Datum van inontvangstneming

Datum van
inontvangstneming
:
20/02/2014
tweede bleu}.
C.2.a
C-.Á 6 /A'I .: Çf)
Nr.2012/AR/2269
Hof van beroep
te Gent
se kamer
terechtzitting
van
07·01·2014
B ELASTJNGEN
Na arrest van het hof van
Cassatie dd. 19.1.2012
waarbij het arrest van het
hof van beroep te Antwerpen
dd.16.2.2010 gedeeltelijk
werd vernietigd en de aldus
beperkte zaak werd
verzonden naar het hof van
beroep te Gent
I Ingeschreven
I
in het register van het
Hof van Justitie onder nr.. :l5.Y.•.3..a..J
Luxemburg,
1 6 -01- 2014
.
Fax/E-mail:
TUSSENARREST
.
..::-:::
De Griffier,
f
~
.Á. Maria Manuela Ferreira
Neergelegd Op:.A.tl .•.a,(. J{ HoofdadmiLi~~::_J
JL
Prejudiciële vraag
Zaak verzonden naar de
bijzondere rol
Nr.2012/AR/2269
- in de zaak van:
DE BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van
Financiën, met kabinet te 1000 BRUSSEL, Wetstraat 12, voor wie
optreedt de gewestelijk directeur van de BTW, registratie en domeinen,
met kantoor te 2000 ANTWERPEN, Italiëlei 4 bus 4,
eiser na cassatie, oorspronkelijk geïntimeerde,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. MAENHOUT Koen,
advocaat te 2600 BERCHEM (ANTWERPEN), Filip Williotstraat 30 bus
0102
tegen:
PROPERTY DEVELOPMENT COMPANY N.V.,
met maatschappelijke zetel te.2018 ANTWERPEN, Quinten Matsijslei
19; ingeschreven in de kruispuntbank van ondernemingen onder het
nummer 0427.028.147,
verweerster na cassatie, oorspronkelijk appellante,
ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. GELUYCKENS Stefan loco
mr. VANDEN BROECK Marian, beiden advocaat te 2000
ANTWERPEN, Amerikalei 122 bus 3
') f"i/ Q
,,1
e
o alu
C.2.a
Nr.2012fARJ2269
spreekt het hof het volgend arrest uit:
Voorafgaande opmerking
Deze procedure is de voortzetting van de procedure die in hoger beroep
werd ingeleid voor het hof van beroep te Antwerpen en waarin het Hof
van Cassatie, na gedeeltelijke vernietiging, de (beperkte) zaak naar het
hof van beroep te Gent heeft verwezen.
.
Anders dan waar de beide partijen in conclusies blijkbaar van uitgaan,
heeft de vernietiging en verwijzing door het Hof van Cassatie geen
invloed op hun proceshoedanigheid. De appellante voor het hof van
beroep te Antwerpen is nog steeds appellante en de geïntimeerde blijft
ook nu nog de geïntimeerde.
1.
De relevante feiten
De appellante heeft tussen 1991 en 1994 als promotor een
kantoorgebouw opgericht. In afwachting van een verkoop werd in 1995
een gedeelte van het gebouw verhuurd. In 1996, 1997 en 1999 werden
bijkomende gedeelten van het gebouw verhuurd.
Van bij de aanvang was het. gebouw voorbestemd om verkocht te
worden. Het gebouw werd door appellante steeds geboekt als voorraad.
De appellante heeft de btw die ze betaalde op de leveringen en diensten
die betrekking hebben op de oprichting van het gebouw afgetrokken.
Bij de waardering van de voorraad werden in het kader van de
waarderingsregels, vastgelegd door de Raad van Bestuur de intercalaire
intresten mee geactiveerd. Het gaat om de interest op leningen
waarmee de investering in materiële vaste activa wordt gefinancierd en op de productieperiode betrekking heeft - en boekhoudkundig als
een aanschaffingskost mogen worden geactiveerd onder de rubriek van
de materiële vaste activa en aldus mogen worden afgeschreven
(artikelen 20, 22bis KB 8 oktober 1976 (waarbij art. 22bis thans art. 38 is
van KB 30 januari 2001 ter uitv. W.Venn.)).
