Download - Ars Aequi

Strafrecht
Strafrecht
Jos Silvis
De voor de Nederlandse strafrechtspleging mogelijk belangrijkste rechterlijke uitspraak van
het jaar 1989 komt van het Europese Hof voor
de Rechten van de Mens. In de zaak Slobodan
Kostovski werd op 20 november 1989 bepaald,
dat de manier waarop in Nederland verklaringen van anonieme getuigen tot bewijs wordt
toegelaten niet door de beugel kan (zie voor een
samenvatting van dit arrest NJB, afl. 42, p.
1524, Rechtspraak nr. 12). Algemeen is de opinie dat deze uitspraak een halt toeroept aan een
in Nederland doorgeschoten praktijk. Maar
over de vraag of het Europese Hof toch nog
praktisch bruikbare ruimte laat voor de anonieme getuigeverklaring als bewijs is geen eenstemmigheid. Meijers, advokaat-generaal bij de
Hoge Raad, wijst er in NRC-Handelsblad van
30 november 1989 op, dat het Hof de anonieme
getuige niet categorisch afwijst en zelfs niet uitdrukkelijk verbiedt om bewijs te baseren op uitsluitend anonieme getuigenverklaringen. De
nadruk ligt bij het Europese Hof op het bieden
van voldoende tegenwicht voor de verdediging.
Voor dat tegenwicht zullen in een concreet geval de rechter en in algemene zin de wetgever
moeten zorgen, zo meent hij. Volgens Meijers
zouden de voorstellen van de Commissie Remmelink betreffende de anonieme getuige aan die
wens wel tegemoet komen. Schalken daarentegen staat op het standpunt dat de Kostovskiuitspraak een veroordeling inhoudt van de Nederlandse praktijk met verdergaande gevolgen.
Hij geeft in het Nederlands Juristenblad afl. 1,
1990, p. 8 ev. aan dat er zijns inziens niet aan te
ontkomen valt om voor het door de Commissie
Remmelink verworpen Deense model te kiezen,
waarbij de anonieme getuige ter terechtzitting
buiten aanwezigheid van de verdachte, maar in
aanwezigheid van diens raadsman wordt ondervraagd. Maar ook deze optie is gebaseerd
op een ruimhartige interpretatie van de eventueel toegelaten praktiseerbare mogelijkheden.
1456 KATERN 34
Strafrecht
In ieder geval is het al enige jaren door de
Utrechtse hoogleraar strafrecht A.H.J. Swart
uitgedragen standpunt, dat de anonieme getuige in strijd komt met het Europese Verdrag (zie
bijvoorbeeld ook zijn Recht op ondervraging
van getuigen (Unterpertinger), in: AA (36)
1987, p. 90 en Anonieme getuigen (KostovskiNederland), AA 37 (1988), p. 855) zonder lenigheid van interpretatie te rijmen met de opstelling van het Europese Hof in deze zaak, al
drukt het Hof zich niet zo klaar uit. Dat er zich
bij het zoeken naar andere methoden van bewijsvoering ook spanningen zullen voordoen
met betrekking tot 'fair trail' en 'equality of
arms' is een vanzelfsprekendheid, zelfs in een
land dat 'een strafprocessueel ontwikkelingsland' is genoemd (door T. Prakken, NJB 1989,
afl. 33, p. 1217).
Verschillende rechters in Nederland vinden het
onaanvaardbaar dat veroordelingen wegens rijden onder invloed worden uitgesproken op basis van bewijs door middel van een ademproef
zonder dat er de mogelijkheid van contra-expertise is voor de verdachte. Dat zou namelijk
strijdig zijn met fundamentele Rechten van de
mens, zoals in artikel 6 van het Verdrag van
Rome is verwoord of dat zou anderszins met
fundamentele beginselen van recht niet te verenigen zijn. Dergelijke rechtsbeginselen zouden
ook de interpretatie van termen mede kunnen
bepalen. Zo stelt het Haagse Hof d.d. 6 november 1989 dat de ademanalyse niet als 'onderzoek in de zin van artikel 26 lid 2 onder a WVW
kon worden aangemerkt omdat de verdachte
het recht op tegenonderzoek in de uitvoeringsregeling is ontzegd (zie hierover kritisch T.M.
