Redactie: prof. mr. G.P.M.F. Mols mr. J. Anker mr. dr. J.A.A.C. Claessen mr. M.P. de Graaf prof. mr. T. Spronken mr. J.H. Wesselink prof. mr. J.H.M. Willems Inhoud Aflevering 5 – 1 augustus 2014 – Jaargang 3 104 p. 28 Hoge Raad 4 februari 2014, nr. 1477.12, ECLI:NL:HR:2014:466, ECLI:NL:PHR:2013:2220 De uitzonderlijke werkwijze die het Hof hier heeft gevolgd, te weten het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak e´n als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte, past niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan. Het oordeel van het Hof dat de in de notarie¨le akte opgenomen, door de verdachte gegeven ‘‘garantie’’ met de in de bewezenverklaring weergegeven inhoud, een feit oplevert ‘‘van welks waarheid die akte moet doen blijken’’, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [Sr art. 225 lid 1, 227 lid 1; Sv art. 29 lid 1 en 2, 219, 290 lid 4; Rv art. 157] Noot mr. A. Feenstra en mr. M. Boezelman 145 p. 30 Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2014, rolnr. 20.2183.12, ECLI:NL:GHSHE:2014:1048 De Rechtbank heeft niet vastgesteld welke door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van het aanhouden van een (grote) voorraad soft drugs ten behoeve van de coffeeshops. Aan de hand van het dossier is niet vast te stellen dat zulke uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of verricht. In dit verband is mede van belang dat het driehoeksoverleg als zodanig in de regel niet namens het Openbaar Ministerie – dat deel uitmaakt van dit driehoeksoverleg – het vertrouwen kan wekken Annotatoren Nieuwsbrief Nieuwsbrief Annotatoren Strafrecht Geannoteerd Geannoteerd afl. afl.2: 5: Strafrecht mr. M. Boezelman mr. S.H.S. Ayre mr. P.dr. de J. Bruin prof. Boksem mr. A. Feenstra mr. A.Th.M. ten Broeke mr. dr. mr. dr. J.W. J.W.van vander derHulst Hulst mr. P.W. van der Kruijs mr. R. van den Munckhof prof.dr. mr. G.P.M.F. mr. J.S. Nan Mols mr. C. Oort mr. B.J.van Schmitz mr. J.A. mr. J.M.Rendering Valente Inhoud «N bSr» Geannoteerd dat niet zal worden vervolgd. Aan het driehoeksoverleg als zodanig zijn immers geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend. De Rechtbank heeft haar oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd. [Sv art. 167 lid 1, 348; Opiumwet art. 3a lid 5] Noot J.A. Rendering 146 Hof ’s-Hertogenbosch p. 32 1 mei 2014, rolnr. 20.130.13, ECLI:NL:GHSHE:2014:1326 De deurwaarder was ter vervulling van zijn taak op grond van art. 444 Rv bevoegd zich de toegang tot de woning te verschaffen met behulp van de sterke arm. De hulpofficier van justitie was op grond van de hem in art. 444 Rv toegekende taken bevoegd de deurwaarder de gevraagde assistentie te verlenen. Uit dien hoofde kwam de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toe van de slotenmaker te vorderen dat deze de toegangsdeur van de woning opende. De aanwezigheid van de hulpofficier van justitie beperkt zich niet enkel tot toegang aan de voordeur, maar ook in de woning, om deuren en huisraad te openen. Op het moment dat de hulpofficier van justitie een henneplucht rook, is een redelijk vermoeden ontstaan van overtreding van de Opiumwet. Het optreden van de hulpofficier van justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen van art. 9 Opiumwet gebleven. De hulpofficier van justitie was bevoegd de aangetroffen zak met henneptoppen in beslag te nemen. Dat de hulpofficier van justitie aanvankelijk de woning heeft betreden op grond van art. 444 Rv doet daaraan niet af. [Opiumwet art. 9; Algemene wet op het binnentreden art. 9; Rv art. 444] Noot C. van Oort 150 Hoge Raad p. 34 18 februari 2014, nr. 1610.12, ECLI:NL:HR:2014:350, ECLI:NL:PHR:2013:2318 De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van een getuige omtrent de bouw en de inrichting van de hennepkwekerij onbetrouwbaar zijn. In weerwil daarvan heeft het Hof de door de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg daaromtrent als getuige afgelegde verklaring niet ongeloofwaardig en voor het bewijs bruikbaar geacht. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de andersluidende lezing van de verdachte niet in overeenstemming kan worden gebracht met de verklaring van een andere getuige en de omstandigheid dat beide verklaringen onder ede zijn afgelegd in aanwezigheid van de raadsvrouwe van de verdachte en de verdachte zelf. Een en ander stond het Hof vrij, gelet op de vrijheid welke de rechter die over de feiten oordeelt, heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Anders dan het middel wil, voldoen de overwegingen van het Hof hiermee aan het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv en noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering. [Sv art. 359 lid 2] Noot P.W. van der Kruijs 152 Hoge Raad p. 39 18 februari 2014, nr. 4011.12, ECLI:NL:HR:2014:351, ECLI:NL:PHR:2013:2478 De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen met betrekking tot 26 NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Sdu Uitgevers www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd Inhoud de verkeersdeelname – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is ten laste gelegd, ‘‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend’’ heeft gereden onder de in art. 175 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte ‘‘roekeloos’’ in de zin van art. 6 juncto 175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994 heeft gereden. [Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 6, 175] Noot J.W. van der Hulst 156 Hoge Raad p. 41 27 mei 2014, nr. 1095.13, ECLI:NL:HR:2014:1233 De opvatting dat de tenlastegelegde feiten niet bewezenverklaard kunnen worden omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, niet konden worden voltooid nu de persoon jegens wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, een fictief 10-jarig meisje bleek te zijn, stelt aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die de wet niet kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. [Sr art. 46, 242] Noot G.P.M.F. Mols 169 Rechtbank Noord-Nederland (zittingsplaats Assen) p. 45 16 april 2014, parketnr. 19.700030.12 De overschrijding van de termijn voor de indiening van het bezwaarschrift is verschoonbaar en het bezwaarschrift is ontvankelijk. Het Openbaar Ministerie heeft de zelfstandige bevoegdheid om zonder tussenkomst van de rechter een taakstraf die niet of niet naar behoren is uitgevoerd om te zetten in jeugddetentie. Dit is niet anders indien een bezwaarschrift is ingediend. Het is echter zeer wenselijk dat in geval van een minderjarige veroordeelde de bezwaarschriftprocedure wordt afgewacht, alvorens het Openbaar Ministerie van die bevoegdheid gebruik maakt. Er wordt dan in het belang van de minderjarige een beslissing genomen op basis van de meest recente informatie. Dit geldt des te meer nu er veel tijd is verstreken sinds de kennisgeving is betekend. Het bezwaarschrift wordt gegrond verklaard. [Sr art. 22g] Noot P. de Bruin www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 27 104 «N bSr» Geannoteerd 104 Hoge Raad 4 februari 2014, nr. 1477.12, ECLI:NL:HR:2014:466, ECLI:NL:PHR:2013:2220 (Mrs. Van Dorst, De Savornin Lohman, De Hullu, Buruma, Van den Brink) [Cassatie van Hof ’s-Hertogenbosch] Concl. A-G mr. Harteveld Noot mr. A. Feenstra en mr. M. Boezelman De uitzonderlijke werkwijze die het Hof hier heeft gevolgd, te weten het tegelijkertijd horen van iemand als verdachte in zijn eigen strafzaak e´n als getuige in de strafzaak tegen een medeverdachte, past niet in het Nederlandse stelsel van strafvordering, in het bijzonder niet omdat daardoor de aan art. 29 Sv ten grondslag liggende verklaringsvrijheid van de verdachte op ontoelaatbare wijze onder druk kan komen te staan. Het oordeel van het Hof dat de in de notarie¨le akte opgenomen, door de verdachte gegeven ‘‘garantie’’ met de in de bewezenverklaring weergegeven inhoud, een feit oplevert ‘‘van welks waarheid die akte moet doen blijken’’, is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. [Sr art. 225 lid 1, 227 lid 1; Sv art. 29 lid 1 en 2, 219, 290 lid 4; Rv art. 157] Heel anders is de status van getuige. Die lijkt over het algemeen aantrekkelijker. Toch gelden voornoemde rechten van de verdachte niet voor de getuige. De getuige heeft een spreekplicht op basis van artikel 215 Sv indien hem door de rechter(-commissaris) vragen worden gesteld om de waarheid aan het licht te brengen. Deze spreekplicht wordt beperkt door het verschoningsrecht zoals dat in de artikelen 217, 218 en 219 Sv is opgenomen. Indien een dergelijk verschoningsrecht niet van toepassing is, is de getuige verplicht naar waarheid te antwoorden op de hem gestelde vragen. Doet de bee¨digde getuige dat niet, dan maakt de getuige zich schuldig aan meineed in de zin van artikel 207 Sv. In de onderhavige zaak krijgt de betrokkene direct bij aanvang van de zitting bij het hof de status van verdachte e´n de status van getuige. Bij aanvang van de zitting deelt de voorzitter aan de betrokkene mede dat aan hem, als verdachte, tijdens het voorhouden van het strafdossier vragen zullen worden gesteld. Voordat het hof hiertoe overgaat zal de verdachte ook als getuige in de zaak van de medeverdachte worden bee¨digd, wiens zaak niet gevoegd maar gelijktijdig wordt behandeld. Hetgeen hij als verdachte verklaart in zijn strafzaak wordt hij geacht ook als getuige in de strafzaak van de medeverdachte te hebben verklaard. Daarbij wordt de betrokkene gewezen op zijn zwijgrecht als verdachte en verschoningsrecht als getuige. De status van verdachte is geen aantrekkelijke. Niettemin brengt deze status de nodige (strafvorderlijke) rechten en waarborgen met zich. Op basis van artikel 6 EVRM komt de verdachte het recht op een eerlijk proces toe. Daaronder valt het recht om geen antwoord te geven op vragen die de verdachte worden gesteld tijdens de strafrechtelijke procedure: het zwijgrecht. Indien de verdachte besluit van dat recht geen gebruik te maken, is nergens wettelijk bepaald dat de verdachte verplicht is de waarheid te spreken. De werkwijze van het hof manoeuvreert de betrokkene in een lastige situatie. De hem toekomende rechten en plichten kunnen tegenstrijdig zijn. Immers, zou hij in de hoedanigheid van verdachte van zijn zwijgrecht gebruik maken, dan voldoet hij niet aan de spreekplicht die hij heeft als getuige. En zou de betrokkene in de hoedanigheid van getuige de hem gestelde vragen wel beantwoorden, dan dient hij de waarheid te spreken. Weliswaar kan de getuige zich verschonen te antwoorden op vragen waarvan de antwoorden hemzelf incrimineren, maar hij heeft dus niet de keuze om niet te waarheid te spreken, een keuze die hij als verdachte wel heeft. Daarmee wordt de betrokkene beperkt in zijn recht naar vrijheid te verklaren in het belang van zijn verdediging. Of dit nu de waarheid is of niet. Handig voor het hof, maar de door het hof gehanteerde 28 Sdu Uitgevers Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 104 (afl. 5), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd constructie ondermijnt de rechten van de verdachte. Tegen deze gang van zaken heeft de verdediging in cassatie geklaagd. De verdediging heeft aangevoerd dat het hof met deze wijze van ondervragen in strijd handelt met artikel 29 en 271 Sv. Hierdoor is het recht van de betrokkene om in vrijheid een verklaring af te leggen in het gedrang gekomen. Vanwege het risico dat de verdachte liep op het plegen van meineed, voelde de verdachte zich genoodzaakt een beroep te doen op zijn zwijgrecht en zijn verschoningsrecht. Daarnaast heeft de verdediging aangevoerd dat het hof ten onrechte – althans onvoldoende gemotiveerd – heeft geoordeeld dat van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in artikel 359 Sv geen sprake was. Uit het verweer van de verdediging volgt het standpunt dat de verdachte niet tegelijkertijd o´o´k als getuige ondervraagd mag worden. A-G Harteveld concludeert op 5 november 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:2220) dat het middel faalt. De A-G meent dat de gekozen wijze van ondervraging ter terechtzitting in hoger beroep niet als de meest aangewezen voorkomt, maar dat het hof aan de verplichting heeft voldaan ervoor te waken dat een verklaring van een verdachte wordt verkregen die in vrijheid is afgelegd. De Hoge Raad is kritischer ten opzichte van de verklaringsvrijheid van een verdachte. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het middel terecht is voorgesteld nu het hof zozeer in strijd heeft gehandeld met een behoorlijke procesorde dat dit tot de nietigheid van het onderzoek en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak leidt. Hiermee heeft de Hoge Raad – ons inziens – een streep gezet door de gehanteerde werkwijzen van het hof een verdachte tevens als getuige te ondervragen. Niettemin komt het in de praktijk vaker voor dat wordt ‘gegoocheld’ met de verklaringen van de getuige die tevens verdachte is. Er zijn voldoende voorbeelden in de rechtspraak te vinden waarin de Hoge Raad oordeelde over het horen van een medeverdachte als getuige. Uit die arresten blijkt weliswaar niet dat de betrokkene bij aanvang van de zitting direct wordt gewezen op zijn dubbele www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Sdu Uitgevers 104 status, maar toch is die dubbelfunctie ook bij een meer gescheiden ondervraging dubieus. De mogelijkheid blijft namelijk bestaan dat de verklaring van de getuige in de zaak van de medeverdachte wordt gevoegd in zijn eigen dossier. Met die mogelijkheid in het vooruitzicht blijft de verdachte getuige beperkt in zijn verklaringsvrijheid. A-G Knigge meldt in 2005 al dat ‘‘het als getuige horen van een nog niet onherroepelijk veroordeelde medeverdachte in de praktijk niet ongebruikelijk is, ook niet als de zaken van verdachte en medeverdachte gelijktijdig worden behandeld’’. Hij meent evenwel dat verdedigbaar is – of zelfs de voorkeur verdient – dat een gelijktijdige behandeling uitsluit dat een medeverdachte als getuige wordt gehoord (A-G Knigge 30 september 2008, ECLI:NL:PHR:2008:BF5691). Het lijkt er in de onderhavige casus niet op dat de Hoge Raad heeft beoogd om aan deze praktijk een einde te maken. De Hoge Raad heeft vermoedelijk ‘slechts’ moeite met de wijze waarop het hof de ondervraging heeft vormgegeven door de mededeling ‘‘hetgeen hij als verdachte verklaart in zijn strafzaak wordt hij geacht ook als getuige in de strafzaak van de medeverdachte te hebben verklaard’’. Het onderhavige arrest biedt echter wel aanknopingspunten om kritiek uit te oefenen op de ondervraging van een verdachte die tevens is aangemerkt als getuige in de strafzaak van de medeverdachte. Dient de waarheidsvinding in de zaak van de medeverdachte te prevaleren of de eerbiediging van de rechten van de verdachte? Ons inziens het laatste. Ten slotte nog een enkel woord over het tweede middel dat de Hoge Raad ten overvloede beoordeelt, dat – in weerwil van de conclusie van de A-G – slaagt. Dit middel heeft betrekking op de door verdachte gegeven balansgarantie in een notarie¨le akte, hetgeen aan hem ten laste is gelegd op grond van artikel 227 Sr. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de wetgever niet heeft bedoeld om iedere onware mededeling in een authentieke akte strafbaar te maken. Dit heeft de wetgever voorkomen door op te nemen dat dit slechts betrekking heeft op feiten van welks waarheid de akte moet doen blijken. De Hoge Raad vraagt met name aandacht voor NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 29 145 «N bSr» Geannoteerd de overweging van het hof dat niet slechts de verklaring van de verdachte (de balansgarantie), maar ook de duidelijkheid en getrouwheid van de balans zelf moet worden aangemerkt als een verklaring van welks waarheid die akte moet doen blijken. Deze overweging is zonder nadere motivering niet begrijpelijk. Het is ons inziens inderdaad opmerkelijk dat het hof een garantie van een verdachte aanmerkt als een feit van welks waarheid de akte moet doen blijken. Artikel 227 Sr heeft immers geen betrekking op een valse verklaring, maar op valse feiten, waarop de verklaring betrekking heeft. De garantie zelf is geen feit. Daarnaast zal een akte van levering van aandelen ook niet kunnen zijn opgesteld om de duidelijkheid en getrouwheid van de balans aan te tonen. De woorden duidelijkheid en getrouwheid vormen slechts een kwalificatie en niet de balans als feit op zich. De duidelijkheid en getrouwheid van de balans kan worden vastgesteld aan de hand van de jaarstukken. Wellicht heeft de officier van justitie in casu ook ‘nattigheid’ gevoeld, aangezien de jaarstukken ook als valse geschriften in de zin van artikel 225 Sr ten laste zijn gelegd. gel niet namens het Openbaar Ministerie – dat deel uitmaakt van dit driehoeksoverleg – het vertrouwen kan wekken dat niet zal worden vervolgd. Aan het driehoeksoverleg als zodanig zijn immers geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend. De Rechtbank heeft haar oordeel dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd. [Sv art. 167 lid 1, 348; Opiumwet art. 3a lid 5] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 145 (afl. 7), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT In dit arrest sluit het Hof ‘s-Hertogenbosch aan bij de zogenaamde Checkpoint-zaak (HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:7) waarin de Hoge Raad oordeelde dat er sprake moet zijn van een zeer uitzonderlijke situatie op grond waarvan het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk is om tot vervolging over te gaan. (Zie noot NbSr Geannoteerd 6, [28-1-2013, nr 277]). A. Feenstra en M. Boezelman 145 Hof ’s-Hertogenbosch 16 april 2014, rolnr. 20.2183.12, ECLI:NL:GHSHE:2014:1048 (Mrs. Claassens, Ruyters, Lavrijssen) Noot mr. J.A. Rendering In de onderhavige uitspraak was de Rechtbank Middelburg van mening dat de officier van justitie niet ontvankelijk was in zijn vordering. Het Hof ‘s-Hertogenbosch is van oordeel dat de Rechtbank Middelburg onvoldoende heeft gemotiveerd. waarom er sprake was van een zeer uitzonderlijke situatie, die het niet ontvankelijk verklaren van de officier van justitie rechtvaardigt. De Rechtbank heeft niet vastgesteld welke door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd ter zake van het aanhouden van een (grote) voorraad soft drugs ten behoeve van de coffeeshops. Aan de hand van het dossier is niet vast te stellen dat zulke uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of verricht. In dit verband is mede van belang dat het driehoeksoverleg als zodanig in de re- Evenals in de Checkpoint-zaak werden de verkoop van softdrugs in de coffeeshop in Goes en Vlissingen en het leveren van de benodigde middelen (hennep, etc.) via de achterdeur gedoogd. De Rechtbank Middelburg oordeelde dat als de verkoop van hennep via de voordeur van de coffeeshop wordt gedoogd, dit automatisch inhoudt dat de aanlevering van de middelen aan de achterdeur ook moet worden gedoogd. Het aanhouden van een voorraad voor een coffeeshop van enige omvang is volgens de Rechtbank, onvermijdelijk. Het moet daarom in het geval van de coffeeshop in Goes bij politie en justitie voldoende bekend zijn geweest dat er een voorraad werd aangehouden in een opslagplaats. 30 Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd Het beleid in de zogenaamde driehoek was er op gericht dat de ‘achterdeur’ ongemoeid werd gelaten. Ook het Openbaar Ministerie wordt, volgens de Rechtbank, in beginsel gebonden geacht aan het bij de verdachte en zijn medewerkers opgewekte vertrouwen dat er niet vervolgd zal worden. Het toch vervolgen van verdachte is, wederom volgens de Rechtbank, in strijd met dit gewekte vertrouwen. ‘Het Openbaar Ministerie had aan verdachte en zijn medewerkers tijdig kenbaar dienen te maken dat dit beleid ten aanzien van het niet vervolgen gewijzigd zou worden. Het niet kenbaar maken van deze beleidswijziging en het zonder waarschuwing of mededelingen vooraf overgaan tot vervolging leidt tot aan willekeur grenzende rechtsonzekerheid. De officier van justitie is daarom niet ontvankelijk in zijn vordering.’ Uit de Checkpoint-zaak blijkt dat degene die stelselmatig het gedoogbeleid met betrekking tot de handhaving van de Opiumwet overtreedt er niet op mag vertrouwen dat hij voor deze overtreding niet vervolgd zal worden, ook al is de overtreding bij de overheid bekend en wordt hiertegen in eerste instantie niet opgetreden. De wetsovertreder weet dat hij de wet overtreedt en dat hij hiervoor vervolgd kan worden. Ook als er pas in een later stadium tot vervolging wordt overgegaan is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van een wetsovertreder, volgens de Hoge Raad. De Hoge Raad kwam tot deze conclusie mede op basis van de uitspraken HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013, 109, NbSr 2012, 427 en HR 8 mei 2012, LJN BW5002. Zoals overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 6 november 2012 dienen er zware motiveringseisen te worden gesteld aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard. ‘‘Slechts in uitzonderlijke gevallen is er plaats voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Als de vervolging wordt ingesteld nadat door het Openbaar www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Sdu Uitgevers 145 Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd, is er sprake van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in HR 6 november 2012, LJN BX4280, NJ 2013, 109, NbSr 2012, 427. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn’’. Het uitblijven van handhavend optreden kan volgens de Hoge Raad, niet op e´e´n lijn worden gesteld met een door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlating. Het maakt hierbij niet uit dat ook het Openbaar Ministerie was vertegenwoordigd in het driehoeksoverleg en dus op de hoogte was van gedoogbeleid en de overtredingen van verdachte. Het Hof ‘s-Hertogenbosch constateert dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld welke door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet zal worden vervolgd voor het aanhouden van een voorraad softdrugs ten behoeve van zijn coffeeshops. Aan de hand van het dossier kan niet worden vastgesteld dat zulke uitlatingen of gedragingen wel zijn gedaan of verricht. Daarbij komt dat het driehoeksoverleg als zodanig in de regel niet namens het Openbaar Ministerie het vertrouwen kan wekken dat niet zal worden vervolgd. Aan het driehoeksoverleg zijn geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing toegekend. Redenen voor het hof om, evenals de advocaatgeneraal en de verdediging, te concluderen dat de rechtbank de beslissing, dat de officier van justitie niet ontvankelijk is, onvoldoende heeft ge- NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 31 «N bSr» Geannoteerd 146 1. Een woning is elke plaats waar zich daadwerkelijk prive´-huiselijk leven afspeelt (HR 19 juni 2001, NJ 2001, 574; HR 28 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0793). Van binnentreden is sprake, wanneer de ambtenaar geheel of gedeeltelijk binnen de woning is dan wel zich met geweld de toegang tot de woning verschaft (M.v.T., Kamerstukken II 1984/85, 19 073, nr. 3, p. 13). 