Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden : : : : : Artikelen : Uitspraak Hoofdoverwegingen : : 2014/059 mr.Olivier 26 augustus 2014 Appellante tegen CvB Hogeschool van Amsterdam Datum inschrijving; dwangsom; ingebrekestelling; [niet tijdige] beslissing Awb artt. 4:17, lid 1, 2, 3; 6:2, aanhef en onder b; artikel 6:12, lid 2; 6:20, lid 3 ; 8:55c Gegrond 2.1.2. Na afloop van de beslistermijn heeft appellante verweerder bij brief van 27 januari 2014 medegedeeld dat hij in gebreke is. Verweerder heeft vervolgens niet binnen twee weken alsnog een beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing is dan ook gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing dient te worden vernietigd. 2.2. Appellante heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen. (…) 2.2.2. Met toepassing van voormelde bepalingen stelt het College de door verweerder ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurde dwangsom vast op € 940,00 (…) 2.4. Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte per 1 februari 2013 in plaats van 1 juni 2013 heeft ingeschreven. 2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante op 31 mei 2013 zelf heeft verzocht om per 1 februari 2013 te worden ingeschreven. Uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder correspondentie met de studentenadministratie, blijkt echter duidelijk dat appellante zich per 1 juni 2013 wilde inschrijven. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar werd medegedeeld dat de opleidingsmanager geen toestemming zou geven voor een inschrijving per 1 juni 2013. Omdat zij de opleiding na een ten onrechte gegeven bindend afwijzend studieadvies zo spoedig mogelijk weer wilde oppakken, werd haar op dat moment geen andere keus gelaten dan zich te laten inschrijven per 1 februari 2013. Zij had echter geen belang bij een inschrijving per 1 februari 2013. Onder deze omstandigheden, kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante de inschrijving per 1 februari 2013 zelf heeft gewild. Nu er door verweerder voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aan inschrijving per 1 juni 2013 in de weg stonden, had verweerder appellante per die datum moeten inschrijven. Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte per 1 februari 2013 ingeschreven. Het betoog slaagt. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Verweerder heeft appellante per 1 februari 2013 ingeschreven voor de opleiding Bedrijfskunde MER. Tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door appellante daartegen gemaakte bezwaar heeft appellante beroep ingesteld. Bij beslissing van 17 maart 2014 heeft verweerder het door appellante gemaakte bezwaar primair niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. Tegen die beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak verwezen van een meervoudige naar een enkelvoudige kamer. Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 18 augustus 2014, waar appellante en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.L. Koppenol, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellante betoogt dat verweerder niet tijdig op het door haar gemaakte bezwaar heeft beslist. 2.1.1. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is. 2.1.2. Na afloop van de beslistermijn heeft appellante verweerder bij brief van 27 januari 2014 medegedeeld dat hij in gebreke is. Verweerder heeft vervolgens niet binnen twee weken alsnog een beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar genomen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing is dan ook gegrond. Het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing dient te worden vernietigd. 2.2. Appellante heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:55c van de Awb de hoogte van de door het college ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen. 2.2.1. Ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. Ingevolge het tweede lid bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Ingevolge artikel 8:55c stelt de rechtbank, indien het beroep gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge artikel 4:17 verbeurde dwangsom vast. 2.2.2. Met toepassing van voormelde bepalingen stelt het College de door verweerder ingevolge artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurde dwangsom vast op € 940,00. 2.3. Ingevolge artikel 6:20, derde lid, heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Gelet op deze bepaling, is het beroep mede gericht tegen de beslissing van 17 maart 2014. 2.4. Appellante betoogt dat verweerder haar ten onrechte per 1 februari 2013 in plaats van 1 juni 2013 heeft ingeschreven. 2.4.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat appellante op 31 mei 2013 zelf heeft verzocht om per 1 februari 2013 te worden ingeschreven. Uit de door appellante overgelegde stukken, waaronder correspondentie met de studentenadministratie, blijkt echter duidelijk dat appellante zich per 1 juni 2013 wilde inschrijven. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat haar werd medegedeeld dat de opleidingsmanager geen toestemming zou geven voor een inschrijving per 1 juni 2013. Omdat zij de opleiding na een ten onrechte gegeven bindend afwijzend studieadvies zo spoedig mogelijk weer wilde oppakken, werd haar op dat moment geen andere keus gelaten dan zich te laten inschrijven per 1 februari 2013. Zij had echter geen belang bij een inschrijving per 1 februari 2013. Onder deze omstandigheden, kan verweerder niet worden gevolgd in zijn standpunt dat appellante de inschrijving per 1 februari 2013 zelf heeft gewild. Nu er door verweerder voorts geen feiten of omstandigheden zijn gesteld die aan inschrijving per 1 juni 2013 in de weg stonden, had verweerder appellante per die datum moeten inschrijven. Verweerder heeft appellante dan ook ten onrechte per 1 februari 2013 ingeschreven. Het betoog slaagt. 2.5. Het beroep tegen de beslissing van 17 maart 2014 is gegrond. Die beslissing dient te worden vernietigd. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend het bezwaar van appellante gegrond te verklaren, de beslissing om appellante per 1 februari 2013 voor de opleiding Bedrijfskunde MER in te schrijven te herroepen en te bepalen dat appellante per 1 juni 2013 wordt ingeschreven voor die opleiding. 2.6. Verweerder dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing Het College, Rechtdoende: I. verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar gegrond; II. vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het door appellante gemaakte bezwaar; III. verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam van 17 maart 2014 gegrond; IV. vernietigt de beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam van 17 maart 2014; V. verklaart het door appellante gemaakte bezwaar tegen de beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam om haar per 1 februari 2013 voor de opleiding Bedrijfskunde MER in te schrijven gegrond; VI. herroept de beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam om appellante per 1 februari 2013 voor de opleiding Bedrijfskunde MER in te schrijven; VII. bepaalt dat appellante per 1 juni 2013 voor de opleiding Bedrijfskunde MER wordt ingeschreven; VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam van 17 maart 2014; IX. stelt de door het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam verbeurde dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb vast op € 940,00 (zegge: negenhonderdveertig euro); X. veroordeelt het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam in verband met de behandeling van het beroep en bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; XI. gelast dat het college van bestuur van de Hogeschool van Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht van € 45,00 (zegge: vijfenveertig euro) vergoedt.
© Copyright 2024 ExpyDoc