Schalken in NJB afl. 2, p. 1504). Het Gerechtshof in Arnhem denkt kennelijk anders over deze zaak. In een arrest van 28 november 1989
stelt dit Hof dat de regering bij de invoering
van de ademanalyse bewust heeft afgezien van
een recht op tegenonderzoek. In de Memorie
van Toelichting op het wetsontwerp is namelijk
wel te lezen, dat de ademalcoholapparaten
moeten voldoen aan stringente eisen van nauwkeurigheid en betrouwbaarheid, maar niets
over contraexpertise. De eisen nauwkeurigheid
en betrouwbaarheid zijn te vertalen in technische normen voor de te kiezen ademanalyseapparaten, voorschriften voor de bediening, ijking en onderhoud van deze apparaten en in
een zorgvuldig uitgewerkte procedure voor de
toepassing van deze apparaten in de praktijk.
Van belang is voorts, aldus ook de memorie,
dat de ademanalyse voor de verdachte zal bestaan uit het tweemaal blazen van lucht in het
apparaat en dat zowel voor als na het afnemen
van de beide ademmonsters een controle op de
juiste werking van het apparaat dient plaats te
vinden, waartoe de moderne apparaten zullen
beschikken over een speciaal controlemechanisme, dat telkens voor en na het blazen in werking treedt. Daaraan wordt dan toegevoegd,
dat de analyse niet voor het bewijs zal kunnen
dienen als deze controleresultaten niet binnen
bepaalde grenzen uitvallen. Aan deze eisen van
zorgvuldigheid en nauwkeurigheid is in het
parlement veel aandacht besteed, maar over
contra-expertise is daar niet gepraat. Anders
dan bij de bloedproef is welbewust afgezien van
de mogelijkheid van contra-expertise, zo meent
het Gerechtshof. Het begrip 'onderzoek' in artikel 26 lid 2 onder a van de Wet zou dus niet
mede omvatten het recht van de verdachte op
tegenonderzoek. Aangenomen dat dit wetshistorisch correct is, laat dat nog wel in het
midden of in het licht van de mensenrechtenverdragen niet toch een recht op contra-expertise kan worden aangevoerd. Men kan intussen
niet beweren dat de juridische problemen rond
de ademproef niet te voorzien waren. W. Neuteboom werkzaam bij het Gerechtelijk Laboratorium leverde op persoonlijke titel al jaren geleden kritiek op de ademproef: de ademanalyse
is bewijsrechtelijk precair, de methode is nonspecifiek, de monsterafname is manipuleerbaar
en de mogelijkheid van contra-expertise ontbreekt, aldus de auteur (Zie W. Neuteboom,
Ademanalyse in plaats van de bloedproef, het ei
van Columbus of het paard van Troje?, in: Verkeersrecht 1986, pp. 309-314). Neuteboom
voorspelde ook al een nieuwe golf 'alcoholrechtspraak'. W. Froentjes (in NJB 1986, afl.
18, p. 550) en W.H. Vellinga in Verkeersrecht
1987, afl. 12, p. 310 hadden bij de voorbereiding van de wetgeving ook al kritiek uitgeoefend op het ontbreken van de contra-expertise.
Opmerkelijk nu is dat in verscheidene arrondissementen in afwachting van de uitspraak van
de Hoge Raad over deze kwestie het onderzoek
met behulp van ademanalyse-apparatuur is gestaakt. Er lijkt mij eveneel reden om eventuele
Straatsburgse jurisprudentie op dit punt af te
wachten. En dat kan lang duren, indachtig het
feit dat de hiervoor bij de anonieme getuige genoemde Kostovski in 1982 (!) door de Rechtbank te Utrecht werd veroordeeld. VerschillenKATERN 34
1457
Strafrecht
de auteurs hebben al gesuggereerd de
verdachten van rijden onder invloed na ademanalyse de mogelijkheid te geven (voorwaardelijk) op eigen kosten een bloed of urine-analyse
bij wijze van contra-expertise te laten uitvoeren, een mogelijkheid die niet in de wet is voorzien maar die daarmee ook niet in strijd komt.