De appellante heeft op het ogenblik van de verhuur geen herziening van
de btw in de zin van artikel 12 §1, 3° WBTW toegepast.
Tijdens een controle door de geïntimeerde van 12 november 1998
werden inbreuken vastgesteld op art. 12 §'1, 3° WBTW betreffende de
ingebruikneming als bedrijfsmiddel door een belastingplichtige van een
goed dat hij niet als dusdanig heeft opgericht, laten oprichten,
vervaardigd, verkregen of ingevoerd.
De geïntimeerde vorderde voor de periode van 1 januari 1993 tot 31
december 1999 aan btw de volgende bedragen:
- sinds 01.10.1995: te betalen btw:
1.019.253,27 EUR
- sinds 01.10.1996: te betalen btw:
432.162,57 EUR
1.
37817
mldebfadj
ij
/
Nr.2012JAPJ2269
C.2.a
- sinds 01.11.1997: te betalen btw:
- sinds 01.07.1999: te betalen btw:
- sinds 31.12.1999: te betalen btw:
Samen
8.788,84
116.012,56
156.441,19
1.732.906,33
EUR
EUR
EUR
EUR
Hoewel de appellante diverse opmerkingen maakte ten aanzien van het
stand punt van de geïntimeerde heeft de appellante in haar btw-aangifte
van de maand maart 2000, ingediend op 18 april 2000, in rooster 61
(ontoereikende heffingen vastgesteld door de aangever) een bedrag van
1.185.725 euro (47.832.055 frank) opgenomen als verschuldigde btw,
waarvan 1.178.489 euro (47.540.155 frank) betrekking had op de
onttrekking van het volledige kantoorgebouw. Dat bedrag is gelijk aan
het totaal van de .eerder afgetrokken btw op de inkomende facturen voor
de oprichting van het kantoorgebouw.
In die aangifte gaf de appellante dus 554.416,67 euro minder btw (in
hoofdsom dus) aan dan wat volgens de geïntimeerde verschuldigd is.
Met een correctieopgave liet de geïntimeerde weten het bedrag van
554.416,67 euro als btw op te eisen. Er werd ook een proportionele
geldboete aangekondigd van 110.000 euro. De geïntimeerde vorderde
eveneens wettelijke intresten voor een totaal bedrag van 452.911,58
euro, onverminderd de wettelijke intresten verschuldigd over de
hoofdsom aan btw vanaf 21 april 2000.
De appellante ging niet akkoord.
Op 12 november 2002 werd proces-verbaal opgesteld en op 5 maart
2004 werd een dwangbevel, dat al op 7 maart 2003 was uitgevaardigd
en op 18 maart 2008 geviseerd werd en uitvoerbaar was verklaard,
betekend.
2.
De procedure
De appellante heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen gevat
bij gerechtsdeurwaardersexploot van 15 oktober 2004 dat ertoe strekte
het dwangbevel Reg. 127/47-2003, uitgevaardigd op 7 maart 2003 en
uitvoerbaar verklaard op 18 maart 2003, van nul en generlei waarde te
verklaren, teruggave te bevelen van de bedragen die door de appellante
ten onrechte zouden zijn betaald en/of ingehouden, vermeerderd met de
wettelijke en gerechtelijke intresten vanaf de datum van betaling of
inhouding en de kosten van het geding.
In het vonnis van 9 mei 2008 van de eerste F kamer van de rechtbank
van eerste aanleg te Antwerpen werd de vordering ontvankelijk doch
ongegrond verklaard.
De eerste rechter overwoog dat op het tijdstip van de onttrekkingen de
intercalaire intresten die de appellante heeft betaald naar aanleiding van
de financiering van het bouwproject en die zij geactiveerd heeft, door de
administratie terecht werden beschouwd als een element van de
3.
