Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening Mr.ing. Th. Peters 1 Een ingrijpende wijziging van de WRO? Recentelijk heeft het kabinet (eindelijk) gereageerd op het eindrapport van de commissie Evaluatie WRO/Bro'85 (dat raport is reeds op 6 juni 1994 gepubliceerd onder de titel 'Van plannen, projecten en de praktijk', zie Katern nr. 52). Het rapport van de commissie was omstreden omdat ongeveer tegelijkertijd de WRR in andere zin aan de regering rapporteerde omtrent besluitvorming over grote projecten ('Besluiten over grote projecten', WRR-studie nr. 46 uit 1994). Ook de RARO heeft op beide rapporten gereageerd (zie Katern nr. 54). In het kabinetsstandpunt over het evaluatierapport (TK 1994-1995, 24 254, nr. 1) worden een aantal belangrijke zaken behandeld. Zo had de commissie Evaluatie WRO/Bro'85 geadviseerd om het omstreden, relatief nieuwe bestemmingsplanelement 'beschrijving in hoofdlijnen' (art. 12, eerste lid onder a Bro'85) te schrappen en in een nieuw tweede lid van artikel 10 WRO de mogelijkheid van richtlijnen in bestemmingsplannen op te nemen. Het kabinet wil de beleidsmatige voordelen van de beschrijving in hoofdlijnen niet inruilen tegen meer juridische duidelijkheid door het schrappen van de beschrijving. Wel wil het kabinet meer duidelijkheid gaan verschaffen over de functies die de beschrijving kan vervullen. Een zeer ingrijpende verandering in de WRO betreft de verruiming van artikel 19 WRO tot een zelfstandige projectprocedure. Regelmatig is in het verleden al betoogd dat artikel 19 WRO feitelijk als zelfstandige projectprocedure fungeerde, waarbij dan het voorbereidingsbesluit als grondslag werd misbruikt. De commissie Evalu- atie WRO/Bro'85 wilde dit verhullende gebruik van het voorbereidingsbesluit dan ook afschaffen door gemeentebesturen de gelegenheid te geven via artikel 19 WRO af te wijken van een bestemmingsplan als kon worden aangetoond dat het op die wijze te realiseren project paste in het ruimtelijk beleid van de gemeente. De gemeente zou daarvoor gebruik kunnen maken van een bestemmingsplan in voorbereiding of van plannen als het structuurplan, structuurvisies en beleidsnota's. Voor de commissie bleef het bestemmingsplan echter uiteindelijk het belangrijkste kader voor het ruimtelijk beleid. Het kabinet neemt het voorstel voor een zelfstandige projectprocedure over, maar wil deze procedure zodanig verzelfstandigen dat de band met het bestemmingsplan wordt doorbroken. Het urgentie-criterium dat bij het huidige gebruik van artikel 19 WRO een belangrijke rol speelt, zou naar het oordeel van het kabinet ook moeten vervallen. Daarbij wil het kabinet geen motivering van artikel 19 WRO door te verwijzen naar andere ruimtelijke plannen, maar ziet het kabinet meer in een motiveringsplicht voor de inpassing van het project. Deze motiveringsplicht zou tot uitdrukking moeten komen in het criterium 'een goede ruimtelijke onderbouwing' in het nieuw te redigeren artikel 19 WRO. Met dit voorstel gaat het kabinet veel verder dan de commissie Evaluatie WRO/Bro'85 wil gaan. Het voorstel is ook in strijd met recente jurisprudentie-ontwikkelingen waarin het urgentiecriterium en de toetsing aan het vigerende en toekomstige bestemmingsplan een steeds belangrijkere rol gaat spelen. Ter illustratie kan worden verwezen naar Pres Rb 's-Gravenhage 14 oktober 1994, BR 1995, p. 118 en met name naar ABRS 26 juni 1995, AB 1995, nr. 547. In de noot onder deze laatste uitspraak merkt Van Buuren op dat de genuanceerde benadering van de Afdeling bewondering verdient en dat de uitspraak zich goed verdraagt met het rapport van de Evaluatiecommissie, maar 'dat er een groot gat gaapt tussen de benadering van de op de huidige WRO steunende benadering van de Afdeling bestuursrechtspraak en de zelfstandige projectprocedure die het kabinet in het hoofd heeft'. Naast het kabinetsstandpunt heeft de Rijksplanologische Dienst gedurende enkele jaren gewerkt aan een onderzoeksprogramma naar het planningsstelsel van de WRO in bestuurlijk perspectief. Onder deze titel is inmiddels de eindrapportage uitgebracht. Het rapport 'Het planKATERN 58 2785 Vrouw en recht ningsstelsel in bestuurlijk perspectief bevat ook aanbevelingen over de gewenste ontwikkelingen in het planningsstelsel. 