NBSR_GEANNOTEERD_2014_05 25..47

Redactie:
prof. mr. G.P.M.F. Mols
mr. J. Anker
mr. dr. J.A.A.C. Claessen
mr. M.P. de Graaf
prof. mr. T. Spronken
mr. J.H. Wesselink
prof. mr. J.H.M. Willems
Inhoud
Aflevering 5 – 1 augustus 2014 – Jaargang 3
104
p. 28
Hoge Raad
4 februari 2014, nr. 1477.12, ECLI:NL:HR:2014:466,
ECLI:NL:PHR:2013:2220
De uitzonderlijke werkwijze die het Hof hier heeft gevolgd, te
weten het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn
eigen strafzaak e´n als getuige in de strafzaak tegen een
medeverdachte, past niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv
ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op
ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan.
Het oordeel van het Hof dat de in de notarie¨le akte opgenomen,
door de verdachte gegeven ‘‘garantie’’ met de in de bewezenverklaring weergegeven inhoud, een feit oplevert ‘‘van welks
waarheid die akte moet doen blijken’’, is zonder nadere
motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
[Sr art. 225 lid 1, 227 lid 1; Sv art. 29 lid 1 en 2, 219, 290 lid 4; Rv
art. 157]
Noot mr. A. Feenstra en mr. M. Boezelman
145
p. 30
Hof ’s-Hertogenbosch
16 april 2014, rolnr. 20.2183.12, ECLI:NL:GHSHE:2014:1048
De Rechtbank heeft niet vastgesteld welke door het Openbaar
Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen,
uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de
verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij
niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van het aanhouden van
een (grote) voorraad soft drugs ten behoeve van de coffeeshops.
Aan de hand van het dossier is niet vast te stellen dat zulke
uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of verricht. In dit
verband is mede van belang dat het driehoeksoverleg als zodanig
in de regel niet namens het Openbaar Ministerie – dat deel
uitmaakt van dit driehoeksoverleg – het vertrouwen kan wekken
Annotatoren Nieuwsbrief
Nieuwsbrief
Annotatoren
Strafrecht Geannoteerd
Geannoteerd afl.
afl.2:
5:
Strafrecht
mr. M.
Boezelman
mr.
S.H.S.
Ayre
mr. P.dr.
de J.
Bruin
prof.
Boksem
mr. A.
Feenstra
mr.
A.Th.M.
ten Broeke
mr. dr.
mr.
dr. J.W.
J.W.van
vander
derHulst
Hulst
mr. P.W.
van
der
Kruijs
mr.
R. van
den
Munckhof
prof.dr.
mr.
G.P.M.F.
mr.
J.S.
Nan Mols
mr. C.
Oort
mr.
B.J.van
Schmitz
mr. J.A.
mr.
J.M.Rendering
Valente
Inhoud
«N bSr» Geannoteerd
dat niet zal worden vervolgd. Aan het driehoeksoverleg als zodanig zijn immers
geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend. De
Rechtbank heeft haar oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet
worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd.
[Sv art. 167 lid 1, 348; Opiumwet art. 3a lid 5]
Noot J.A. Rendering
146
Hof ’s-Hertogenbosch
p. 32
1 mei 2014, rolnr. 20.130.13, ECLI:NL:GHSHE:2014:1326
De deurwaarder was ter vervulling van zijn taak op grond van art. 444 Rv
bevoegd zich de toegang tot de woning te verschaffen met behulp van de sterke
arm. De hulpofficier van justitie was op grond van de hem in art. 444 Rv
toegekende taken bevoegd de deurwaarder de gevraagde assistentie te verlenen.
Uit dien hoofde kwam de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toe van de
slotenmaker te vorderen dat deze de toegangsdeur van de woning opende. De
aanwezigheid van de hulpofficier van justitie beperkt zich niet enkel tot toegang
aan de voordeur, maar ook in de woning, om deuren en huisraad te openen. Op
het moment dat de hulpofficier van justitie een henneplucht rook, is een redelijk
vermoeden ontstaan van overtreding van de Opiumwet. Het optreden van de
hulpofficier van justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen
van art. 9 Opiumwet gebleven. De hulpofficier van justitie was bevoegd de
aangetroffen zak met henneptoppen in beslag te nemen. Dat de hulpofficier van
justitie aanvankelijk de woning heeft betreden op grond van art. 444 Rv doet
daaraan niet af.
[Opiumwet art. 9; Algemene wet op het binnentreden art. 9; Rv art. 444]
Noot C. van Oort
150
Hoge Raad
p. 34
18 februari 2014, nr. 1610.12, ECLI:NL:HR:2014:350, ECLI:NL:PHR:2013:2318
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de
verklaringen van een getuige omtrent de bouw en de inrichting van de
hennepkwekerij onbetrouwbaar zijn. In weerwil daarvan heeft het Hof de door de
getuige ter terechtzitting in eerste aanleg daaromtrent als getuige afgelegde
verklaring niet ongeloofwaardig en voor het bewijs bruikbaar geacht. Daarbij
heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de
andersluidende lezing van de verdachte niet in overeenstemming kan worden
gebracht met de verklaring van een andere getuige en de omstandigheid dat beide
verklaringen onder ede zijn afgelegd in aanwezigheid van de raadsvrouwe van de
verdachte en de verdachte zelf. Een en ander stond het Hof vrij, gelet op de
vrijheid welke de rechter die over de feiten oordeelt, heeft ten aanzien van de
selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Anders dan het
middel wil, voldoen de overwegingen van het Hof hiermee aan het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv en noopte die bepaling het Hof niet
tot een nadere motivering.
[Sv art. 359 lid 2]
Noot P.W. van der Kruijs
152
Hoge Raad
p. 39
18 februari 2014, nr. 4011.12, ECLI:NL:HR:2014:351, ECLI:NL:PHR:2013:2478
De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden –
kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen met betrekking tot
26
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
Inhoud
de verkeersdeelname – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de
verdachte, zoals eveneens is ten laste gelegd, ‘‘zeer, althans aanmerkelijk,
onvoorzichtig en/of onoplettend’’ heeft gereden onder de in art. 175 lid 3
Wegenverkeerswet 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij
zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte
‘‘roekeloos’’ in de zin van art. 6 juncto 175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994 heeft
gereden.
[Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 6, 175]
Noot J.W. van der Hulst
156
Hoge Raad
p. 41
27 mei 2014, nr. 1095.13, ECLI:NL:HR:2014:1233
De opvatting dat de tenlastegelegde feiten niet bewezenverklaard kunnen worden
omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen
plaatsvonden, niet konden worden voltooid nu de persoon jegens wie die
voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, een fictief 10-jarig meisje bleek
te zijn, stelt aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die
de wet niet kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past.
Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was
gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, is de
bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter
terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
[Sr art. 46, 242]
Noot G.P.M.F. Mols
169
Rechtbank Noord-Nederland (zittingsplaats Assen)
p. 45
16 april 2014, parketnr. 19.700030.12
De overschrijding van de termijn voor de indiening van het bezwaarschrift is
verschoonbaar en het bezwaarschrift is ontvankelijk. Het Openbaar Ministerie
heeft de zelfstandige bevoegdheid om zonder tussenkomst van de rechter een
taakstraf die niet of niet naar behoren is uitgevoerd om te zetten in jeugddetentie.
Dit is niet anders indien een bezwaarschrift is ingediend. Het is echter zeer
wenselijk dat in geval van een minderjarige veroordeelde de bezwaarschriftprocedure wordt afgewacht, alvorens het Openbaar Ministerie van die bevoegdheid gebruik maakt. Er wordt dan in het belang van de minderjarige een
beslissing genomen op basis van de meest recente informatie. Dit geldt des te
meer nu er veel tijd is verstreken sinds de kennisgeving is betekend. Het
bezwaarschrift wordt gegrond verklaard.
[Sr art. 22g]
Noot P. de Bruin
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
27
104
«N bSr» Geannoteerd
104
Hoge Raad
4 februari 2014, nr. 1477.12,
ECLI:NL:HR:2014:466,
ECLI:NL:PHR:2013:2220
(Mrs. Van Dorst, De Savornin Lohman, De Hullu, Buruma, Van den Brink)
[Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch]
Concl. A-G mr. Harteveld
Noot mr. A. Feenstra en mr. M. Boezelman
De uitzonderlijke werkwijze die het Hof hier
heeft gevolgd, te weten het tegelijkertijd horen
van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak e´n als getuige in de strafzaak tegen een
medeverdachte, past niet in het Nederlandse
stelsel van strafvordering, in het bijzonder
niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten
grondslag liggende verklaringsvrijheid van de
verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk
kan komen te staan.
Het oordeel van het Hof dat de in de notarie¨le
akte opgenomen, door de verdachte gegeven
‘‘garantie’’ met de in de bewezenverklaring
weergegeven inhoud, een feit oplevert ‘‘van
welks waarheid die akte moet doen blijken’’,
is zonder nadere motivering, die ontbreekt,
niet begrijpelijk.
[Sr art. 225 lid 1, 227 lid 1; Sv art. 29 lid 1 en 2,
219, 290 lid 4; Rv art. 157]
Heel anders is de status van getuige. Die lijkt
over het algemeen aantrekkelijker. Toch gelden
voornoemde rechten van de verdachte niet voor
de getuige. De getuige heeft een spreekplicht op
basis van artikel 215 Sv indien hem door de rechter(-commissaris) vragen worden gesteld om de
waarheid aan het licht te brengen. Deze spreekplicht wordt beperkt door het verschoningsrecht
zoals dat in de artikelen 217, 218 en 219 Sv is opgenomen. Indien een dergelijk verschoningsrecht
niet van toepassing is, is de getuige verplicht
naar waarheid te antwoorden op de hem gestelde vragen. Doet de bee¨digde getuige dat niet,
dan maakt de getuige zich schuldig aan meineed
in de zin van artikel 207 Sv.
In de onderhavige zaak krijgt de betrokkene direct bij aanvang van de zitting bij het hof de status van verdachte e´n de status van getuige. Bij
aanvang van de zitting deelt de voorzitter aan de
betrokkene mede dat aan hem, als verdachte, tijdens het voorhouden van het strafdossier vragen
zullen worden gesteld. Voordat het hof hiertoe
overgaat zal de verdachte ook als getuige in de
zaak van de medeverdachte worden bee¨digd,
wiens zaak niet gevoegd maar gelijktijdig wordt
behandeld. Hetgeen hij als verdachte verklaart in
zijn strafzaak wordt hij geacht ook als getuige in
de strafzaak van de medeverdachte te hebben
verklaard. Daarbij wordt de betrokkene gewezen
op zijn zwijgrecht als verdachte en verschoningsrecht als getuige.
De status van verdachte is geen aantrekkelijke.
Niettemin brengt deze status de nodige (strafvorderlijke) rechten en waarborgen met zich. Op
basis van artikel 6 EVRM komt de verdachte het
recht op een eerlijk proces toe. Daaronder valt
het recht om geen antwoord te geven op vragen
die de verdachte worden gesteld tijdens de strafrechtelijke procedure: het zwijgrecht. Indien de
verdachte besluit van dat recht geen gebruik te
maken, is nergens wettelijk bepaald dat de verdachte verplicht is de waarheid te spreken.
De werkwijze van het hof manoeuvreert de betrokkene in een lastige situatie. De hem toekomende rechten en plichten kunnen tegenstrijdig
zijn. Immers, zou hij in de hoedanigheid van verdachte van zijn zwijgrecht gebruik maken, dan
voldoet hij niet aan de spreekplicht die hij heeft
als getuige. En zou de betrokkene in de hoedanigheid van getuige de hem gestelde vragen wel
beantwoorden, dan dient hij de waarheid te spreken. Weliswaar kan de getuige zich verschonen
te antwoorden op vragen waarvan de antwoorden hemzelf incrimineren, maar hij heeft dus niet
de keuze om niet te waarheid te spreken, een
keuze die hij als verdachte wel heeft. Daarmee
wordt de betrokkene beperkt in zijn recht naar
vrijheid te verklaren in het belang van zijn verdediging. Of dit nu de waarheid is of niet. Handig
voor het hof, maar de door het hof gehanteerde
28
Sdu Uitgevers
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 104
(afl. 5), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
constructie ondermijnt de rechten van de verdachte.
Tegen deze gang van zaken heeft de verdediging
in cassatie geklaagd. De verdediging heeft aangevoerd dat het hof met deze wijze van ondervragen in strijd handelt met artikel 29 en 271 Sv.