3?818
C.2.2
Nr.2012JAR/2269
kostprijs van het gebouwen aldus terecht werden opgenomen in de
maatstaf van heffing van de onttrekkingen. Op grond van de vaststelling
dat de appellante op de kostprijs van dit gebouw intercalaire intresten
heeft geactiveerd, heeft de administratie volgens de eerste rechter
terecht aangenomen dat die intresten betrekking hebben op dit
bouwproject en niet hebben gediend tot financiering van het algemeen
bedrijfskapitaal.
Bij verzoekschrift van 13 november 2008 heeft de appellante hoger
beroep ingesteld tegen dat vonnis van 9 mei 2008.
Het hof van beroep te Antwerpen heeft in zijn arrest van 16 februari
2010 als volgt uitspraak gedaan:
Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond.
Hervormt het bestreden vonnis.
Dienvolgens, verklaart het dwangbevel, reg. 127/47-2003 uitgevaardigd
op 7 maart 2003 en geviseerd en uitvoerbaar verklaard op 18 maart
2003, en ter kennis gebracht aan appellante op 7 maart 2004 van nul en
generlei waarde.
.
Beveelt de teruggave van de bedragen die door appellante ten onrechte
zouden zijn betaald en/of ingehouden, bedragen die moeten worden
vermeerderd met de wettelijke en gerechtelijke intresten vanaf de datum
van betaling of inhouding.
Verwijst geïntimeerde in de gedingkosten aan de zijde van appel/ante
begroot op:
335,58 EUR (dagvaarding)
1.200 EUR (rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg)
15 000 EUR (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep).
Om tot dat oordeel te komen heeft het hof van beroep te Antwerpen in
eerste orde geoordeeld dat de btw-aangifte die de appellante gedaan
had met daarin de wegens herziening verschuldigde btw niet als een
verjaringstuitende
erkenning kan worden aangenomen omdat die
aangifte en bijgaande betaling precies niet de betwiste (en naderhand in
het bestreden dwangbevel opgenomen) btw (voor het deel dat volgens
de geïntimeerde op de intercalaire interest moet berekend worden)
bevatte. De verjaringstuiting die door de geïntimeerde voor de btwschuld ontstaan in 1995 en 1996 werd ingeroepen, werd door het arrest
van 16 februari 2010 dus verworpen (voor de later ontstane schulden
werd door de appellante geen veriarinq ingeroepen).
Aan de andere kant werd wel aangenomen dat de ve~aring voor de btwschuld ontstaan in 1996 wel geldig was gestuit op een andere manier,
namelijk door een afstand van de geÎopen· verjaring door de appellante
ondertekend op 12 oktober 2001. Waar de geïntimeerde erkende (en
erkent) dat die afstand te laat kwam en dus geen uitwerking had voor de
btw verschuldigd op de onttrekking die gebeurde op 1 oktober 1995,
werd hij door het hof van beroep te Antwerpen gevolgd in zijn standpunt
dat die afstand van de ve~aring wel geldig was voor de schuld van 1996
37819
Ze:!eJe
hlartll
! I
!
/
C.2.è
Nr.2012//l.RJ2269
J'
/
(die ze in hoofdsom vaststelde op 11.019.815 frank of 273.174,08 euro)
op grond van de stelling dat de onttrekking plaatsvond op 3 september
1996, zijnde de datum van de registratie van de overeenkomst tot
uitbreiding van de huurovereenkomst waarvan de aangifte had moeten
gebeuren op 20 oktober 1996. De afstand van de gelopen ve~aring
getekend op 12 oktober 2001 werd geacht binnen de verjaringstermijn
van vijf jaar te zijn gebeurd.
Het hof van beroep van Antwerpen oordeelde evenwel dat de met het
dwangbevel Ingevorderde sommen waarvoor de verjaring niet was
ingetreden, toch niet verschuldigd waren omdat ze betrekking hadden
op btw berekend op de hoger genoemde intercalaire interesten, terwijl
deze geen deel zouden zijn van de maatstaf van heffing bij onttrekking
in de zin van artikel 12 §1, 3° WBTW.
De geïntimeerde diende tegen dat arrest een cassatievoorziening in.