2. Artikel 2 lid 1 Algemene Wet op het binnentreden (hierna: Awbi) bepaalt dat het machtigingsvereiste voor binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner niet geldt voor (onder anderen) gerechtsdeurwaarders. Op grond van artikel 444 lid 1 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv) heeft de deurwaarder met het oog op executoriaal beslag op roerende goederen toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is. Artikel 444 lid 1 Rv is van overeenkomstige toepassing verklaard in geval van onder meer gedwongen ontruiming en conservatoir beslag op roerende goederen. De clausule ‘‘voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig is’’ ziet op de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit, waaraan in iedere zaak door de deurwaarder concreet moet worden getoetst alvorens daadwerkelijk tot binnentreden in een woning wordt overgegaan (M.v.T., Kamerstukken II 1997/98, 25 929, nr. 3, p. 2). Indien de deuren zijn gesloten, de opening van de deuren wordt geweigerd of bij afwezigheid van de gee¨xecuteerde niemand wordt gevonden om hem te vertegenwoordigen, dient de deurwaarder zich conform de vergezellingsplicht van artikel 444 lid 2 Rv te vervoegen bij de burgemeester en kunnen de deuren in tegenwoordigheid van de burgemeester, die zich kan doen vertegenwoordigen door een hulpofficier van justitie, worden geopend. 3. Ook in het geval de deuren worden geopend in tegenwoordigheid van de burgemeester of een hulpofficier van justitie dient getoetst te worden aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit, aangezien ook in artikel 444 lid 2 Rv de clausule ‘‘voor zover dat redelijkerwijs nodig is’’ is opgenomen. De aanwezigheid van een hulpofficier van justitie beperkt zich niet enkel tot toegang aan de voordeur, maar ziet ook op het openen van binnendeuren en deuren van huisraad (M.v.T., Kamerstukken II 1997/98, 25 929, nr. 3, p. 2). 4. Voorts blijft artikel 9 Awbi gelden. Artikel 9 Awbi bepaalt dat degene die bevoegd is zonder 32 Sdu Uitgevers motiveerd. J.A. Rendering 146 Hof ’s-Hertogenbosch 1 mei 2014, rolnr. 20.130.13, ECLI:NL:GHSHE:2014:1326 (Mrs. Lavrijssen, Ficq, Bakhuis) Noot mr. C. van Oort De deurwaarder was ter vervulling van zijn taak op grond van art. 444 Rv bevoegd zich de toegang tot de woning te verschaffen met behulp van de sterke arm. De hulpofficier van justitie was op grond van de hem in art. 444 Rv toegekende taken bevoegd de deurwaarder de gevraagde assistentie te verlenen. Uit dien hoofde kwam de hulpofficier van justitie de bevoegdheid toe van de slotenmaker te vorderen dat deze de toegangsdeur van de woning opende. De aanwezigheid van de hulpofficier van justitie beperkt zich niet enkel tot toegang aan de voordeur, maar ook in de woning, om deuren en huisraad te openen. Op het moment dat de hulpofficier van justitie een henneplucht rook, is een redelijk vermoeden ontstaan van overtreding van de Opiumwet. Het optreden van de hulpofficier van justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen van art. 9 Opiumwet gebleven. De hulpofficier van justitie was bevoegd de aangetroffen zak met henneptoppen in beslag te nemen. Dat de hulpofficier van justitie aanvankelijk de woning heeft betreden op grond van art. 444 Rv doet daaraan niet af. [Opiumwet art. 9; Algemene wet op het binnentreden art. 9; Rv art. 444] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 146 (afl. 7), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd 146 toestemming van de bewoner binnen te treden, zich de toegang tot of de doorgang in de woning kan verschaffen, voor zover het doel van het binnentreden dit redelijkerwijs vereist. Hij kan daartoe zo nodig de hulp van de sterke arm inroepen. De bevoegdheid tot binnentreden ex artikel 9 Awbi omvat enkel de bevoegdheid tot binnentreden tot toegang en doorgang en niet ook de bevoegdheid tot het openen van bergplaatsen. Alles wat verder gaat dan zoekend rondkijken moet op de bevoegdheid tot doorzoeken zijn gebaseerd (HR 21 oktober 2003, NJ 2007, 9; Rapport Nationale ombudsman No. 2006/181; Borgers, DD 2004, p. 540-559). 5. Artikel 444 lid 3 Rv bepaalt dat bij het binnentreden van een woning zonder toestemming van de bewoner de artikelen 10 en 11 lid 2 Awbi op het proces-verbaal van beslag van overeenkomstige toepassing zijn. Artikel 10 Awbi eist dat er een verslag van binnentreden wordt opgemaakt en artikel 11 lid 2 Awbi schrijft voor dat een afschrift van het verslag uiterlijk op de vierde dag na de dag van binnentreden aan de bewoner wordt uitgereikt of toegezonden. 6. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 1 mei 2014 van het Hof Den Bosch (NbSr 2014, 146, ECLI:NL:GHSHE:2014:1326) is de deurwaarder ex artikel 444 lid 2 Rv in tegenwoordigheid van de hulpofficier van justitie de woning binnengetreden. De woning wordt binnengetreden in verband met een civielrechtelijke beslaglegging, maar in de woning wordt door de hulpofficier van justitie een zak met hennep in beslag genomen. 7. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat er geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs: ‘Op het moment dat de hulpofficier van justitie een henneplucht rook is een redelijk vermoeden ontstaan van overtreding van de Opiumwet (hierna: Ow). Het optreden van de hulpofficier van justitie voorafgaand aan de inbeslagname is binnen de grenzen van artikel 9 Ow gebleven. Het betreden van de kamer en het kijken in een openstaande tas zonder de inhoud van die tas aan te raken dan wel te verplaatsen gaat niet verder dan wat op grond van artikel 9 lid 1 Ow is toegestaan bij een redelijk vermoeden van schuld aan een misdrijf tegen de Opiumwet. Ingevolge artikel 9 lid 3 Ow was de hulpofficier van justitie bevoegd de aangetroffen zak met henneptoppen in beslag te nemen. Dat de hulpofficier van justitie aanvankelijk de woning heeft betreden op grond van artikel 444 Rv doet aan het hiervoor overwogene niet af.’ 8. Er mag op grond van artikel 9 Ow zoekend rondgekeken worden en de voor de hand liggende voorwerpen mogen in beslag genomen worden (HR 21 oktober 2003, NJ 2007, 9). De aan NbSr 2014, 146 ten grondslag liggende casus valt wat dat betreft onder het bereik van artikel 9 Ow, omdat de inhoud van de tas niet is aangeraakt of verplaatst. Van een doorzoeking is derhalve geen sprake geweest. Hiermee lijkt het oordeel van het hof dat de hennep rechtmatig in beslag is genomen begrijpelijk. 9. Dat er is binnengetreden op grond van artikel 444 Rv doet volgens het hof niet af aan de bevoegdheid van de hulpofficier van justitie om op grond van artikel 9 Ow de hennep in beslag te nemen. Dat is op zichzelf juist. Het hof gaat er echter aan voorbij dat de verdediging ook heeft aangevoerd dat de Algemene Wet op het binnentreden is geschonden. Er was volgens de verdediging een minder belastende manier om toegang tot de woning te verkrijgen dan met behulp van ‘‘de sterke arm’’. De bewoner/verdachte had immers (eerst) gebeld kunnen worden. 10. Het is (mijns inziens) duidelijk dat de verdediging wegens strijd met het subsidiariteitsbeginsel van oordeel is dat er sprake is van een onrechtmatig binnentreden en dat de aangetroffen hennep derhalve van het bewijs dient te worden uitgesloten. Een terecht verweer, gelet op de tekst van en de toelichting op de artikelen 444 Rv en 9 Awbi. Het hof heeft het verweer echter niet aanvaard en heeft er evenmin op gerespondeerd. Kennelijk heeft het hof het verweer niet aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv. Het kan derhalve niet vaak genoeg gezegd worden: breng standpunten altijd schriftelijk en ‘duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie’ naar voren (HR 11 april 2006, NJ 2006/393). www.nieuwsbriefstrafrecht.nl NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Sdu Uitgevers C. van Oort 33 150 «N bSr» Geannoteerd 150 Hoge Raad 18 februari 2014, nr. 1610.12, ECLI:NL:HR:2014:350, ECLI:NL:PHR:2013:2318 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Groos) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Concl. A-G mr. Aben Noot mr. P.W. van der Kruijs De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verklaringen van een getuige omtrent de bouw en de inrichting van de hennepkwekerij onbetrouwbaar zijn. In weerwil daarvan heeft het Hof de door de getuige ter terechtzitting in eerste aanleg daaromtrent als getuige afgelegde verklaring niet ongeloofwaardig en voor het bewijs bruikbaar geacht. Daarbij heeft het Hof in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de andersluidende lezing van de verdachte niet in overeenstemming kan worden gebracht met de verklaring van een andere getuige en de omstandigheid dat beide verklaringen onder ede zijn afgelegd in aanwezigheid van de raadsvrouwe van de verdachte en de verdachte zelf. Een en ander stond het Hof vrij, gelet op de vrijheid welke de rechter die over de feiten oordeelt, heeft ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal. Anders dan het middel wil, voldoen de overwegingen van het Hof hiermee aan het motiveringsvoorschrift van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv en noopte die bepaling het Hof niet tot een nadere motivering. subjectivisme van de rechter. Maar, eerlijk gezegd, ik wil het er graag in lezen. Het arrest is immers maar met drie raadsheren gewezen. Dus in werkelijkheid is er niets nieuws onder de zon: de HR blijft bij zijn traditionele standpunt en de A-G wil dat subjectivisme van de rechter meer objectiveren door meer verantwoording te eisen als er door de verdediging een betrouwbaarheidsverweer wordt gevoerd. A-G Aben zoekt het in de al of niet voldoende motivering naar aan leiding van onderbouwde standpunten. Dit standpunt van de A-G zal nog steeds standhouden als het gaat om verklaringen die ten overstaan van de politie zijn afgelegd en door de rechter tot het bewijs worden gebezigd. Maar op een gegeven moment houdt die verantwoording op; niet alles valt te weerleggen, er moet op een gegeven moment worden gekozen. Het wezenlijke verschil zit dus meer in de structuur, namelijk dat het in deze casus gaat om verklaringen die ten overstaan van de beslissende rechter onder ede zijn afgelegd in het bijzijn van de verdachte die is voorzien van rechtsgeleerde bijstand. Daarmee lijkt de HR getuigenbewijs dat ten overstaan van de rechter is verkregen, van een hogere orde te achten dan het bewijs dat is gebaseerd op onze schriftelijke procescultuur en is vergaard in het vooronderzoek. Hoewel forensisch bewijs vanwege de onafhankelijkheid en objectiviteit ervan aan kracht wint, blijft het bewijs door verklaringen van getuigen van immens belang. Het interessante aspect in deze casus ligt in de verschillende benadering door de HR en het contraire advies van A-G Aben ten aanzien van getuigenbewijs. De benadering door Aben zou ik klassiek willen noemen en die van de HR postmodern in die zin dat de erkenning blijft van het De mondeling ter zitting afgelegde verklaring is de echte getuigenverklaring als bedoeld in artikel 342 lid 1 Sv. De verklaringen die door getuigen ten overstaan van de politie worden afgelegd, vallen onder artikel 344 lid 1 sub 2 Sv. Daarin zit een niet te veronachtzamen verschil. In het tweede geval heeft de rechter geen enkel zicht op de wijze waarop die verklaring tot stand is gekomen. Dit betekent dat van de rechter behoedzaamheid wordt verwacht, ook al is het procesverbaal van dit verhoor op ambtseed opgemaakt. Het blijft gaan om een weergave van de verhorende ambtenaar van wat (hij