Hierdoor is het recht van de betrokkene om in
vrijheid een verklaring af te leggen in het gedrang gekomen. Vanwege het risico dat de verdachte liep op het plegen van meineed, voelde
de verdachte zich genoodzaakt een beroep te
doen op zijn zwijgrecht en zijn verschoningsrecht. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat het hof ten onrechte – althans onvoldoende gemotiveerd – heeft geoordeeld dat van
een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 Sv geen sprake was. Uit het
verweer van de verdediging volgt het standpunt
dat de verdachte niet tegelijkertijd o´o´k als getuige ondervraagd mag worden.
A-G Harteveld concludeert op 5 november 2013
(ECLI:NL:PHR:2013:2220) dat het middel faalt. De
A-G meent dat de gekozen wijze van ondervraging ter terechtzitting in hoger beroep niet als de
meest aangewezen voorkomt, maar dat het hof
aan de verplichting heeft voldaan ervoor te waken dat een verklaring van een verdachte wordt
verkregen die in vrijheid is afgelegd.
De Hoge Raad is kritischer ten opzichte van de
verklaringsvrijheid van een verdachte. De Hoge
Raad heeft geoordeeld dat het middel terecht is
voorgesteld nu het hof zozeer in strijd heeft gehandeld met een behoorlijke procesorde dat dit
tot de nietigheid van het onderzoek en de naar
aanleiding daarvan gegeven uitspraak leidt. Hiermee heeft de Hoge Raad – ons inziens – een
streep gezet door de gehanteerde werkwijzen
van het hof een verdachte tevens als getuige te
ondervragen.
Niettemin komt het in de praktijk vaker voor dat
wordt ‘gegoocheld’ met de verklaringen van de
getuige die tevens verdachte is. Er zijn voldoende
voorbeelden in de rechtspraak te vinden waarin
de Hoge Raad oordeelde over het horen van een
medeverdachte als getuige. Uit die arresten blijkt
weliswaar niet dat de betrokkene bij aanvang van
de zitting direct wordt gewezen op zijn dubbele
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
104
status, maar toch is die dubbelfunctie ook bij
een meer gescheiden ondervraging dubieus. De
mogelijkheid blijft namelijk bestaan dat de verklaring van de getuige in de zaak van de medeverdachte wordt gevoegd in zijn eigen dossier. Met
die mogelijkheid in het vooruitzicht blijft de verdachte getuige beperkt in zijn verklaringsvrijheid.
A-G Knigge meldt in 2005 al dat ‘‘het als getuige
horen van een nog niet onherroepelijk veroordeelde medeverdachte in de praktijk niet ongebruikelijk is, ook niet als de zaken van verdachte
en medeverdachte gelijktijdig worden behandeld’’. Hij meent evenwel dat verdedigbaar is –
of zelfs de voorkeur verdient – dat een gelijktijdige behandeling uitsluit dat een medeverdachte
als getuige wordt gehoord (A-G Knigge 30 september 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BF5691).
Het lijkt er in de onderhavige casus niet op dat
de Hoge Raad heeft beoogd om aan deze praktijk
een einde te maken. De Hoge Raad heeft vermoedelijk ‘slechts’ moeite met de wijze waarop
het hof de ondervraging heeft vormgegeven
door de mededeling ‘‘hetgeen hij als verdachte
verklaart in zijn strafzaak wordt hij geacht ook
als getuige in de strafzaak van de medeverdachte
te hebben verklaard’’. Het onderhavige arrest
biedt echter wel aanknopingspunten om kritiek
uit te oefenen op de ondervraging van een verdachte die tevens is aangemerkt als getuige in
de strafzaak van de medeverdachte. Dient de
waarheidsvinding in de zaak van de medeverdachte te prevaleren of de eerbiediging van de
rechten van de verdachte? Ons inziens het laatste.
Ten slotte nog een enkel woord over het tweede
middel dat de Hoge Raad ten overvloede beoordeelt, dat – in weerwil van de conclusie van de
A-G – slaagt. Dit middel heeft betrekking op de
door verdachte gegeven balansgarantie in een
notarie¨le akte, hetgeen aan hem ten laste is gelegd op grond van artikel 227 Sr. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever niet
heeft bedoeld om iedere onware mededeling in
een authentieke akte strafbaar te maken. Dit heeft
de wetgever voorkomen door op te nemen dat
dit slechts betrekking heeft op feiten van welks
waarheid de akte moet doen blijken.
De Hoge Raad vraagt met name aandacht voor
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
29
145
«N bSr» Geannoteerd
de overweging van het hof dat niet slechts de
verklaring van de verdachte (de balansgarantie),
maar ook de duidelijkheid en getrouwheid van
de balans zelf moet worden aangemerkt als een
verklaring van welks waarheid die akte moet
doen blijken. Deze overweging is zonder nadere
motivering niet begrijpelijk. Het is ons inziens inderdaad opmerkelijk dat het hof een garantie van
een verdachte aanmerkt als een feit van welks
waarheid de akte moet doen blijken. Artikel 227
Sr heeft immers geen betrekking op een valse
verklaring, maar op valse feiten, waarop de verklaring betrekking heeft. De garantie zelf is geen
feit. Daarnaast zal een akte van levering van aandelen ook niet kunnen zijn opgesteld om de duidelijkheid en getrouwheid van de balans aan te
tonen. De woorden duidelijkheid en getrouwheid
vormen slechts een kwalificatie en niet de balans
als feit op zich. De duidelijkheid en getrouwheid
van de balans kan worden vastgesteld aan de
hand van de jaarstukken. Wellicht heeft de officier van justitie in casu ook ‘nattigheid’ gevoeld,
aangezien de jaarstukken ook als valse geschriften in de zin van artikel 225 Sr ten laste zijn gelegd.
gel niet namens het Openbaar Ministerie – dat
deel uitmaakt van dit driehoeksoverleg – het
vertrouwen kan wekken dat niet zal worden
vervolgd. Aan het driehoeksoverleg als zodanig zijn immers geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend.
De Rechtbank heeft haar oordeel dat het
Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet
worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd.
[Sv art. 167 lid 1, 348; Opiumwet art. 3a lid 5]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 145
(afl. 7), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
In dit arrest sluit het Hof ‘s-Hertogenbosch aan
bij de zogenaamde Checkpoint-zaak (HR 2 juli
2013, ECLI:NL:HR:2013:7) waarin de Hoge Raad
oordeelde dat er sprake moet zijn van een zeer
uitzonderlijke situatie op grond waarvan het
Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is om tot
vervolging over te gaan. (Zie noot NbSr Geannoteerd 6, [28-1-2013, nr 277]).
A. Feenstra en M. Boezelman
145
Hof ’s-Hertogenbosch
16 april 2014, rolnr. 20.2183.12,
ECLI:NL:GHSHE:2014:1048
(Mrs. Claassens, Ruyters, Lavrijssen)
Noot mr. J.A. Rendering
In de onderhavige uitspraak was de Rechtbank
Middelburg van mening dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in zijn vordering. Het
Hof ‘s-Hertogenbosch is van oordeel dat de
Rechtbank Middelburg onvoldoende heeft gemotiveerd. waarom er sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie, die het niet ontvankelijk verklaren van de officier van justitie rechtvaardigt.
De Rechtbank heeft niet vastgesteld welke
door het Openbaar Ministerie gedane, of aan
het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde
vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van het aanhouden van een (grote) voorraad soft drugs
ten behoeve van de coffeeshops. Aan de hand
van het dossier is niet vast te stellen dat zulke
uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of
verricht. In dit verband is mede van belang
dat het driehoeksoverleg als zodanig in de re-
Evenals in de Checkpoint-zaak werden de verkoop van softdrugs in de coffeeshop in Goes en
Vlissingen en het leveren van de benodigde middelen (hennep, etc.) via de achterdeur gedoogd.
De Rechtbank Middelburg oordeelde dat als de
verkoop van hennep via de voordeur van de coffeeshop wordt gedoogd, dit automatisch inhoudt
dat de aanlevering van de middelen aan de achterdeur ook moet worden gedoogd. Het aanhouden van een voorraad voor een coffeeshop van
enige omvang is volgens de Rechtbank, onvermijdelijk. Het moet daarom in het geval van de
coffeeshop in Goes bij politie en justitie voldoende bekend zijn geweest dat er een voorraad
werd aangehouden in een opslagplaats.
30
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
Het beleid in de zogenaamde driehoek was er op
gericht dat de ‘achterdeur’ ongemoeid werd gelaten. Ook het Openbaar Ministerie wordt, volgens
de Rechtbank, in beginsel gebonden geacht aan
het bij de verdachte en zijn medewerkers opgewekte vertrouwen dat er niet vervolgd zal worden. Het toch vervolgen van verdachte is, wederom volgens de Rechtbank, in strijd met dit gewekte vertrouwen.
‘Het Openbaar Ministerie had aan verdachte en
zijn medewerkers tijdig kenbaar dienen te maken
dat dit beleid ten aanzien van het niet vervolgen
gewijzigd zou worden. Het niet kenbaar maken
van deze beleidswijziging en het zonder waarschuwing of mededelingen vooraf overgaan tot
vervolging leidt tot aan willekeur grenzende
rechtsonzekerheid. De officier van justitie is daarom niet ontvankelijk in zijn vordering.’
Uit de Checkpoint-zaak blijkt dat degene die stelselmatig het gedoogbeleid met betrekking tot de
handhaving van de Opiumwet overtreedt er niet
op mag vertrouwen dat hij voor deze overtreding
niet vervolgd zal worden, ook al is de overtreding
bij de overheid bekend en wordt hiertegen in
eerste instantie niet opgetreden. De wetsovertreder weet dat hij de wet overtreedt en dat hij hiervoor vervolgd kan worden.
Ook als er pas in een later stadium tot vervolging
wordt overgegaan is het Openbaar Ministerie
ontvankelijk in de vervolging van een wetsovertreder, volgens de Hoge Raad.
De Hoge Raad kwam tot deze conclusie mede op
basis van de uitspraken HR 6 november 2012,
LJN BX4280, NJ 2013, 109, NbSr 2012, 427 en
HR 8 mei 2012, LJN BW5002.
Zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad
van 6 november 2012 dienen er zware motiveringseisen te worden gesteld aan het oordeel dat
het Openbaar Ministerie in de vervolging van een
verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
‘‘Slechts in uitzonderlijke gevallen is er plaats
voor een niet-ontvankelijkverklaring van het
Openbaar Ministerie in de vervolging. Als de vervolging wordt ingesteld nadat door het Openbaar
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
145
Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk
te stellen
gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet
(verder) zal worden vervolgd, is er sprake van
een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013, 109, NbSr
2012, 427. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet
zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving
beschermd belang gediend kan zijn’’.
Het uitblijven van handhavend optreden kan volgens de Hoge Raad, niet op e´e´n lijn worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlating. Het maakt hierbij niet uit dat ook
het Openbaar Ministerie was vertegenwoordigd
in het driehoeksoverleg en dus op de hoogte
was van gedoogbeleid en de overtredingen van
verdachte.
Het Hof ‘s-Hertogenbosch constateert dat de
Rechtbank niet heeft vastgesteld welke door het
Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de
verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd voor
het aanhouden van een voorraad softdrugs ten
behoeve van zijn coffeeshops.
Aan de hand van het dossier kan niet worden
vastgesteld dat zulke uitlatingen of gedragingen
wel zijn gedaan of verricht. Daarbij komt dat het
driehoeksoverleg als zodanig in de regel niet namens het Openbaar Ministerie het vertrouwen
kan wekken dat niet zal worden vervolgd. Aan
het driehoeksoverleg zijn geen bevoegdheden in
verband met de vervolgingsbeslissing toegekend.
Redenen voor het hof om, evenals de advocaatgeneraal en de verdediging, te concluderen dat
de rechtbank de beslissing, dat de officier van
justitie niet ontvankelijk is, onvoldoende heeft ge-
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
31
«N bSr» Geannoteerd
146
1. Een woning is elke plaats waar zich daadwerkelijk prive´-huiselijk leven afspeelt (HR 19 juni
2001, NJ 2001, 574; HR 28 mei 2013,
ECLI:NL:HR:2013:CA0793). Van binnentreden is
sprake, wanneer de ambtenaar geheel of gedeeltelijk binnen de woning is dan wel zich met geweld de toegang tot de woning verschaft (M.v.T.,
Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 13).
