Datum van inontvangstneming : 20/02/2014 tweede bleu}. C.2.a C-.Á 6 /A'I .: Çf) Nr.2012/AR/2269 Hof van beroep te Gent se kamer terechtzitting van 07·01·2014 B ELASTJNGEN Na arrest van het hof van Cassatie dd. 19.1.2012 waarbij het arrest van het hof van beroep te Antwerpen dd.16.2.2010 gedeeltelijk werd vernietigd en de aldus beperkte zaak werd verzonden naar het hof van beroep te Gent I Ingeschreven I in het register van het Hof van Justitie onder nr.. :l5.Y.•.3..a..J Luxemburg, 1 6 -01- 2014 . Fax/E-mail: TUSSENARREST . ..::-::: De Griffier, f ~ .Á. Maria Manuela Ferreira Neergelegd Op:.A.tl .•.a,(. J{ HoofdadmiLi~~::_J JL Prejudiciële vraag Zaak verzonden naar de bijzondere rol Nr.2012/AR/2269 - in de zaak van: DE BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, met kabinet te 1000 BRUSSEL, Wetstraat 12, voor wie optreedt de gewestelijk directeur van de BTW, registratie en domeinen, met kantoor te 2000 ANTWERPEN, Italiëlei 4 bus 4, eiser na cassatie, oorspronkelijk geïntimeerde, ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. MAENHOUT Koen, advocaat te 2600 BERCHEM (ANTWERPEN), Filip Williotstraat 30 bus 0102 tegen: PROPERTY DEVELOPMENT COMPANY N.V., met maatschappelijke zetel te.2018 ANTWERPEN, Quinten Matsijslei 19; ingeschreven in de kruispuntbank van ondernemingen onder het nummer 0427.028.147, verweerster na cassatie, oorspronkelijk appellante, ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. GELUYCKENS Stefan loco mr. VANDEN BROECK Marian, beiden advocaat te 2000 ANTWERPEN, Amerikalei 122 bus 3 ') f"i/ Q ,,1 e o alu C.2.a Nr.2012fARJ2269 spreekt het hof het volgend arrest uit: Voorafgaande opmerking Deze procedure is de voortzetting van de procedure die in hoger beroep werd ingeleid voor het hof van beroep te Antwerpen en waarin het Hof van Cassatie, na gedeeltelijke vernietiging, de (beperkte) zaak naar het hof van beroep te Gent heeft verwezen. . Anders dan waar de beide partijen in conclusies blijkbaar van uitgaan, heeft de vernietiging en verwijzing door het Hof van Cassatie geen invloed op hun proceshoedanigheid. De appellante voor het hof van beroep te Antwerpen is nog steeds appellante en de geïntimeerde blijft ook nu nog de geïntimeerde. 1. De relevante feiten De appellante heeft tussen 1991 en 1994 als promotor een kantoorgebouw opgericht. In afwachting van een verkoop werd in 1995 een gedeelte van het gebouw verhuurd. In 1996, 1997 en 1999 werden bijkomende gedeelten van het gebouw verhuurd. Van bij de aanvang was het. gebouw voorbestemd om verkocht te worden. Het gebouw werd door appellante steeds geboekt als voorraad. De appellante heeft de btw die ze betaalde op de leveringen en diensten die betrekking hebben op de oprichting van het gebouw afgetrokken. Bij de waardering van de voorraad werden in het kader van de waarderingsregels, vastgelegd door de Raad van Bestuur de intercalaire intresten mee geactiveerd. Het gaat om de interest op leningen waarmee de investering in materiële vaste activa wordt gefinancierd en op de productieperiode betrekking heeft - en boekhoudkundig als een aanschaffingskost mogen worden geactiveerd onder de rubriek van de materiële vaste activa en aldus mogen worden afgeschreven (artikelen 20, 22bis KB 8 oktober 1976 (waarbij art. 22bis thans art. 38 is van KB 30 januari 2001 ter uitv. W.Venn.)). De appellante heeft op het ogenblik van de verhuur geen herziening van de btw in de zin van artikel 12 §1, 3° WBTW toegepast. Tijdens een controle door de geïntimeerde van 12 november 1998 werden inbreuken vastgesteld op art. 12 §'1, 3° WBTW betreffende de ingebruikneming als bedrijfsmiddel door een belastingplichtige van een goed dat hij niet als dusdanig heeft opgericht, laten oprichten, vervaardigd, verkregen of ingevoerd. De geïntimeerde vorderde voor de periode van 1 januari 1993 tot 31 december 1999 aan btw de volgende bedragen: - sinds 01.10.1995: te betalen btw: 1.019.253,27 EUR - sinds 01.10.1996: te betalen btw: 432.162,57 EUR 1. 