meent dat) een getuige heeft verklaard. De verhoorder is gericht op het verwijt dat de verdachte wordt gemaakt. Van de interactie tussen verhoorder en gehoorde blijkt niet uit de weergave. Dit manco is in belangrijke mate weggenomen als de getuige ter 34 Sdu Uitgevers [Sv art. 359 lid 2] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 150 (afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd zitting wordt gehoord, veelal voor de getuige een spannende situatie. Het blijft uiterst merkwaardig dat er geen waarborgen zijn ingebouwd in het vooronderzoek. Hierbij dient te worden bedacht dat niet het best evidence-principe geldt: de rechter kan de ter zitting door de getuige afgelegde verklaring passeren en teruggrijpen op een eerder door die getuige ten overstaan van de politie afgelegde verklaring. Het is maar waar de rechter het meeste geloof aan hecht. Het is onze procescultuur dat de rechter recht doet op louter onbee¨digde verklaringen van getuigen die hij zelf heeft gezien noch gehoord en wier betrouwbaarheid hij niet anders kan toetsen dan op de inhoud zelf (zie J.M. Reijntjes, Nederlandse Strafvordering, Kluwer 2009, p. 20). Een waarschuwing aan de verdediging is hier op zijn plaats. Ik ga er vanuit dat, zoals gebruikelijk, de getuigen op verzoek van de verdediging in eerste aanleg zijn gehoord. Als de rechter dan vervolgens die verklaring gebruikt, dan heeft de verdediging als het ware niet veel meer te mopperen over de betrouwbaarheid. Waren die getuigen niet opgegeven, dan zou de conclusie van de A-G opgeld doen. De rechter heeft zich nu als het ware zelf vergewist van de betrouwbaarheid. In ons systeem zit als het ware een dubbel manco. Er is algemene kritiek op bewijs dat steunt op verklaringen van getuigen, het zijn niet direct de getuigen die niet zoveel op hebben met de waarheid dan wel getuigen die de verklaring enig coloriet meegeven vanwege de betrokkenheid bij een der partijen. De mens heeft zo zijn inherente beperkingen als het gaat om waarneming en de houdbaarheid van de waarneming als we op het geheugen moeten vertrouwen. Enerzijds verbleekt door tijdsverloop de herinnering, maar zij kan ook door nadere informatie een andere kleuring krijgen, zo sterk zelfs, dat er melding wordt gemaakt van waarnemingen die niet zelf zijn gedaan. Men heeft dan toegevoegde informatie in het brein opgenomen als ware die informatie zelf waargenomen. De eis dat verklaringen van getuigen moeten zijn gebaseerd op eigen waarneming en geen conclusies of gissingen mogen bevatten, geeft dus maar een beperkte garantie. De meer specifieke kritiek richt zich op de Nederlandse strafprocescultuur, dat de rechter die uit- www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Sdu Uitgevers 150 eindelijk over de strafzaak oordeelt doorgaans zelf nooit de getuige heeft gezien. Hij baseert zich op wat anderen van die verklaring hebben genoteerd. Dat betreft dan weer verhoorsituaties die de kwaliteit van de af te leggen verklaring kunnen beı¨nvloeden. Er is wettelijk noch jurisprudentieel enige regeling geformuleerd waaraan het politionele getuigenverhoor heeft te voldoen. Zelfs niet dat die verklaringen in ieder geval standaard op band dienen te worden vastgelegd. Er is weliswaar een Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van aangevers, getuigen en verdachten, d.d. 1 januari 2013 (Stcrt. 2013, 16279), maar die is beperkt tot ernstige misdrijven. Er is een breed terrein dat de opname facultatief is voorgeschreven ter beoordeling van de officier van justitie, maar daar wordt weinig gebruik van gemaakt. Een algehele verplichting bestaat niet, zelfs niet bij verdachten als tot vrijheidsbeneming wordt overgegaan. Het gaat erom, dat als het zwaartepunt van de bewijsgaring plaatsvindt in het vooronderzoek, ook daar de waarborgen moeten worden neergelegd. Een andere mogelijkheid om zich te vergewissen van het waarheidsgehalte van de verklaring van een getuige is de getuige zelf ter zitting te horen, ondanks dat de huidige financie¨le taakstelling daartoe niet uitnodigt. Dit is ook (veel) beter dan de normale gang van zaken om te verwijzen naar de rechter-commissaris, waar normaliter de verdachte dan weer niet bij aanwezig kan zijn. De uitzondering is artikel 187 lid 1 Sv. In de daar genoemde gevallen wordt de verdachte voor het verhoor uitgenodigd, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van het verhoor gedoogt. Het wekt bevreemding dat als de verdachte wel aanwezig kan zijn bij een door de getuige ter zitting af te leggen verklaring, dat recht in een keer wegvalt bij verwijzing naar de rechter-commissaris, terwijl die verwijzing doorgaans is ingegeven door praktische motieven van de zittingscapaciteit. Ons Wetboek van Strafvordering heeft echter in de loop der jaren geen wijziging ondergaan waar het de totstandkoming en waardering van getuigenverklaringen betreft: de rechter is vrij in de selectie en waardering van het voorhanden zijnde bewijsmateriaal. Hierop is dus een aanscherping gekomen als het gaat om een (goed) onderbouwd verweer, ook of juist als dat de betrouw- NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 35 150 «N bSr» Geannoteerd baarheid van belastende verklaringen betreft. Juist op dit punt ligt de cesuur tussen A-G en HR: als in enig stadium van de procedure de rechter die beslist over de zaak, de officier en de verdediging de getuige onder ede kunnen bevragen, dan is tegemoetgekomen aan een belangrijk kritiekpunt op de schriftelijke procescultuur, daargelaten dat de algemene kritiek blijft bestaan en de rechter niet is opgeleid om echt van vals te onderscheiden of de cognitieve gebreken te onderkennen die aan getuigenverklaringen kleven. Zie hierover het proefschrift van M.J. Dubelaar, Betrouwbaar getuigenbewijs, Kluwer 2014. Haar centrale vraag is: vormen bestaande wetenschappelijke inzichten en de huidige strafrechtspraktijk aanleiding om de wijze van totstandkoming en waardering van getuigenverklaringen in het Nederlandse strafproces nader te normeren of aan te passen ten behoeve van de waarheidsvinding en zo ja, op welke wijze? Als het om waarheidsvinding gaat met betrekking tot getuigenverklaringen, dan is de geloofwaardigheid van wat getuigen verklaren geen louter juridische aangelegenheid (p. 420). Er is aanvullende steun nodig van (rechts)psychologen en taal- en communicatiewetenschappers. Het leidend perspectief van Dubelaar is dat van de waarheidsvinding (p. 6). Dat lijkt mij wetenschappelijk correct, maar niet geheel ingegeven door de praktijk. Het veronderstelt dat de zittingsrechter actief op zoek gaat naar de waarheid, maar hij volstaat in de regel met wat het OM heeft aangeleverd. De eigen bevoegdheid om getuigen voor zich te laten verschijnen of de medebrenging van de verdachte te gelasten, wordt zelden gebruikt. Dit kan leiden tot vrijspraken die niet erg begrijpelijk zijn tot zelfs onbevredigend. In ECLI:NL:GHAMS:2013:5184 wordt vrijgesproken omdat de aangiftes te summier waren. Het was op moment van aangifte nog niet duidelijk uit welke winkels de goederen waren ontvreemd. Het lijkt me sterk dat daarover later niet alle duidelijkheid was te verkrijgen. Maar het hof heeft de aangevers niet doen oproepen. Was dat nu omdat de officier meer dan voldoende gelegenheid had gehad die aanvullende informatie te verschaffen en dat had verzaakt? De rechter geeft vaker blijk geen zin te hebben het werk te doen dat van het OM wordt verwacht. De verdachte had kennelijk niets verklaard, maar ook van hem werd geen aanwezigheid gee¨ist om hem nader te kunnen bevragen over het bezit van die kennelijk gestolen goederen. Eigenlijk is het sowieso vreemd dat in vonnissen geen rubriek is opgenomen over de verantwoording door de verdachte of het ontbreken ervan. Het is immers de verdachte die ter verantwoording wordt geroepen over wat hij beweerdelijk zou hebben misdaan. Wat in deze zaak gebeurt bij het Amsterdamse hof is steeds meer de praktijk. Natuurlijk, het gaat ‘maar’ om winkeldiefstallen en dan kunnen budgettaire motieven de doorslag geven. In ieder geval mag worden geconcludeerd dat niet het vinden van of het zoeken naar de waarheid de drijfveer van het hof was. 36 Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Laten we terugkeren naar het arrest van de HR. Het ging om het telen van hennep (feit 1) en het voorhanden/aanwezig hebben van hennep (feit 2). Twee getuigen verklaren op de zitting in eerste aanleg. De eerste getuige was bewoner van het pand waar de kwekerij met 420 plantjes werd aangetroffen. Hij was medeverdachte en belastte ook zichzelf. De tweede getuige verklaart dat verdachte daar wel eens koffie kwam drinken. In de verklaring van de verdachte zat een geur van leugenachtigheid, omdat hij aanvankelijk bij de politie verklaarde het pand slechts te kennen vanuit verhalen, terwijl hij later ter zitting verklaart er wel eens te zijn geweest en zelfs in de tuin een schutting en een hok had gebouwd. Een en ander was voor het hof aanleiding verdachte voor beide feiten te veroordelen, ondanks dat door de verdediging uitvoerig de betrouwbaarheid van de ter zitting afgelegde verklaringen werd betwist. Er was geen aangifte gedaan ter zake van meineed. De HR achtte de weerlegging van het betrouwbaarheidsverweer toereikend: het hof heeft in het bijzonder betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de andersluidende lezing van de verdachte niet in overeenstemming kan worden gebracht met de verklaring van de ene getuige en dat beide verklaringen onder ede zijn afgelegd in aanwezigheid van de raadsvrouw en de verdachte zelf. Gelet op de vrijheid van het hof ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal, voldoen de overwegingen aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 lid 2 Sv en noopte die bepaling niet tot nadere motivering. Tot zover de HR en de onder ede ter zit- www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd ting afgelegde verklaring. De eed geeft dus bijzondere bewijswaarde, maar het is pas een getuigenverklaring in de zin van artikel 342 lid 1 Sv als de verklaring ter zitting is afgelegd. Een verklaring onder ede afgelegd bij de rechter-commissaris is dat dus niet. Ook geldt niet de fictie dat de onder ede afgelegde verklaring bij de rechter-commissaris geldt als ter zitting afgelegd (anders was dit nog in artikel 298 (oud) Sv). De HR maakt geen onderscheid tussen de ter zitting onder ede afgelegde verklaring en die bij de rechter-commissaris. Het is echter zeldzaam dat de verdachte aanwezig is bij het verhoor van getuigen door de rechter-commissaris en bee¨diging is dan ook uitzondering. In artikel 216 lid 1 Sv staat voorgeschreven wanneer de rechter-commissaris bee¨digt, terwijl lid 2 hem een facultatieve bevoegdheid geeft om over te gaan tot bee¨diging als hij dat noodzakelijk acht in verband met de betrouwbaarheid van de door de getuige af te leggen verklaring. Met uitzondering van de eerder gegeven mogelijkheid dat de verdachte zelf aanwezig is bij het verhoor, is dat doorgaans niet het geval. Ook in het genoemde geval dat de verdachte wel aanwezig is, heeft de rechter-commissaris de bevoegdheid te bepalen dat verdachte en zijn raadsman het verhoor niet mogen bijwonen. In dat geval mag ook de officier niet tegenwoordig zijn (artikel 187 lid 2 Sv). 