Zaaknummer : 2013/219 Rechter(s)

Zaaknummer
Rechter(s)
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
:
:
:
:
:
Artikelen
Uitspraak
Hoofdoverwegingen
:
:
:
2013/219
mrs. Borman, Scholten-Hinloopen en Hoogvliet.
7 juli 2014
Appellante tegen het CBE Hogeschool van Amsterdam.
advies studentendecaan, causaal verband, deadline, NBSA,
gelijkheidsbeginsel, overmacht, [tijdige melding van]
persoonlijke omstandigheden.
WHW art. 7.8b, lid 1, 2, 3, 6 en 7
Ongegrond
2.3.1. Onbetwist is dat de docent van de onderwijseenheden
ABV 1.1 en ABV 1.2, appellante bij e-mail van 2 juli 2013 te
kennen heeft gegeven dat zij haar verslagen na de deadline
van 24 juni 2013 heeft ingeleverd en dat de deadline voor het
inleveren van de herkansing woensdag 14 augustus 2013 is.
Vervolgens heeft appellante de docent op 11 augustus 2013
gemaild met de vraag hoe laat zij de verslagen uiterlijk moest
inleveren. De docent heeft daarop te kennen gegeven dat de
verslagen uiterlijk op woensdag 14 augustus 2014 om 23:59
dienden te worden ingeleverd. Onder die omstandigheden
ziet het College geen grond voor het oordeel dat het
appellante niet duidelijk was of redelijkerwijs niet duidelijk
had kunnen zijn wanneer de verslagen uiterlijk moesten zijn
ingeleverd.
(…)
2.4.1. Het CBE heeft de persoonlijke situatie van appellante
bij zijn besluitvorming betrokken en het heeft zich naar het
oordeel van het College op het standpunt mogen stellen dat
die situatie geen aanleiding heeft hoeven geven om de
beslissing tot afgifte van een negatief bindend studieadvies
van 12 juli 2013 te vernietigen. Daargelaten dat appellante
eerst in juli 2013 melding heeft gemaakte van haar
persoonlijke omstandigheden bij de decaan, heeft zij niet
aannemelijk gemaakt dat de studievertraging het directe
gevolg is van deze omstandigheden. Aan de verklaringen van
de huisarts komt, zoals het CBE terecht heeft overwogen,
geen doorslaggevende betekenis toe, omdat deze zeer
algemeen zijn en geen precieze informatie geven over het
gevolg van de gezondheidssituatie van appellante op het
verloop van de studie.
Het betoog faalt.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het CBE van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 12 juli 2013 heeft de Examencommissie van de Opleiding tot
leraar Basisonderwijs (hierna: de Examencommissie) appellante een bindend negatief
studieadvies gegeven voor die opleiding.
Bij beslissing van 11 december 2013 heeft het CBE het door appellante daartegen
ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft appellante beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 3 april 2014, waar
appellante, bijgestaan door mr. R.F. Bakker, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O.
Jungst, werkzaam bij de Hogeschool van Amsterdam, zijn verschenen.
2.
Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), brengt het instellingsbestuur van een
bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens
eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale
bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de
bacheloropleiding.
Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur, onverminderd het eerste lid,
het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met
goed gevolg heeft afgelegd.
Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in
het eerste lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn
aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen
het einde van het eerste jaar van inschrijving een afwijzing verbinden. Deze afwijzing
kan slechts worden gegeven, indien de student naar het oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet
worden geacht voor de opleiding, doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de
vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld.
Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de
voorgaande leden nadere regels vast.
Ingevolge het zevende lid wordt bij algemene maatregel van bestuur bepaald
welke persoonlijke omstandigheden, bedoeld in het derde lid, het instellingsbestuur in
zijn beoordeling betrekt.
Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de Onderwijs- en examenregeling (hierna:
OER) brengt de Examencommissie een bindend afwijzend studieadvies uit indien de
student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen
niet heeft behaald.
Ingevolge artikel 6.4, tweede lid, besluit de Examencommissie pas over het
uitbrengen van een bindend afwijzend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan
om schriftelijk advies is gevraagd ten aanzien van mogelijke persoonlijke
omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van
een bindend afwijzend studieadvies aan de betrokken student.
2.2.
Bij de beslissing van 12 juli 2013 heeft appellante een bindend negatief
studieadvies gekregen voor de opleiding tot leraar Basisonderwijs, omdat zij aan het
einde van het tweede jaar van inschrijving 53 studiepunten, en derhalve minder dan het
benodigd aantal studiepunten, uit de propedeutische fase had behaald.
