Zaaknummer Rechter[s] Datum Partijen Trefwoorden : : : : : 2013/190 mrs. Borman, Kleijn, Hoogvliet 3 maart 2014 Appellante tegen Vrije Universiteit van Amsterdam Beleid[redelijk], bijzondere omstandigheden, [instellings-] collegegeld, hardheidsclausule, overgangsregeling, studievertraging, tweede opleiding Artikelen : WHW artikel 7.45a, 7.46 lid 1 en 5; Regeling Aanmelding 2013-2014 artikel 10 lid 6, 15 Uitspraak : Ongegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.2 Hoewel het aannemelijk is dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden studievertraging tot gevolg hebben gehad, heeft appellante op grond van artikel 10, zesde lid, van de Regeling al een jaar langer dan de nominale duur van de bacheloropleiding Criminologie tegen het wettelijk collegegeldtarief kunnen studeren. Het College acht het niet onredelijk dat voor een studievertraging die langer dan een jaar duurt geen nadere voorziening is getroffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat universiteiten voor die studenten niet worden bekostigd door de overheid. Met het college van bestuur is het College verder van oordeel dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat geconcludeerd moet worden dat toepassing van de Regeling, in aanmerking genomen dat het bestaan van bijzondere omstandigheden reeds is verdisconteerd in de overgangsregeling, in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard die zou meebrengen dat van de Regeling moet worden afgezien. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellante, en het college van bestuur van de Vrije Universiteit van Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 25 juli 2013 heeft het college van bestuur aan appellante meegedeeld dat zij voor de bacheloropleiding Criminologie in het studiejaar 2013-2014 het instellingscollegegeld ter hoogte van € 9.000 is verschuldigd. Bij beslissing van 5 september 2013 heeft het college van bestuur het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 4 oktober 2013, beroep ingesteld. Het college van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2014, waar appellante, bijgestaan door [naam 2], en het college van bestuur, vertegenwoordigd door drs. A.M. van Donk, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1 Ingevolge artikel 7.45a van de WHW is een student het wettelijk collegegeld verschuldigd voor één bachelor- of één masteropleiding indien hij of zij niet eerder een bachelor- of mastergraad heeft behaald. Deze voorwaarde geldt niet voor een student die voor de eerste maal een opleiding op het gebied van onderwijs of gezondheidszorg volgt. Ingevolge artikel 7.46, eerste lid, van de WHW is een student die niet voldoet aan de voorwaarden, als bedoeld in artikel 7.45a, het instellingscollegegeld verschuldigd. Ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, stelt het instellingsbestuur regels vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel. Het college van bestuur heeft ingevolge artikel 7.46, vijfde lid, van de WHW de Regeling Aanmelding 2013-2014 (hierna: de Regeling) vastgesteld. Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Regeling zijn studenten die voor 1 februari 2011 aan hun tweede opleiding zijn begonnen een instellingstarief verschuldigd ter hoogte van het wettelijk tarief gedurende de nominale duur van de opleiding vermeerderd met een jaar. Ingevolge artikel 15 van de Regeling kan de directeur SOZ namens het college van bestuur ten gunste van de student van deze regeling afwijken waar de toepassing van deze regeling tot een onbillijkheid van overwegende aard leidt. 2.2 Appellante heeft in 2009 de HBO-opleiding Management, Economie en Recht afgerond. Vervolgens is zij in het studiejaar 2009-2010 gestart met de bacheloropleiding Criminologie aan de Vrije Universiteit. Omdat appellante die opleiding niet binnen de nominale duur van drie jaar en het ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Regeling extra gegeven jaar heeft afgerond, is zij op grond van de artikelen 7.45a en 7.46, eerste lid, van de WHW en de Regeling voor het studiejaar 2012-2013 het instellingscollegegeldtarief verschuldigd. 2.3 Appellante betoogt dat het college van bestuur in de door haar naar voren gebrachte omstandigheden aanleiding had moeten zien haar nog een extra jaar in aanmerking te laten komen voor het wettelijk collegegeldtarief. Hiertoe voert zij aan dat de in de Regeling opgenomen overgangsregeling voor iedere student geldt en dat daarvan, indien bijzondere omstandigheden zich voordoen, moet kunnen worden afgeweken. In dit verband stelt appellante dat zij in het eerste studiejaar uitstel van een bindend studieadvies heeft gekregen vanwege bijzondere omstandigheden en dat zij vanwege dat uitstel ook een jaar langer onder de overgangsregeling zou moeten vallen. Appellante heeft verder naar voren gebracht dat haar studieachterstand door de in het eerste studiejaar opgelopen achterstand in het tweede studiejaar verder is opgelopen. Ook heeft zij er op gewezen dat in haar derde studiejaar een einde aan haar relatie is gekomen en zij vanwege een gekneusde voet enkele weken thuis heeft gezeten waardoor haar studieachterstand nog groter werd. In het vierde studiejaar had appellante veel werkgroepen, zodat zij minder tijd had om zich voor te bereiden op tentamens van de voorgaande jaren, zo stelt zij. Daarnaast is appellante in dat jaar langere tijd ziek geweest door een combinatie van een zware variant van Pfeiffer, een bacterie op haar hartkleppen en een parasiet in haar lever. Tenslotte heeft appellante naar voren gebracht dat zij niet over voldoende financiële middelen beschikt om het instellingscollegegeld ter hoogte van € 9.000 te betalen. Al deze bijzondere omstandigheden tezamen genomen maken dat het college van bestuur in dit geval had moeten besluiten dat appellante een jaar langer onder de overgangsregeling valt, aldus appellante. 2.3.1 De Vrije Universiteit kent geen regeling op grond waarvan studenten die een studievertraging hebben opgelopen die langer dan een jaar duurt voor een afwijkend collegegeldtarief in aanmerking komen. Daarom is beoordeeld of appellante op grond van de in artikel 15 van de Regeling opgenomen hardheidsclausule alsnog in aanmerking zou moeten komen voor het wettelijk collegegeldtarief. 2.3.2 Hoewel het aannemelijk is dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden studievertraging tot gevolg hebben gehad, heeft appellante op grond van artikel 10, zesde lid, van de Regeling al een jaar langer dan de nominale duur van de bacheloropleiding Criminologie tegen het wettelijk collegegeldtarief kunnen studeren. Het College acht het niet onredelijk dat voor een studievertraging die langer dan een jaar duurt geen nadere voorziening is getroffen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat universiteiten voor die studenten niet worden bekostigd door de overheid. Met het college van bestuur is het College verder van oordeel dat de door appellante naar voren gebrachte omstandigheden niet dermate bijzonder zijn dat geconcludeerd moet worden dat toepassing van de Regeling, in aanmerking genomen dat het bestaan van bijzondere omstandigheden reeds is verdisconteerd in de overgangsregeling, in dit geval leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard die zou meebrengen dat van de Regeling moet worden afgezien. Het betoog faalt. 2.4 De omstandigheden dat in de beslissing van het college van bestuur van 5 september 2013 is overwogen dat appellantes vader het bezwaar heeft toegelicht, terwijl dit haar moeder was en dat appellante de bacheloropleiding Rechtsgeleerdheid volgt, terwijl dit Criminologie is, bieden geen grond voor een vernietiging van die beslissing. 2.5 Het beroep is ongegrond. 2.6 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing Het College Rechtdoende: verklaart het beroep ongegrond.
© Copyright 2024 ExpyDoc