150 Als we het geheel overzien, dan zijn er de nodige posities waarop de verklaring van een getuige tot de beslissende rechter komt. Ik noem de situaties in afnemende kracht wat betreft de motivering bij betwisting van de betrouwbaarheid e´n de mogelijkheid tot bevraging door de verdediging: – De meest directe is die wanneer de getuige ter zitting wordt gehoord onder ede en in het bijzijn van verdachte en zijn raadsman. Dit is de echte getuigenverklaring. Het is ook de situatie die het minst voorkomt. Wetsystematisch is dit niet the best evidence, omdat in beginsel het p.-v. van een opsporingsambtenaar me´e´r bewijskracht toekomt (artikel 344 lid 2 Sv, zie Reijntjes, a.w. p. 19). Praktisch is dat dus anders. In verband met de zittingscapaciteit wordt in de regel het verhoor overgelaten aan de rechter-commissaris. Het nadeel hiervan is duidelijk: de zittingsrechter is niet in staat zelf een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid. Alle hierna te bespreken verklaringen van getuigen bereiken de zittingsrechter de auditu. – De verklaring onder ede afgelegd bij de rechtercommissaris. De meeste gevallen betreffen die getuigen van wie wordt verwacht dat zij niet (meer) ter zitting kunnen verklaren. Het is zeldzaam dat de verdachte hierbij aanwezig is, zodat die verklaring niet in zijn bijzijn is afgelegd, waaraan de HR blijkens het onderhavige arrest lijkt te hechten. Het ondervragingsrecht is normaliter wel – namens hem – door zijn raadsman uitgeoefend. Het manco blijft dat de raadsman niet aanwezig is geweest bij het feit waarvoor de verdachte wordt vervolgd en hij dus niet kan inspelen op delen van de verklaring van de getuige waarvan hij tevoren geen weet heeft. – De normale positie van de getuige bij de rechter-commissaris is dat hij een onbee¨digde verklaring aflegt. Hij dient, in tegenstelling tot het politie¨le getuigenverhoor, te verklaren de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen (artikel 215 Sv), zonder dat er een sanctie is gesteld wanneer de getuige dat niet doet. Wanneer de rechter-commissaris daarvan een vermoeden heeft, zal hij tot bee¨diging overgaan onder aanzegging dat, als hij voortgaand dat vermoeden bevestigt, hij ter zake van verdenking van meineed zal worden aangehouden. Een verdachte is nagenoeg nooit bij dit verhoor aanwezig. In vergelijking met het onderhavige arrest zijn er dus twee verschillen, namelijk de afwezigheid van bee¨diging en de verdachte. Wel blijft de mogelijkheid van bevraging door de verdediging. – De meest voorkomende verklaring is die welke is neergelegd in een p.-v. van de politie die derhalve ook de auditu de zittingsrechter bereikt. Hier is geen bee¨diging en ook geen aanwezigheid van verdachte en zijn raadsman. Zoals gezegd, deze meest gebruikte verklaring van de getuige kent de minste waarborgen, behoudens de ambtseed van de verbalisant. Het ligt voor de hand dat in deze situatie het betrouwbaarheidsverweer de meest uitgebreide motivering vergt, indien de rechter de verklaring voor het bewijs wil bezigen. Maar twee relativeringen laten zich denken. De rechter die meent moeite te hebben met de weerlegging van het verweer, doet er goed aan de getuige ter zitting te horen dan wel te bepalen dat de getuige door de rechter-commissaris wordt gehoord onder tij- www.nieuwsbriefstrafrecht.nl NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Sdu Uitgevers 37 150 «N bSr» Geannoteerd dige aanzegging aan de verdediging. Ten tweede is het risico dat de verdediging een verwijt treft wanneer het daartoe niet zelf een verzoek doet om de getuige te horen betreffende de aspecten, waarvan wordt gemeend dat de getuige in een eerder stadium onbetrouwbaar heeft verklaard. Mochten er na een ingewilligd verzoek en overleg met de clie¨nt vragen blijven of nieuwe opkomen, dan zal de verdediging niet moeten schromen gemotiveerd een nieuw verzoek te doen, mede onder verwijzing naar de omstandigheid dat zijn clie¨nt als verdachte het verhoor bij de rechter-commissaris niet heeft kunnen bijwonen. Merkwaardigerwijs wordt bij verzoeken om het horen van getuigen niet aangegeven dat verdachte daarbij aanwezig wil zijn, hoe onwillig rechters-commissarissen dan ook kunnen zijn die menen dat in de vertrouwelijkheid van het kabinet een getuige het meest vrijuit pleegt te verklaren buiten aanwezigheid van de verdachte. Bij verwijzing door de zittingsrechter doet de verdediging er goed aan een daartoe strekkend verzoek aan de zittingsrechter te doen en dat in het tussenvonnis te laten opnemen. Artikel 316 lid 1 Sv bepaalt dat de zittingsrechter aanwijzingen kan geven over de inrichting van het te houden nadere onderzoek. NB: artikel 186a lid 1 Sv bepaalt dat de raadsman bevoegd is verhoren van de rechter-commissaris bij te wonen. Lid 2 zegt dat de rechter-commissaris de verdachte bij verhoren kan toelaten wanneer hij dit wenselijk acht. Met andere woorden, bij verhoren van getuigen door de rechter-commissaris, eventueel na verwijzing door de zittingsrechter ex artikel 316 lid 3 jo. artikel 186a lid 2 Sv, wordt de verdachte (opnieuw) achtergesteld. Hier wringt een op inquisitoire leest geschoeide schoen: rechterlijke bewijsgaring buiten aanwezigheid van de verdachte die het juist aangaat. Het merkwaardige is dat artikel 186a lid 3 Sv verwijst naar artikel 186 leden 1 en 2 Sv dat aan de raadsman en de verdachte gelijke rechten verschaft als aan de officier, namelijk dat de rechter-commissaris in de gelegenheid stelt tot bijwoning van verhoren. Ook de verdachte kan vragen opgeven die hij gesteld wenst te zien (zonder dat de rechter-commissaris is verplicht die te stellen). De raadsman zou ervoor kunnen kiezen niet zelf de vragen op te geven maar dit steeds door de verdachte, zijn clie¨nt, te laten doen. Het zou dan vreemd zijn dat de verdachte dan niet bij de beantwoording ervan aanwezig zou kunnen zijn. Het is niet ongebruikelijk dat de rechter-commissaris verzoekt tevoren vragen op te geven. Een verplichting daaraan tegemoet te komen kent de wet niet, noch voor de officier, noch voor de raadsman en de verdachte (zie hierover Dian Brouwer, De rechter-commissaris, de getuige, de verdediging en haar vragen, in: Sporen in het Strafrecht, liber amicorum Jan Sjo¨crona, nr 2). Verder zal de verdediging moeten denken aan het inschakelen van deskundigen die het verweer zouden kunnen ondersteunen en desnoods hun aanwezigheid bepleiten bij het afleggen van de verklaring. Een dergelijke bevoegdheid komt natuurlijk ook toe aan de officier en de rechter als het betreft de orie¨ntatie op de vraag naar de betrouwbaarheid. 38 Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Kort samengevat. Het horen van getuigen ter zitting heeft bij ons altijd een lage prioriteit gekend. Toch lijkt die situatie, ook in dit arrest van de HR, de zittingsrechter de meeste vrijheid te geven bij de selectie en waardering ondanks betrouwbaarheidsverweren. Om budgettaire redenen zal die prioriteit geen hogere waarde krijgen, eerder afnemend als vanaf 2016 verdere bezuinigingen worden doorgevoerd. Het idee is steeds meer dat de zaak panklaar op de zitting komt en de rechter slechts hoeft te verifie¨ren. Er dienen onverwijld waarborgen te worden ingebouwd in die situaties waarin de minste controle mogelijk is, namelijk bij het politie¨le getuigenverhoor. Zodra de verdediging en de verdachte in enig stadium in de gelegenheid zijn gesteld de getuige te bevragen, dan is tegemoetgekomen aan de eisen van een eerlijk proces en heeft de rechter grote vrijheid bij de selectie en waardering. Hiervoor zal in de ogen van de HR temeer reden zijn omdat alles nog eens op de zitting aan de orde kan worden gesteld, wat de kern is van het onmiddellijkheidsbeginsel. P.W. van der Kruijs www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd 152 weten: onder invloed rijden, veel te hard rijden, bumperkleven, geen voorrang geven en gevaarlijk inhalen. Gelet op deze verruimde mogelijkheid tot oplegging van een vrijheidsstraf staat er veel op het spel voor de verdachte die zich geconfronteerd ziet met het verwijt dat de schuld aan een verkeersongeval heeft bestaan uit roekeloosheid. Hoge Raad 18 februari 2014, nr. 4011.12, ECLI:NL:HR:2014:351, ECLI:NL:PHR:2013:2478 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Groos) [Cassatie van Hof ’s-Gravenhage] Noot mr. dr. J.W. van der Hulst De door het Hof in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden – kort gezegd: fors alcoholgebruik en ernstige tekortkomingen met betrekking tot de verkeersdeelname – zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte, zoals eveneens is ten laste gelegd, ‘‘zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend’’ heeft gereden onder de in art. 175 lid 3 Wegenverkeerswet 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte ‘‘roekeloos’’ in de zin van art. 6 juncto 175 lid 2 Wegenverkeerswet 1994 heeft gereden. [Wegenverkeerswet 1994 art. 5, 6, 175] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 152 (afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT Roekeloosheid is in het begin van deze eeuw ingevoerd als de zwaarste vorm van schuld in artikel 6 WVW 1994. Daarbij ging het er om een adequate bestraffing mogelijk te maken van gevallen waarin sprake is van zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen (Kamerstukken II 2001/02, 28 484, nr. 3, p. 12). De invoering van roekeloosheid heeft geleid tot een verdubbeling van de maximaal toelaatbare vrijheidsstraf. De vrijheidsstraf voor dood door schuld en letsel door schuld wordt in het geval van roekeloosheid met 100% verhoogd (art. 175 lid 1 en 2 WVW 1994). Daarnaast kan de vrijheidsstraf met (nog eens) 50% worden verhoogd indien er sprake is van een van de in artikel 175 lid 3 WVW 1994 genoemde strafverhogende omstandigheden, te www.nieuwsbriefstrafrecht.nl 152 Sdu Uitgevers In deze zaak acht het gerechtshof in hoger beroep bewezen dat de verdachte onder invloed van veel te veel alcohol – ruim vier keer de wettelijk toegestane hoeveelheid – en door ernstige tekortkoming in de verkeerdeelname, bestaande uit het slingerend over de weg rijden en niet voldoende rechts houden, waardoor hij op de weghelft bestemd voor tegemoetkomend verkeer terecht is gekomen en daar niet tijdig een tegemoetkomende motorrijder heeft gezien en deze heeft aangereden, waardoor deze is overleden. Dit gedrag van de verdachte merkt het hof aan als roekeloos. In cassatie bevestigt de Hoge Raad zijn opvatting dat enkel kan worden onderzocht of de schuld (zie nader over schuld mijn noot onder HR 22 mei 2012, NbSr geannoteerd 2012, 248) aan een verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 uit de gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Bij dit onderzoek gaat het om het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Er kan niet enkel uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met een of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, worden afgeleid dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 (HR 1 juni 2004, NJ 2005, 252, m.nt. Knigge, VR 2005, 30 m.nt. Simmelink). Hetzelfde geldt voor schuld in de zin van roekeloosheid. Daarnaast omvat het onderzoek naar roekeloosheid de volgende stappen. 1. Aan de vaststelling dat er sprake is van roekeloosheid dienen uitdrukkelijk eisen te worden gesteld, omdat roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als de zwaarste vorm van schuld wordt aangemerkt, wat heeft geleid tot een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf. 2. Aan deze eisen dient de rechter in voorkomende gevallen in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 39 152 «N bSr» Geannoteerd 3. Dit geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in artikel175 lid 3 WVW 1994 genoemde strafverhogende omstandigheden, omdat die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het op grond van artikel 175 lid 2 WVW 1994 voor roekeloosheid geldende strafmaximum. 