Dat de procedure bij de wel wettelijk geregelde
contra-expertise met betrekking tot de bloedproef (in verband met art. 26 WVW lid 2) ook
niet altijd vlekkeloos verloopt blijkt uit HR 10
oktober 1989, NJB afl. 45-46, p. 1707, nr. 277.
Een verdachte die contra-expertise had aangevraagd, maar daarna zelf geen initiatieven meer
nam heeft daarmee er nog geen blijk van gegeven af te zien van het tegenonderzoek.
Ook al van belang in verband met strafrechtelijk bewijs is de recent opgebloeide discussie
over de DNA-proef. Op 4 oktober 1989 verbood de rechtbank Maastricht het dwangmatig
afnemen van bloed bij een verdachte ten behoeve van DNA-onderzoek. Dit is volgens de
rechtbank strijdig met artikel 11 van de Grondwet. In een latere procedure werd dezelfde positie ingenomen met betrekking tot het nemen
van een 'wangslijmmonster' voor dezelfde doeleinden. Aangezien in de Nederlandse strafrechtspraak volharden in zwijgzaamheid (gebruik maken van 'zwijgrecht') en ontkenningen
van de telastelegging mee kunnen werken tot
het bewijs zal ook wellicht de weigering mee te
werken aan een mogelijk ontlastend onderzoek
voor het bewijs relevant kunnen zijn. Als de
overige indicaties naast dit gegeven niet voldoende voor bewijs van daderschap van het delikt zouden zijn, dan is de vraag of die indicaties op zichzelf een zo ingrijpende methode als
DNA-onderzoek wel wettigen. Maar misschien
kan zo geredeneerd iedereen wel een plaats in
de lik toebedeeld krijgen zonder echt harde bewijzen. De Minister van Justitie (dan nog
F.Korthals Altes) stelde naar aanleiding van
kamervragen van Wolffensperger (D'66) het
gewenst te achten een wetsvoorstel voor te bereiden dat het mogelijk maakt dat op de lichamelijke integriteit van een verdachte van een
misdrijf inbreuk wordt gemaakt ten einde een
DNA-onderzoek te laten plaatsvinden. De minister wil daar dan wel een aantal voorwaarden
(onder meer) betreffende de bescherming van
de persoonlijke levenssfeer aan verbinden (zie
over enigszins aanverwante problematiek: mr.
J. Naeyé, Rectaal fouilleren, NJB 1989, p. 883)
1458 KATERN 34
en de annotatie van prof.mr. A.H.J. Swart bij
Hoge Raad 8 november 1988, Onderzoek aan
het lichaam, in AA 38 (1989) p. 780.
Hangt de problematiek rond de DNA-proef samen met het hoge informatieve gehalte van
DNA (al behoeft voor identificatiedoeleinden
door middel van DNA-proeven niet de genetische informatie te worden prijsgegeven), opmerkelijke contrasterend is toch dat gebrekkige
methoden van identificatie en herkenning al
evenzeer strafprocessueel problematisch zijn
(zie bijvoorbeeld over het rapport van de Recherche Advies Commissie Identificatie van
personen door ooggetuigen mr. Ties Prakken in
NJB, 1989, afl. 39, p. 1405). Ook de voorgenomen identificatieplicht roept weerstand op, zij
het niet altijd principiële (zie prof.mr. M.C.
Burkens, mr. H.R. Lunshof en mr. L.F.M. Verhey in NJB 1989, afl. 39, p. 414). Daarmee zijn
nog niet alle recente perikelen rond identificatie
en herkenning beschreven. In een op 15 september 1989 ingediende nota van wijziging bij het
wetsvoorstel Anonieme verdachte (KI9 757)
staat een voorstel om de weigering van de verdachte om daarnaar door het bevoegd gezag
gevraagd, zijn naam, voornamen, geboortedatum, geboorteplaats of woon- of verblijfplaats
op te geven als overtreding strafbaar te stellen.
Verder wordt voorgesteld in plaats van de verlenging van de aanhoudingstermijn van zes
uren tot twaalf uren een nieuw vrijheidsbenemend dwangmiddel, de ophouding ter identificatie in te voeren. Dit dwangmiddel zou alleen
toegepast mogen worden bij verdachten van
een delikt waarvoor geen voorlopige hechtenis
is toegelaten. Bij andere verdachten kan de
identificatie tijdens de inverzekeringstelling
plaatsvinden. Bij de verdenking van verstrekking van valse persoonsgegevens zou de verdachte aan identificatiemaatregelen kunnen
worden onderworpen waarbij vooralsnog gedacht wordt aan het maken van foto's, het nemen van een vingerafdruk, en het vaststellen
van lichaamsmaten.