37817 mldebfadj ij / Nr.2012JAPJ2269 C.2.a - sinds 01.11.1997: te betalen btw: - sinds 01.07.1999: te betalen btw: - sinds 31.12.1999: te betalen btw: Samen 8.788,84 116.012,56 156.441,19 1.732.906,33 EUR EUR EUR EUR Hoewel de appellante diverse opmerkingen maakte ten aanzien van het stand punt van de geïntimeerde heeft de appellante in haar btw-aangifte van de maand maart 2000, ingediend op 18 april 2000, in rooster 61 (ontoereikende heffingen vastgesteld door de aangever) een bedrag van 1.185.725 euro (47.832.055 frank) opgenomen als verschuldigde btw, waarvan 1.178.489 euro (47.540.155 frank) betrekking had op de onttrekking van het volledige kantoorgebouw. Dat bedrag is gelijk aan het totaal van de .eerder afgetrokken btw op de inkomende facturen voor de oprichting van het kantoorgebouw. In die aangifte gaf de appellante dus 554.416,67 euro minder btw (in hoofdsom dus) aan dan wat volgens de geïntimeerde verschuldigd is. Met een correctieopgave liet de geïntimeerde weten het bedrag van 554.416,67 euro als btw op te eisen. Er werd ook een proportionele geldboete aangekondigd van 110.000 euro. De geïntimeerde vorderde eveneens wettelijke intresten voor een totaal bedrag van 452.911,58 euro, onverminderd de wettelijke intresten verschuldigd over de hoofdsom aan btw vanaf 21 april 2000. De appellante ging niet akkoord. Op 12 november 2002 werd proces-verbaal opgesteld en op 5 maart 2004 werd een dwangbevel, dat al op 7 maart 2003 was uitgevaardigd en op 18 maart 2008 geviseerd werd en uitvoerbaar was verklaard, betekend. 2. De procedure De appellante heeft de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen gevat bij gerechtsdeurwaardersexploot van 15 oktober 2004 dat ertoe strekte het dwangbevel Reg. 127/47-2003, uitgevaardigd op 7 maart 2003 en uitvoerbaar verklaard op 18 maart 2003, van nul en generlei waarde te verklaren, teruggave te bevelen van de bedragen die door de appellante ten onrechte zouden zijn betaald en/of ingehouden, vermeerderd met de wettelijke en gerechtelijke intresten vanaf de datum van betaling of inhouding en de kosten van het geding. In het vonnis van 9 mei 2008 van de eerste F kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen werd de vordering ontvankelijk doch ongegrond verklaard. De eerste rechter overwoog dat op het tijdstip van de onttrekkingen de intercalaire intresten die de appellante heeft betaald naar aanleiding van de financiering van het bouwproject en die zij geactiveerd heeft, door de administratie terecht werden beschouwd als een element van de 3. 3?818 C.2.2 Nr.2012JAR/2269 kostprijs van het gebouwen aldus terecht werden opgenomen in de maatstaf van heffing van de onttrekkingen. Op grond van de vaststelling dat de appellante op de kostprijs van dit gebouw intercalaire intresten heeft geactiveerd, heeft de administratie volgens de eerste rechter terecht aangenomen dat die intresten betrekking hebben op dit bouwproject en niet hebben gediend tot financiering van het algemeen bedrijfskapitaal. Bij verzoekschrift van 13 november 2008 heeft de appellante hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis van 9 mei 2008. Het hof van beroep te Antwerpen heeft in zijn arrest van 16 februari 2010 als volgt uitspraak gedaan: Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond. Hervormt het bestreden vonnis. Dienvolgens, verklaart het dwangbevel, reg. 127/47-2003 uitgevaardigd op 7 maart 2003 en geviseerd en uitvoerbaar verklaard op 18 maart 2003, en ter kennis gebracht aan appellante op 7 maart 2004 van nul en generlei waarde. . Beveelt de teruggave van de bedragen die door appellante ten onrechte zouden zijn betaald en/of ingehouden, bedragen die moeten worden vermeerderd met de wettelijke en gerechtelijke intresten vanaf de datum van betaling of inhouding. Verwijst geïntimeerde in de gedingkosten aan de