4. Of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, vergt een beoordeling van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij kan de Hoge Raad slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid geven over de inhoud van het begrip roekeloosheid dat een specifieke betekenis heeft in artikel 175 WVW 1994, die afwijkt van de betekenis in het gangbare spraakgebruik. 5. Bij toetsing in cassatie door de Hoge Raad van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de feitenrechter zijn oordeel dat er sprake is van roekeloosheid, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers enkel in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. 6. Om tot het oordeel te komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, zal de feitenrechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen en dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. 7. Daarbij volstaat doorgaans niet de enkele vaststelling dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een of meer in artikel 175 lid 3 WVW 1994 genoemde strafverhogende omstandigheden. Dit zeven stappenonderzoek maakt duidelijk dat voor de vaststelling van roekeloosheid extra eisen gelden die gemotiveerd moeten worden, waarbij een enkele verwijzing naar een of meer strafverhogende omstandigheden genoemd in artikel 175 lid 3 WVW 1994 niet volstaat. Roekeloosheid dient zelfstandig gemotiveerd te worden, waarbij rekening wordt gehouden met het uitzonderlijke karakter van roekeloosheid wat meebrengt dat er slechts zelden sprake van zal kunnen zijn. Er zal sprake moeten zijn van zodanige feiten en omstandigheden dat daaruit is af te leiden dat de verdachte bewust een zeer ern- 40 NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 stig gevaar heeft veroorzaakt of dat hij zich daarvan bewust had moeten zijn. Op grond van dit toetsingskader acht de Hoge Raad de bewijsvoering van het hof toereikend voor het oordeel dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onoplettend heeft gereden, maar niet voor het in hoger beroep gegeven oordeel dat er sprake is geweest van roekeloosheid. Deze uitspraak sluit aan bij eerdere opvattingen van de Hoge Raad over schuld en roekeloosheid in het verkeer. Ik verwijs daarvoor naar bijvoorbeeld HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 25, VR 2014, 6, HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 26, VR 2014, 5, HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 27, VR 2014, 3, HR 15 oktober 2013, NJ 2014, 28, VR 2014, 4 en HR 3 december 2013, NJ 2014, 29, VR 2014, 8 (m.nt. N. Keijzer onder de in de NJ gepubliceerde arresten). Daarmee is sprake van bestendige rechtspraak waarbij in vergelijking met pakweg twee jaar geleden de ruimte voor het aannemen van roekeloosheid in de zin van artikel 175 lid 2 WVW 1994 aanzienlijk is beperkt. Hoewel de Hoge Raad in veel woorden duidelijk maakt dat deze beperking er is, blijft niettemin de vraag hangen ‘waarom eigenlijk?’. Deze vraag speelt wellicht ook een rol in de conclusie van AG Vegter die opmerkt dat de door de Hoge Raad gestelde nadere eisen aan roekeloosheid eerder lijken voort te vloeien uit de behoefte aan een enigszins dempende correctie van de cumulatie aan strafverhogingen dan dat deze zonder meer voortvloeien uit de aard van de roekeloosheid als vorm van culpa. Overigens heeft wat hem betreft de motivering van het hof voldaan aan het toetsingskader van de Hoge Raad ten aanzien van roekeloosheid. De Hoge Raad denkt daar anders over, hetgeen duidelijk maakt dat de toepassing van dit toetsingskader nog nadere verduidelijking behoeft. Wellicht dat dit in de nabije toekomst nog gaat gebeuren. J.W. van der Hulst Sdu Uitgevers www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd 156 Hoge Raad 27 mei 2014, nr. 1095.13, ECLI:NL:HR:2014:1233 (Mrs. Van Dorst, De Hullu, Splinter-Van Kan, Buruma, Van den Brink) [Cassatie van Hof Arnhem-Leeuwarden] Noot prof. mr. G.P.M.F. Mols De opvatting dat de tenlastegelegde feiten niet bewezenverklaard kunnen worden omdat de misdrijven ter voorbereiding waarvan de tenlastegelegde handelingen plaatsvonden, niet konden worden voltooid nu de persoon jegens wie die voorgenomen misdrijven zouden worden begaan, een fictief 10-jarig meisje bleek te zijn, stelt aan de strafbaarheid van de voorbereiding van een misdrijf een eis die de wet niet kent en die ook niet bij het karakter van strafbare voorbereiding past. Voldoende is dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de bewezenverklaarde gedragingen strekten ter voorbereiding van feiten als in de bewezenverklaring bedoeld en dat het opzet van de verdachte op het begaan daarvan was gericht. Gelet daarop alsmede gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, is de bewezenverklaring, ook in het licht van hetgeen namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. [Sr art. 46, 242] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 156 (afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). 156 een aantal materialen (onder andere tape, zweep, glijmiddel, dildo) die bij het seksueel gebruik van dat kind zouden worden ingezet en hij was met dat spul, alsmede met een of meer andere personen die een vergelijkbare behoefte hadden als X, op weg gegaan naar een tevoren met de zogenaamde moeder overeengekomen plaats op een tijdstip dat eveneens van tevoren was afgesproken. X zou zich ter plaatse melden en vandaar zou hij worden verwezen naar de plek waar hij met zijn kornuiten, de gelegenheid zou krijgen om zijn seksuele behoeften te bevredigen. Bij aankomst werd X niet verwelkomd door de zogenaamde moeder van het kind, wel door een eenheid van de politie die hem arresteerde op verdenking van het plegen van voorbereidingshandelingen tot het begaan van de misdrijven strafbaar gesteld in artikel 242 en 244 Sr, respectievelijk verkrachting en het hebben van gemeenschap met een kind onder de leeftijd van 12 jaar. De strafvervolging tegen X sloot nagenoeg naadloos aan bij de grondslag van de aanhouding: voorbereiding van (medeplegen van) verkrachting en voorbereiding van (medeplegen van) seksueel binnendringen van een persoon beneden twaalf jaar. Daarnaast werd X verweten onder meer het bezit van kinderpornografisch materiaal, een feit dat hier verder onbesproken blijft. De strafbedreiging op zowel artikel 242 als 244 Sr is twaalf jaar gevangenisstraf en voldoet daarmee aan de eis zoals die in artikel 46 Sr wordt gesteld aan de strafbare voorbereidingshandeling. Immers de voorbereiding in het commune strafrecht is slechts strafbaar wanneer het de voorbereiding betreft van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving acht jaar of meer gevangenisstraf staat. NOOT De presentator van het televisieprogramma Undercover in Nederland is er in geslaagd een persoon, we noemen hem X, waarvan werd vermoed dat hij seksueel belangstelling had voor jonge kinderen ertoe te brengen contact op te nemen met een derde die tegen betaling een kind van 10 jaar ter beschikking zou stellen voor seksueel gebruik. Die derde was de gefingeerde moeder van een niet-bestaand kind, maar dat wist X natuurlijk niet. Nadat over en weer informatie was uitgewisseld had X zich voorzien van In eerste aanleg werd betrokkene vrijgesproken voor verkrachting maar dat werd in appel door het Haagse hof hersteld. Er waren voldoende aanwijzingen dat verdachte voornemens was ook tegen de wil van het slachtoffer het lichaam te penetreren. Maar de kern van de zaak werd gevormd door de vraag of het wel mogelijk is om strafbare voorbereidingshandelingen te treffen gericht op een strafbaar feit dat uiteindelijk niet kan plaatsvinden. In de onderhavige casus zou het plegen van de gewraakte handelingen uit de artikelen 242 en 244 Sr niet kunnen plaats- www.nieuwsbriefstrafrecht.nl NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 Sdu Uitgevers 41 156 «N bSr» Geannoteerd vinden omdat het slachtoffer een fictief slachtoffer was, het bestond immers niet want was slechts ontsproten aan het brein van de televisiemaker. In een uitvoerige conclusie gaat de A-G Vegter in op de wetsgeschiedenis en relevante jurisprudentie met betrekking tot strafbare voorbereidingshandelingen en met hem komt de Hoge Raad tot de slotsom dat het Haagse hof de verdachte terecht heeft veroordeeld wegens het voorbereiden van medeplegen van verkrachting en seksueel binnendringen van een persoon beneden twaalf jaar. Dat dat slachtoffer niet bestond doet aan de strafbaarheid niet af eenvoudig omdat de intentie van de verdachte zo een vaste vorm had aangenomen dat hij een gevaar voor de samenleving vormde. Dat laatste is de ratio van de strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen: het afwenden van gevaar door te voorkomen dat het beoogde delict wordt gerealiseerd en het bestraffen van diegenen die er blijk van geven gevaarlijk te zijn door hun ferme criminele intentie welke zich heeft geopenbaard in een aantal handelingen gericht op het voorbereiden van een ernstig strafbaar feit. Dat X bezig was voorbereidingen te treffen om de feiten strafbaar gesteld in de artikelen 242 en 244 Sr te plegen, blijkt uit de omstandigheid dat hij een afspraak had gemaakt om de moeder te ontmoeten en om van daaruit verder te gaan, dat hij op weg was gegaan, zich voorzien had van een aantal attributen om de feiten te kunnen plegen en die ook daadwerkelijk bij zich had, alsmede dat hij een geldbedrag had meegenomen dat hij moest betalen om aan zijn gerief te komen. Dat alles wijst op een stevige bedoeling om daadwerkelijk de beoogde strafbare feiten te plegen. Dat vervolgens aan het einde van het traject blijkt dat het kind helemaal niet bestaat, verliest aldus de A-G Vegter onder verwijzing naar de Kamerstukken, aan betekenis nu er sprake is van een ‘vaste, herhaalde intentie, sterk op veruiterlijking van die intentie wijzende middelen en daadwerkelijk verschijnen na een afspraak ter uitvoering van het gronddelict’. X had er wat hem betreft alles aan gedaan om de beoogde feiten te plegen, en dat het kind niet bestond bleek eigenlijk pas aan het einde van de rit. gen ziet op een abstracte gevaarzetting waarbij het er niet toe doet of het uiteindelijke doel waar de intentie op is gericht ook gehaald wordt. Dat achteraf bezien een en ander absoluut onmogelijk was, doet niet ter zake nu de verdachte op het moment van het treffen van de voorbereidingen ervan uitging dat een en ander juist wel gerealiseerd kon worden. Naarmate de strafbaarstelling vroeger op de iter criminis, het criminele tijdpad, verschijnt, zal het subjectieve element zwaarder wegen. Het gaat dan vooral om de intentie van de dader, en minder om het feit waarvan de realisering vaak nog in nevelen is gehuld. De strafrechtelijke aansprakelijkheid is dan vooral gebaseerd op de bedoeling van de dader en die intentie wordt mede bepaald aan de hand van de gedragingen zoals die zich hebben gemanifesteerd. In de Kamerstukken wordt in dit verband ook wel gesproken over communicerende vaten: ‘Het Nederlandse strafrecht verplicht bijna nooit, ter vestiging van de aansprakelijkheid, naspeuringen te doen naar motieven, emoties en finale doelstellingen van daders. Maar bij de onvolkomen delictsvorm wel, omdat, wat ontbreekt aan objectieve bestanddelen bij de beredenering van de rechtsgrond van de strafrechtelijke reactie, min of meer gecompenseerd wordt door de subjectieve, die daarom ook zwaarder aangezet worden. De delictsfactoren werken hier om zo te zeggen als ‘‘communicerende vaten’’‘. De strafbaarstelling van voorbereidingshandelin- Toegepast op de onderhavige casus wordt de strafrechtelijke aansprakelijkheid bepaald door de ferme bedoeling van X zoals die zich heeft gemanifesteerd in de verschillende stappen die hij vroeg op de iter criminis heeft gezet, op weg naar de finale vervulling van de feiten zoals beschreven in de artikelen 242 en 244 Sr. Of die finale, namelijk seks met een persoon beneden de 12 jaar, wel gehaald zou worden doet er niet meer toe. Dan rijst de vraag of het nog van belang is te weten waarom het uiteindelijke doel niet bereikt kan worden. Die vraag is relevant omdat de belemmering gelegen kan zijn in de wil van de verdachte. Wanneer deze vrijwillig terugtreedt wordt de strafbaarheid van de voorbereidingshandeling alsnog opgeheven( artikel 46 b Sr). Belemmeringen om het beoogde doel te bereiken gelegen buiten de wil van de verdachte doen in zijn algemeenheid niet af aan de straf- 42 Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd rechtelijke aansprakelijkheid. De belemmering kan gelegen zijn in de omstandigheid dat het kind niet op de afgesproken plaats en tijd verschijnt, of dat het kind reeds de leeftijd van 12 jaar al dan niet ruim is gepasseerd, danwel dat het kind gewoon niet bestaat, zoals in deze casus het geval is. Die omstandigheden doen niet af aan de criminele intentie van de dader die door het tonen van die intentie heeft aangetoond, aldus het gerechtshof, een gevaar te vormen voor de samenleving. 