Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening Mr.ing. Th. Peters 1 Nieuwe planvormen Met de wijziging van de Wet op de ruimtelijke ordening in 1985 en met name de herziening van het bij deze wet behorende Besluit op de ruimtelijke ordening in 1985 werd onder meer beoogd de totstandkoming van meer adequate en flexibele bestemmingsplannen te bevorderen. De inrichtingseisen van bestemmingen werden versoepeld en in het Bro '85 werd de mogelijkheid opgenomen om naast de 'klassieke' planvoorschriften ook een beschrijving in hoofdlijnen van de wijze waarop de plandoelen worden nagestreefd in bestemmingsplannen op te nemen (art. 12, eerste lid onder a Bro '85). Deze verruimde inrichtingsmogelijkheden van de bestemming werden door de minister van VROM geïllustreerd in de publikatie Bestemmen met beleid ('s-Gravenhage, 1989). In de literatuur is vervolgens een uitgebreide discussie ontstaan over de functie die de beschrijving in hoofdlijnen in een bestemmings- plan zou kunnen en moeten vervullen. Een bestemmingsplan kan enerzijds een functie vervullen als programma voor de toekomst, maar anderzijds bevat zo'n plan bindende voorschriften. Met name bij deze tweede functie is de toetsing van bouw- en aanlegvergunningsaanvragen belangrijk. Een aantal auteurs meent dat de eerdergenoemde, meer kwalitatief geformuleerde beschrijving in hoofdlijnen geen grond kan opleveren voor weigering van bouw- of aanlegvergunningen. Zie voor een overzicht van de discussie P. van der Ree, 'Bestemmen met beleid' in het licht van de paradox van 's Jacob, in Bouwrecht 1989, p. 656. In de gemeentelijke praktijk is de afgelopen jaren volop geëxperimenteerd met de bovenbedoelde nieuwe planvormen. De noodzaak van meer globale en beleidsmatige bestemmingsplannen werd onderkend, maar anderzijds bleef ook de behoefte van gemeentebesturen aan de mogelijkheid om in concrete gevallen met name bouwvergunningen te kunnen weigeren. Deze 'tweeslachtigheid' kwam in veel bestemmingsplannen tot uiting in enerzijds een uiterst globaal bestemmingsplan, waarbij door middel van de beschrijving in hoofdlijnen de belangrijkste uitgangspunten voor de inrichting van een gebied werden vastgelegd, maar anderzijds een aan het globale plan gekoppelde gedetailleerd plan (met benamingen als toetsingsplan, inrichtingsplan of verkavelingsschets). Met de gedetailleerde plannen houdt het gemeentebestuur zich het recht voor om in concrete gevallen vergunningsaanvragen te weigeren, ook als het globale plan de verlening van de vergunning op zichzelf niet in de weg zou staan. In enkele plannen was zo'n toetsingsplan reeds bij de vaststelling van het 'globale' plan aanwezig, maar in veel gevallen werd aan het college van B en W de bevoegdheid gegeven dit toetsingsplan later vast te stellen. Deze constructie was in de literatuur zeer omstreden (zie bijvoorbeeld H.J. de Vries, Het globale eindplan en het normatieve inrichtingsplan, een buitenwettelijke constructie, in Bouwrecht 1990, p. 503 e.v.). Inmiddels heeft de Kroon zich enkele malen uitgesproken over de toelaatbaarheid van deze nieuwe planvormen. De Kroon lijkt te accepteren dat de beschrijving in hoofdlijnen rechtstreeks kan werken (de toetsingsfunctie van de beschrijving in hoofdlijnen wordt dus aanvaard, zie KB van 17 december 1990, nr. 23809, BR 1991, p. 378). Ook de overige functies die de beKATERN 42 1891 Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening schrijving kan vervullen lijken voor de Kroon in beginsel acceptabel (zie bijvoorbeeld KB van 7 februari 1991, nr. 1143, BR 1991, p. 456). In het belangrijke KB van 17 juli 1991, nr. 6542 inzake het bestemmingsplan 'Hoofddorp-Toolenburg' van de gemeente Haarlemmermeer spreekt de Kroon uit dat het werken met een nader door het college van B en W vast te stellen inrichtingsplan, met de functie van een bindend toetsingsplan, in strijd is met het systeem van de WRO: 'Uit het systeem van de wet volgt dat toekenning aan B en W van de bevoegdheid tot uitwerking van een bestemmingsplan uitsluitend kan plaatsvinden op basis van art. 11 WRO. Dit betekent dat het stelsel van de WRO ook na de wetswijziging per 1 juli 1986 nog immer geen andere bestemmingen kent dan met toepassing van art. 11 van de wet uit te werken bestemmingen en niet uit te werken bestemmingen. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat een mengvorm zoals in het thans voorliggende plan is opgenomen — waarbij globale eindbestemmingen in een later stadium nog moeten worden getoetst aan een door B en W vast te stellen toetsingsplan — in strijd is met het stelsel van de wet.' Als een nadeel bij de toepassing van deze uitwerkingsbevoegdheid werd veelal aangemerkt de verplichte goedkeuring van uitwerkingsplannen door het college van GS (art. 11, tweede lid WRO). Inmiddels is per 26 juli 1991 in werking getreden de Wet vereenvoudiging van regelgeving en vergroting van de gemeentelijke en provinciale beleidsvrijheid waarin een achtste lid aan artikel 11 WRO wordt toegevoegd met de mogelijkheid dat GS bij de goedkeuring van het moederplan aangeven dat een uitwerkingsplan geen goedkeuring van GS meer behoeft. De Kroonuitspraak is geannoteerd door Bod in BR 1991, p. 849 e.v. en wordt voorts uitgebreid besproken in H.J. de Vries, De Kroon, het globale eindplan en het normatieve inrichtingsof toetsingsplan, een buitenwettelijke constructie, inBR 1991, p. 889. 2 Overige jurisprudentie De afgelopen maanden heeft een aantal rechters zich voorts uitgesproken over de problemen bij de aanleg van nieuwe afvalstortplaatsen. Omdat maar weinig gemeenten uit eigen beweging een afvalstortplaats binnen de gemeentegrenzen ambiëren, gaat het hier in de meeste gevallen om 1892 KATERN 42 lokaties waarbij het betrokken college van GS aan het gemeentebestuur een opdracht en aanwijzing heeft gegeven om een bestemmingsplan vast te stellen dat de realisering van een afvalstortplaats mogelijk maakt. Rondom een afvalstortplaats moet rekening worden gehouden met ruime zones waarbinnen bijvoorbeeld wonen of recreëren is uitgesloten. In het KB van 20 augustus 1991, nr. 7227 inzake de vuilstortplaats 'Elhorst-Vloedbelt' in Borne (BR 1991, p. 910 met noot van Van Wijmen en Simons-Vinckx) oordeelt de Kroon woningbebouwing binnen 250 meter van de stortplaats niet aanvaardbaar. En in het KB van 2 april 1991, nr. 2845 inzake een vuilstort in Skarsterlan (BR 1991, p. 768, eveneens met noot van Van Wijmen en Simons-Vinckx en Gemeentestem 1991, nr. 6930, p. 556 met noot van Teunissen) is de minimale afstand tussen stortplaats en een jachthaven en twee bedrijven zelfs 350 meter. Over de relatie met de uitnodigingsbevoegdheid (art. 38, vierde en eerste lid WRO) heeft de Afdeling geschillen van bestuur van de Raad van State zich ook uitgesproken (zie J. van der Velde, De positie van de gemeente bij een uitnodiging als bedoeld in art. 38 WRO, in BR 1991, p. 757 e.v.). In verband met het voorgaande is ook nog van belang de artikel 49 WRO-schadevergoedingsbeslissing van de AGRS van 26 maart 1991, BR 1991, p. 854 met noot van Van Wijmen. Al met al wordt uit de serie uitspraken rondom de afvalstortplaatsen de aanvullende werking van de ruimtelijke ordening ten opzichte van de milieuwetgeving (met name de Afvalstoffenwet) duidelijk. Voor de ruimtelijke ordening is voorts van belang de uitspraak van de Hoge Raad van 8 juli 1991, NJ 1991, 691 (Kunst- en Antiekstudio Lelystad BV/gemeente Lelystad). Het privaatrecht biedt voor veel gemeenten mogelijkheden voor een belangrijke aanvulling of zelfs vervanging van de mogelijkheden om met het publiekrechtelijk instrumentarium (met name de WRO) ruimtelijk beleid te voeren. Naar het oordeel van de Hoge Raad staat de WRO niet in de weg aan het opnemen van privaatrechtelijke voorwaarden met betrekking tot het ruimtegebruik. De uitspraak van de Hoge Raad is al op veel plaatsen besproken, onder andere ook door Th.G. Drupsteen in het december-nummer van Ars Aequi (AA 1991, p. 1138 e.v.). Rechtsfilosofie en rechtstheorie 3 Literatuur In de forse hoeveelheid beschouwingen rondom de bestuurlijk-juridische aspecten van het ruimtelijk beleid wil ik met name nog wijzen op J.M.H.F. Teunissen die in de Gemeentestem, nr. 6928, p. 477 e.v. ingaat op de mogelijkheden en onmogelijkheden van het zogenaamde overgangsrecht in bestemmingsplannen (onder de titel: 'Overgangsrecht in bestemmingsplannen ook voor bestaande illegale bouwwerken en voor bestaand illegaal gebruik?'). Over de (rechts-)gevolgen van de PKB en de afstemming tussen de verschillende beleidsnota's op rijksniveau schrijft H.J.A.M, van Geest in 'De PKB: effecten en afstemming' (de Gemeentestem 1991, nr. 6932, p. 597). KATERN 42 1893
© Copyright 2024 ExpyDoc