Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden : : : : : Artikelen : Uitspraak Hoofdoverwegingen : : 2013/249 mrs. Troostwijk, Lubberdink, Borman 9 mei 2014 Appellant tegen CvB Hogeschool van Amsterdam Bedreigingsgevaar, belangenafweging, bijzondere doelgroep, iudiceum abeundi, ongeschiktheid beroep, verklaring omtrent gedrag, [ernstig] geweldsdelict, weigering inschrijving, zorgvuldigheidsbeginsel WHW art. 7.42a, lid 1 Awb art. 3:2 en 7:12, lid 1 Gegrond 2.3.1. Verweerder heeft in zijn beslissing van 23 oktober 2013 overwogen dat voor appellant een feitelijke belemmering bestaat om de opleiding af te ronden, nu hij nog een zogenoemde LIO-stage moet volgen, maar een daarvoor benodigde verklaring omtrent het gedrag gelet op zijn veroordeling waarschijnlijk niet zal krijgen. Hij heeft verder overwogen dat hij, ongeacht het vorenstaande, een beroep op artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW doet, omdat vaststaat dat appellant een ernstig geweldsdelict heeft gepleegd en die gedraging hem ongeschikt maakt voor de beroepsuitoefening waartoe de opleiding opleidt. In zijn verweerschrift van 13 februari 2014 heeft hij erop gewezen dat hij het belang van appellant heeft afgewogen tegen het belang van de hogeschool. Hij heeft relevant geacht dat de opleiding opleidt tot het geven van onderwijs aan jonge kinderen, er - naar aanleiding van incidenten in het verleden - publieke aandacht bestaat voor situaties waarin leerkrachten die strafbare feiten hebben gepleegd werken met jonge kinderen, de maatschappelijke zorg voor het welzijn van jonge kinderen in het onderwijs is toegenomen en er maatschappelijke onrust zal ontstaan en de goede naam van de hogeschool wordt aangetast indien het verleden van appellant bekend wordt. Ter zitting van het College heeft verweerder desgevraagd het volgende toegelicht. Hij weet niet precies voor welk delict appellant is veroordeeld. Hij weet wel dat het een levensbedreigend delict betrof, waarvoor appellant is veroordeeld tot drie à vier jaar detentie. Hij weet ook niet onder welke omstandigheden het delict is begaan. Met de veroordeling staat de gestelde gedraging, te weten het gepleegde geweldsdelict, vast. Hij acht van doorslaggevend belang dat de opleiding opleidt tot leerkracht voor jonge kinderen in het basisonderwijs en de beroepsuitoefening derhalve gericht is op een specifieke, bijzondere doelgroep. De omstandigheid dat appellant voor het plegen van het delict tot voornoemde detentie is veroordeeld, maakt dat sprake is geweest van een zodanig ernstig geweldsdelict, dat appellant hierdoor ongeschikt moet worden geacht voor voornoemde beroepsuitoefening. Dat hij geen baan in het onderwijs ambieert, is niet relevant, omdat verweerder de situatie op dit moment moet beoordelen. (…) 2.3.3 De omstandigheid dat appellant mogelijk feitelijk zal worden belemmerd om de opleiding af te kunnen ronden, omdat hij een zogenoemde LIO-stage moet doorlopen maar een daarvoor benodigde verklaring omtrent het gedrag gelet op zijn veroordeling waarschijnlijk niet zal krijgen, kan geen rol kan spelen bij de toepassing van artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW. Het enkele gegeven dat appellant is veroordeeld tot drie à vier jaar detentie voor het plegen van een delict, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het gepleegde delict appellant ongeschikt maakt voor de uitoefening van het beroep van leerkracht voor jonge kinderen in het basisonderwijs. Zoals uit de MvT volgt, dient voor de toepassing van artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW sprake te zijn van een gedraging die bij de beroepsuitoefening een gevaar of bedreiging vormt voor andere betrokkenen. Om te kunnen beoordelen of het door appellant begane delict bij de uitoefening van het beroep van leerkracht voor jonge kinderen een gevaar of bedreiging vormt voor deze kinderen, dient in ieder geval duidelijk te zijn op welk delict zijn veroordeling ziet en onder welke omstandigheden dit is begaan. Dit is echter niet onderzocht. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom dit delict, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is begaan, een gevaar of bedreiging vormt voor de jonge kinderen aan wie appellant bij het uitoefenen van het beroep als leerkracht les zal geven, en welk gevaar dit oplevert. Uit de MvT volgt verder dat omdat in artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW een ingrijpende bevoegdheid van de hogeschool is neergelegd, hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de belangen van appellant dienen te worden afgewogen tegen de belangen van andere betrokkenen. Onvoldoende gemotiveerd is op welke wijze de belangen van appellant zijn meegewogen en waarom aan die belangen geen doorslaggevend gewicht dient toe te komen. Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder zijn beslissing van 23 oktober 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog slaagt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: de hogeschool), verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 12 november 2012 heeft verweerder de inschrijving van appellant voor de opleiding Mens en Techniek geweigerd wegens ongeschiktheid voor de uitoefening van het beroep waartoe de opleiding opleidt. Bij beslissing van 23 oktober 2013 heeft verweerder het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2014, waar appellant, bijgestaan door mr. J.L.A. Helmer, advocaat te 's-Gravenhage, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koppenol, werkzaam bij de hogeschool, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.42a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) kan het instellingsbestuur in bijzondere gevallen na advies van de examencommissie, de decaan of een met de decaan vergelijkbaar orgaan binnen de instelling en na zorgvuldige afweging van de betrokken belangen de inschrijving van een student voor een opleiding beëindigen dan wel weigeren, als die student door zijn gedragingen of uitlatingen blijkt heeft gegeven van ongeschiktheid voor de uitoefening van een of meer beroepen waartoe de door hem gevolgde opleiding hem opleidt, dan wel voor de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefening. 2.2 Appellant stond bij de hogeschool ingeschreven voor de opleiding Techniek in de Onderbouw. Deze opleiding heeft hij niet voltooid, omdat hij in detentie heeft gezeten wegens een veroordeling voor het plegen van een delict. Na beëindiging van zijn detentie heeft hij de hogeschool verzocht om inschrijving voor de opleiding Mens en Techniek, die inmiddels in de plaats van eerstgenoemde opleiding wordt aangeboden. Verweerder heeft de inschrijving geweigerd ingevolge artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW, omdat appellant door voornoemde gedraging, te weten het begane delict, ongeschikt moet worden geacht voor de uitoefening van het beroep waartoe de opleiding opleidt. Bij beslissing van 23 oktober 2013 heeft verweerder dit gehandhaafd. 2.3 Appellant betoogt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom bedoelde gedraging hem ongeschikt maakt voor de beroepsuitoefening waartoe de opleiding opleidt. Volgens hem bestaat geen aanleiding om te veronderstellen dat hij door die gedraging bij de beroepsuitoefening schade zal toebrengen aan anderen, temeer nu hij geen baan in het onderwijs ambieert, maar in het bedrijfsleven. Verder betoogt hij dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt, zoals artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW voorschrijft. Volgens hem heeft verweerder zijn belangen onvoldoende bij de afweging betrokken. Hij brengt in dit verband naar voren dat hij nog slechts drie maanden stage moet lopen om de opleiding te voltooien en hij het belangrijk vindt om de opleiding af te ronden omdat dit zijn kansen op de arbeidsmarkt vergroot. 2.3.1 Verweerder heeft in zijn beslissing van 23 oktober 2013 overwogen dat voor appellant een feitelijke belemmering bestaat om de opleiding af te ronden, nu hij nog een zogenoemde LIO-stage moet volgen, maar een daarvoor benodigde verklaring omtrent het gedrag gelet op zijn veroordeling waarschijnlijk niet zal krijgen. Hij heeft verder overwogen dat hij, ongeacht het vorenstaande, een beroep op artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW doet, omdat vaststaat dat appellant een ernstig geweldsdelict heeft gepleegd en die gedraging hem ongeschikt maakt voor de beroepsuitoefening waartoe de opleiding opleidt. In zijn verweerschrift van 13 februari 2014 heeft hij erop gewezen dat hij het belang van appellant heeft afgewogen tegen het belang van de hogeschool. Hij heeft relevant geacht dat de opleiding opleidt tot het geven van onderwijs aan jonge kinderen, er - naar aanleiding van incidenten in het verleden - publieke aandacht bestaat voor situaties waarin leerkrachten die strafbare feiten hebben gepleegd werken met jonge kinderen, de maatschappelijke zorg voor het welzijn van jonge kinderen in het onderwijs is toegenomen en er maatschappelijke onrust zal ontstaan en de goede naam van de hogeschool wordt aangetast indien het verleden van appellant bekend wordt. Ter zitting van het College heeft verweerder desgevraagd het volgende toegelicht. Hij weet niet precies voor welk delict appellant is veroordeeld. Hij weet wel dat het een levensbedreigend delict betrof, waarvoor appellant is veroordeeld tot drie à vier jaar detentie. Hij weet ook niet onder welke omstandigheden het delict is begaan. Met de veroordeling staat de gestelde gedraging, te weten het gepleegde geweldsdelict, vast. Hij acht van doorslaggevend belang dat de opleiding opleidt tot leerkracht voor jonge kinderen in het basisonderwijs en de beroepsuitoefening derhalve gericht is op een specifieke, bijzondere doelgroep. De omstandigheid dat appellant voor het plegen van het delict tot voornoemde detentie is veroordeeld, maakt dat sprake is geweest van een zodanig ernstig geweldsdelict, dat appellant hierdoor ongeschikt moet worden geacht voor voornoemde beroepsuitoefening. Dat hij geen baan in het onderwijs ambieert, is niet relevant, omdat verweerder de situatie op dit moment moet beoordelen. 