zijde van appel/ante begroot op: 335,58 EUR (dagvaarding) 1.200 EUR (rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg) 15 000 EUR (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep). Om tot dat oordeel te komen heeft het hof van beroep te Antwerpen in eerste orde geoordeeld dat de btw-aangifte die de appellante gedaan had met daarin de wegens herziening verschuldigde btw niet als een verjaringstuitende erkenning kan worden aangenomen omdat die aangifte en bijgaande betaling precies niet de betwiste (en naderhand in het bestreden dwangbevel opgenomen) btw (voor het deel dat volgens de geïntimeerde op de intercalaire interest moet berekend worden) bevatte. De verjaringstuiting die door de geïntimeerde voor de btwschuld ontstaan in 1995 en 1996 werd ingeroepen, werd door het arrest van 16 februari 2010 dus verworpen (voor de later ontstane schulden werd door de appellante geen veriarinq ingeroepen). Aan de andere kant werd wel aangenomen dat de ve~aring voor de btwschuld ontstaan in 1996 wel geldig was gestuit op een andere manier, namelijk door een afstand van de geÎopen· verjaring door de appellante ondertekend op 12 oktober 2001. Waar de geïntimeerde erkende (en erkent) dat die afstand te laat kwam en dus geen uitwerking had voor de btw verschuldigd op de onttrekking die gebeurde op 1 oktober 1995, werd hij door het hof van beroep te Antwerpen gevolgd in zijn standpunt dat die afstand van de ve~aring wel geldig was voor de schuld van 1996 37819 Ze:!eJe hlartll ! I ! / C.2.è Nr.2012//l.RJ2269 J' / (die ze in hoofdsom vaststelde op 11.019.815 frank of 273.174,08 euro) op grond van de stelling dat de onttrekking plaatsvond op 3 september 1996, zijnde de datum van de registratie van de overeenkomst tot uitbreiding van de huurovereenkomst waarvan de aangifte had moeten gebeuren op 20 oktober 1996. De afstand van de gelopen ve~aring getekend op 12 oktober 2001 werd geacht binnen de verjaringstermijn van vijf jaar te zijn gebeurd. Het hof van beroep van Antwerpen oordeelde evenwel dat de met het dwangbevel Ingevorderde sommen waarvoor de verjaring niet was ingetreden, toch niet verschuldigd waren omdat ze betrekking hadden op btw berekend op de hoger genoemde intercalaire interesten, terwijl deze geen deel zouden zijn van de maatstaf van heffing bij onttrekking in de zin van artikel 12 §1, 3° WBTW. De geïntimeerde diende tegen dat arrest een cassatievoorziening in. Bij arrest van 19 januari 2012 oordeelde het Hof van Cassatie als volgt: Beoordeling . 1. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat wanneer de leverancier van goederen of dienstverrichtingen zijn cliënt uitstel van betaling toestaat tot op het ogenblik van de levering, mits voldoening van interest, deze interca/aire interest, in tegenstelling tot verwijlinterest, een onderdeel is van de tegenprestatie voor de levering van goederen en dienstverrichtingen in de zin van artikel 11, deel A, alinea 1, litterà a), Zesde Btw-richtlijn. 2. Ingeval een beroepsoprichter een gebouw dat is voorbestemd om verkocht te worden, aan de voorraad onttrekt en in gebruik neemt als bedrijfsmiddel, dient de onttrekking te gebeuren tegen kostprijs, met inbegrip van de geactiveerde interca/aire interest. 3. . De appelrechters oordelen dat intercalaire interest enkel in aanmerking dient te worden genomen bij de verkoop van een nieuw gebouw wanneer contractueel. de verkoopsovereenkomst bepaalt dat deze moet worden betaald aan de.verkoper en dat dergelijke intercalaire interest niet in aanmerking moet worden genomen in het geval van een onttrekking als bedoeld in artikel 12, § 1, 3°, Btw-wetboek. Ze stellen nochtans vast dat de verweerster die tot de onttrekking van het litigieuze gebouw is overgegaan, bij de totstandbrenging van het onttrokken onroerend goed, intercalaire interest heeft moeten betalen en deze interest heeft geactiveerd. A/dus verantwoorden ze hun beslissing niet naar recht. Het middel is gegrond. Dictum Het Hof, Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de btw verschuldigd over de onttrekking voor hetjaar 1996 en over de kosten. Beveelt dat van dj! arrest melding wordt gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde'arrest. Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent over aan de feitenreehter: - ;:). 37820 ,I , C.2.a // A .' b. Nr.2012/AR/2269 Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent. Bij gerechtsdeurwaardersexploot van 27 augustus 2012 heeft de geïntimeerde het nodige gedaan om de zaak voor het hof van beroep te Gent te brengen. De appellante vraagt momenteel aan het hof om: Het hoger beroep van appel/ante ontvankelijk, doch ongegrond te verklaren. Dienvolgens het arrest van het Hofvan Beroep te Antwerpen d.d. 16 februari 2010, met rolnummer 2008/AR/2823 te bevestigen. Dienvolgens, het dwangbevel, reg. 127/47-2003, uitgevaardigd op 7 maart 2003 en geviseerd en uitVoerbaarverklaard op 18 maart 2003, en ter kennis gebracht aan appellante op 7 maart 2004, van nul en generlei waarde te horen verklaren. Teruggave te horen bevelen van de bedragen die door appellante ten onrechte zouden zijn betaald en/of ingehouden, bedragen die moeten worden vermeerderd met de wettelijke en de gerechtelijke intresten vanaf de datum van betaling of inhouding. Appellante te veroordelen tot de kosten van het geding, hierin begrepen de dagvaardingskosten en de rechtsplegingsvergoeding, begroot op: Eerste Aanleg: 1.200,00 EUR Dagvaarding hoger beroep: 335,58 EUR Hoger Beroep: 15.000,00 EUR Hoger Beroep na doorverwijzing: 11.000,00 EUR 27.535,58 EUR De geïntimeerde vraagt momenteel nog aan het hof om: Het hoger beroep toelaatbaar en gegrond te verklaren Het bestreden vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dd. 9 juni 2008, met rolnummer AE04/6323/A te bevestigen voor zover dit uitspraak doet over de BTW die verschuldigd is sinds 1.10.1996 en de interealaire interesten, en de eisen van geïntimeerde ongegrond te verklaren en geïntimeerde te horen veroordelen tot de kosten van het geding, hierin begrepen de dagvaardingskosten en de rechtsplegingsvergoeding begroot op : 1'.200,00EUR eerste aanleg: 15.000,00 EUR hoger beroep: 11.000,00 EUR hoger beroep na doorverwijzjng 27.200,00 EUR 3. De betwistingen tussen de partijen DE}partijen zijn het er over eens dat de betwisting enkel nog betrekking heeft op de btw-schuld ontstaan na 1995 (laar waarvoor de appellante de verjaring aanvaardt). :37821 (,2.2 oeht&te b!ttd-4 j/ :J ,. Nr.2012/ARJ2269 3.1. g~_§j!:!ijin..fLy.~IJ_g~_y~rLa_riQg_qQQLq§_y:~r.ls.j§rLI19._'{q_l]_~tsJg!l.9_YSlll Y~1i~1l]9_9P __1~_g~jQQ~r_29_Q1_t~l]_ê§P~jêD_Y9_~_g~_p~:§çb~Jg gpJ§tq_éàlJjD_1~~9. De appellante kan niet gevolgd worden in haar stelling dat de (gedeeltelijke) onttrekking van het gebouw in 1996 al plaatsvond bij de ondertekening van de huurovereenkomst (uitbreiding van de huurovereenkomst die in 1995 was afgesloten) op 24 augustus 1996. De uitbreiding van de huur ging immers pas in op 1 oktober 1996 en de overeenkomst werd pas geregistreerd en kreeg dus pas vaste datum en werd aan de geïntimeerde tegenstelbaar op 3 september 1996. Het eerste feit dat ten aanzien van de geïntimeerde kan beschouwd worden als 'de ingebruikneming door een belastingplichtige, als bedrijfsmiddel, van het betreffende deel van het gebouw (dat de appellante anders dan als bedrijfsmiddel heeft opgericht, heeft laten oprichten, heeft vervaardigd, heeft laten vervaardigen, heeft verkregen of heeft ingevoerd of waarvoor, met toepassing van de belasting, te haren bate zakelijke rechten in de zin van artikel 9, tweede lid, 2° WBrw, werden gevestigd of aan hem werden overgedragen of wederovergedragen, waarbij voor dat goed of de bestanddelen ervan recht op volledige of gedeeltelijke aftrek van de belasting is ontstaan) en dus als onttrekking geldt, heeft zich dus