2. Artikel 2 lid 1 Algemene Wet op het binnentreden (hierna: Awbi) bepaalt dat het machtigingsvereiste voor binnentreden in een woning zonder
toestemming van de bewoner niet geldt voor
(onder anderen) gerechtsdeurwaarders. Op
grond van artikel 444 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) heeft de deurwaarder met het oog op executoriaal beslag op
roerende goederen toegang tot elke plaats, voor
zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van
zijn taak nodig is. Artikel 444 lid 1 Rv is van overeenkomstige toepassing verklaard in geval van
onder meer gedwongen ontruiming en conservatoir beslag op roerende goederen. De clausule
‘‘voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling
van zijn taak nodig is’’ ziet op de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, waaraan in iedere
zaak door de deurwaarder concreet moet worden
getoetst alvorens daadwerkelijk tot binnentreden
in een woning wordt overgegaan (M.v.T., Kamerstukken II 1997/98, 25 929, nr. 3, p. 2). Indien de
deuren zijn gesloten, de opening van de deuren
wordt geweigerd of bij afwezigheid van de
gee¨xecuteerde niemand wordt gevonden om
hem te vertegenwoordigen, dient de deurwaarder zich conform de vergezellingsplicht van artikel 444 lid 2 Rv te vervoegen bij de burgemeester
en kunnen de deuren in tegenwoordigheid van
de burgemeester, die zich kan doen vertegenwoordigen door een hulpofficier van justitie, worden geopend.
3. Ook in het geval de deuren worden geopend
in tegenwoordigheid van de burgemeester of
een hulpofficier van justitie dient getoetst te worden aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangezien ook in artikel 444 lid 2
Rv de clausule ‘‘voor zover dat redelijkerwijs nodig is’’ is opgenomen. De aanwezigheid van een
hulpofficier van justitie beperkt zich niet enkel tot
toegang aan de voordeur, maar ziet ook op het
openen van binnendeuren en deuren van huisraad (M.v.T., Kamerstukken II 1997/98, 25 929,
nr. 3, p. 2).
4. Voorts blijft artikel 9 Awbi gelden. Artikel 9
Awbi bepaalt dat degene die bevoegd is zonder
32
Sdu Uitgevers
motiveerd.
J.A. Rendering
146
Hof ’s-Hertogenbosch
1 mei 2014, rolnr. 20.130.13,
ECLI:NL:GHSHE:2014:1326
(Mrs. Lavrijssen, Ficq, Bakhuis)
Noot mr. C. van Oort
De deurwaarder was ter vervulling van zijn
taak op grond van art. 444 Rv bevoegd zich de
toegang tot de woning te verschaffen met behulp van de sterke arm. De hulpofficier van
justitie was op grond van de hem in art. 444
Rv toegekende taken bevoegd de deurwaarder
de gevraagde assistentie te verlenen. Uit dien
hoofde kwam de hulpofficier van justitie de
bevoegdheid toe van de slotenmaker te vorderen dat deze de toegangsdeur van de woning
opende. De aanwezigheid van de hulpofficier
van justitie beperkt zich niet enkel tot toegang
aan de voordeur, maar ook in de woning, om
deuren en huisraad te openen. Op het moment
dat de hulpofficier van justitie een henneplucht rook, is een redelijk vermoeden ontstaan
van overtreding van de Opiumwet. Het optreden van de hulpofficier van justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen van art. 9 Opiumwet gebleven. De hulpofficier van justitie was bevoegd de aangetroffen
zak met henneptoppen in beslag te nemen. Dat
de hulpofficier van justitie aanvankelijk de
woning heeft betreden op grond van art. 444
Rv doet daaraan niet af.
[Opiumwet art. 9; Algemene wet op het binnentreden art. 9; Rv art. 444]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 146
(afl. 7), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
146
toestemming van de bewoner binnen te treden,
zich de toegang tot of de doorgang in de woning
kan verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen.
De bevoegdheid tot binnentreden ex artikel 9
Awbi omvat enkel de bevoegdheid tot binnentreden tot toegang en doorgang en niet ook de bevoegdheid tot het openen van bergplaatsen. Alles wat verder gaat dan zoekend rondkijken moet
op de bevoegdheid tot doorzoeken zijn gebaseerd (HR 21 oktober 2003, NJ 2007, 9; Rapport
Nationale ombudsman No. 2006/181; Borgers,
DD 2004, p. 540-559).
5. Artikel 444 lid 3 Rv bepaalt dat bij het binnentreden van een woning zonder toestemming van
de bewoner de artikelen 10 en 11 lid 2 Awbi op
het proces-verbaal van beslag van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 10 Awbi eist dat er
een verslag van binnentreden wordt opgemaakt
en artikel 11 lid 2 Awbi schrijft voor dat een afschrift van het verslag uiterlijk op de vierde dag
na de dag van binnentreden aan de bewoner
wordt uitgereikt of toegezonden.
6. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van
1 mei 2014 van het Hof Den Bosch (NbSr 2014,
146, ECLI:NL:GHSHE:2014:1326) is de deurwaarder ex artikel 444 lid 2 Rv in tegenwoordigheid
van de hulpofficier van justitie de woning binnengetreden. De woning wordt binnengetreden
in verband met een civielrechtelijke beslaglegging, maar in de woning wordt door de hulpofficier van justitie een zak met hennep in beslag genomen.
7. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs:
‘Op het moment dat de hulpofficier van justitie
een henneplucht rook is een redelijk vermoeden
ontstaan van overtreding van de Opiumwet (hierna: Ow). Het optreden van de hulpofficier van
justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen van artikel 9 Ow gebleven. Het
betreden van de kamer en het kijken in een openstaande tas zonder de inhoud van die tas aan te
raken dan wel te verplaatsen gaat niet verder
dan wat op grond van artikel 9 lid 1 Ow is toegestaan bij een redelijk vermoeden van schuld aan
een misdrijf tegen de Opiumwet. Ingevolge artikel 9 lid 3 Ow was de hulpofficier van justitie bevoegd de aangetroffen zak met henneptoppen in
beslag te nemen. Dat de hulpofficier van justitie
aanvankelijk de woning heeft betreden op grond
van artikel 444 Rv doet aan het hiervoor overwogene niet af.’
8. Er mag op grond van artikel 9 Ow zoekend
rondgekeken worden en de voor de hand liggende voorwerpen mogen in beslag genomen
worden (HR 21 oktober 2003, NJ 2007, 9). De
aan NbSr 2014, 146 ten grondslag liggende casus
valt wat dat betreft onder het bereik van artikel 9
Ow, omdat de inhoud van de tas niet is aangeraakt of verplaatst. Van een doorzoeking is derhalve geen sprake geweest. Hiermee lijkt het oordeel van het hof dat de hennep rechtmatig in beslag is genomen begrijpelijk.
9. Dat er is binnengetreden op grond van artikel
444 Rv doet volgens het hof niet af aan de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om op
grond van artikel 9 Ow de hennep in beslag te
nemen. Dat is op zichzelf juist. Het hof gaat er
echter aan voorbij dat de verdediging ook heeft
aangevoerd dat de Algemene Wet op het binnentreden is geschonden. Er was volgens de verdediging een minder belastende manier om toegang tot de woning te verkrijgen dan met behulp
van ‘‘de sterke arm’’. De bewoner/verdachte had
immers (eerst) gebeld kunnen worden.
10. Het is (mijns inziens) duidelijk dat de verdediging wegens strijd met het subsidiariteitsbeginsel van oordeel is dat er sprake is van een onrechtmatig binnentreden en dat de aangetroffen
hennep derhalve van het bewijs dient te worden
uitgesloten. Een terecht verweer, gelet op de
tekst van en de toelichting op de artikelen 444
Rv en 9 Awbi. Het hof heeft het verweer echter
niet aanvaard en heeft er evenmin op gerespondeerd. Kennelijk heeft het hof het verweer niet
aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd
standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv. Het
kan derhalve niet vaak genoeg gezegd worden:
breng standpunten altijd schriftelijk en ‘duidelijk,
door argumenten geschraagd en voorzien van
een ondubbelzinnige conclusie’ naar voren (HR
11 april 2006, NJ 2006/393).
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Sdu Uitgevers
C. van Oort
33
150
«N bSr» Geannoteerd
150
Hoge Raad
18 februari 2014, nr. 1610.12,
ECLI:NL:HR:2014:350,
ECLI:NL:PHR:2013:2318
(Mrs. Van Dorst, De Hullu, Groos)
[Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Concl. A-G mr. Aben
Noot mr. P.W. van der Kruijs
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger
beroep aangevoerd dat de verklaringen van
een getuige omtrent de bouw en de inrichting
van de hennepkwekerij onbetrouwbaar zijn.
In weerwil daarvan heeft het Hof de door de
getuige ter terechtzitting in eerste aanleg daaromtrent als getuige afgelegde verklaring niet
ongeloofwaardig en voor het bewijs bruikbaar
geacht. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder
betekenis toegekend aan de omstandigheid
dat de andersluidende lezing van de verdachte
niet in overeenstemming kan worden gebracht
met de verklaring van een andere getuige en de
omstandigheid dat beide verklaringen onder
ede zijn afgelegd in aanwezigheid van de
raadsvrouwe van de verdachte en de verdachte
zelf. Een en ander stond het Hof vrij, gelet op
de vrijheid welke de rechter die over de feiten
oordeelt, heeft ten aanzien van de selectie en
waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Anders dan het middel wil, voldoen de
overwegingen van het Hof hiermee aan het
motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2
tweede volzin Sv en noopte die bepaling het
Hof niet tot een nadere motivering.
subjectivisme van de rechter. Maar, eerlijk gezegd, ik wil het er graag in lezen. Het arrest is immers maar met drie raadsheren gewezen. Dus in
werkelijkheid is er niets nieuws onder de zon: de
HR blijft bij zijn traditionele standpunt en de A-G
wil dat subjectivisme van de rechter meer objectiveren door meer verantwoording te eisen als er
door de verdediging een betrouwbaarheidsverweer wordt gevoerd.
A-G Aben zoekt het in de al of niet voldoende
motivering naar aan leiding van onderbouwde
standpunten. Dit standpunt van de A-G zal nog
steeds standhouden als het gaat om verklaringen
die ten overstaan van de politie zijn afgelegd en
door de rechter tot het bewijs worden gebezigd.
Maar op een gegeven moment houdt die verantwoording op; niet alles valt te weerleggen, er
moet op een gegeven moment worden gekozen.
Het wezenlijke verschil zit dus meer in de structuur, namelijk dat het in deze casus gaat om verklaringen die ten overstaan van de beslissende
rechter onder ede zijn afgelegd in het bijzijn van
de verdachte die is voorzien van rechtsgeleerde
bijstand. Daarmee lijkt de HR getuigenbewijs dat
ten overstaan van de rechter is verkregen, van
een hogere orde te achten dan het bewijs dat is
gebaseerd op onze schriftelijke procescultuur en
is vergaard in het vooronderzoek. Hoewel forensisch bewijs vanwege de onafhankelijkheid en
objectiviteit ervan aan kracht wint, blijft het bewijs door verklaringen van getuigen van immens
belang.
Het interessante aspect in deze casus ligt in de
verschillende benadering door de HR en het contraire advies van A-G Aben ten aanzien van getuigenbewijs. De benadering door Aben zou ik
klassiek willen noemen en die van de HR postmodern in die zin dat de erkenning blijft van het
De mondeling ter zitting afgelegde verklaring is
de echte getuigenverklaring als bedoeld in artikel
342 lid 1 Sv. De verklaringen die door getuigen
ten overstaan van de politie worden afgelegd,
vallen onder artikel 344 lid 1 sub 2 Sv. Daarin zit
een niet te veronachtzamen verschil. In het
tweede geval heeft de rechter geen enkel zicht
op de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen. Dit betekent dat van de rechter behoedzaamheid wordt verwacht, ook al is het procesverbaal van dit verhoor op ambtseed opgemaakt.
Het blijft gaan om een weergave van de verhorende ambtenaar van wat (hij meent dat) een getuige heeft verklaard. De verhoorder is gericht op
het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. Van
de interactie tussen verhoorder en gehoorde
blijkt niet uit de weergave. Dit manco is in belangrijke mate weggenomen als de getuige ter
34
Sdu Uitgevers
[Sv art. 359 lid 2]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 150
(afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
zitting wordt gehoord, veelal voor de getuige een
spannende situatie. Het blijft uiterst merkwaardig
dat er geen waarborgen zijn ingebouwd in het
vooronderzoek.