Het CBE heeft in zijn beslissing overwogen dat de Examencommissie haar
beslissing heeft gebaseerd op het onjuiste aantal studiepunten. Dat neemt volgens het
CBE echter niet weg dat, uitgaande van het juiste aantal studiepunten van 58, appellante
nog altijd niet heeft voldaan aan de norm waarbij 60 studiepunten aan het einde van het
tweede jaar moeten zijn behaald. Verder heeft het CBE overwogen dat de
Examencommissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verslagen voor de
onderwijseenheden “ABV 1.1” en “ABV 1.2” niet nagekeken behoefden te worden, omdat
deze verslagen te laat zijn ingeleverd. Van een onduidelijke communicatie over de
inleverdatum is niet gebleken. Evenmin is van een technische storing van het
e-mailaccount van de Hogeschool gebleken, aldus het CBE. Het CBE heeft tot slot
overwogen dat de door appellante aangedragen persoonlijke omstandigheden
onvoldoende causaal verband vertonen met de opgelopen studievertraging.
2.3.
Appellante betoogt dat het CBE ten onrechte heeft overwogen dat de verslagen
niet behoefden te worden nagekeken, omdat deze te laat zouden zijn ingeleverd. De
uiterste inleverdatum voor deze verslagen was 14 augustus 2013. Appellante heeft de
docent op 11 augustus 2013 per e-mail verzocht haar de uiterste inleverdatum te
bevestigen, omdat het toetsrooster niet op intranet was geplaatst. Anders dan het CBE
heeft aangenomen, was de uiterste inleverdatum van de verslagen gelet hierop
onduidelijk. In dit verband is verder van belang dat appellante heeft geprobeerd de
verslagen, die zij op 14 augustus 2013 had afgerond, per e-mail in te leveren. Zij heeft
op de avond van 14 augustus 2013 ingelogd op haar e-mailaccount van de Hogeschool.
Het bleek echter niet mogelijk de verslagen als bijlage bij de e-mail te voegen. Zij heeft
vervolgens twee uur lang geprobeerd om via deze weg haar verslagen in te leveren.
Daarna heeft appellante via haar privé e-mail geprobeerd de verslagen te versturen.
Aanvankelijk kreeg appellante ook via dit adres diverse foutmeldingen. Uiteindelijk heeft
appellante het bericht inclusief bijlagen, één minuut na het verstrijken van de deadline
verzonden. Die e-mail kwam echter weer retour, omdat zij die e-mail naar een onjuist
adres had verstuurd. De juiste verzending van de verslagen vond uiteindelijk twee
minuten na de eerste geslaagde poging plaats. Onder die omstandigheden heeft de
Examencommissie ten onrechte overwogen dat de verslagen niet nagekeken behoefden
te worden, omdat ze te laat zijn ingeleverd. De zorg van het functioneren van de digitale
omgeving ligt immers bij verweerder. Daarbij is volgens appellante verder van belang dat
een student bij tentamens, in geval van overmacht, tot 20 minuten na aanvang aan het
tentamen mag deelnemen.
2.3.1 Onbetwist is dat de docent van de onderwijseenheden ABV 1.1 en ABV 1.2,
appellante bij e-mail van 2 juli 2013 te kennen heeft gegeven dat zij haar verslagen na
de deadline van 24 juni 2013 heeft ingeleverd en dat de deadline voor het inleveren van
de herkansing woensdag 14 augustus 2013 is. Vervolgens heeft appellante de docent op
11 augustus 2013 gemaild met de vraag hoe laat zij de verslagen uiterlijk moest
inleveren. De docent heeft daarop te kennen gegeven dat de verslagen uiterlijk op
woensdag 14 augustus 2014 om 23:59 dienden te worden ingeleverd. Onder die
omstandigheden ziet het College geen grond voor het oordeel dat het appellante niet
duidelijk was of redelijkerwijs niet duidelijk had kunnen zijn wanneer de verslagen
uiterlijk moesten zijn ingeleverd.