156 dan 16 jaar, immers een volwassen opsporingsambtenaar. De rechtbank oordeelde op het tegen de strafvervolging ingediende bezwaar als volgt: Het verschil met de onderhavige zaak is dat in de Lars13 zaak de vervolging was gebaseerd op de verdenking van overtreding van artikel 248e Sr: het door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen. Uiteindelijk zou het niet tot ontuchtige handelingen kunnen komen omdat de persoon in kwestie ouder was ‘De rechtbank stelt vast dat in deze zaak sprake is van een situatie waarbij de persoon waarmee de verdachte contact heeft gehad, de geobjectiveerde leeftijd van zestien jaar al had bereikt. Daarmee is het naar het oordeel van de rechtbank op voorhand duidelijk dat nooit aan de delictsomschrijving kan worden voldaan en dus niet tot een veroordeling van de verdachte voor het onder 1 primair ten laste gelegde feit kan worden gekomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat, mocht de wetgever enige ruimte hebben willen scheppen voor de strafbaarstelling van de intentie op het hebben van contact met een persoon jonger dan 16 jaar, deze intentie onvoldoende is om alsnog te voldoen aan de delictsomschrijving indien er geen sprake is van een betrokken persoon jonger dan 16 jaar. Feit blijft dan namelijk dat los van de moreel uiterst verwerpelijke intenties, gedragingen en handelingen van de verdachte, een feitelijke ontmoeting met een persoon jonger dan 16 jaar nooit tot stand had kunnen komen, hetgeen door de wetgever uitdrukkelijk van strafbaarheid is uitgesloten. Daarbij overweegt de rechtbank tevens dat bij andere zedendelicten eveneens van een geobjectiveerde leeftijd wordt uitgegaan. Als een volwassene seksueel contact heeft met een persoon, van wie hij meent en wil dat deze jonger is dan 16 jaar (en die er mogelijk ook nog daadwerkelijk uitziet als iemand die jonger is dan 16 jaar en zich als zodanig ook voordoet), dan kan, als uiteindelijk blijkt dat betrokkene toch 16 jaar of ouder is, niet tot een overtreding van bijvoorbeeld artikel 245 Sr worden gekomen. De rechtbank is van oordeel dat, als bij de beoordeling van artikel 248e Sr wel wordt uitgegaan van de subjectieve gedachte van een verdachte, de situatie zou ontstaan dat seksueel contact met een persoon van 16 jaar of ouder die zich voordoet als zijnde jonger dan 16 jaar uiteindelijk niet strafbaar zou zijn, terwijl het benaderen van deze persoon met dezelfde intentie wel strafbaar zou zijn. Dat is niet logisch. Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank dat er sprake is van een ondeugdelijke poging ten aanzien van de in de ten laste gelegde genoemde persoon, nu vaststaat dat deze www.nieuwsbriefstrafrecht.nl NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 De ratio van de strafbaarstelling van de voorbereidingshandeling, de abstracte gevaarzetting, heeft zijn beslag gekregen in de strafbaarstelling in de vorm van een zelfstandig delict, hetgeen onder meer tot gevolg heeft dat niet vereist is dat de bestanddelen van het delict waartoe wordt voorbereid bewezen moeten worden. Anders gezegd, het gronddelict hoeft niet bewezen te worden, voldoende is dat de verdachte het opzet had gericht op de verwezenlijking ervan. De onderhavige zaak doet denken aan de problematiek van grooming waarbij online contact wordt gemaakt met een persoon die wat betreft leeftijd niet voldoet aan de eisen die de wet stelt. Bijvoorbeeld als een volwassen persoon zich uitgeeft voor een dertienjarige zoals in de Lars13 zaak, de zogenaamde lokpuber. Zie hierover ook S.F.J. Smeets: De ‘lokpuber’: een mislukt experiment, in: Strafblad, 2013 (4),10. De politie probeerde een derde ertoe aan te zetten online contact te hebben met een dertienjarige jongen met het oog op het verrichten van seksuele handelingen. Het opzetje sneuvelde al vroeg in de vervolging omdat een bezwaarschrift tegen de dagvaarding gegrond werd verklaard. Sdu Uitgevers 43 156 «N bSr» Geannoteerd persoon de leeftijd van 16 jaar al had bereikt. Er had dus nooit kunnen worden gekomen tot voltooiing van dit feit. De rechtbank concludeert dan ook dat gezien het bovenstaande het naar haar oordeel hoogst onwaarschijnlijk is dat bij een inhoudelijke behandeling tot een bewezenverklaring van hetgeen onder feit 1 primair en subsidiair ten laste is gelegd wordt gekomen.’ (ECLI:NL:RbSGR:2012:BX8188). Het hof kwam tot eenzelfde conclusie: ‘Uit de Memorie van Toelichting blijkt dat artikel 248e Wetboek van Strafrecht uitvoering geeft aan artikel 23 van het verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en misbruik (Trb. 2008, 58), tot stand gekomen op 25 oktober 2007 te Lanzarote en strekt tot bescherming van personen beneden de leeftijd van zestien jaar. De Minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel gesteld dat als het slachtoffer objectief achttien was, maar de verdachte subjectief dacht dat het om een minderjarige ging, van strafbaarheid geen sprake is. Daartoe bestaat geen aanleiding, omdat bescherming van minderjarigen het uitgangspunt van het hiervoor genoemde verdrag is, aldus de minister. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat voor een strafbaar handelen in de zin van artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht rechtens als een voorwaarde heeft te gelden dat het beoogde slachtoffer van dat feit de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt. De intenties van de verdachte aangaande de leeftijd van het slachtoffer zijn in dit verband niet doorslaggevend. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van het hof, de strafrechter, later oordelend, niet tot een bewezenverklaring zal kunnen komen.’(zoals aangehaald door Smeets, a.w. p.333334). In feite is artikel 248e Sr niets anders dan een voorbereidingsdelict, namelijk het zetten van stappen om te komen tot een ontmoeting met iemand die nog geen 16 jaar is met het doel om ontuchtige handelingen met die persoon te plegen. De strafbaarheid treedt in zodra er enige handeling wordt verricht die gericht is op het verwezenlijken van die ontmoeting. In zoverre ver- 44 NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 schilt deze strafbaarstelling in de kern niet van artikel 46 Sr in relatie tot het verrichten van handelingen die bestaan of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. De aard van de gedragingen is vergelijkbaar, immers ze spelen zich af op een vroeg moment op de iter criminis. Het wezenlijke verschil is gelegen in de ernst van de feiten en de daaraan gekoppelde strafbaarstelling van voorbereidingshandelingen. Waar het ene wordt bedreigd met een gevangenisstraf voor de duur van twee jaar, en in de kern beschouwd een sui generis voorbereidingsdelict is, ziet het andere feit op een maximale vrijheidsstraf van twaalf jaar met de mogelijkheid van koppeling aan het algemene leerstuk van de voorbereiding. Die koppeling maakt de strafrechtelijke aansprakelijkheid mogelijk van personen die blijk geven van een verderfelijke intentie jegens minderjarigen op seksueel gebied omdat de daadwerkelijke leeftijd van het beoogd slachtoffer uiteindelijk geen rol van betekenis meer speelt. Deze dominant subjectieve benadering komt tegemoet aan de behoefte om vooral ook zij die rondlopen met kwade bedoelingen binnen het bereik van het strafrecht te brengen volgens de opvatting dat wanneer het strafbare feit nu niet volgt omdat het feitelijk onmogelijk is, dit soort mensen vervolgens op zoek gaan naar een nieuw slachtoffer ten aanzien waarvan het beoogde grondfeit uiteindelijk wel wordt gepleegd. Deze bescherming van potentie¨le slachtoffers via het strafrecht langs de lijn van de intentie past goed bij de huidige tijdgeest en zal als het aan de minister van voorheen Justitie ligt ook van toepassing worden bij het online benaderen van derden voor seksuele handelingen. De reikwijdte van het algemeen leerstuk van de strafbare voorbereidingshandeling wordt dan geı¨ncorporeerd in de sui generis strafbaar gestelde voorbereiding, hetgeen leidt tot een verruiming van de strafbaarheid van de criminele intentie. Er is ook een andere benadering mogelijk, namelijk die van het verruimen van het bereik van het algemene leerstuk van de strafbare voorbereiding, waardoor veel sui generis strafbaar gestelde voorbereidingshandelingen kunnen vervallen. Zie hierover nader B.F.Keulen: ‘Strafrecht en crises’, in: Crises, rampen en recht, Preadvies NJV 2014, p.195-261. G.P.M.F. Mols Sdu Uitgevers www.nieuwsbriefstrafrecht.nl «N bSr» Geannoteerd 169 1. Deze uitspraak gaat over de omzetting van een werkstraf in jeugddetentie. Omdat het een minderjarige betreft (die ten tijde van de behandeling van het bezwaarschrift nog steeds minderjarig was), valt op dat in de beslissing melding wordt gemaakt van een behandeling in openbare raadkamer en dat wordt verwezen naar artikel 22g Sr. Voor jeugdigen is de tegenhanger van artikel 22g Sr immers artikel 77p Sr en op de voet van artikel 77ee Sr juncto artikel 495b Sv vindt een behandeling van een bezwaarschrift van een minderjarige tegen de omzetting achter gesloten deuren plaats. Weliswaar kan een openbare behandeling gelast worden maar dan moet de rechter belangen van openbaarheid en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene, expliciet, afwegen en daarover valt hier niets te lezen. Ik vermoed daarom dat per abuis het verkeerde model is gebruikt. 2. De eerste hobbel die in deze uitspraak wordt genomen is die van de ontvankelijkheid. Het bezwaarschrift is ingediend lang nadat de twee weken termijn van artikel 77p en 22g lid 3 Sr was verstreken. Dat dit soort termijnen niet altijd fataal is, is misschien niet voor iedereen gesneden koek, maar wel vaste rechtspraak van de Hoge Raad, waar in de beslissing ook naar verwezen wordt. Als sprake is van bijzondere omstandigheden die de verdachte niet kunnen worden toegerekend, kan een termijnoverschrijding verontschuldigbaar zijn. Er worden twee categoriee¨n onderscheiden: gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen en de, hier aan de orde zijnde, geestesgesteldheid van de betrokkene, op grond waarvan hij niet in staat is (geweest) om ten tijde van het lopen van de appeltermijn te beoordelen of, dat en wanneer hij bezwaar of beroep diende in te stellen. Naar de gevolgen van iemands psychische gesteldheid voor zijn beoordelingsvermogen moet de rechter, eventueel, een onderzoek instellen, zo volgt uit HR 15 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2429. 