2 De Deltawet grote rivieren In Katern nr. 56 is reeds aandacht besteed aan de Deltawet grote rivieren (Stb 1995, 210). In verband met het spoedeisende karakter van de rivierdijkversterkingen zijn ook de beroepsprocedures tegen besluiten op basis van de Deltawet in de tijd zeer bekort. Die bepaling leidt in ieder geval — wat daar ook van zij — tot actuele en snelle jurisprudentie van de ABRS en van andere rechters. Een van de eerste uitspraken is reeds besproken door Drupsteen in Ars Aequi van september 1995, p. 712 e.v. Een uitgebreid overzicht van de relevante jurisprudentie is te vinden in het artikel 'De stroom(lijning) van juridische procedures voor rivierdijkversterking' van Bruil en Lurks in Bouwrecht 1995, p. 973 e.v. 3 Onteigening en de aanleg van wegen Enkele jaren geleden constateerde de minister van Verkeer en Waterstaat dat de aanleg van nieuwe infrastructuur onaanvaardbaar lange procedures vergde. Termijnen van enkele tientallen jaren waren eerder usance dan uitzondering. Die lange procedures werden veroorzaakt door politiek-bestuurlijke geschillen, door financiële problemen en door juridische problemen. De oorzaken van deze laatste categorie van problemen lagen met name in de (on-)mogelijkheden van snelle onteigening van gronden en in bijzonder langdurige ruimtelijke ordeningsprocedures. Met de per 1 januari 1994 in werking getreden Tracéwet zouden de juridische problemen bij de aanleg van rijksinfrastructuur aanzienlijk verminderen, zo verwachtte de minister. Een halvering van de lengte van procedures werd in het vooruitzicht gesteld. Inmiddels blijkt dat de Tracéwet ook niet de oplossing is voor de procedurele problemen. In 'Het tracébesluit op grond van de Tracéwet als onteigeningstitel?' van Van der Woude in Bouwrecht 1995, p. 733 e.v. komt de auteur tot de conclusie dat het tracébesluit niet kan dienen als onteigeningsgrondslag als bedoeld in de Onteigeningswet. Het standpunt van de regering in het 2786 KATERN 58 kader van de totstandkoming van de Tracéwet dat het tracébesluit thans reeds als een onteigeningstitel aangemerkt kan worden is volgens Van der Woude niet onderbouwd en betwistbaar. Overigens ziet de auteur wel mogelijkheden voor een betere koppeling tussen Tracéwet en Onteigeningswet. 4 Jurisprudentie Naast de hierboven reeds genoemde jurisprudentie kan voorts worden gewezen op de volgende uitspraken. Het KB 20 februari 1995, nr. 95.001148 (Alfa Driehoek), Bouwrecht 1995, p. 657 is volgens annotator De Vries in zeer veel opzichten belangrijk. In dit KB komt onder meer aan de orde: de uitwerking van het rijkslocatie- en mobiliteitsbeleid, over gemeentelijk grondbeleid en overgangsrecht in bestemmingsplannen en tot slot over de functie van de beschrijving in hoofdlijnen in dit plan. Dezelfde annotator ziet de rechter steeds meer gebruik maken van het begrip 'ruimtelijke uitstraling' of 'ruimtelijke uitwerking' bij de vraag welke bestemmingen wanneer aanvaardbaar zijn, hoe de toverformule moet worden toegepast en over de toepassing van het overgangsrecht in bestemmingsplannen. Het begrip 'ruimtelijke uitstraling' komt onder meer aan bod in het KB van 21 februari 1995, BR 1995, p. 578; in KB 17 mei 1995, BR 1995, p. 851; in ABRS 22 mei 1995, BR 1995, p. 757 en in VzABRS 28 april 1995, BR 1995, p. 850.
© Copyright 2024 ExpyDoc