Hiervoor is nog de naam van de vroegere Minister van Justitie genoemd, maar zijn opvolger
mr. Hirsch Ballin zal ook meer dan eens in de
kolommen van het Katern verschijnen. Tijdens
de najaars-formatie van het CDA-PvdA kabinet verwierf hij voor Justitie een belangrijk deel
van de zeggenschap over de verdeling van het
lokale politiebudget en de inzet van personeel.
Vreemdelingenrecht
Regionale samenwerking zal volgens het regeerakkoord typisch justitieel plaatsvinden op
basis van de arrondissementen (zie Kamerstuk
21 132, nr. 12). Deze preciseringen van het regeerakkoord hebben onmiddellijk tot scherpe
reacties geleid. De Politiewet was nog geen jaar
geleden (december 1988) ingrijpend gewijzigd,
nadat decennia lang de ene na de andere variant was gesneuveld. Moest dat nu weer even
ongedaan gemaakt worden? (zie hierover Ch.J.
Enschede, H. Franken en Th.W. van Veen, Justitie: instrument van criminele politiek, in: NJB
1989 afl. 28, p. 1038). Ook onduidelijk was hoe
de afspraken zich zouden gaan verhouden tot
plannen voor een regionaal georganiseerde politie waarin Rijkspolitie en gemeentepolitie
zouden opgaan (de 23 korpsen met elk 1700
mensen). Het laatste woord is hierover nog niet
gesproken.
spraken gedaan in rolzaken (uitgezonderd de
zaken waarin de middelen ontbraken en uitleveringen). Verdachte-beklaagde werd zes maal
niet-ontvankelijk verklaard; het OM tienmaal.
In 541 gevallen volgde verwerping van het beroep (veruit de grootste categorie). Vernietiging
en verwijzing of terugwijzing vond 176 maal
plaats. Veertien maal volgde vernietiging en afdoening. In vier gevallen volgde conversie. In
38 zaken werd een partiële vernietiging gevolgd
door aan afdoening. In 22 gevallen werd de
partiële vernietiging gevolgd door verwijzing of
terugwijzing. Er zijn enkele zaken in een categorie 'overige'.
In de nieuwe Politiewet is zoals bekend in artikel 33 a de bevoegdheid neergelegd om bij aanhouding alleen in geval van onmiddellijk dreigend gevaar een veiligheidsfouillering uit te
voeren. Dit mag volgens de Nationale Ombudsman geen reden zijn voor de politie om
dan maar vaker de handboeien om te doen teneinde de gevaarrisico's bij voorbaat te beperken. Een man uit Hoorn, die naar het politiebureau was gevoerd omdat hij een auto reed
zonder de vereiste APK-keuring, had geweigerd zijn naam te noemen. Volgens mr. Oosting
was er geen indicatie van gevaar en mocht dus
niet gebruik worden gemaakt van de handboeien. Het gaat om een dwangmiddel, waarbij
artikel 11 Grondwet in het geding is, aldus de
Nationale Ombudsman.
In een ander rapport van de Nationale Ombudsman krijgt Justitie er ook al van langs. Het
vertrouwen in de rechtsorde wordt geschaad
wanneer het Openbaar Ministerie er door een
reeks van misslagen niet toe komt een door het
Hof Den Haag gegeven opdracht tot vervolging uit te voeren, aldus mr.drs. Oosting (Zie
hierover NJB, afl. 42, p. 1533).
Cijfers
Uit het Jaarverslag (over 1986-1988) van de
Hoge Raad blijkt dat er in 1986, 1987 en 1988
respectievelijk 1720,2150 en 2085 strafrechtelijke uitspraken zijn gedaan. Aan het eind van die
jaren lagen er nog 1347, 1266 en 1494 zaken.
De modale behandelingsduur ligt tussen de zes
maanden en eenjaar. In 1988 werden 816 uitKATERN 34
1459