Wat betreft de door appellante gestelde overmacht met betrekking tot het
inleveren van de verslagen voor de onderwijseenheden ABV 1.1 en ABV 1.2, is het
College van oordeel dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij als gevolg van een
technische storing bij de Hogeschool van Amsterdam in de onmogelijkheid verkeerde de
verslagen tijdig in te leveren. Het CBE heeft zich in dit verband gemotiveerd op het
standpunt gesteld dat uit navraag bij de afdeling ICT niet is gebleken van een technische
storing in het systeem waardoor geen e-mailverkeer mogelijk zou zijn. Verder heeft het
CBE zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante in dit verband slechts printjes
heeft overgelegd van e-mails die zij na de deadline heeft getracht te verzenden via haar
privé e-mail adres en dat uit die printjes slechts valt af te leiden dat de computer waarop
appellante de verslagen trachtte te verzenden vast liep en dat de internetverbinding
faalde. Die computerproblemen dienen naar het oordeel van het College voor rekening en
risico van appellante te blijven. Appellante heeft immers het risico van een late
verzending genomen, waarbij computerproblemen niet waren ingecalculeerd. Daarbij is
verder van belang dat appellante diverse inlevermomenten heeft gehad voor de
verslagen en dat zij ter zitting van het College heeft verklaard dat zij de verslagen al veel
eerder had afgerond, maar dat zij op het laatste moment een en ander in de verslagen
wilde aanpassen.
Het CBE heeft in het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel
evenmin aanleiding hoeven zien de beslissing tot afgifte van een negatief bindend
studieadvies te vernietigen. Daartoe heeft het CBE zich op het standpunt gesteld dat de
verslagen van één andere student wel zijn beoordeeld, terwijl deze eerst op
26 augustus 2013 zijn ingeleverd. Deze student was volgens het CBE evenwel niet op
hoogte van de deadline op 24 augustus 2013, omdat de docent hem niet had gemaild
over de uiterste inleverdatum. Gelet hierop heeft het CBE terecht overwogen dat geen
sprake is van gelijke gevallen.
Het CBE heeft zich, naar het oordeel van het College, ten slotte op het standpunt
mogen stellen dat de deadline voor het inleveren van de verslagen een harde deadline is
en dat een uitstel wegens overmacht, zoals deze wordt gehanteerd bij het te laat komen
bij tentamens niet geldt bij het inleveren van verslagen. Daarbij heeft het CBE in
aanmerking mogen nemen dat, zoals het ter zitting van het College heeft verklaard,
appellante meermaals de gelegenheid heeft gehad de verslagen tijdig in te leveren.
Het betoog faalt.
2.4
Appellante betoogt verder dat zij al sinds haar eerste studiejaar te maken heeft
met bijzondere persoonlijke omstandigheden. Ook de studentendecaan was van die
omstandigheden op de hoogte. Zij heeft al in februari 2012 contact gezocht met de
decaan. Helaas is het pas in een later stadium tot een gesprek gekomen. Omdat
appellante een gesloten persoon is en niet graag spreekt over haar problemen, kan het
zijn dat de decaan de ernst van haar problemen niet heeft onderkend. Zij heeft in dit
verband ook verklaringen van haar huisarts overgelegd, waaruit volgt dat haar moeder al
langere tijd ziek is en dat de gezondheidssituatie van appellante evenmin optimaal is.
Niettemin draagt appellante de mantelzorg voor haar moeder. Die situatie kost veel tijd
en energie en die tijd kan zij niet aan haar studie besteden. Daar komt bij dat tijdens
haar studie verschillende familieleden zijn overleden, waaronder haar vader. Het CBE
heeft aan haar persoonlijke omstandigheden ten onrechte onvoldoende gewicht
toegekend, aldus appellante.
2.4.1. Het CBE heeft de persoonlijke situatie van appellante bij zijn besluitvorming
betrokken en het heeft zich naar het oordeel van het College op het standpunt mogen
stellen dat die situatie geen aanleiding heeft hoeven geven om de beslissing tot afgifte
van een negatief bindend studieadvies van 12 juli 2013 te vernietigen. Daargelaten dat
appellante eerst in juli 2013 melding heeft gemaakte van haar persoonlijke
omstandigheden bij de decaan, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de
studievertraging het directe gevolg is van deze omstandigheden. Aan de verklaringen van
de huisarts komt, zoals het CBE terecht heeft overwogen, geen doorslaggevende
betekenis toe, omdat deze zeer algemeen zijn en geen precieze informatie geven over
het gevolg van de gezondheidssituatie van appellante op het verloop van de studie.
Het betoog faalt.
2.5.
Nu vaststaat dat appellante aan het einde van het tweede studiejaar de
propedeuse niet had behaald, zij daartoe voldoende mogelijkheden heeft gehad en zij
overigens geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan aan haar
geen bindend negatief studieadvies had mogen worden gegeven, heeft het CBE terecht
geen reden gezien om dat studieadvies te vernietigen. Het beroep is ongegrond.
2.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.