Hierbij dient te worden bedacht dat niet het best
evidence-principe geldt: de rechter kan de ter zitting door de getuige afgelegde verklaring passeren en teruggrijpen op een eerder door die getuige ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. Het is maar waar de rechter het meeste
geloof aan hecht. Het is onze procescultuur dat
de rechter recht doet op louter onbee¨digde verklaringen van getuigen die hij zelf heeft gezien
noch gehoord en wier betrouwbaarheid hij niet
anders kan toetsen dan op de inhoud zelf (zie
J.M. Reijntjes, Nederlandse Strafvordering, Kluwer 2009, p. 20).
Een waarschuwing aan de verdediging is hier op
zijn plaats. Ik ga er vanuit dat, zoals gebruikelijk,
de getuigen op verzoek van de verdediging in
eerste aanleg zijn gehoord. Als de rechter dan
vervolgens die verklaring gebruikt, dan heeft de
verdediging als het ware niet veel meer te mopperen over de betrouwbaarheid. Waren die getuigen niet opgegeven, dan zou de conclusie van de
A-G opgeld doen.
De rechter heeft zich nu als het ware zelf vergewist van de betrouwbaarheid.
In ons systeem zit als het ware een dubbel manco. Er is algemene kritiek op bewijs dat steunt op
verklaringen van getuigen, het zijn niet direct de
getuigen die niet zoveel op hebben met de waarheid dan wel getuigen die de verklaring enig coloriet meegeven vanwege de betrokkenheid bij
een der partijen. De mens heeft zo zijn inherente
beperkingen als het gaat om waarneming en de
houdbaarheid van de waarneming als we op het
geheugen moeten vertrouwen. Enerzijds verbleekt door tijdsverloop de herinnering, maar zij
kan ook door nadere informatie een andere kleuring krijgen, zo sterk zelfs, dat er melding wordt
gemaakt van waarnemingen die niet zelf zijn gedaan. Men heeft dan toegevoegde informatie in
het brein opgenomen als ware die informatie zelf
waargenomen. De eis dat verklaringen van getuigen moeten zijn gebaseerd op eigen waarneming
en geen conclusies of gissingen mogen bevatten,
geeft dus maar een beperkte garantie.
De meer specifieke kritiek richt zich op de Nederlandse strafprocescultuur, dat de rechter die uit-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Sdu Uitgevers
150
eindelijk over de strafzaak oordeelt doorgaans
zelf nooit de getuige heeft gezien. Hij baseert zich
op wat anderen van die verklaring hebben genoteerd. Dat betreft dan weer verhoorsituaties die
de kwaliteit van de af te leggen verklaring kunnen beı¨nvloeden. Er is wettelijk noch jurisprudentieel enige regeling geformuleerd waaraan het
politionele getuigenverhoor heeft te voldoen.
Zelfs niet dat die verklaringen in ieder geval standaard op band dienen te worden vastgelegd. Er
is weliswaar een Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van aangevers, getuigen en verdachten, d.d. 1 januari 2013 (Stcrt. 2013, 16279),
maar die is beperkt tot ernstige misdrijven. Er is
een breed terrein dat de opname facultatief is
voorgeschreven ter beoordeling van de officier
van justitie, maar daar wordt weinig gebruik van
gemaakt. Een algehele verplichting bestaat niet,
zelfs niet bij verdachten als tot vrijheidsbeneming
wordt overgegaan.
Het gaat erom, dat als het zwaartepunt van de
bewijsgaring plaatsvindt in het vooronderzoek,
ook daar de waarborgen moeten worden neergelegd. Een andere mogelijkheid om zich te vergewissen van het waarheidsgehalte van de verklaring van een getuige is de getuige zelf ter zitting
te horen, ondanks dat de huidige financie¨le taakstelling daartoe niet uitnodigt. Dit is ook (veel)
beter dan de normale gang van zaken om te verwijzen naar de rechter-commissaris, waar normaliter de verdachte dan weer niet bij aanwezig kan
zijn. De uitzondering is artikel 187 lid 1 Sv. In de
daar genoemde gevallen wordt de verdachte
voor het verhoor uitgenodigd, tenzij het belang
van het onderzoek geen uitstel van het verhoor
gedoogt. Het wekt bevreemding dat als de verdachte wel aanwezig kan zijn bij een door de getuige ter zitting af te leggen verklaring, dat recht
in een keer wegvalt bij verwijzing naar de rechter-commissaris, terwijl die verwijzing doorgaans
is ingegeven door praktische motieven van de
zittingscapaciteit.
Ons Wetboek van Strafvordering heeft echter in
de loop der jaren geen wijziging ondergaan waar
het de totstandkoming en waardering van getuigenverklaringen betreft: de rechter is vrij in de
selectie en waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal. Hierop is dus een aanscherping gekomen als het gaat om een (goed) onderbouwd verweer, ook of juist als dat de betrouw-
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
35
150
«N bSr» Geannoteerd
baarheid van belastende verklaringen betreft.
Juist op dit punt ligt de cesuur tussen A-G en HR:
als in enig stadium van de procedure de rechter
die beslist over de zaak, de officier en de verdediging de getuige onder ede kunnen bevragen, dan
is tegemoetgekomen aan een belangrijk kritiekpunt op de schriftelijke procescultuur, daargelaten dat de algemene kritiek blijft bestaan en de
rechter niet is opgeleid om echt van vals te onderscheiden of de cognitieve gebreken te onderkennen die aan getuigenverklaringen kleven. Zie
hierover het proefschrift van M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, Kluwer 2014.
Haar centrale vraag is: vormen bestaande wetenschappelijke inzichten en de huidige strafrechtspraktijk aanleiding om de wijze van totstandkoming en waardering van getuigenverklaringen in
het Nederlandse strafproces nader te normeren
of aan te passen ten behoeve van de waarheidsvinding en zo ja, op welke wijze? Als het om
waarheidsvinding gaat met betrekking tot getuigenverklaringen, dan is de geloofwaardigheid
van wat getuigen verklaren geen louter juridische
aangelegenheid (p. 420). Er is aanvullende steun
nodig van (rechts)psychologen en taal- en communicatiewetenschappers.
Het leidend perspectief van Dubelaar is dat van
de waarheidsvinding (p. 6). Dat lijkt mij wetenschappelijk correct, maar niet geheel ingegeven
door de praktijk. Het veronderstelt dat de zittingsrechter actief op zoek gaat naar de waarheid,
maar hij volstaat in de regel met wat het OM
heeft aangeleverd. De eigen bevoegdheid om getuigen voor zich te laten verschijnen of de medebrenging van de verdachte te gelasten, wordt zelden gebruikt. Dit kan leiden tot vrijspraken die
niet erg begrijpelijk zijn tot zelfs onbevredigend.
In ECLI:NL:GHAMS:2013:5184 wordt vrijgesproken omdat de aangiftes te summier waren. Het
was op moment van aangifte nog niet duidelijk
uit welke winkels de goederen waren ontvreemd.
Het lijkt me sterk dat daarover later niet alle duidelijkheid was te verkrijgen. Maar het hof heeft
de aangevers niet doen oproepen. Was dat nu
omdat de officier meer dan voldoende gelegenheid had gehad die aanvullende informatie te
verschaffen en dat had verzaakt? De rechter geeft
vaker blijk geen zin te hebben het werk te doen
dat van het OM wordt verwacht.
De verdachte had kennelijk niets verklaard, maar
ook van hem werd geen aanwezigheid gee¨ist om
hem nader te kunnen bevragen over het bezit
van die kennelijk gestolen goederen. Eigenlijk is
het sowieso vreemd dat in vonnissen geen rubriek is opgenomen over de verantwoording
door de verdachte of het ontbreken ervan. Het is
immers de verdachte die ter verantwoording
wordt geroepen over wat hij beweerdelijk zou
hebben misdaan. Wat in deze zaak gebeurt bij
het Amsterdamse hof is steeds meer de praktijk.
Natuurlijk, het gaat ‘maar’ om winkeldiefstallen
en dan kunnen budgettaire motieven de doorslag
geven. In ieder geval mag worden geconcludeerd
dat niet het vinden van of het zoeken naar de
waarheid de drijfveer van het hof was.
36
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Laten we terugkeren naar het arrest van de HR.
Het ging om het telen van hennep (feit 1) en het
voorhanden/aanwezig hebben van hennep (feit
2). Twee getuigen verklaren op de zitting in
eerste aanleg. De eerste getuige was bewoner
van het pand waar de kwekerij met 420 plantjes
werd aangetroffen. Hij was medeverdachte en
belastte ook zichzelf. De tweede getuige verklaart
dat verdachte daar wel eens koffie kwam drinken.
In de verklaring van de verdachte zat een geur
van leugenachtigheid, omdat hij aanvankelijk bij
de politie verklaarde het pand slechts te kennen
vanuit verhalen, terwijl hij later ter zitting verklaart er wel eens te zijn geweest en zelfs in de
tuin een schutting en een hok had gebouwd.
Een en ander was voor het hof aanleiding verdachte voor beide feiten te veroordelen, ondanks
dat door de verdediging uitvoerig de betrouwbaarheid van de ter zitting afgelegde verklaringen
werd betwist. Er was geen aangifte gedaan ter
zake van meineed.
De HR achtte de weerlegging van het betrouwbaarheidsverweer toereikend: het hof heeft in
het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de andersluidende lezing van de
verdachte niet in overeenstemming kan worden
gebracht met de verklaring van de ene getuige
en dat beide verklaringen onder ede zijn afgelegd
in aanwezigheid van de raadsvrouw en de verdachte zelf.
Gelet op de vrijheid van het hof ten aanzien van
de selectie en waardering van het beschikbare
bewijsmateriaal, voldoen de overwegingen aan
het motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 2
Sv en noopte die bepaling niet tot nadere motivering. Tot zover de HR en de onder ede ter zit-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
ting afgelegde verklaring.
De eed geeft dus bijzondere bewijswaarde, maar
het is pas een getuigenverklaring in de zin van
artikel 342 lid 1 Sv als de verklaring ter zitting is
afgelegd. Een verklaring onder ede afgelegd bij
de rechter-commissaris is dat dus niet. Ook geldt
niet de fictie dat de onder ede afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris geldt als ter zitting afgelegd (anders was dit nog in artikel 298
(oud) Sv).
De HR maakt geen onderscheid tussen de ter zitting onder ede afgelegde verklaring en die bij de
rechter-commissaris. Het is echter zeldzaam dat
de verdachte aanwezig is bij het verhoor van getuigen door de rechter-commissaris en bee¨diging
is dan ook uitzondering. In artikel 216 lid 1 Sv
staat voorgeschreven wanneer de rechter-commissaris bee¨digt, terwijl lid 2 hem een facultatieve bevoegdheid geeft om over te gaan tot
bee¨diging als hij dat noodzakelijk acht in verband
met de betrouwbaarheid van de door de getuige
af te leggen verklaring.
Met uitzondering van de eerder gegeven mogelijkheid dat de verdachte zelf aanwezig is bij het
verhoor, is dat doorgaans niet het geval. Ook in
het genoemde geval dat de verdachte wel aanwezig is, heeft de rechter-commissaris de bevoegdheid te bepalen dat verdachte en zijn
raadsman het verhoor niet mogen bijwonen. In
dat geval mag ook de officier niet tegenwoordig
zijn (artikel 187 lid 2 Sv).
150
Als we het geheel overzien, dan zijn er de nodige
posities waarop de verklaring van een getuige tot
de beslissende rechter komt. Ik noem de situaties
in afnemende kracht wat betreft de motivering bij
betwisting van de betrouwbaarheid e´n de mogelijkheid tot bevraging door de verdediging:
– De meest directe is die wanneer de getuige ter
zitting wordt gehoord onder ede en in het bijzijn
van verdachte en zijn raadsman. Dit is de echte
getuigenverklaring. Het is ook de situatie die het
minst voorkomt. Wetsystematisch is dit niet the
best evidence, omdat in beginsel het p.-v. van
een opsporingsambtenaar me´e´r bewijskracht
toekomt (artikel 344 lid 2 Sv, zie Reijntjes, a.w.
p. 19). Praktisch is dat dus anders. In verband
met de zittingscapaciteit wordt in de regel het
verhoor overgelaten aan de rechter-commissaris.
