Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden Artikelen : : : : : : Uitspraak Hoofdoverwegingen : : 2013/092 mrs. Loeb, Lubberdink en Borman, 24 januari 2014 Appellante tegen CBE Hogeschool Inholland Aantekening in studentendossier, fraude, stageverslag WHW art. 7.12b, lid 2 en lid 3 OER voor de bacheloropleidingen, art.2 aanhef en onder r; art. 29 lid 7 Gegrond 2.1. Naar appellante ter zitting heeft bevestigd, kan zij leven met de waardering van het stageverslag met het cijfer 1 en hebben haar beroepsgronden betrekking op de haar wegens fraude opgelegde sancties. Appellante heeft gelijktijdig met de medestudent bij dezelfde welzijnsinstelling stage gelopen. Daarbij heeft zij gesteld dat de stagedocent haar en de medestudent toestemming heeft gegeven om samen aan hun stageverslagen te werken en dat deze samenwerking ook uitdrukkelijk is vermeld in het stageverslag. De examencommissie heeft weliswaar gesteld dat slechts mocht worden samengewerkt wat betreft de feitelijke informatie over de stage, maar niet kan worden uitgesloten dat appellante heeft gedwaald over de mate waarin mocht worden samengewerkt. Verweerder heeft derhalve het bij hem ingestelde beroep, voor zover het de door de examencommissie wegens fraude opgelegde sancties betreft, ten onrechte niet gegrond bevonden. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonende te [woonplaats], appellante, en het CBE van Hogeschool Inholland, verweerder. 1. Procesverloop Bij beslissing van 13 februari 2013, gehandhaafd bij die van 2 april 2013, heeft de examencommissie Pedagogiek van de hogeschool (hierna: de examencommissie) het door appellante ingeleverde stagedossier 3 beleid en kwaliteit (hierna: het stageverslag) wegens fraude met het cijfer 1 gewaardeerd, haar uitgesloten voor alle toetsen van periode 3 van het studiejaar 2012-2013, bepaald dat de herkansing eerst in week 14 mag worden ingeleverd en in haar studentendossier een aantekening van de fraude zal worden gemaakt. Bij beslissing van 2 april 2013 heeft verweerder het door appellante daartegen bij hem ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante beroep ingesteld. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 oktober 2013, waar appellante, bijgestaan door mr. S.W.C. Bonnet, advocaat te Almere, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F. Donner, werkzaam in dienst van de hogeschool, zijn verschenen. Tevens zijn daar drs. M. Heerebeek en M.E. van den Eijnden, voorzitter, onderscheidenlijk lid, van de examencommissie verschenen. 2. Overwegingen 2.2. Ingevolge artikel 7.12b, tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), voor zover thans van belang, kan de examencommissie, indien een student of extraneus fraudeert, de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Ingevolge het derde lid stelt de examencommissie regels vast over de uitvoering van de taken en bevoegdheden, bedoeld in het tweede lid, en over de maatregelen die zij in dit verband kan nemen. In artikel 2, aanhef en onder r, van de Onderwijs- en Examenregeling voor de bacheloropleidingen van de hogeschool is bepaald dat onder fraude wordt verstaan: elk handelen, nalaten, pogen, aanzetten of toelaten van gedrag, dat het op de juiste wijze vormen van een correct en eerlijk oordeel over iemands kennis, inzicht, vaardigheden of (beroeps)houding, geheel of gedeeltelijk onmogelijk maakt. In artikel 29, zevende lid, is bepaald dat, indien de examencommissie tot het oordeel komt dat sprake is van onregelmatigheden of fraude, de commissie passende maatregelen neemt, waartoe uitsluitend kunnen behoren de bevestiging van door de examinator of surveillant genomen maatregelen, het besluit dat voor bepaalde studenten geen uitslag wordt vastgesteld of de uitslag ongeldig wordt verklaard, uitsluiting van deelname voor de eerstvolgende toets voor dezelfde onderwijseenheid en uitsluiting van deelname aan alle toetsen voor een door de examencommissie te bepalen termijn, welke niet langer is dan een jaar. 2.3. Appellante heeft samen met een andere student (hierna: de medestudent) in het kader van de opleiding Pedagogiek stage gelopen bij een welzijnsinstelling en na afloop daarvan het stageverslag ingeleverd. Zij heeft daarna ook een aangepaste tweede versie ingeleverd. De examencommissie heeft op 2 april 2013 laten weten dat de door haar genomen beslissing ten aanzien van de medestudent wordt gewijzigd, maar de beslissing ten aanzien van appellante gehandhaafd blijft. 2.4. Aan de beslissing van 2 april 2013 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellante niet betwist dat het stageverslag vrijwel identiek is aan dat van de medestudent. Zelfs indien appellante dient te worden gevolgd in haar stelling dat zij abusievelijk het stageverslag van de medestudent heeft ingeleverd, dan blijft staan dat zij verantwoordelijk is voor hetgeen zij ter beoordeling aan een examinator voorlegt. Bij de opgelegde sancties is voldoende rekening gehouden met de belangen van appellante, aldus verweerder. 2.5. Appellante betoogt dat, voor zover thans van belang en samengevat weergegeven, verweerder heeft miskend dat wat zij gedaan heeft niet kan worden aangemerkt als fraude. 2.6. Naar appellante ter zitting heeft bevestigd, kan zij leven met de waardering van het stageverslag met het cijfer 1 en hebben haar beroepsgronden betrekking op de haar wegens fraude opgelegde sancties. Appellante heeft gelijktijdig met de medestudent bij dezelfde welzijnsinstelling stage gelopen. Daarbij heeft zij gesteld dat de stagedocent haar en de medestudent toestemming heeft gegeven om samen aan hun stageverslagen te werken en dat deze samenwerking ook uitdrukkelijk is vermeld in het stageverslag. De examencommissie heeft weliswaar gesteld dat slechts mocht worden samengewerkt wat betreft de feitelijke informatie over de stage, maar niet kan worden uitgesloten dat appellante heeft gedwaald over de mate waarin mocht worden samengewerkt. Verweerder heeft derhalve het bij hem ingestelde beroep, voor zover het de door de examencommissie wegens fraude opgelegde sancties betreft, ten onrechte niet gegrond bevonden. 2.7. Het beroep is gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De beslissing van 2 april 2013 dient te worden vernietigd, voor zover dit ziet op de uitsluiting voor alle toetsen van periode 3 van het studiejaar 2012-2013, de bepaling dat de herkansing eerst in week 14 mag worden ingeleverd en de plaatsing van een aantekening van de fraude in haar studentendossier. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.5 is overwogen, bestaat tevens aanleiding om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslissing van 13 februari 2013 te vernietigen, voor zover voormelde sancties daarbij zijn opgelegd. 2.8. 3. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. Beslissing Het College Rechtdoende: I. II. verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van verweerder van 2 april 2013, voor zover die de uitsluiting van appellante voor alle toetsen van periode 3 van het studiejaar 2012-2013, de bepaling dat de herkansing eerst in week 14 mag worden ingeleverd en de plaatsing van een aantekening van de fraude in haar studentendossier betreft; III. vernietigt de beslissing van de examencommissie van 13 februari 2013, gehandhaafd bij die van 2 april 2013, in zoverre; IV. veroordeelt verweerder tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 974,00 (zegge: negenhonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; gelast dat verweerder aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) vergoedt.
© Copyright 2024 ExpyDoc