Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden Artikelen : : : : : : Uitspraak Hoofdoverwegingen : : 2014/054 mr. Kleijn 11 juni 2014 Appellant tegen College van Bestuur Universiteit Utrecht Instellingscollegegeld, Overgangsrecht Gw art. 140 WHW art. 7.45a Ongegrond Anders dan appellant veronderstelt, biedt artikel 7.45a van de WHW niet de mogelijkheid om een keuze te maken tussen de regel dat voor 1991 een academische graad is behaald en na die tijd. Uit de tekst van artikel 7.45a van de WHW kan slechts de conclusie worden getrokken dat, indien een student na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald, deze voor een tweede bachelor- of masteropleiding het instellingscollegegeld is verschuldigd. Dat die student ook voor 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald doet hier niet aan af. Deze conclusie stemt ook overeen met de omstandigheid dat instellingen geen bekostiging ontvangen voor studenten die na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma hebben behaald. Dit betekent dat de Universiteit Utrecht voor appellant ook geen bekostiging ontvangt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar is met het bepaalde in artikel 140 van de Grondwet. Ingevolge die bepaling blijven bestaande wetten en andere regelingen en besluiten die in strijd zijn met een verandering in de Grondwet gehandhaafd totdat daarvoor overeenkomstig de Grondwet een voorziening is getroffen. De regel dat een student die na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald het instellingscollegegeld is verschuldigd voor een tweede bachelor- of masteropleiding is niet in strijd met een verandering in de Grondwet. Het betoog faalt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellant, en het college van bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 27 augustus 2013 heeft het college van bestuur het verzoek van appellant om vermindering van het door hem voor de deeltijd bacheloropleiding Religiestudies voor het studiejaar 2013-2014 verschuldigde instellingscollegegeld tot het bedrag van het wettelijk collegegeld afgewezen. Bij beslissing van 13 januari 2014 heeft het college van bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellant bij brief, bij het College ingekomen op 24 februari 2014, beroep ingesteld. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2014 waar appellant en het college van bestuur, vertegenwoordigd door M.W. Batteljee LLB en mr. M.A. Merton, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.45a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) is een student die blijkens het basisregister onderwijs sedert 1 september 1991 voor een inschrijving aan een bacheloropleiding niet eerder een bachelorgraad heeft behaald of voor een inschrijving aan een masteropleiding niet eerder een mastergraad heeft behaald het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelorof één masteropleiding. Dit geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. 2.2 Appellant heeft in 1977 aan de Vrije Universiteit de opleiding Geneeskunde afgerond. In 2005 heeft hij aan de Universiteit Utrecht het doctoraaldiploma voor de opleiding Nederlands Recht behaald. Het college van bestuur stelt zich op het standpunt dat appellant vanwege zijn in 2005 behaalde doctoraaldiploma ingevolge artikel 7.45a van de WHW voor de deeltijd bacheloropleiding Religiestudies het instellingscollegegeld is verschuldigd. 2.3 Appellant betoogt dat het feit dat hij voor 1991 een academische graad heeft behaald ertoe leidt dat hij voor de deeltijd bacheloropleiding Religiestudies het wettelijk collegegeld is verschuldigd. Volgens hem geeft het college van bestuur een eenzijdige interpretatie van artikel 7.45a van de WHW en is miskend dat, nu hij zowel voldoet aan de regel dat voor 1991 een academische graad is behaald als aan de regel dat na 1991 een academische graad is behaald, op grond van de redelijkheid en billijkheid de oudste en minst belastende regel voor dient te gaan. Appellant stelt in dit verband dat deze situatie vergelijkbaar is met een overgangsrechtelijke situatie en dat het college van bestuur, gelet op het bepaalde in artikel 140 van de Grondwet, gehouden is de oudste regel te laten prevaleren boven de nieuwste regel. 2.3.1 Anders dan appellant veronderstelt, biedt artikel 7.45a van de WHW niet de mogelijkheid om een keuze te maken tussen de regel dat voor 1991 een academische graad is behaald en na die tijd. Uit de tekst van artikel 7.45a van de WHW kan slechts de conclusie worden getrokken dat, indien een student na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald, deze voor een tweede bachelor- of masteropleiding het instellingscollegegeld is verschuldigd. Dat die student ook voor 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald doet hier niet aan af. Deze conclusie stemt ook overeen met de omstandigheid dat instellingen geen bekostiging ontvangen voor studenten die na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma hebben behaald. Dit betekent dat de Universiteit Utrecht voor appellant ook geen bekostiging ontvangt. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat zijn situatie vergelijkbaar is met het bepaalde in artikel 140 van de Grondwet. Ingevolge die bepaling blijven bestaande wetten en andere regelingen en besluiten die in strijd zijn met een verandering in de Grondwet gehandhaafd totdat daarvoor overeenkomstig de Grondwet een voorziening is getroffen. De regel dat een student die na 1991 een graad of gelijkgesteld diploma heeft behaald het instellingscollegegeld is verschuldigd voor een tweede bachelor- of masteropleiding is niet in strijd met een verandering in de Grondwet. Het betoog faalt. 2.4 Het beroep is ongegrond. 2.5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het college: Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.
© Copyright 2024 ExpyDoc