Het nadeel hiervan is duidelijk: de zittingsrechter
is niet in staat zelf een oordeel te vormen over
de betrouwbaarheid.
Alle hierna te bespreken verklaringen van getuigen bereiken de zittingsrechter de auditu.
– De verklaring onder ede afgelegd bij de rechtercommissaris. De meeste gevallen betreffen die
getuigen van wie wordt verwacht dat zij niet
(meer) ter zitting kunnen verklaren. Het is zeldzaam dat de verdachte hierbij aanwezig is, zodat
die verklaring niet in zijn bijzijn is afgelegd, waaraan de HR blijkens het onderhavige arrest lijkt te
hechten. Het ondervragingsrecht is normaliter
wel – namens hem – door zijn raadsman uitgeoefend. Het manco blijft dat de raadsman niet aanwezig is geweest bij het feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd en hij dus niet kan inspelen op delen van de verklaring van de getuige
waarvan hij tevoren geen weet heeft.
– De normale positie van de getuige bij de rechter-commissaris is dat hij een onbee¨digde verklaring aflegt. Hij dient, in tegenstelling tot het politie¨le getuigenverhoor, te verklaren de gehele
waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen (artikel 215 Sv), zonder dat er een sanctie is
gesteld wanneer de getuige dat niet doet. Wanneer de rechter-commissaris daarvan een vermoeden heeft, zal hij tot bee¨diging overgaan onder aanzegging dat, als hij voortgaand dat vermoeden bevestigt, hij ter zake van verdenking
van meineed zal worden aangehouden. Een verdachte is nagenoeg nooit bij dit verhoor aanwezig. In vergelijking met het onderhavige arrest
zijn er dus twee verschillen, namelijk de afwezigheid van bee¨diging en de verdachte. Wel blijft de
mogelijkheid van bevraging door de verdediging.
– De meest voorkomende verklaring is die welke
is neergelegd in een p.-v. van de politie die derhalve ook de auditu de zittingsrechter bereikt.
Hier is geen bee¨diging en ook geen aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman. Zoals gezegd, deze meest gebruikte verklaring van de getuige kent de minste waarborgen, behoudens de
ambtseed van de verbalisant.
Het ligt voor de hand dat in deze situatie het betrouwbaarheidsverweer de meest uitgebreide
motivering vergt, indien de rechter de verklaring
voor het bewijs wil bezigen. Maar twee relativeringen laten zich denken. De rechter die meent
moeite te hebben met de weerlegging van het
verweer, doet er goed aan de getuige ter zitting
te horen dan wel te bepalen dat de getuige door
de rechter-commissaris wordt gehoord onder tij-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Sdu Uitgevers
37
150
«N bSr» Geannoteerd
dige aanzegging aan de verdediging. Ten tweede
is het risico dat de verdediging een verwijt treft
wanneer het daartoe niet zelf een verzoek doet
om de getuige te horen betreffende de aspecten,
waarvan wordt gemeend dat de getuige in een
eerder stadium onbetrouwbaar heeft verklaard.
Mochten er na een ingewilligd verzoek en overleg met de clie¨nt vragen blijven of nieuwe opkomen, dan zal de verdediging niet moeten schromen gemotiveerd een nieuw verzoek te doen,
mede onder verwijzing naar de omstandigheid
dat zijn clie¨nt als verdachte het verhoor bij de
rechter-commissaris niet heeft kunnen bijwonen.
Merkwaardigerwijs wordt bij verzoeken om het
horen van getuigen niet aangegeven dat verdachte daarbij aanwezig wil zijn, hoe onwillig
rechters-commissarissen dan ook kunnen zijn die
menen dat in de vertrouwelijkheid van het kabinet een getuige het meest vrijuit pleegt te verklaren buiten aanwezigheid van de verdachte. Bij
verwijzing door de zittingsrechter doet de verdediging er goed aan een daartoe strekkend verzoek aan de zittingsrechter te doen en dat in het
tussenvonnis te laten opnemen. Artikel 316 lid 1
Sv bepaalt dat de zittingsrechter aanwijzingen
kan geven over de inrichting van het te houden
nadere onderzoek.
NB: artikel 186a lid 1 Sv bepaalt dat de raadsman
bevoegd is verhoren van de rechter-commissaris
bij te wonen. Lid 2 zegt dat de rechter-commissaris de verdachte bij verhoren kan toelaten wanneer hij dit wenselijk acht. Met andere woorden,
bij verhoren van getuigen door de rechter-commissaris, eventueel na verwijzing door de zittingsrechter ex artikel 316 lid 3 jo. artikel 186a lid
2 Sv, wordt de verdachte (opnieuw) achtergesteld. Hier wringt een op inquisitoire leest geschoeide schoen: rechterlijke bewijsgaring buiten
aanwezigheid van de verdachte die het juist aangaat.
Het merkwaardige is dat artikel 186a lid 3 Sv verwijst naar artikel 186 leden 1 en 2 Sv dat aan de
raadsman en de verdachte gelijke rechten verschaft als aan de officier, namelijk dat de rechter-commissaris in de gelegenheid stelt tot bijwoning van verhoren.
Ook de verdachte kan vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien (zonder dat de rechter-commissaris is verplicht die te stellen). De raadsman
zou ervoor kunnen kiezen niet zelf de vragen op
te geven maar dit steeds door de verdachte, zijn
clie¨nt, te laten doen. Het zou dan vreemd zijn dat
de verdachte dan niet bij de beantwoording ervan aanwezig zou kunnen zijn.
Het is niet ongebruikelijk dat de rechter-commissaris verzoekt tevoren vragen op te geven. Een
verplichting daaraan tegemoet te komen kent de
wet niet, noch voor de officier, noch voor de
raadsman en de verdachte (zie hierover Dian
Brouwer, De rechter-commissaris, de getuige, de
verdediging en haar vragen, in: Sporen in het
Strafrecht, liber amicorum Jan Sjo¨crona, nr 2).
Verder zal de verdediging moeten denken aan
het inschakelen van deskundigen die het verweer
zouden kunnen ondersteunen en desnoods hun
aanwezigheid bepleiten bij het afleggen van de
verklaring. Een dergelijke bevoegdheid komt natuurlijk ook toe aan de officier en de rechter als
het betreft de orie¨ntatie op de vraag naar de betrouwbaarheid.
38
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Kort samengevat. Het horen van getuigen ter zitting heeft bij ons altijd een lage prioriteit gekend.
Toch lijkt die situatie, ook in dit arrest van de HR,
de zittingsrechter de meeste vrijheid te geven bij
de selectie en waardering ondanks betrouwbaarheidsverweren.
Om budgettaire redenen zal die prioriteit geen
hogere waarde krijgen, eerder afnemend als vanaf 2016 verdere bezuinigingen worden doorgevoerd. Het idee is steeds meer dat de zaak panklaar op de zitting komt en de rechter slechts
hoeft te verifie¨ren.
Er dienen onverwijld waarborgen te worden ingebouwd in die situaties waarin de minste controle mogelijk is, namelijk bij het politie¨le getuigenverhoor.
Zodra de verdediging en de verdachte in enig
stadium in de gelegenheid zijn gesteld de getuige te bevragen, dan is tegemoetgekomen aan
de eisen van een eerlijk proces en heeft de rechter grote vrijheid bij de selectie en waardering.
Hiervoor zal in de ogen van de HR temeer reden
zijn omdat alles nog eens op de zitting aan de orde kan worden gesteld, wat de kern is van het
onmiddellijkheidsbeginsel.
P.W. van der Kruijs
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
152
weten: onder invloed rijden, veel te hard rijden,
bumperkleven, geen voorrang geven en gevaarlijk inhalen. Gelet op deze verruimde mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf staat er
veel op het spel voor de verdachte die zich geconfronteerd ziet met het verwijt dat de schuld
aan een verkeersongeval heeft bestaan uit roekeloosheid.
Hoge Raad
18 februari 2014, nr. 4011.12,
ECLI:NL:HR:2014:351,
ECLI:NL:PHR:2013:2478
(Mrs. Van Dorst, De Hullu, Groos)
[Cassatie van Hof ’s-Gravenhage]
Noot mr. dr. J.W. van der Hulst
De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd:
fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen met betrekking tot de verkeersdeelname –
zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is ten
laste gelegd, ‘‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend’’ heeft gereden
onder de in art. 175 lid 3 Wegenverkeerswet
1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte ‘‘roekeloos’’ in de zin van art. 6 juncto
175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994 heeft gereden.
[Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 6, 175]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 152
(afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
Roekeloosheid is in het begin van deze eeuw ingevoerd als de zwaarste vorm van schuld in artikel 6 WVW 1994. Daarbij ging het er om een adequate bestraffing mogelijk te maken van gevallen
waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag
waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 12). De invoering
van roekeloosheid heeft geleid tot een verdubbeling van de maximaal toelaatbare vrijheidsstraf.
De vrijheidsstraf voor dood door schuld en letsel
door schuld wordt in het geval van roekeloosheid
met 100% verhoogd (art. 175 lid 1 en 2 WVW
1994). Daarnaast kan de vrijheidsstraf met (nog
eens) 50% worden verhoogd indien er sprake is
van een van de in artikel 175 lid 3 WVW 1994 genoemde strafverhogende omstandigheden, te
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
152
Sdu Uitgevers
In deze zaak acht het gerechtshof in hoger beroep bewezen dat de verdachte onder invloed
van veel te veel alcohol – ruim vier keer de wettelijk toegestane hoeveelheid – en door ernstige
tekortkoming in de verkeerdeelname, bestaande
uit het slingerend over de weg rijden en niet voldoende rechts houden, waardoor hij op de weghelft bestemd voor tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen en daar niet tijdig een tegemoetkomende motorrijder heeft gezien en deze
heeft aangereden, waardoor deze is overleden.
Dit gedrag van de verdachte merkt het hof aan
als roekeloos. In cassatie bevestigt de Hoge Raad
zijn opvatting dat enkel kan worden onderzocht
of de schuld (zie nader over schuld mijn noot onder HR 22 mei 2012, NbSr geannoteerd 2012,
248) aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebruikte bewijsmiddelen
kan worden afgeleid. Bij dit onderzoek gaat het
om het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Er kan niet
enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke
gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid
dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6
WVW 1994 (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, m.nt.
Knigge, VR 2005, 30 m.nt. Simmelink). Hetzelfde
geldt voor schuld in de zin van roekeloosheid.
Daarnaast omvat het onderzoek naar roekeloosheid de volgende stappen.
1. Aan de vaststelling dat er sprake is van roekeloosheid dienen uitdrukkelijk eisen te worden gesteld, omdat roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als de zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt, wat heeft geleid tot een verdubbeling
van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf.
2. Aan deze eisen dient de rechter in voorkomende gevallen in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
39
152
«N bSr» Geannoteerd
3. Dit geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel175
lid 3 WVW 1994 genoemde strafverhogende omstandigheden, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het op
grond van artikel 175 lid 2 WVW 1994 voor roekeloosheid geldende strafmaximum.
4. Of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, vergt een beoordeling van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij kan
de Hoge Raad slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven over de inhoud van het begrip
roekeloosheid dat een specifieke betekenis heeft
in artikel 175 WVW 1994, die afwijkt van de betekenis in het gangbare spraakgebruik.
5. Bij toetsing in cassatie door de Hoge Raad van
beslissingen in concrete gevallen kan een rol
spelen of de feitenrechter zijn oordeel dat er
sprake is van roekeloosheid, heeft voorzien van
een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende,
schuldvorm zal immers enkel in uitzonderlijke gevallen sprake zijn.
6. Om tot het oordeel te komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, zal de
feitenrechter zodanige feiten en omstandigheden
moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat
door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging
van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het
leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
7. Daarbij volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer in artikel 175 lid 3 WVW
1994 genoemde strafverhogende omstandigheden.
Dit zeven stappenonderzoek maakt duidelijk dat
voor de vaststelling van roekeloosheid extra
eisen gelden die gemotiveerd moeten worden,
waarbij een enkele verwijzing naar een of meer
strafverhogende omstandigheden genoemd in
artikel 175 lid 3 WVW 1994 niet volstaat. Roekeloosheid dient zelfstandig gemotiveerd te worden, waarbij rekening wordt gehouden met het
uitzonderlijke karakter van roekeloosheid wat
meebrengt dat er slechts zelden sprake van zal
kunnen zijn. Er zal sprake moeten zijn van zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit is af
te leiden dat de verdachte bewust een zeer ern-
40
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
stig gevaar heeft veroorzaakt of dat hij zich daarvan bewust had moeten zijn. Op grond van dit
toetsingskader acht de Hoge Raad de bewijsvoering van het hof toereikend voor het oordeel dat
de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of
onoplettend heeft gereden, maar niet voor het in
hoger beroep gegeven oordeel dat er sprake is
geweest van roekeloosheid.