voorgedaan op 3 september 1996. Zoals de geïntimeerde stelt, moest de appellante de wegens die onttrekking verschuldigde btw aangeven in haar aangifte met betrekking tot de handelingen van september 1996 die ze uiterlijk op 20 oktober 1996 moest indienen. De betreffende btw-schuld is dus opeisbaar geworden op 20 oktober 1996. De verklaring van afstand van de gelopen ve~aring werd op 12 oktober 1996 door de afgevaardigde bestuurder van de appellante ondertekend. Dat was binnen de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar. De verjaring met betrekking tot die btw-schuld ontstaan in 1996 werd dan ook tijdig gestuit. Deze grief is ongegrond. Hoewel het Hof van Cassatie zich in het hoger vermeld arrest van 19 januari 2012 duidelijk heeft uitgesproken, blijft de vraag of de intercalaire interest in aanmerking mag worden genomen bij het bepalen van de maatstaf van heffing van de btw verschuldigd ingevolge de onttrekking van het betreffende gebouw door het als bedrijfsmiddel in gebruik te nemen (door het te verhuren). 3.2.1. De Belgische fiscale bepalingen met betrekking tot de vaststelling van de maatstaf van heffing 37822 C.2.a I /lóiSó'''" bki<i / Nr.2012fAR/2269 Artikel 12 WBrw. stelt een dergelijke onttrekking gelijk met een levering. Artikel 33 §1, 1e WBTW luidt als volgt: § 1. De maatstaf van heffing is .' 10 voor de handelingen bedoeld in artikel 10, § 3, en in artikel 12, de aankoopprijs van de goederen of soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, in voorkomend geval rekening houdend met artikel 26, tweede en derde lid, en met artikel 28, bepaald op het tijdstip waarop die handelingen worden verricht; [. ..J. De artikelen 26 en 28 WBTW waarnaar verwezen wordt, luiden op hun beurt als volgt: Artikel 26 WBrw Voor de leveringen van goederen en de diensten wordt de belasting berekend over alles wat de leverancier van het goed of de dienstverrichter als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van degene aan wie het goed wordt geleverd of de dienst wordt verstrekt, of van een derde, met inbegrip van de subsidies die rechtstreeks met de prijs van die handelingen verband houden. Tot de meetsteiven heffing behoren onder meer de sommen die de leverancier van het goed of de dienstvententer aan degene aan wie het goed wordt geleverd of de dienst wordt verstrekt in rekening brengt als kosten van commissie, verzekering en vervoer, ongeacht of zulks al dan niet bij een afzonderlijk debetdocument wordt gedaan of ingevolge een afzonderlijke overeenkomst. Belastingen, rechten en heffingen moeten eveneens in de maatstaf van heffing worden opgenomen. Artikel 28 Tot de maatstaf van heffing behoren niet .' 1 de sommen die als disconto van de prijs mogen worden afgetrokken; 2° de prijsverminderingen die door de leverancier of de dienstverrichter aan de afnemer toegekend worden en die door deze laatste zijn verkregen op het tijdstip waarop de belasting opeisbaar wordt; 3° de interesten wegens te late betaling; . 4° de kosten voor gewone en gebruikelijke verpakkingsmiddelen, indien de leverancier instemt met de terugbetaling ervan in geval van terugzending ven die verpakkingsmiddelen; 5° de sommen voorgeschoten door de leverancier of de dienstverrichter voor uitgaven die hij ten name en voor rekening van zijn medecontractant heeft gedaan;. 6° de belasting over de toegevoegde waarde zelf. 0 3.2.2. Het Belgische interest boekhoudrecht met betrekking tot intercalaire f. 37823 C.2.a tiende hlt:zcf ;I Nr.2012/AR/2269 Voor de betreffende periode kan verwezen worden naar de artikelen 20, 22bis van het KB van 8 oktober 1976 met betrekking tot de jaarrekening van de ondernemingen. . Artikel 20 stelt de algemene regels inzake de aanschaffingswaarde als volgt: Onverminderd de toepassing van de artikelen 16, 27, 27bis en 34, wordt elk acfiefbesfanddeel gewaardeerd tegen aanschafflngsprijs en voor dat bedrag in de balans