Bij arrest van 19 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie als volgt:
Beoordeling
.
1.
Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie
blijkt dat wanneer de leverancier van goederen of dienstverrichtingen
zijn cliënt uitstel van betaling toestaat tot op het ogenblik van de
levering, mits voldoening van interest, deze interca/aire interest, in
tegenstelling tot verwijlinterest, een onderdeel is van de tegenprestatie
voor de levering van goederen en dienstverrichtingen in de zin van
artikel 11, deel A, alinea 1, litterà a), Zesde Btw-richtlijn.
2.
Ingeval een beroepsoprichter een gebouw dat is voorbestemd om
verkocht te worden, aan de voorraad onttrekt en in gebruik neemt als
bedrijfsmiddel, dient de onttrekking te gebeuren tegen kostprijs, met
inbegrip van de geactiveerde interca/aire interest.
3. . De appelrechters oordelen dat intercalaire interest enkel in
aanmerking dient te worden genomen bij de verkoop van een nieuw
gebouw wanneer contractueel. de verkoopsovereenkomst bepaalt dat
deze moet worden betaald aan de.verkoper en dat dergelijke intercalaire
interest niet in aanmerking moet worden genomen in het geval van een
onttrekking als bedoeld in artikel 12, § 1, 3°, Btw-wetboek. Ze stellen
nochtans vast dat de verweerster die tot de onttrekking van het litigieuze
gebouw is overgegaan, bij de totstandbrenging van het onttrokken
onroerend goed, intercalaire interest heeft moeten betalen en deze
interest heeft geactiveerd. A/dus verantwoorden ze hun beslissing niet
naar recht.
Het middel is gegrond.
Dictum
Het Hof,
Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de btw
verschuldigd over de onttrekking voor hetjaar 1996 en over de kosten.
Beveelt dat van dj! arrest melding wordt gemaakt op de kant van het
gedeeltelijk vernietigde'arrest.
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de
feitenreehter:
-
;:).
37820
,I
,
C.2.a
//
A
.'
b.
Nr.2012/AR/2269
Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.
Bij gerechtsdeurwaardersexploot
van 27 augustus 2012 heeft de
geïntimeerde het nodige gedaan om de zaak voor het hof van beroep te
Gent te brengen.
De appellante vraagt momenteel aan het hof om:
Het hoger beroep van appel/ante ontvankelijk, doch ongegrond te
verklaren.
Dienvolgens het arrest van het Hofvan Beroep te Antwerpen d.d. 16
februari 2010, met rolnummer 2008/AR/2823 te bevestigen.
Dienvolgens, het dwangbevel, reg. 127/47-2003, uitgevaardigd op 7
maart 2003 en geviseerd en uitVoerbaarverklaard op 18 maart 2003, en
ter kennis gebracht aan appellante op 7 maart 2004, van nul en generlei
waarde te horen verklaren.
Teruggave te horen bevelen van de bedragen die door appellante ten
onrechte zouden zijn betaald en/of ingehouden, bedragen die moeten
worden vermeerderd met de wettelijke en de gerechtelijke intresten
vanaf de datum van betaling of inhouding.
Appellante te veroordelen tot de kosten van het geding, hierin begrepen
de dagvaardingskosten en de rechtsplegingsvergoeding, begroot op:
Eerste Aanleg:
1.200,00 EUR
Dagvaarding hoger beroep:
335,58 EUR
Hoger Beroep:
15.000,00 EUR
Hoger Beroep na doorverwijzing:
11.000,00 EUR
27.535,58 EUR
De geïntimeerde vraagt momenteel nog aan het hof om:
Het hoger beroep toelaatbaar en gegrond te verklaren
Het bestreden vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te
Antwerpen dd. 9 juni 2008, met rolnummer AE04/6323/A te bevestigen
voor zover dit uitspraak doet over de BTW die verschuldigd is sinds
1.10.1996 en de interealaire interesten, en de eisen van geïntimeerde
ongegrond te verklaren en geïntimeerde te horen veroordelen tot de
kosten van het geding, hierin begrepen de dagvaardingskosten en de
rechtsplegingsvergoeding begroot op :
1'.200,00EUR
eerste aanleg:
15.000,00 EUR
hoger beroep:
11.000,00 EUR
hoger beroep na doorverwijzjng
27.200,00 EUR
3.