Deze uitspraak sluit aan bij eerdere opvattingen
van de Hoge Raad over schuld en roekeloosheid
in het verkeer. Ik verwijs daarvoor naar bijvoorbeeld HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 25, VR 2014,
6, HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 26, VR 2014, 5,
HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 27, VR 2014, 3, HR
15 oktober 2013, NJ 2014, 28, VR 2014, 4 en HR
3 december 2013, NJ 2014, 29, VR 2014, 8 (m.nt.
N. Keijzer onder de in de NJ gepubliceerde arresten). Daarmee is sprake van bestendige rechtspraak waarbij in vergelijking met pakweg twee
jaar geleden de ruimte voor het aannemen van
roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2
WVW 1994 aanzienlijk is beperkt.
Hoewel de Hoge Raad in veel woorden duidelijk
maakt dat deze beperking er is, blijft niettemin
de vraag hangen ‘waarom eigenlijk?’. Deze vraag
speelt wellicht ook een rol in de conclusie van AG Vegter die opmerkt dat de door de Hoge Raad
gestelde nadere eisen aan roekeloosheid eerder
lijken voort te vloeien uit de behoefte aan een
enigszins dempende correctie van de cumulatie
aan strafverhogingen dan dat deze zonder meer
voortvloeien uit de aard van de roekeloosheid
als vorm van culpa. Overigens heeft wat hem betreft de motivering van het hof voldaan aan het
toetsingskader van de Hoge Raad ten aanzien
van roekeloosheid. De Hoge Raad denkt daar anders over, hetgeen duidelijk maakt dat de toepassing van dit toetsingskader nog nadere verduidelijking behoeft. Wellicht dat dit in de nabije toekomst nog gaat gebeuren.
J.W. van der Hulst
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
156
Hoge Raad
27 mei 2014, nr. 1095.13,
ECLI:NL:HR:2014:1233
(Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan,
Buruma, Van den Brink)
[Cassatie van Hof Arnhem-Leeuwarden]
Noot prof. mr. G.P.M.F. Mols
De opvatting dat de tenlastegelegde feiten niet
bewezenverklaard kunnen worden omdat de
misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, niet
konden worden voltooid nu de persoon jegens
wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, een fictief 10-jarig meisje bleek te
zijn, stelt aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die de wet niet
kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past. Voldoende is dat uit
de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de
bewezenverklaarde gedragingen strekten ter
voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het Hof
heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring,
ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is
aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
[Sr art. 46, 242]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 156
(afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
156
een aantal materialen (onder andere tape, zweep,
glijmiddel, dildo) die bij het seksueel gebruik van
dat kind zouden worden ingezet en hij was met
dat spul, alsmede met een of meer andere personen die een vergelijkbare behoefte hadden als X,
op weg gegaan naar een tevoren met de zogenaamde moeder overeengekomen plaats op een
tijdstip dat eveneens van tevoren was afgesproken. X zou zich ter plaatse melden en vandaar
zou hij worden verwezen naar de plek waar hij
met zijn kornuiten, de gelegenheid zou krijgen
om zijn seksuele behoeften te bevredigen. Bij
aankomst werd X niet verwelkomd door de zogenaamde moeder van het kind, wel door een eenheid van de politie die hem arresteerde op verdenking van het plegen van voorbereidingshandelingen tot het begaan van de misdrijven
strafbaar gesteld in artikel 242 en 244 Sr, respectievelijk verkrachting en het hebben van gemeenschap met een kind onder de leeftijd van 12 jaar.
De strafvervolging tegen X sloot nagenoeg naadloos aan bij de grondslag van de aanhouding:
voorbereiding van (medeplegen van) verkrachting en voorbereiding van (medeplegen van) seksueel binnendringen van een persoon beneden
twaalf jaar. Daarnaast werd X verweten onder
meer het bezit van kinderpornografisch materiaal, een feit dat hier verder onbesproken blijft.
De strafbedreiging op zowel artikel 242 als 244 Sr
is twaalf jaar gevangenisstraf en voldoet daarmee aan de eis zoals die in artikel 46 Sr wordt
gesteld aan de strafbare voorbereidingshandeling. Immers de voorbereiding in het commune
strafrecht is slechts strafbaar wanneer het de
voorbereiding betreft van een misdrijf waarop
naar de wettelijke omschrijving acht jaar of meer
gevangenisstraf staat.
NOOT
De presentator van het televisieprogramma Undercover in Nederland is er in geslaagd een persoon, we noemen hem X, waarvan werd vermoed dat hij seksueel belangstelling had voor
jonge kinderen ertoe te brengen contact op te nemen met een derde die tegen betaling een kind
van 10 jaar ter beschikking zou stellen voor seksueel gebruik. Die derde was de gefingeerde
moeder van een niet-bestaand kind, maar dat
wist X natuurlijk niet. Nadat over en weer informatie was uitgewisseld had X zich voorzien van
In eerste aanleg werd betrokkene vrijgesproken
voor verkrachting maar dat werd in appel door
het Haagse hof hersteld. Er waren voldoende
aanwijzingen dat verdachte voornemens was
ook tegen de wil van het slachtoffer het lichaam
te penetreren. Maar de kern van de zaak werd
gevormd door de vraag of het wel mogelijk is
om strafbare voorbereidingshandelingen te treffen gericht op een strafbaar feit dat uiteindelijk
niet kan plaatsvinden. In de onderhavige casus
zou het plegen van de gewraakte handelingen
uit de artikelen 242 en 244 Sr niet kunnen plaats-
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
Sdu Uitgevers
41
156
«N bSr» Geannoteerd
vinden omdat het slachtoffer een fictief slachtoffer was, het bestond immers niet want was
slechts ontsproten aan het brein van de televisiemaker.
In een uitvoerige conclusie gaat de A-G Vegter in
op de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie met betrekking tot strafbare voorbereidingshandelingen en met hem komt de Hoge
Raad tot de slotsom dat het Haagse hof de verdachte terecht heeft veroordeeld wegens het
voorbereiden van medeplegen van verkrachting
en seksueel binnendringen van een persoon beneden twaalf jaar. Dat dat slachtoffer niet bestond doet aan de strafbaarheid niet af eenvoudig omdat de intentie van de verdachte zo een
vaste vorm had aangenomen dat hij een gevaar
voor de samenleving vormde. Dat laatste is de
ratio van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen: het afwenden van gevaar door te
voorkomen dat het beoogde delict wordt gerealiseerd en het bestraffen van diegenen die er blijk
van geven gevaarlijk te zijn door hun ferme criminele intentie welke zich heeft geopenbaard in
een aantal handelingen gericht op het voorbereiden van een ernstig strafbaar feit. Dat X bezig
was voorbereidingen te treffen om de feiten
strafbaar gesteld in de artikelen 242 en 244 Sr te
plegen, blijkt uit de omstandigheid dat hij een afspraak had gemaakt om de moeder te ontmoeten
en om van daaruit verder te gaan, dat hij op weg
was gegaan, zich voorzien had van een aantal attributen om de feiten te kunnen plegen en die
ook daadwerkelijk bij zich had, alsmede dat hij
een geldbedrag had meegenomen dat hij moest
betalen om aan zijn gerief te komen. Dat alles
wijst op een stevige bedoeling om daadwerkelijk
de beoogde strafbare feiten te plegen. Dat vervolgens aan het einde van het traject blijkt dat
het kind helemaal niet bestaat, verliest aldus de
A-G Vegter onder verwijzing naar de Kamerstukken, aan betekenis nu er sprake is van een ‘vaste,
herhaalde intentie, sterk op veruiterlijking van die
intentie wijzende middelen en daadwerkelijk verschijnen na een afspraak ter uitvoering van het
gronddelict’. X had er wat hem betreft alles aan
gedaan om de beoogde feiten te plegen, en dat
het kind niet bestond bleek eigenlijk pas aan het
einde van de rit.
gen ziet op een abstracte gevaarzetting waarbij
het er niet toe doet of het uiteindelijke doel waar
de intentie op is gericht ook gehaald wordt. Dat
achteraf bezien een en ander absoluut onmogelijk was, doet niet ter zake nu de verdachte op
het moment van het treffen van de voorbereidingen ervan uitging dat een en ander juist wel gerealiseerd kon worden. Naarmate de strafbaarstelling vroeger op de iter criminis, het criminele
tijdpad, verschijnt, zal het subjectieve element
zwaarder wegen. Het gaat dan vooral om de intentie van de dader, en minder om het feit waarvan de realisering vaak nog in nevelen is gehuld.
De strafrechtelijke aansprakelijkheid is dan vooral
gebaseerd op de bedoeling van de dader en die
intentie wordt mede bepaald aan de hand van
de gedragingen zoals die zich hebben gemanifesteerd. In de Kamerstukken wordt in dit verband
ook wel gesproken over communicerende vaten:
‘Het Nederlandse strafrecht verplicht bijna nooit,
ter vestiging van de aansprakelijkheid, naspeuringen te doen naar motieven, emoties en finale
doelstellingen van daders. Maar bij de onvolkomen delictsvorm wel, omdat, wat ontbreekt aan
objectieve bestanddelen bij de beredenering van
de rechtsgrond van de strafrechtelijke reactie,
min of meer gecompenseerd wordt door de subjectieve, die daarom ook zwaarder aangezet worden. De delictsfactoren werken hier om zo te zeggen als ‘‘communicerende vaten’’‘.
De strafbaarstelling van voorbereidingshandelin-
Toegepast op de onderhavige casus wordt de
strafrechtelijke aansprakelijkheid bepaald door
de ferme bedoeling van X zoals die zich heeft gemanifesteerd in de verschillende stappen die hij
vroeg op de iter criminis heeft gezet, op weg
naar de finale vervulling van de feiten zoals beschreven in de artikelen 242 en 244 Sr. Of die finale, namelijk seks met een persoon beneden de
12 jaar, wel gehaald zou worden doet er niet
meer toe. Dan rijst de vraag of het nog van belang is te weten waarom het uiteindelijke doel
niet bereikt kan worden. Die vraag is relevant
omdat de belemmering gelegen kan zijn in de
wil van de verdachte. Wanneer deze vrijwillig terugtreedt wordt de strafbaarheid van de voorbereidingshandeling alsnog opgeheven( artikel 46
b Sr). Belemmeringen om het beoogde doel te
bereiken gelegen buiten de wil van de verdachte
doen in zijn algemeenheid niet af aan de straf-
42
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
rechtelijke aansprakelijkheid. De belemmering
kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het
kind niet op de afgesproken plaats en tijd verschijnt, of dat het kind reeds de leeftijd van
12 jaar al dan niet ruim is gepasseerd, danwel
dat het kind gewoon niet bestaat, zoals in deze
casus het geval is. Die omstandigheden doen
niet af aan de criminele intentie van de dader die
door het tonen van die intentie heeft aangetoond,
aldus het gerechtshof, een gevaar te vormen
voor de samenleving.
156
dan 16 jaar, immers een volwassen opsporingsambtenaar. De rechtbank oordeelde op het tegen
de strafvervolging ingediende bezwaar als volgt:
Het verschil met de onderhavige zaak is dat in de
Lars13 zaak de vervolging was gebaseerd op de
verdenking van overtreding van artikel 248e Sr:
het door middel van een geautomatiseerd werk
of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van
16 jaar nog niet heeft bereikt, een ontmoeting
voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen. Uiteindelijk zou
het niet tot ontuchtige handelingen kunnen komen omdat de persoon in kwestie ouder was
‘De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is
van een situatie waarbij de persoon waarmee de
verdachte contact heeft gehad, de geobjectiveerde leeftijd van zestien jaar al had bereikt.