opgenomen, onder aftrek van de desbetreffende afschrijvingen en waardeverminderingen. Onder aanschaffingswaarde wordt verstaan: of de aanschafflngsprijs zoals bepaald in artikel 21, of de vervaardigingsprijs zoals bepaald in artikel 22, of de inbrengwaarde zoals bepaald in artikel 23. . In artikel 22bis KB 8 oktober 1976 staan in het eerste en derde lid de volgende bepalingen die betrekking hebben op de zogenaamde 'intercalaire interesten'. In de aanschaffingswaarde van immateriële en materiële activa mag de rente op vreemd vermogen dat wordt gebruikt voor hun financiering worden opgenomen, doch slechts voor zover zij betrekking heeft op de periode welke de bedrijfsklaarheid van deze vaste activa voorafgaat. [ ...] Het opnemen van de rente op vreemd vermogen in de aanschaffingswaarde van immateriële of materiële vaste activa of van voorraden of bestellingen in uitvoering wordt bij de waarderingsregels in de toelichting vermeld. Die laatste bepaling is de omzetting van artikel 35, lid 4 van de vierde richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen. 3.2.3. Analyse Ten eerste moet worden vastgesteld dat het boekhoud recht geen verplichting voorziet om intercalaire interest te activeren; het is slechts een mogelijkheid (zie het woord "mag" in het eerste lid van artikel 22bis KB 8 oktober 1976). Dat men zich daar in de regel niet moet aan verwachten, wordt tot uitdrukking gebracht in het feit dat van een dergelijke waarderingsmethode uitdrukkelijk melding moet worden gemaakt in de toelichting. In dat verband laat de appellante gelden dat uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie zou voortvloeien dat een onverantwoord onderscheid wordt gemaakt tussen de belastingplichtigen die de interest wel activeren en dezen die, hoewel ze dergelijke interest betalen, die interest niet activeren. 5. I 37824 eIfih blfJd C.2.a Nr.2012/ARJ2269 / Artikel 33 WBTW gaat onmiskenbaar uit van de 'kostprijs' (wanneer er, zoals hier, geen 'aankoopprijs' ls). Dat beantwoordt letterlijk aan wat in artikel 11.A, lid 1, b 6de richtlijn (nu artikel 74 richtlijn 2006/112/EG) staat (waarin de maatstaf van heffing voor onttrekking in het binnenland zoals hier bedoeld, beschreven in artikel 5, lid 6 van de 6de richtlijn (nu artikel 16 richtlijn 2006/112/EG) wordt geregeld) namelijk: De maatstaf van heffing is: [ ...] b) voor de in artikel 5, leden 6 en 7, bedoelde handelingen: de aankoopprifs van de goederen ot van soortgelijke goederen, of indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip weervoo: deze handelingen worden uitgevoerd. Voorts laat artikel 26, 2de lid WBTW wel degelijk ruimte voor 'bijkomende kosten', waarvan het slechts enkele als voorbeeld geeft. Dat is de Belgische tegenpool van artikel 11.A. lid 2 van de zesde richtlijn (nu artikel 78 richtlijn 2006/112/EG). Het is onmiskenbaar dat de intercalaire interesten - die noodzakelijk slechts betrekking hebben op de periode tot aan het bedrijfsklaar maken (in het bijzonder 'verhuurklaar' maken - zie C8N-advies 126-11, http://www.cnc-cbn.be/files/advice/link/NL126-11.htm;BulletinGBN.nr. 30, februari 1993, p. 20-21) - voor de appellante deel uitmaken van de 'kostprijs' voor het onroerend goed. De appellante .verwijst evenwel niet . zonder reden naar het neutraliteitsbeginsel. De achterliggende gedachte zou immers zijn dat de belastingplichtige aanvankelijk btw in aftrek heeft gebracht, maar dat daarvoor naderhand (bij het voordoen van de reden van onttrekken, hier het in gebruik nemen als gebruiksmiddel van een onroerend goed dat bij oprichting niet als bedrijfsmiddel was gekwalificeerd) het recht op aftrek vervalt (onterecht blijkt te zijn). Waar het de bedoeling is dat aanvankelijk recht van aftrek te neutraliseren, is het logisch dat dezelfde elementen die de maatstaf van heffing hebben uitgemaakt voor de bepaling van de afgetrokken btw, ook bij de onttrekking in aanmerking worden