Zaaknummer : 2014/068 Rechter(s) - College van Beroep voor het

Zaaknummer
Rechter(s)
Datum uitspraak
Partijen
Trefwoorden
:
:
:
:
:
Artikelen
:
Uitspraak
Hoofdoverwegingen
:
:
2014/068
mrs.Nijenhof, Kleijn en Hoogvliet
29 juli 2014
Appellante tegen CBE Open Universiteit
Beoordeling, deskundigheid, fair trial, kennen en kunnen,
minnelijke schikking, motivering, rechtsbescherming.
WHW artt. 7.61, lid 3, 7.66, lid 2
Awb artt. 3:46; 8:4, lid 3, aanhef en onder b
EVRM artt. 6 en 8
Ongegrond
2.2.2. Naar aanleiding van het bij hem door appellante
ingestelde beroep heeft het CBE de CvE verzocht om in
overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke
schikking van het geschil mogelijk is. In het kader hiervan is
het tentamen van appellante opnieuw beoordeeld en
vastgesteld dat het aanvankelijk door appellante behaalde
eindresultaat met één punt dient te worden verhoogd. Bij
brief van 16 januari 2014 heeft de CvE appellante als
schikkingsvoorstel een herziening van de beslissing van 11
december 2013 aangeboden, inhoudende dat het
aanvankelijk aan haar toegekende cijfer 3 naar het cijfer 4
wordt verhoogd. Appellante heeft op 20 januari 2014 te
kennen gegeven dat zij dit voorstel niet aanvaardt. Zij heeft
aldus haar beroep gehandhaafd en het CBE heeft daarop een
beslissing genomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel
dat met deze gang van zaken het bepaalde in artikel 7.61,
derde lid, van de WHW niet is nageleefd. Daarbij is in
aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de betrokken
examinator deel heeft genomen aan de beraadslaging.
Het betoog faalt.
(…)
2.4.1. Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan het
tentamen zonder meer door twee examinatoren had moeten
worden beoordeeld. De enkele omstandigheid dat het
tentamen door één examinator is beoordeeld, maakt dan ook
niet dat de beslissing van de CvE onzorgvuldig tot stand is
gekomen. Voor zover appellante betoogt dat de betrokken
examinator niet ter zake kundig is, overweegt het College dat
examinatoren uit hoofde van hun aanstelling worden
verondersteld kundig te zijn en dat degene die het tegendeel
stelt aannemelijk moet maken dat er bijzondere
omstandigheden zijn die een uitzondering op deze
veronderstelling rechtvaardigen. Dat heeft appellante niet
aannemelijk gemaakt.
Het door appellante bedoelde Handboek is opgesteld door een
aantal bij de Open Universiteit betrokken personen die
deskundig zijn op het gebied van toetsing. Het biedt
informatie over mogelijkheden van toetsing en bevat
richtlijnen voor examinatoren voor het opstellen en afnemen
van tentamens. Dat examinatoren niet verplicht zijn om de
richtlijnen uit het Handboek te volgen, betekent niet dat er in
dit geval geen enkele betekenis aan toekomt, nu het CBE zich
op het standpunt heeft gesteld dat het Handboek weliswaar
geen wettelijke regeling bevat, maar dat het voor de CvE niet
zonder betekenis is. Aan de hand van de door appellante
ingeroepen richtlijnen kan derhalve worden onderzocht of de
vraagstelling in het tentamen van dien aard is, dat zij geen
blijk geeft van een zorgvuldige wijze van tentaminering. Het
tentamen omvat vier pagina’s met vier open vragen en
studenten hebben drie uur de tijd om deze vragen te
beantwoorden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft
het CBE terecht geen aanknopingspunten gevonden om te
oordelen dat de vraagstelling in het tentamen, gelet op het
antwoordmodel, de grenzen van een zorgvuldige wijze van
tentaminering te buiten gaan. Dat de CvE ter zitting bij het
CBE een nadere toelichting heeft gegeven op het
antwoordmodel, maakt voorts niet dat het CBE de beslissing
van 11 december 2013 reeds daarom wegens strijd met
artikel 3:46 van de Awb had moeten vernietigen.
Het betoog faalt.
2.5.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op
artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van
de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM),
wordt overwogen dat dit beroep faalt, reeds omdat appellante
niet aannemelijk heeft gemaakt dat de beslissing van het CBE
van 12 februari 2014 een inbreuk vormt op het in die
verdragsbepaling neergelegde recht op eerbiediging van het
privéleven.
2.6.