Daarmee is het naar het oordeel van de rechtbank op voorhand duidelijk dat nooit aan de delictsomschrijving kan worden voldaan en dus
niet tot een veroordeling van de verdachte voor
het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan
worden gekomen. Daarbij merkt de rechtbank op
dat, mocht de wetgever enige ruimte hebben willen scheppen voor de strafbaarstelling van de intentie op het hebben van contact met een persoon jonger dan 16 jaar, deze intentie onvoldoende is om alsnog te voldoen aan de
delictsomschrijving indien er geen sprake is van
een betrokken persoon jonger dan 16 jaar. Feit
blijft dan namelijk dat los van de moreel uiterst
verwerpelijke intenties, gedragingen en handelingen van de verdachte, een feitelijke ontmoeting
met een persoon jonger dan 16 jaar nooit tot
stand had kunnen komen, hetgeen door de wetgever uitdrukkelijk van strafbaarheid is uitgesloten. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat
bij andere zedendelicten eveneens van een geobjectiveerde leeftijd wordt uitgegaan. Als een volwassene seksueel contact heeft met een persoon,
van wie hij meent en wil dat deze jonger is dan
16 jaar (en die er mogelijk ook nog daadwerkelijk
uitziet als iemand die jonger is dan 16 jaar en
zich als zodanig ook voordoet), dan kan, als uiteindelijk blijkt dat betrokkene toch 16 jaar of
ouder is, niet tot een overtreding van bijvoorbeeld artikel 245 Sr worden gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, als bij de beoordeling
van artikel 248e Sr wel wordt uitgegaan van de
subjectieve gedachte van een verdachte, de situatie zou ontstaan dat seksueel contact met een
persoon van 16 jaar of ouder die zich voordoet
als zijnde jonger dan 16 jaar uiteindelijk niet
strafbaar zou zijn, terwijl het benaderen van deze
persoon met dezelfde intentie wel strafbaar zou
zijn. Dat is niet logisch. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit overweegt
de rechtbank dat er sprake is van een ondeugdelijke poging ten aanzien van de in de ten laste gelegde genoemde persoon, nu vaststaat dat deze
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
De ratio van de strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling, de abstracte gevaarzetting,
heeft zijn beslag gekregen in de strafbaarstelling
in de vorm van een zelfstandig delict, hetgeen
onder meer tot gevolg heeft dat niet vereist is
dat de bestanddelen van het delict waartoe wordt
voorbereid bewezen moeten worden. Anders gezegd, het gronddelict hoeft niet bewezen te worden, voldoende is dat de verdachte het opzet
had gericht op de verwezenlijking ervan.
De onderhavige zaak doet denken aan de problematiek van grooming waarbij online contact
wordt gemaakt met een persoon die wat betreft
leeftijd niet voldoet aan de eisen die de wet stelt.
Bijvoorbeeld als een volwassen persoon zich uitgeeft voor een dertienjarige zoals in de Lars13
zaak, de zogenaamde lokpuber. Zie hierover ook
S.F.J. Smeets: De ‘lokpuber’: een mislukt experiment, in: Strafblad, 2013 (4),10. De politie probeerde een derde ertoe aan te zetten online contact te hebben met een dertienjarige jongen met
het oog op het verrichten van seksuele handelingen. Het opzetje sneuvelde al vroeg in de vervolging omdat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond werd verklaard.
Sdu Uitgevers
43
156
«N bSr» Geannoteerd
persoon de leeftijd van 16 jaar al had bereikt. Er
had dus nooit kunnen worden gekomen tot voltooiing van dit feit. De rechtbank concludeert
dan ook dat gezien het bovenstaande het naar
haar oordeel hoogst onwaarschijnlijk is dat bij
een inhoudelijke behandeling tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 primair en
subsidiair ten laste is gelegd wordt gekomen.’
(ECLI:NL:RbSGR:2012:BX8188).
Het hof kwam tot eenzelfde conclusie:
‘Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat artikel
248e Wetboek van Strafrecht uitvoering geeft
aan artikel 23 van het verdrag van de Raad van
Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en misbruik (Trb. 2008,
58), tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te
Lanzarote en strekt tot bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar. De Minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire
behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel
gesteld dat als het slachtoffer objectief achttien
was, maar de verdachte subjectief dacht dat het
om een minderjarige ging, van strafbaarheid
geen sprake is. Daartoe bestaat geen aanleiding,
omdat bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het hiervoor genoemde verdrag
is, aldus de minister. Uit het voorgaande volgt
naar het oordeel van het hof dat voor een strafbaar handelen in de zin van artikel 248e van het
Wetboek van Strafrecht rechtens als een voorwaarde heeft te gelden dat het beoogde slachtoffer van dat feit de leeftijd van zestien jaren nog
niet had bereikt. De intenties van de verdachte
aangaande de leeftijd van het slachtoffer zijn in
dit verband niet doorslaggevend. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof, de strafrechter, later oordelend,
niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen.’(zoals aangehaald door Smeets, a.w. p.333334).
In feite is artikel 248e Sr niets anders dan een
voorbereidingsdelict, namelijk het zetten van
stappen om te komen tot een ontmoeting met iemand die nog geen 16 jaar is met het doel om
ontuchtige handelingen met die persoon te plegen. De strafbaarheid treedt in zodra er enige
handeling wordt verricht die gericht is op het verwezenlijken van die ontmoeting. In zoverre ver-
44
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
schilt deze strafbaarstelling in de kern niet van
artikel 46 Sr in relatie tot het verrichten van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het
seksueel binnendringen van het lichaam. De aard
van de gedragingen is vergelijkbaar, immers ze
spelen zich af op een vroeg moment op de iter
criminis. Het wezenlijke verschil is gelegen in de
ernst van de feiten en de daaraan gekoppelde
strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen.
Waar het ene wordt bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, en in de kern
beschouwd een sui generis voorbereidingsdelict
is, ziet het andere feit op een maximale vrijheidsstraf van twaalf jaar met de mogelijkheid van
koppeling aan het algemene leerstuk van de
voorbereiding. Die koppeling maakt de strafrechtelijke aansprakelijkheid mogelijk van personen
die blijk geven van een verderfelijke intentie jegens minderjarigen op seksueel gebied omdat
de daadwerkelijke leeftijd van het beoogd slachtoffer uiteindelijk geen rol van betekenis meer
speelt. Deze dominant subjectieve benadering
komt tegemoet aan de behoefte om vooral ook
zij die rondlopen met kwade bedoelingen binnen
het bereik van het strafrecht te brengen volgens
de opvatting dat wanneer het strafbare feit nu
niet volgt omdat het feitelijk onmogelijk is, dit
soort mensen vervolgens op zoek gaan naar een
nieuw slachtoffer ten aanzien waarvan het beoogde grondfeit uiteindelijk wel wordt gepleegd.
Deze bescherming van potentie¨le slachtoffers via
het strafrecht langs de lijn van de intentie past
goed bij de huidige tijdgeest en zal als het aan
de minister van voorheen Justitie ligt ook van
toepassing worden bij het online benaderen van
derden voor seksuele handelingen. De reikwijdte
van het algemeen leerstuk van de strafbare voorbereidingshandeling wordt dan geı¨ncorporeerd
in de sui generis strafbaar gestelde voorbereiding, hetgeen leidt tot een verruiming van de
strafbaarheid van de criminele intentie. Er is ook
een andere benadering mogelijk, namelijk die
van het verruimen van het bereik van het algemene leerstuk van de strafbare voorbereiding,
waardoor veel sui generis strafbaar gestelde
voorbereidingshandelingen kunnen vervallen. Zie
hierover nader B.F.Keulen: ‘Strafrecht en crises’,
in: Crises, rampen en recht, Preadvies NJV 2014,
p.195-261.
G.P.M.F. Mols
Sdu Uitgevers
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
«N bSr» Geannoteerd
169
1. Deze uitspraak gaat over de omzetting van een
werkstraf in jeugddetentie. Omdat het een minderjarige betreft (die ten tijde van de behandeling
van het bezwaarschrift nog steeds minderjarig
was), valt op dat in de beslissing melding wordt
gemaakt van een behandeling in openbare raadkamer en dat wordt verwezen naar artikel 22g
Sr. Voor jeugdigen is de tegenhanger van artikel
22g Sr immers artikel 77p Sr en op de voet van
artikel 77ee Sr juncto artikel 495b Sv vindt een
behandeling van een bezwaarschrift van een
minderjarige tegen de omzetting achter gesloten
deuren plaats. Weliswaar kan een openbare behandeling gelast worden maar dan moet de rechter belangen van openbaarheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, expliciet, afwegen en daarover valt hier
niets te lezen. Ik vermoed daarom dat per abuis
het verkeerde model is gebruikt.
2. De eerste hobbel die in deze uitspraak wordt
genomen is die van de ontvankelijkheid. Het bezwaarschrift is ingediend lang nadat de twee weken termijn van artikel 77p en 22g lid 3 Sr was
verstreken. Dat dit soort termijnen niet altijd fataal is, is misschien niet voor iedereen gesneden
koek, maar wel vaste rechtspraak van de Hoge
Raad, waar in de beslissing ook naar verwezen
wordt. Als sprake is van bijzondere omstandigheden die de verdachte niet kunnen worden toegerekend, kan een termijnoverschrijding verontschuldigbaar zijn. Er worden twee categoriee¨n
onderscheiden: gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen en de, hier aan de orde zijnde, geestesgesteldheid van de betrokkene, op grond waarvan hij niet in staat is (geweest) om ten tijde van
het lopen van de appeltermijn te beoordelen of,
dat en wanneer hij bezwaar of beroep diende in
te stellen. Naar de gevolgen van iemands psychische gesteldheid voor zijn beoordelingsvermogen moet de rechter, eventueel, een onderzoek
instellen, zo volgt uit HR 15 maart 2011,
ECLI:NL:HR:2011:BP2429.
3. Voordat een beslissing over de gegrondheid
van het bezwaar wordt genomen, wijdt de kinderrechter nog een overweging aan de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om de behandeling van, en beslissing op, het bezwaar niet af
te wachten. Daarbij wordt geen woord gewijd
aan de stelling van de raadsvrouw dat het Openbaar Ministerie haar heeft toegezegd de jeugddetentie niet ten uitvoer te leggen als zij een bezwaarschrift zou indienen. De kinderrechter heeft
het over de wenselijkheid om ten aanzien van
minderjarigen de beslissing op het bezwaar af te
wachten. Je zou daarin een pleidooi kunnen lezen om voor minderjarigen schorsende werking
van het bezwaarschrift aan te nemen, maar daarvoor is een wetswijziging nodig. Datzelfde geldt
voor een minder vergaand alternatief om te bepalen dat bij indiening van het bezwaarschrift
verzocht kan worden om voor de duur van het
geding schorsende werking aan het bezwaarschrift toe te kennen, op welk verzoek dan direct
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
169
Rechtbank Noord-Nederland (zittingsplaats Assen)
16 april 2014, parketnr. 19.700030.12
(Mr. De Bock)
Noot mr. P. de Bruin
De overschrijding van de termijn voor de indiening van het bezwaarschrift is verschoonbaar en het bezwaarschrift is ontvankelijk.
Het Openbaar Ministerie heeft de zelfstandige
bevoegdheid om zonder tussenkomst van de
rechter een taakstraf die niet of niet naar behoren is uitgevoerd om te zetten in jeugddetentie. Dit is niet anders indien een bezwaarschrift is ingediend. Het is echter zeer wenselijk dat in geval van een minderjarige
veroordeelde de bezwaarschriftprocedure
wordt afgewacht, alvorens het Openbaar Ministerie van die bevoegdheid gebruik maakt.
Er wordt dan in het belang van de minderjarige een beslissing genomen op basis van de
meest recente informatie. Dit geldt des te meer
nu er veel tijd is verstreken sinds de kennisgeving is betekend. Het bezwaarschrift wordt gegrond verklaard.
[Sr art. 22g]
Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 169
(afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl.
noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot).
NOOT
Sdu Uitgevers
45
169
«N bSr» Geannoteerd
na ontvangst beslist zou moeten worden (enigszins analoog aan de, civiele, voorlopige voorziening van artikel 223 Rv). Een dergelijke wetswijziging zou de mogelijkheid bieden om, in de bezwaarprocedure, te onderzoeken wat in het
betreffende geval de meest effectieve manier
van gedragsbeı¨nvloeding is en passen bij de
grondgedachte van het nieuwe adolescentenstrafrecht, zeker als er, zoals in het onderhavige
geval, geruime tijd is verstreken na het betekenen van de kennisgeving. Bij de huidige stand
van zaken verdient het aanbeveling om, vanwege
het ontbreken van schorsende werking, in overleg te treden met het Openbaar Ministerie, zoals
in commentaren op artikel 77p Sr wordt gesuggereerd. Dat is hier ook gebeurd, maar heeft
blijkbaar tot niets geleid. Ook wordt wel eens
een civiel kort geding aangespannen waarin dan
de beslissing om aan het bezwaarschrift geen
schorsende werking toe te kennen wordt getoetst, en met name van belang zal zijn of aannemelijk is dat het bezwaarschrift gegrond verklaard zal worden. Zie hiervoor onder andere
Voorz.r. Rb Den Haag, 30 december 2011,
ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0840.