genomen. De intercalaire interesten, ook al werden zij op grond van de facultatieve mogelijkheid die in de boekhoudwetgeving is voorzien, geactiveerd en aldus in de afschrijfbare basis opgenomen, zijn op geen enkele manier onderworpen aan btw en geven ook geen aanleiding tot aftrek van btw. Zij hebben dus geen aftrek van btw door de appellante kunnen creëren of. mogelijk maken. De appellante roept terecht in dat de verwijzing naar de rechtspraak van het Hof van Justitie afgaande op de conclusie van AdvocaatGeneraal Thijs, HvJ, nr. C-281/91 van 27 oktober 1993 inzake Muys' en De Winter's Bouw- en Aannemingsbedrijf -, hier niet voldoende vergelijkbaar lijkt te zijn. In het genoemde arrest werd weliswaar geoordeeld dat interest die door de koper aan de leverancier is to, 37825 tn:wéllfde blad Ij / C.2.a Nr.2012JARJ2269 , " verschuldigd als compensatie voor het uitstel van betaling, maar slechts voor de periode tot aan het ogenblik van de levering (die dus ook niet meteen plaatsvond), deel uitmaakt van de maatstaf van heffing van die levering. In dat geval gaat het overduidelijk om een contractuele afspraak die rechtstreeks in verband staat met de 'tegenprestatie' die door de afnemer/koper verschuldigd is om de goederen te kunnen ontvangen. Het gaat daar niet om een onttrekking en zelfs niet om een 'kostprijs'. De kwestie van de neutraliteit van de belasting is daar hoe dan ook niet aan de orde. In de gegeven omstandigheden wenst het hof verduidelijking te verkrijgen door aan het Hof van Justitie van de E.U. de volgende prejudiciële vraag te stellen: Maakt de interca/aire interest diè overeenkomstig artikel 35, lid 4 van de vierde richtlij'n 78/660/EEG (van de Raad van 25 juli 1978) in de veNaardigingskosten mag worden opgenomen voor zover zij op de productieperiode betrekking heeft, deel uit van de maatstaf van heffing van een onttrekking zoals bedoeld in artikel 5, lid 6 van de zesde richtlij'n 77/388/EEG (van de Raad van 17 mei 1977), met name van de 'kostprij's' bepaald in artikel 11.A, lid 1, b) van die zesde richtlij'n en/of de bij'komende kosten bedoeld in a~ikel 11.A, lid 2 van die zesde richtlij'n? 4. De gerechtskosten Vermits dit een tussenarrest is, houdt het hof de uitspraak over het lot van de gerechtskosten aan. OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak; gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken; gehoord in openbare terechtzitting de partijen in hun middelen en conclusies, alvorens recht te doen, stelt de volgende vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie: Maakt de intercalaire interest die overeenkomstig artikel 35, lid 4 van de vierde richtlijn 78/660/EEG (van de Raad van 25 juli 1978) in de vervaardigingskosten mag· worden opgenomen voor zover zij op de productieperiode betrekking heeft, deel uit van de maatstaf van heffing van een onttrekking zoals bedoeld in artikel 5, lid 6 van de zesde richtlijn 77/388/EEG (van de Raad van 17 mei 1977), met vI . 37826 C.2.a dBrtiel'ltie bi:ad Nr.2012JAR/2269 name van de IkostprijsJ bepaald in artikel 11.A, lid 1, b) van die zesde richtlijn en/of de bijkomende kosten bedoeld in artikel 11.A, lid 2 van die zesde richtlijn? houdt de uitspraak over de gerechtskosten inmiddels aan. Aldus gewezen door de vijfde kamer van het hof van beroep te Gent, recht doende in fiscale zaken, samengesteld uit: A. De Meue, kamervoorzitter, voorzitter, G.Tillekaerts, raadsheer, D. Vandeputte, raadsheer, en uitgesproken door de voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting van 7 januari 2014, bijgestaan door M. Vanderbeeken, griffier. G.Tillekaert Nr.Rept.2014/'J A.De Meue r Aangeboden op Niet te registreren; 177/1L.~ Anja WILLEMS Adviseur a.i. nu ~e ?I1H 1;\.. ~;l .... uau,l. _U ï • //1, vet'rlÜ:Hide eH l-atltMe ~ I i / Voor eensluidend afschrift afgeleverd aan: - Het Hofvan Justitie De Griffier, Marc Vanderbeeken Aj
© Copyright 2025 ExpyDoc