Voor zover appellante beoogt te betogen dat artikel 6
van het EVRM is geschonden, omdat de procedure bij het CBE
geen effectieve rechtsbescherming biedt, overweegt het
College dat de beroepsprocedure bij het CBE niet is te
beschouwen als een 'procedure' waar het 'fair trial-beginsel'
van artikel 6 EVRM op ziet. De beroepsprocedure bij het CBE
is een vorm van verlengde besluitvorming door het
bestuursorgaan en geen proces ten overstaan van een
onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 van het
EVRM als door appellante voorgestaan tijdens deze
beroepsprocedure kan dan ook reeds hierom geen sprake
zijn.
Uitspraak in de zaak tussen:
[naam], wonende te [woonplaats], appellante,
en
het CBE van de Open Universiteit, gevestigd te Heerlen (hierna: CBE), verweerder.
1.
Procesverloop
Bij beslissing van 11 december 2013 heeft de commissie voor de examens
(hierna: CvE) appellante het cijfer 3 voor het vak Formeel Strafrecht toegekend.
Bij beslissing van 12 februari 2014 heeft het CBE het door appellante daartegen
ingestelde beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard.
Tegen die beslissing heeft appellante beroep ingesteld.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft het beroep ter zitting behandeld op 3 juli 2014, waar appellante
en het CBE, vertegenwoordigd door mr. J.J.F.A. Engels, zijn verschenen.
2.
Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 7.66, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en
wetenschappelijk onderzoek (hierna: WHW), gelezen in verbinding met artikel 8:4,
derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan
geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, inhoudende een beoordeling van
kennen en kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op
enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven,
beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing. Deze bepalingen
staan eraan in de weg, dat door het instellen van beroep tegen een beslissing van het
CBE een oordeel van de bestuursrechter wordt verkregen over een beslissing die als
zodanig van bestuursrechtelijke rechtsbescherming is uitgezonderd. Dit betekent in dit
geval dat, wat betreft de aan de beslissing van 12 februari 2014 ten grondslag liggende
beslissing van de CvE, de bestuursrechter slechts kan onderzoeken of het CBE zich
terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan voorschriften van procedurele aard die bij
of krachtens de Awb, de WHW of enig andere wet in formele zin zijn gesteld, is voldaan.
Voor zover appellante argumenten heeft aangevoerd om te betogen dat de
puntentoekenning bij verscheidene vragen geen recht doet aan de door haar op die
vragen gegeven antwoorden, kunnen die betogen derhalve niet leiden tot het ermee
beoogde resultaat.
2.2.
Appellante betoogt dat in strijd met artikel 7.61, derde lid, van de WHW geen
deugdelijke poging is gedaan om het geschil minnelijk te schikken. Volgens haar heeft de
examinator in de beroepsprocedure bij het CBE het toegekende cijfer slechts
gecorrigeerd van een 3 in een 4. Voorts is niet voldaan aan het in voormelde bepaling
gestelde vereiste dat, indien de examinator, tegen wie het beroep is gericht, lid is van de
examencommissie, hij geen deel mag nemen aan de beraadslaging met betrekking tot de
minnelijke schikking, aldus appellante.
2.2.1. Ingevolge artikel 7.61, derde lid, van de WHW zendt het CBE het beroepschrift,
alvorens dat beroep in behandeling te nemen, aan het orgaan waartegen het beroep is
gericht, met uitnodiging om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke
schikking van het geschil mogelijk is, wat de openbare instellingen betreft in afwijking
van afdeling 7.3 van de Awb. Ingeval het beroep is gericht tegen een beslissing van een
examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de
desbetreffende examencommissie. Indien de examinator tegen wie het beroep is gericht,
lid is van de examencommissie, neemt hij geen deel aan de beraadslaging. Het
desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan het CBE, onder overlegging van de
daarop betrekking hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid.
Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het
CBE in behandeling genomen
2.2.2. Naar aanleiding van het bij hem door appellante ingestelde beroep heeft het CBE
de CvE verzocht om in overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking
van het geschil mogelijk is. In het kader hiervan is het tentamen van appellante opnieuw
beoordeeld en vastgesteld dat het aanvankelijk door appellante behaalde eindresultaat
met één punt dient te worden verhoogd. Bij brief van 16 januari 2014 heeft de CvE
appellante als schikkingsvoorstel een herziening van de beslissing van 11 december 2013
aangeboden, inhoudende dat het aanvankelijk aan haar toegekende cijfer 3 naar het
cijfer 4 wordt verhoogd. Appellante heeft op 20 januari 2014 te kennen gegeven dat zij
dit voorstel niet aanvaardt. Zij heeft aldus haar beroep gehandhaafd en het CBE heeft
daarop een beslissing genomen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat met deze
gang van zaken het bepaalde in artikel 7.61, derde lid, van de WHW niet is nageleefd.