De betwistingen tussen de partijen
DE}partijen zijn het er over eens dat de betwisting enkel nog betrekking
heeft op de btw-schuld ontstaan na 1995 (laar waarvoor de appellante
de verjaring aanvaardt).
:37821
(,2.2
oeht&te
b!ttd-4
j/
:J
,.
Nr.2012/ARJ2269
3.1.
g~_§j!:!ijin..fLy.~IJ_g~_y~rLa_riQg_qQQLq§_y:~r.ls.j§rLI19._'{q_l]_~tsJg!l.9_YSlll
Y~1i~1l]9_9P
__1~_g~jQQ~r_29_Q1_t~l]_ê§P~jêD_Y9_~_g~_p~:§çb~Jg
gpJ§tq_éàlJjD_1~~9.
De appellante kan niet gevolgd worden in haar stelling dat de
(gedeeltelijke) onttrekking van het gebouw in 1996 al plaatsvond bij de
ondertekening
van de huurovereenkomst
(uitbreiding
van de
huurovereenkomst die in 1995 was afgesloten) op 24 augustus 1996.
De uitbreiding van de huur ging immers pas in op 1 oktober 1996 en de
overeenkomst werd pas geregistreerd en kreeg dus pas vaste datum en
werd aan de geïntimeerde tegenstelbaar op 3 september 1996.
Het eerste feit dat ten aanzien van de geïntimeerde kan beschouwd
worden als 'de ingebruikneming
door een belastingplichtige, als
bedrijfsmiddel, van het betreffende deel van het gebouw (dat de
appellante anders dan als bedrijfsmiddel heeft opgericht, heeft laten
oprichten, heeft vervaardigd, heeft laten vervaardigen, heeft verkregen
of heeft ingevoerd of waarvoor, met toepassing van de belasting, te
haren bate zakelijke rechten in de zin van artikel 9, tweede lid, 2°
WBrw,
werden gevestigd of aan hem werden overgedragen of
wederovergedragen, waarbij voor dat goed of de bestanddelen ervan
recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan) en
dus als onttrekking geldt, heeft zich dus voorgedaan op 3 september
1996.
Zoals de geïntimeerde stelt, moest de appellante de wegens die
onttrekking verschuldigde btw aangeven in haar aangifte met betrekking
tot de handelingen van september 1996 die ze uiterlijk op 20 oktober
1996 moest indienen. De betreffende btw-schuld is dus opeisbaar
geworden op 20 oktober 1996.
De verklaring van afstand van de gelopen ve~aring werd op 12 oktober
1996 door de afgevaardigde bestuurder van de appellante ondertekend.
Dat was binnen de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar. De
verjaring met betrekking tot die btw-schuld ontstaan in 1996 werd dan
ook tijdig gestuit.
Deze grief is ongegrond.
Hoewel het Hof van Cassatie zich in het hoger vermeld arrest van 19
januari 2012 duidelijk heeft uitgesproken, blijft de vraag of de intercalaire
interest in aanmerking mag worden genomen bij het bepalen van de
maatstaf van heffing van de btw verschuldigd ingevolge de onttrekking
van het betreffende gebouw door het als bedrijfsmiddel in gebruik te
nemen (door het te verhuren).
3.2.1. De Belgische fiscale bepalingen met betrekking tot de vaststelling
van de maatstaf van heffing
37822
C.2.a
I
/lóiSó'''" bki<i
/
Nr.2012fAR/2269
Artikel 12 WBrw. stelt een dergelijke onttrekking gelijk met een levering.
Artikel 33 §1, 1e WBTW luidt als volgt:
§ 1. De maatstaf van heffing is .'