4. Het bezwaarschrift wordt gegrond verklaard,
blijkbaar niet tegen de wens van het OM. Over
de motivering van die beslissing valt niet veel te
zeggen. Die is begrijpelijk en past ook wel in de
lijn van beslissingen van kinderrechters ten aanzien van minderjarigen die in staat zijn gebleken
om hun leven een draai ten goede te geven.
5. Het verhaal is na deze beslissing nog niet af.
Na lezing rijst de vraag: ‘En hoe nu verder?’. Het
eerste dat in dit kader opvalt is dat de kinderrechter niet alleen niet heeft gereageerd op de beweerde toezegging maar ook niet op de stelling
van de officier van justitie dat er niets om over
te beslissen is nu de vervangende jeugddetentie
al ten uitvoer is gelegd. Blijkbaar meent de officier dat betrokkene geen belang meer heeft bij
een beslissing op het bezwaarschrift. Dat lijkt me
onjuist. Als het bezwaarschrift op inhoudelijke
gronden gegrond verklaard wordt, is de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie onterecht en
daarmee onrechtmatig geweest. En dat laat zich
in Nederland oplossen in schadevergoedingsvorderingen. Daarvoor gelden forfaitaire tarieven.
Afhankelijk van de omstandigheden van het geval worden verzoeken om schadevergoeding afgewezen maar soms ook met toepassing van
(correctie)factoren ten gunste van de benadeelde
toegewezen.
6. De minderjarige in dit geval kan kiezen om,
formeel, schadevergoeding te vorderen, maar
zou ook voor een meer informele weg kunnen
bewandelen. Voor dat laatste is, blijkens mededeling van de betrokken advocaat, voorlopig gekozen. Zij heeft een brief gestuurd aan de betreffende hoofdofficier van justitie met de vraag hoe
dit opgelost gaat worden. Daarbij heeft ze gewezen op de toezegging die zij van het Openbaar
Ministerie had ontvangen dat de jeugddetentie
niet ten uitvoer gelegd zou worden als een bezwaarschrift tegen het kennisgevingsbevel tenuitvoerlegging zou worden ingediend. Een reactie
op die brief was ten tijde van het schrijven van
deze noot nog niet ontvangen.
46
Sdu Uitgevers
NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5
P. de Bruin
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
Met Nieuwsbrief Strafrecht wordt beoogd zo veel mogelijk interessante
uitspraken op het gebied van strafrecht te publiceren. Indien u beschikt
over uitspraken die naar uw oordeel (mogelijk) geschikt zijn voor publicatie in Nieuwsbrief Strafrecht, verzoekt de redactie u deze te sturen naar:
prof. mr. J.H.M. Willems
Jan Steenlaan 12
1412 JV Naarden
E-mail: [email protected]
Annotatoren
mr. S.H.S. Ayre, Wladimiroff Advocaten
mr. J.H. Blomsma, Universiteit Maastricht
prof. dr. J. Boksem, Anker & Anker Strafrechtadvocaten
mr. W. Bos, Landelijk Parket Amsterdam
mr. R. de Bree, Wladimiroff Advocaten
mr. J.N. de Boer, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen
mr. G.M. Boezelman, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen
mr. A.Th.M. ten Broeke, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
mr. drs. C.J.A. de Bruijn, Openbaar Ministerie Rotterdam
dr. mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lu¨ckers, Hof Den Haag
mr. P. de Bruin, Rechtbank Rotterdam
mr. M.J.A. Castelijn, Castelijn Litigation
mr. dr. J.A.A.C. Claessen, Universiteit Maastricht
mr. W.H. Dijkstra, Ministerie van Veiligheid en Justitie
mr. dr. W.H.B. Dreissen, Open Universiteit
mr. G.J.K. Elsen, Wladimiroff Advocaten
mr. A.A. Feenstra, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen
mr. C.M. Gerritsma-Breur, Landelijk Parket Rotterdam
mr. P. van Glabbeek, Hof Den Bosch
mr. E.M.T.A. Go¨ertz, Provincie Overijssel
mr. A.C. van ’t Hek, Houweling en Kars Advocaten
dr. mr. L.E.M. Hendriks, Advocatenkantoor Wyck
mr. dr. J.W. van der Hulst, Erasmus Universiteit, Rotterdam
mr. J.I.M.G. Jahae, Jahae Advocaten
mr. G.P.C. Janssen, Rechtbank Amsterdam
mr. J.H. Janssen, Rechtbank Rotterdam
mr. W.H. Jebbink, Jebbink Soeteman Advocaten
prof. mr. P.T.C. van Kampen, Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten
mr. T.J. Kelder, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten
mr. M.A.H. Kempen, Ministerie van Veiligheid en Justitie
mr. J.A.W. Knoester, Nolet Advocaten
mr. C.F. Korvinus, Korvinus Van Roy & Zandt Advocaten
mr. P.W. van der Kruijs, Pieter van der Kruijs strafrechtadvocaat
mr. drs. J.T.C. Leliveld, Wladimiroff Advocaten
mr. dr. J.M. Lintz, Weisfelt & Lintz Advocaten
mr. L.H.E. Møller, Wladimiroff Advocaten
prof. mr. G.P.M.F. Mols, Universiteit Maastricht
mr. W.J. Morra, Coumans & Van Gaalen strafrechtadvocaten
mr. R. van den Munckhof, Hof Den Bosch
mr. dr. J.S. Nan, Erasmus Universiteit Rotterdam en Gilhuis Advocaten
drs. mr. T. van Noord, Arrondissementsparket Den Bosch
mr. C.W. Noorduyn, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten
mr. C. van Oort, Moszkowicz Advocaten Utrecht
mr. M.L. Plas, Advocatenkantoor Plas
prof. mr. J.M. Reijntjes, Universiteit van Curac¸ao en Hof Den Bosch
mr. J.A. Rendering, KNMP
prof. mr. Th.A. de Roos, Universiteit Tilburg
dr. mr. P.M. van Russen Groen, Wladimiroff Advocaten
mr. B.J. Schmitz, Openbaar Ministerie Aruba
mr. dr. G.K. Schoep, Arrondissementsparket Den Haag
mr. P. Scholte, JSTW Advocaten
mr. dr. P.M. Schuyt, Universiteit Leiden
mr. F.H.H. Sijbers, Wladimiroff Advocaten
mr. J.W. Soeteman, Jebbink Soeteman Advocaten
mr. J.S. Spijkerman, Wladimiroff Advocaten
mr. dr. B. Stapert, Advocatenkantoor Stapert
mr. M. van Strien, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten
mr. A.J.M. de Swart, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten
mr. J.M. Valente, Openbaar Ministerie, Middelburg
dr. M.R. Vanderhallen, Universiteit Maastricht
mr. J. Verbaan, Erasmus Universiteit, Rotterdam
mr. A. Verbruggen, Houthoff Buruma, Amsterdam
mr. A.P. Verhaegh, Hof Den Bosch
mr. P.C. Verloop, Ploum Lodder Princen Advocaten en Notarissen
mr. drs. M.J.N. Vermeij, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten
mr. dr. D.L.F. de Vocht, Universiteit Maastricht
mr. A.E. van der Wal, De Roos & Pen Advocaten
mr. H.C. Wiersinga, Hof Den Haag
prof. jhr. mr. M. Wladimiroff, Wladimiroff Advocaten
mr. R.E. van Zijl, Jebbink Soeteman Advocaten
mr. R. Zilver, Ausma De Jong Advocaten
Nieuwsbrief Strafrecht
Redactie
prof. mr. G.P.M.F. Mols, hoofdredacteur, Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Strafrecht en Criminologie
mr. J. Anker, Anker & Anker strafrechtadvocaten, Leeuwarden
mr. dr. J.A.A.C. Claessen, Universiteit Maastricht
mr. M.P. de Graaf, Openbaar Ministerie, Den Haag
prof. mr. T. Spronken, Hoge Raad en Universiteit Maastricht
mr. J.H. Wesselink
prof. mr. J.H.M. Willems, Gerechtshof Amsterdam, Rijksuniversiteit
Groningen
Redactiesecretariaat
Sdu Uitgevers
t.a.v. Redactie Business Line Legal, Tax & Regulatory
Nieuwsbrief Strafrecht
Postbus 20025
2500 EA Den Haag
Uitgever
drs. Gert Jan Schinkel
Sdu Uitgevers
Postbus 20025
2500 EA Den Haag
Tel.: (070) 378 97 37
E-mail: [email protected]
Abonnementen en -administratie
Nieuwsbrief Strafrecht verschijnt 14 maal per jaar op papier. Een abonnement
op Nieuwsbrief Strafrecht kost per jaar i 902,- (excl. btw en verzamelbanden/
incl. verzend- en administratiekosten), en wordt per kwartaal in rekening gebracht. Voor dit bedrag ontvangt u eveneens Nieuwsbrief Strafrecht Geannoteerd en krijgt u toegang tot het digitale archief van Nieuwsbrief Strafrecht op
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl. Toegang tot Nieuwsbrief Strafrecht via de Sdu
Tijdschriften App (Stapp, te downloaden in de App Store en via Google Play)
maakt ook onderdeel uit van het abonnement. Stapp is geschikt voor zowel
iOS (Apple) als Android (Google).
Bij het aanmelden als abonnee ontvangt u eenmalig een verzamelband a`
i 41,50 (excl. btw) voor de lopende jaargang. Aan het einde van ieder jaar ontvangt u tevens een jaarband waarin u de afgelopen jaargang kunt bewaren.
Voor leden van de NVJSA geldt een gereduceerde prijs. Prijswijzigingen voorbehouden.
Abonnementen kunnen worden opgegeven bij: Sdu Klantenservice o.v.v.
Nieuwsbrief Strafrecht Postbus 20014 2500 EA Den Haag; tel: (070) 378 98 80 fax:
(070) 378 97 83; e-mail: [email protected] of via www.sdu.nl. Vanwege de aard van
de uitgave, gaat Sdu uit van een zakelijke overeenkomst; deze overeenkomst
valt onder het algemene verbintenissenrecht.
Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en om u, ook per e-mail, op uw vakgebied van informatie te voorzien over uitgaven en diensten van Sdu Uitgevers bv. In iedere e-mail is een afmeldmogelijkheid opgenomen. Als u in het geheel geen prijs stelt op deze informatie, ook niet over producten en diensten van zorgvuldig door
Sdu geselecteerde derden, dan kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag. Abonnementen gelden voor minimaal e´e´n jaar en hebben een opzegtermijn van twee maanden. Onze uitgaven
zijn ook verkrijgbaar in de boekhandel. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op www.sdu.nl.
Advertentieacquisitie
Sdu Uitgevers
Business Line Legal, Tax & Regulatory
Postbus 20025
2500 EA Den Haag
Tel.: 070-3780350
Fax: 070-7999817
E-mail: [email protected]
www.sduadverteren.nl
Citeertitel
NbSr 2014, 1 [jaartal, volgnummer]
ISSN (Nieuwsbrief Strafrecht): 1387-1587
ISSN (Nieuwsbrief Strafrecht Geannoteerd): 2213-4786
www.nieuwsbriefstrafrecht.nl
# Sdu Uitgevers 2014
Alle rechten voorbehouden.
Behoudens de door de Auteurswet gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze
uitgave worden verveelvoudigd (waaronder begrepen het opslaan in een geautomatiseerd gegevensbestand) of openbaar gemaakt, op welke wijze dan ook,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De bij toepassing van art. 16b en 17 Auteurswet wettelijk verschuldigde vergoedingen wegens fotokopie¨ren, dienen te worden voldaan aan de Stichting Pro, Postbus
3060, 2130 KB te Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen
van een gedeelte van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken op grond van art. 16 Auteurswet dient men zich tevoren tot de uitgever te wenden. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste
zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgevers geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten of onvolkomenheden. Het al dan niet op
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan Nieuwsbrief Strafrecht impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de
elektronische ontsluiting van (delen van) Nieuwsbrief Strafrecht in enige vorm.