Daarbij is in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat de betrokken examinator deel
heeft genomen aan de beraadslaging.
Het betoog faalt.
2.3.
Voor zover appellante stelt dat zij het verweerschrift in de beroepsprocedure bij
het CBE te laat heeft gekregen, leidt dat niet tot het beoogde doel, reeds omdat
appellante bij brief van 30 januari 2014 een reactie op het verweerschrift heeft ingediend
en zij ook de gelegenheid heeft gehad daarop ter zitting bij het CBE te reageren.
2.4.
Appellante betoogt voorts dat het CBE heeft miskend dat haar ten onrechte het
cijfer 3 is toegekend voor het vak Formeel Strafrecht. Daartoe voert zij aan dat het
tentamen ten onrechte slechts door één examinator is beoordeeld. Appellante voert
verder aan dat het CBE heeft miskend dat het afgenomen tentamen niet voldoet aan de
in het ‘Handboek toetsen en tentamens bij de Open Universiteit’ (hierna: het Handboek)
neergelegde richtlijnen. Voorts stelt zij dat de beslissing van de CvE in strijd met
artikel 3:46 van de Awb niet voorzien is van een deugdelijke motivering.
2.4.1. Er bestaat geen rechtsregel op grond waarvan het tentamen zonder meer door
twee examinatoren had moeten worden beoordeeld. De enkele omstandigheid dat het
tentamen door één examinator is beoordeeld, maakt dan ook niet dat de beslissing van
de CvE onzorgvuldig tot stand is gekomen. Voor zover appellante betoogt dat de
betrokken examinator niet ter zake kundig is, overweegt het College dat examinatoren
uit hoofde van hun aanstelling worden verondersteld kundig te zijn en dat degene die het
tegendeel stelt aannemelijk moet maken dat er bijzondere omstandigheden zijn die een
uitzondering op deze veronderstelling rechtvaardigen. Dat heeft appellante niet
aannemelijk gemaakt.
Het door appellante bedoelde Handboek is opgesteld door een aantal bij de Open
Universiteit betrokken personen die deskundig zijn op het gebied van toetsing. Het biedt
informatie over mogelijkheden van toetsing en bevat richtlijnen voor examinatoren voor
het opstellen en afnemen van tentamens. Dat examinatoren niet verplicht zijn om de
richtlijnen uit het Handboek te volgen, betekent niet dat er in dit geval geen enkele
betekenis aan toekomt, nu het CBE zich op het standpunt heeft gesteld dat het Handboek
weliswaar geen wettelijke regeling bevat, maar dat het voor de CvE niet zonder
betekenis is. Aan de hand van de door appellante ingeroepen richtlijnen kan derhalve
worden onderzocht of de vraagstelling in het tentamen van dien aard is, dat zij geen blijk
geeft van een zorgvuldige wijze van tentaminering. Het tentamen omvat vier pagina’s
met vier open vragen en studenten hebben drie uur de tijd om deze vragen te
beantwoorden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd heeft het CBE terecht geen
aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat de vraagstelling in het tentamen, gelet
op het antwoordmodel, de grenzen van een zorgvuldige wijze van tentaminering te
buiten gaan. Dat de CvE ter zitting bij het CBE een nadere toelichting heeft gegeven op
het antwoordmodel, maakt voorts niet dat het CBE de beslissing van 11 december 2013
reeds daarom wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb had moeten vernietigen.
Het betoog faalt.
2.5.
Voor zover appellante een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM),
wordt overwogen dat dit beroep faalt, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft
gemaakt dat de beslissing van het CBE van 12 februari 2014 een inbreuk vormt op het in
die verdragsbepaling neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven.
2.6.
Voor zover appellante beoogt te betogen dat artikel 6 van het EVRM is
geschonden, omdat de procedure bij het CBE geen effectieve rechtsbescherming biedt,
overweegt het College dat de beroepsprocedure bij het CBE niet is te beschouwen als een
'procedure' waar het 'fair trial-beginsel' van artikel 6 EVRM op ziet. De beroepsprocedure
bij het CBE is een vorm van verlengde besluitvorming door het bestuursorgaan en geen
proces ten overstaan van een onafhankelijke rechter. Van schending van artikel 6 van
het EVRM als door appellante voorgestaan tijdens deze beroepsprocedure kan dan ook
reeds hierom geen sprake zijn.
2.7.
Nu hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, evenmin tot vernietiging van
voormelde beslissing van het CBE noopt, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
2.8.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.
Beslissing
Het College
Rechtdoende:
verklaart het beroep ongegrond.