10 voor de handelingen bedoeld in artikel 10, § 3, en in artikel 12, de
aankoopprijs van de goederen of soortgelijke goederen of, indien er
geen aankoopprijs is, de kostprijs, in voorkomend geval rekening
houdend met artikel 26, tweede en derde lid, en met artikel 28, bepaald
op het tijdstip waarop die handelingen worden verricht;
[. ..J.
De artikelen 26 en 28 WBTW waarnaar verwezen wordt, luiden op hun
beurt als volgt:
Artikel 26 WBrw
Voor de leveringen van goederen en de diensten wordt de
belasting berekend over alles wat de leverancier van het goed of de
dienstverrichter als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van
degene aan wie het goed wordt geleverd of de dienst wordt verstrekt, of
van een derde, met inbegrip van de subsidies die rechtstreeks met de
prijs van die handelingen verband houden.
Tot de meetsteiven heffing behoren onder meer de sommen die
de leverancier van het goed of de dienstvententer aan degene aan wie
het goed wordt geleverd of de dienst wordt verstrekt in rekening brengt
als kosten van commissie, verzekering en vervoer, ongeacht of zulks al
dan niet bij een afzonderlijk debetdocument wordt gedaan of ingevolge
een afzonderlijke overeenkomst.
Belastingen, rechten en heffingen moeten eveneens in de
maatstaf van heffing worden opgenomen.
Artikel 28
Tot de maatstaf van heffing behoren niet .'
1 de sommen die als disconto van de prijs mogen worden afgetrokken;
2° de prijsverminderingen die door de leverancier of de dienstverrichter
aan de afnemer toegekend worden en die door deze laatste zijn
verkregen op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt;
3° de interesten wegens te late betaling;
.
4° de kosten voor gewone en gebruikelijke verpakkingsmiddelen, indien
de leverancier instemt met de terugbetaling ervan in geval van
terugzending ven die verpakkingsmiddelen;
5° de sommen voorgeschoten door de leverancier of de dienstverrichter
voor uitgaven die hij ten name en voor rekening van zijn
medecontractant heeft gedaan;.
6° de belasting over de toegevoegde waarde zelf.
0
3.2.2. Het Belgische
interest
boekhoudrecht
met betrekking
tot intercalaire
f.
37823
C.2.a
tiende hlt:zcf
;I
Nr.2012/AR/2269
Voor de betreffende periode kan verwezen worden naar de artikelen 20,
22bis van het KB van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening
van de ondernemingen.
.
Artikel 20 stelt de algemene regels inzake de aanschaffingswaarde als
volgt:
Onverminderd de toepassing van de artikelen 16, 27, 27bis en
34, wordt elk acfiefbesfanddeel gewaardeerd tegen aanschafflngsprijs
en voor dat bedrag in de balans opgenomen, onder aftrek van de
desbetreffende afschrijvingen en waardeverminderingen.
Onder
aanschaffingswaarde
wordt
verstaan:
of
de
aanschafflngsprijs zoals bepaald in artikel 21, of de vervaardigingsprijs
zoals bepaald in artikel 22, of de inbrengwaarde zoals bepaald in artikel
23.
.
In artikel 22bis KB 8 oktober 1976 staan in het eerste en derde lid de
volgende bepalingen die betrekking hebben op de zogenaamde
'intercalaire interesten'.
In de aanschaffingswaarde van immateriële en materiële activa
mag de rente op vreemd vermogen dat wordt gebruikt voor hun
financiering worden opgenomen, doch slechts voor zover zij betrekking
heeft op de periode welke de bedrijfsklaarheid van deze vaste activa
voorafgaat.
[ ...]
Het opnemen van de rente op vreemd vermogen in de
aanschaffingswaarde van immateriële of materiële vaste activa of van
voorraden of bestellingen in uitvoering wordt bij de waarderingsregels in
de toelichting vermeld.
Die laatste bepaling is de omzetting van artikel 35, lid 4 van de vierde
richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van
artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van
bepaalde vennootschapsvormen.