2.3.2 In de Memorie van Toelichting bij artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, 31 821, nr. 3, blz. 25-26; hierna: de MvT) staat, voor zover thans van belang, dat in incidentele, ernstige gevallen grote behoefte kan bestaan om studenten die door hun gedrag of hun uitlatingen een gevaar vormen voor andere betrokkenen (bij het onderwijs of beroep) te weigeren voor de opleiding. Hierbij valt te denken aan een geneeskundestudent tegen wie tuchtrechtelijke sancties zouden worden opgelegd, indien het tuchtrecht op hem van toepassing zou zijn geweest en een pedofiele student aan een pedagogische opleiding. De voorgestelde voorziening richt zich op gevallen waarin personen door hun gedragingen een bedreiging vormen voor anderen, zoals medestudenten, docenten, maar ook voor degenen die op een andere manier deel uitmaken van het onderwijs. Het probleemgedrag kan zich uiten in (seksuele) intimidatie, agressie, geweld of algemeen disfunctioneren ten gevolge van een ernstige persoonlijkheidsstoornis. Er is dan geen sprake van een fysieke, maar van een morele ongeschiktheid voor het beroep. Van belang is dat het gaat om gedragingen die in de context van het beroep of de praktijkoefening ontoelaatbaar zijn. Omdat het weigeren van een student een ingrijpende bevoegdheid van de instelling is, wordt benadrukt dat hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als een zorgvuldige afweging van belangen heeft plaatsgevonden. De maatregel moet proportioneel zijn. Omdat de weigering van inschrijving een verstrekkende maatregel is, betekent een en ander dat niet lichtzinnig tot deze maatregel overgegaan mag worden. Bij de afweging dienen belangen als de academische vrijheid en het recht op onderwijs enerzijds en de belangen van de instelling, studenten en andere betrokkenen bij het onderwijs anderzijds, een rol te spelen. 2.3.3 De omstandigheid dat appellant mogelijk feitelijk zal worden belemmerd om de opleiding af te kunnen ronden, omdat hij een zogenoemde LIO-stage moet doorlopen maar een daarvoor benodigde verklaring omtrent het gedrag gelet op zijn veroordeling waarschijnlijk niet zal krijgen, kan geen rol kan spelen bij de toepassing van artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW. Het enkele gegeven dat appellant is veroordeeld tot drie à vier jaar detentie voor het plegen van een delict, rechtvaardigt niet zonder meer de conclusie dat het gepleegde delict appellant ongeschikt maakt voor de uitoefening van het beroep van leerkracht voor jonge kinderen in het basisonderwijs. Zoals uit de MvT volgt, dient voor de toepassing van artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW sprake te zijn van een gedraging die bij de beroepsuitoefening een gevaar of bedreiging vormt voor andere betrokkenen. Om te kunnen beoordelen of het door appellant begane delict bij de uitoefening van het beroep van leerkracht voor jonge kinderen een gevaar of bedreiging vormt voor deze kinderen, dient in ieder geval duidelijk te zijn op welk delict zijn veroordeling ziet en onder welke omstandigheden dit is begaan. Dit is echter niet onderzocht. Verder is onvoldoende gemotiveerd waarom dit delict, mede gelet op de omstandigheden waaronder het is begaan, een gevaar of bedreiging vormt voor de jonge kinderen aan wie appellant bij het uitoefenen van het beroep als leerkracht les zal geven, en welk gevaar dit oplevert. Uit de MvT volgt verder dat omdat in artikel 7.42a, eerste lid, van de WHW een ingrijpende bevoegdheid van de hogeschool is neergelegd, hiervan pas gebruik mag worden gemaakt als een zorgvuldige belangenafweging heeft plaatsgevonden, waarbij de belangen van appellant dienen te worden afgewogen tegen de belangen van andere betrokkenen. Onvoldoende gemotiveerd is op welke wijze de belangen van appellant zijn meegewogen en waarom aan die belangen geen doorslaggevend gewicht dient toe te komen. Gelet op het vorenstaande komt het College tot de conclusie dat verweerder zijn beslissing van 23 oktober 2013 onzorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende heeft gemotiveerd, hetgeen in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het betoog slaagt. 2.4 Het beroep is gegrond. De beslissing van 23 oktober 2013 dient te worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw op het door appellant tegen de beslissing van 12 november 2012 gemaakte bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak. 2.5 Verweerder dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing Het College: Rechtdoende: I. II. III. IV. V. verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam van 23 oktober 2013; draagt het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam op om binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak opnieuw op het door appellant tegen de beslissing van 12 november 2012 gemaakte bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak; veroordeelt het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam tot vergoeding van de bij [naam] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge:negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam aan [naam] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
© Copyright 2024 ExpyDoc