3.2.3. Analyse
Ten eerste moet worden vastgesteld dat het boekhoud recht geen
verplichting voorziet om intercalaire interest te activeren; het is slechts
een mogelijkheid (zie het woord "mag" in het eerste lid van artikel 22bis
KB 8 oktober 1976). Dat men zich daar in de regel niet moet aan
verwachten, wordt tot uitdrukking gebracht in het feit dat van een
dergelijke waarderingsmethode
uitdrukkelijk melding moet worden
gemaakt in de toelichting. In dat verband laat de appellante gelden dat
uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie zou voortvloeien dat een
onverantwoord
onderscheid
wordt
gemaakt
tussen
de
belastingplichtigen die de interest wel activeren en dezen die, hoewel ze
dergelijke interest betalen, die interest niet activeren.
5.
I
37824
eIfih blfJd
C.2.a
Nr.2012/ARJ2269
/
Artikel 33 WBTW gaat onmiskenbaar uit van de 'kostprijs' (wanneer er,
zoals hier, geen 'aankoopprijs' ls). Dat beantwoordt letterlijk aan wat in
artikel 11.A, lid 1, b 6de richtlijn (nu artikel 74 richtlijn 2006/112/EG) staat
(waarin de maatstaf van heffing voor onttrekking in het binnenland zoals
hier bedoeld, beschreven in artikel 5, lid 6 van de 6de richtlijn (nu artikel
16 richtlijn 2006/112/EG) wordt geregeld) namelijk:
De maatstaf van heffing is:
[ ...]
b) voor de in artikel 5, leden 6 en 7, bedoelde handelingen: de
aankoopprifs van de goederen ot van soortgelijke goederen, of indien er
geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip weervoo:
deze handelingen worden uitgevoerd.
Voorts laat artikel 26, 2de lid WBTW wel degelijk ruimte voor 'bijkomende
kosten', waarvan het slechts enkele als voorbeeld geeft. Dat is de
Belgische tegenpool van artikel 11.A. lid 2 van de zesde richtlijn (nu
artikel 78 richtlijn 2006/112/EG).
Het is onmiskenbaar dat de intercalaire interesten - die noodzakelijk
slechts betrekking hebben op de periode tot aan het bedrijfsklaar maken
(in het bijzonder 'verhuurklaar' maken - zie C8N-advies 126-11,
http://www.cnc-cbn.be/files/advice/link/NL126-11.htm;BulletinGBN.nr.
30, februari 1993, p. 20-21) - voor de appellante deel uitmaken van de
'kostprijs' voor het onroerend goed.
De appellante .verwijst evenwel niet . zonder reden naar het
neutraliteitsbeginsel. De achterliggende gedachte zou immers zijn dat de
belastingplichtige aanvankelijk btw in aftrek heeft gebracht, maar dat
daarvoor naderhand (bij het voordoen van de reden van onttrekken, hier
het in gebruik nemen als gebruiksmiddel van een onroerend goed dat bij
oprichting niet als bedrijfsmiddel was gekwalificeerd) het recht op aftrek
vervalt (onterecht blijkt te zijn). Waar het de bedoeling is dat
aanvankelijk recht van aftrek te neutraliseren, is het logisch dat dezelfde
elementen die de maatstaf van heffing hebben uitgemaakt voor de
bepaling van de afgetrokken btw, ook bij de onttrekking in aanmerking
worden genomen. De intercalaire interesten, ook al werden zij op grond
van de facultatieve mogelijkheid die in de boekhoudwetgeving
is
voorzien, geactiveerd en aldus in de afschrijfbare basis opgenomen, zijn
op geen enkele manier onderworpen aan btw en geven ook geen
aanleiding tot aftrek van btw. Zij hebben dus geen aftrek van btw door
de appellante kunnen creëren of. mogelijk maken.
De appellante roept terecht in dat de verwijzing naar de rechtspraak van
het Hof van Justitie afgaande op de conclusie van AdvocaatGeneraal Thijs, HvJ, nr. C-281/91 van 27 oktober 1993 inzake Muys' en
De Winter's Bouw- en Aannemingsbedrijf -,
hier niet voldoende
vergelijkbaar lijkt te zijn. In het genoemde arrest werd weliswaar
geoordeeld dat interest die door de koper aan de leverancier is
to,
37825
tn:wéllfde blad Ij
/
C.2.a
Nr.2012JARJ2269
,
"
verschuldigd als compensatie voor het uitstel van betaling, maar slechts
voor de periode tot aan het ogenblik van de levering (die dus ook niet
meteen plaatsvond), deel uitmaakt van de maatstaf van heffing van die
levering. In dat geval gaat het overduidelijk om een contractuele
afspraak die rechtstreeks in verband staat met de 'tegenprestatie' die
door de afnemer/koper verschuldigd is om de goederen te kunnen
ontvangen. Het gaat daar niet om een onttrekking en zelfs niet om een
'kostprijs'. De kwestie van de neutraliteit van de belasting is daar hoe
dan ook niet aan de orde.
In de gegeven omstandigheden wenst het hof verduidelijking te
verkrijgen door aan het Hof van Justitie van de E.U. de volgende
prejudiciële vraag te stellen:
Maakt de interca/aire interest diè overeenkomstig artikel 35, lid 4 van de
vierde richtlij'n 78/660/EEG (van de Raad van 25 juli 1978) in de
veNaardigingskosten mag worden opgenomen voor zover zij op de
productieperiode betrekking heeft, deel uit van de maatstaf van heffing
van een onttrekking zoals bedoeld in artikel 5, lid 6 van de zesde richtlij'n
77/388/EEG (van de Raad van 17 mei 1977), met name van de
'kostprij's' bepaald in artikel 11.A, lid 1, b) van die zesde richtlij'n en/of de
bij'komende kosten bedoeld in a~ikel 11.A, lid 2 van die zesde richtlij'n?
4.
De gerechtskosten
Vermits dit een tussenarrest is, houdt het hof de uitspraak over het lot
van de gerechtskosten aan.
OP DIE GRONDEN,
HET HOF,
recht doende op tegenspraak;
gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen
in gerechtszaken;
gehoord in openbare terechtzitting de partijen in hun middelen en
conclusies,
alvorens recht te doen, stelt de volgende vraag aan het Hof van Justitie
van de Europese Unie:
Maakt de intercalaire interest die overeenkomstig artikel 35, lid 4
van de vierde richtlijn 78/660/EEG (van de Raad van 25 juli 1978) in
de vervaardigingskosten mag· worden opgenomen voor zover zij op
de productieperiode betrekking heeft, deel uit van de maatstaf van
heffing van een onttrekking zoals bedoeld in artikel 5, lid 6 van de
zesde richtlijn 77/388/EEG (van de Raad van 17 mei 1977), met
vI .
37826
C.2.a
dBrtiel'ltie bi:ad
Nr.2012JAR/2269
name van de IkostprijsJ bepaald in artikel 11.A, lid 1, b) van die
zesde richtlijn en/of de bijkomende kosten bedoeld in artikel 11.A,
lid 2 van die zesde richtlijn?
houdt de uitspraak over de gerechtskosten inmiddels aan.
Aldus gewezen door de vijfde kamer van het hof van beroep te Gent,
recht doende in fiscale zaken, samengesteld uit:
A. De Meue, kamervoorzitter, voorzitter,
G.Tillekaerts, raadsheer,
D. Vandeputte, raadsheer,
en uitgesproken door de voorzitter van de kamer in openbare
terechtzitting van 7 januari 2014, bijgestaan door M. Vanderbeeken,
griffier.
G.Tillekaert
Nr.Rept.2014/'J
A.De Meue
r
Aangeboden op
Niet te registreren;
177/1L.~
Anja WILLEMS
Adviseur a.i.
nu ~e
?I1H
1;\..
~;l
....
uau,l. _U ï
•
//1,
vet'rlÜ:Hide
eH l-atltMe ~
I
i
/
Voor eensluidend afschrift afgeleverd aan:
- Het Hofvan Justitie
De Griffier,
Marc Vanderbeeken
Aj