3. Voordat een beslissing over de gegrondheid van het bezwaar wordt genomen, wijdt de kinderrechter nog een overweging aan de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie om de behandeling van, en beslissing op, het bezwaar niet af te wachten. Daarbij wordt geen woord gewijd aan de stelling van de raadsvrouw dat het Openbaar Ministerie haar heeft toegezegd de jeugddetentie niet ten uitvoer te leggen als zij een bezwaarschrift zou indienen. De kinderrechter heeft het over de wenselijkheid om ten aanzien van minderjarigen de beslissing op het bezwaar af te wachten. Je zou daarin een pleidooi kunnen lezen om voor minderjarigen schorsende werking van het bezwaarschrift aan te nemen, maar daarvoor is een wetswijziging nodig. Datzelfde geldt voor een minder vergaand alternatief om te bepalen dat bij indiening van het bezwaarschrift verzocht kan worden om voor de duur van het geding schorsende werking aan het bezwaarschrift toe te kennen, op welk verzoek dan direct www.nieuwsbriefstrafrecht.nl NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 169 Rechtbank Noord-Nederland (zittingsplaats Assen) 16 april 2014, parketnr. 19.700030.12 (Mr. De Bock) Noot mr. P. de Bruin De overschrijding van de termijn voor de indiening van het bezwaarschrift is verschoonbaar en het bezwaarschrift is ontvankelijk. Het Openbaar Ministerie heeft de zelfstandige bevoegdheid om zonder tussenkomst van de rechter een taakstraf die niet of niet naar behoren is uitgevoerd om te zetten in jeugddetentie. Dit is niet anders indien een bezwaarschrift is ingediend. Het is echter zeer wenselijk dat in geval van een minderjarige veroordeelde de bezwaarschriftprocedure wordt afgewacht, alvorens het Openbaar Ministerie van die bevoegdheid gebruik maakt. Er wordt dan in het belang van de minderjarige een beslissing genomen op basis van de meest recente informatie. Dit geldt des te meer nu er veel tijd is verstreken sinds de kennisgeving is betekend. Het bezwaarschrift wordt gegrond verklaard. [Sr art. 22g] Zie voor de volledige uitspraak NbSr 2014, 169 (afl. 8), www.nieuwsbriefstrafrecht.nl (incl. noot) en OpMaat Strafrecht (incl. noot). NOOT Sdu Uitgevers 45 169 «N bSr» Geannoteerd na ontvangst beslist zou moeten worden (enigszins analoog aan de, civiele, voorlopige voorziening van artikel 223 Rv). Een dergelijke wetswijziging zou de mogelijkheid bieden om, in de bezwaarprocedure, te onderzoeken wat in het betreffende geval de meest effectieve manier van gedragsbeı¨nvloeding is en passen bij de grondgedachte van het nieuwe adolescentenstrafrecht, zeker als er, zoals in het onderhavige geval, geruime tijd is verstreken na het betekenen van de kennisgeving. Bij de huidige stand van zaken verdient het aanbeveling om, vanwege het ontbreken van schorsende werking, in overleg te treden met het Openbaar Ministerie, zoals in commentaren op artikel 77p Sr wordt gesuggereerd. Dat is hier ook gebeurd, maar heeft blijkbaar tot niets geleid. Ook wordt wel eens een civiel kort geding aangespannen waarin dan de beslissing om aan het bezwaarschrift geen schorsende werking toe te kennen wordt getoetst, en met name van belang zal zijn of aannemelijk is dat het bezwaarschrift gegrond verklaard zal worden. Zie hiervoor onder andere Voorz.r. Rb Den Haag, 30 december 2011, ECLI:NL:RBSGR:2011:BV0840. 4. Het bezwaarschrift wordt gegrond verklaard, blijkbaar niet tegen de wens van het OM. Over de motivering van die beslissing valt niet veel te zeggen. Die is begrijpelijk en past ook wel in de lijn van beslissingen van kinderrechters ten aanzien van minderjarigen die in staat zijn gebleken om hun leven een draai ten goede te geven. 5. Het verhaal is na deze beslissing nog niet af. Na lezing rijst de vraag: ‘En hoe nu verder?’. Het eerste dat in dit kader opvalt is dat de kinderrechter niet alleen niet heeft gereageerd op de beweerde toezegging maar ook niet op de stelling van de officier van justitie dat er niets om over te beslissen is nu de vervangende jeugddetentie al ten uitvoer is gelegd. Blijkbaar meent de officier dat betrokkene geen belang meer heeft bij een beslissing op het bezwaarschrift. Dat lijkt me onjuist. Als het bezwaarschrift op inhoudelijke gronden gegrond verklaard wordt, is de tenuitvoerlegging van de jeugddetentie onterecht en daarmee onrechtmatig geweest. En dat laat zich in Nederland oplossen in schadevergoedingsvorderingen. Daarvoor gelden forfaitaire tarieven. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval worden verzoeken om schadevergoeding afgewezen maar soms ook met toepassing van (correctie)factoren ten gunste van de benadeelde toegewezen. 6. De minderjarige in dit geval kan kiezen om, formeel, schadevergoeding te vorderen, maar zou ook voor een meer informele weg kunnen bewandelen. Voor dat laatste is, blijkens mededeling van de betrokken advocaat, voorlopig gekozen. Zij heeft een brief gestuurd aan de betreffende hoofdofficier van justitie met de vraag hoe dit opgelost gaat worden. Daarbij heeft ze gewezen op de toezegging die zij van het Openbaar Ministerie had ontvangen dat de jeugddetentie niet ten uitvoer gelegd zou worden als een bezwaarschrift tegen het kennisgevingsbevel tenuitvoerlegging zou worden ingediend. Een reactie op die brief was ten tijde van het schrijven van deze noot nog niet ontvangen. 46 Sdu Uitgevers NbSr Geannoteerd 1-08-2014, afl. 5 P. de Bruin www.nieuwsbriefstrafrecht.nl Met Nieuwsbrief Strafrecht wordt beoogd zo veel mogelijk interessante uitspraken op het gebied van strafrecht te publiceren. Indien u beschikt over uitspraken die naar uw oordeel (mogelijk) geschikt zijn voor publicatie in Nieuwsbrief Strafrecht, verzoekt de redactie u deze te sturen naar: prof. mr. J.H.M. Willems Jan Steenlaan 12 1412 JV Naarden E-mail: [email protected] Annotatoren mr. S.H.S. Ayre, Wladimiroff Advocaten mr. J.H. Blomsma, Universiteit Maastricht prof. dr. J. Boksem, Anker & Anker Strafrechtadvocaten mr. W. Bos, Landelijk Parket Amsterdam mr. R. de Bree, Wladimiroff Advocaten mr. J.N. de Boer, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen mr. G.M. Boezelman, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen mr. A.Th.M. ten Broeke, Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. mr. drs. C.J.A. de Bruijn, Openbaar Ministerie Rotterdam dr. mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lu¨ckers, Hof Den Haag mr. P. de Bruin, Rechtbank Rotterdam mr. M.J.A. Castelijn, Castelijn Litigation mr. dr. J.A.A.C. Claessen, Universiteit Maastricht mr. W.H. Dijkstra, Ministerie van Veiligheid en Justitie mr. dr. W.H.B. Dreissen, Open Universiteit mr. G.J.K. Elsen, Wladimiroff Advocaten mr. A.A. Feenstra, Hertoghs Advocaten en belastingkundigen mr. C.M. Gerritsma-Breur, Landelijk Parket Rotterdam mr. P. van Glabbeek, Hof Den Bosch mr. E.M.T.A. Go¨ertz, Provincie Overijssel mr. A.C. van ’t Hek, Houweling en Kars Advocaten dr. mr. L.E.M. Hendriks, Advocatenkantoor Wyck mr. dr. J.W. van der Hulst, Erasmus Universiteit, Rotterdam mr. J.I.M.G. Jahae, Jahae Advocaten mr. G.P.C. Janssen, Rechtbank Amsterdam mr. J.H. Janssen, Rechtbank Rotterdam mr. W.H. Jebbink, Jebbink Soeteman Advocaten prof. mr. P.T.C. van Kampen, Franken Zuur Van Kampen Croes Advocaten mr. T.J. Kelder, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten mr. M.A.H. Kempen, Ministerie van Veiligheid en Justitie mr. J.A.W. Knoester, Nolet Advocaten mr. C.F. Korvinus, Korvinus Van Roy & Zandt Advocaten mr. P.W. van der Kruijs, Pieter van der Kruijs strafrechtadvocaat mr. drs. J.T.C. Leliveld, Wladimiroff Advocaten mr. dr. J.M. Lintz, Weisfelt & Lintz Advocaten mr. L.H.E. Møller, Wladimiroff Advocaten prof. mr. G.P.M.F. Mols, Universiteit Maastricht mr. W.J. Morra, Coumans & Van Gaalen strafrechtadvocaten mr. R. van den Munckhof, Hof Den Bosch mr. dr. J.S. Nan, Erasmus Universiteit Rotterdam en Gilhuis Advocaten drs. mr. T. van Noord, Arrondissementsparket Den Bosch mr. C.W. Noorduyn, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten mr. C. van Oort, Moszkowicz Advocaten Utrecht mr. M.L. Plas, Advocatenkantoor Plas prof. mr. J.M. Reijntjes, Universiteit van Curac¸ao en Hof Den Bosch mr. J.A. Rendering, KNMP prof. mr. Th.A. de Roos, Universiteit Tilburg dr. mr. P.M. van Russen Groen, Wladimiroff Advocaten mr. B.J. Schmitz, Openbaar Ministerie Aruba mr. dr. G.K. Schoep, Arrondissementsparket Den Haag mr. P. Scholte, JSTW Advocaten mr. dr. P.M. Schuyt, Universiteit Leiden mr. F.H.H. Sijbers, Wladimiroff Advocaten mr. J.W. Soeteman, Jebbink Soeteman Advocaten mr. J.S. Spijkerman, Wladimiroff Advocaten mr. dr. B. Stapert, Advocatenkantoor Stapert mr. M. van Strien, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten mr. A.J.M. de Swart, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten mr. J.M. Valente, Openbaar Ministerie, Middelburg dr. M.R. Vanderhallen, Universiteit Maastricht mr. J. Verbaan, Erasmus Universiteit, Rotterdam mr. A. Verbruggen, Houthoff Buruma, Amsterdam mr. A.P. Verhaegh, Hof Den Bosch mr. P.C. Verloop, Ploum Lodder Princen Advocaten en Notarissen mr. drs. M.J.N. Vermeij, Sjo¨crona Van Stigt Advocaten mr. dr. D.L.F. de Vocht, Universiteit Maastricht mr. A.E. van der Wal, De Roos & Pen Advocaten mr. H.C. Wiersinga, Hof Den Haag prof. jhr. mr. M. Wladimiroff, Wladimiroff Advocaten mr. R.E. van Zijl, Jebbink Soeteman Advocaten mr. R. Zilver, Ausma De Jong Advocaten Nieuwsbrief Strafrecht Redactie prof. mr. G.P.M.F. Mols, hoofdredacteur, Universiteit Maastricht, Capaciteitsgroep Strafrecht en Criminologie mr. J. Anker, Anker & Anker strafrechtadvocaten, Leeuwarden mr. dr. J.A.A.C. Claessen, Universiteit Maastricht mr. M.P. de Graaf, Openbaar Ministerie, Den Haag prof. mr. T. Spronken, Hoge Raad en Universiteit Maastricht mr. J.H. Wesselink prof. mr. J.H.M. Willems, Gerechtshof Amsterdam, Rijksuniversiteit Groningen Redactiesecretariaat Sdu Uitgevers t.a.v. Redactie Business Line Legal, Tax & Regulatory Nieuwsbrief Strafrecht Postbus 20025 2500 EA Den Haag Uitgever drs. Gert Jan Schinkel Sdu Uitgevers Postbus 20025 2500 EA Den Haag Tel.: (070) 378 97 37 E-mail: [email protected] Abonnementen en -administratie Nieuwsbrief Strafrecht verschijnt 14 maal per jaar op papier. Een abonnement op Nieuwsbrief Strafrecht kost per jaar i 902,- (excl. btw en verzamelbanden/ incl. verzend- en administratiekosten), en wordt per kwartaal in rekening gebracht. Voor dit bedrag ontvangt u eveneens Nieuwsbrief Strafrecht Geannoteerd en krijgt u toegang tot het digitale archief van Nieuwsbrief Strafrecht op www.nieuwsbriefstrafrecht.nl. Toegang tot Nieuwsbrief Strafrecht via de Sdu Tijdschriften App (Stapp, te downloaden in de App Store en via Google Play) maakt ook onderdeel uit van het abonnement. Stapp is geschikt voor zowel iOS (Apple) als Android (Google). Bij het aanmelden als abonnee ontvangt u eenmalig een verzamelband a` i 41,50 (excl. btw) voor de lopende jaargang. Aan het einde van ieder jaar ontvangt u tevens een jaarband waarin u de afgelopen jaargang kunt bewaren. Voor leden van de NVJSA geldt een gereduceerde prijs. Prijswijzigingen voorbehouden. Abonnementen kunnen worden opgegeven bij: Sdu Klantenservice o.v.v. Nieuwsbrief Strafrecht Postbus 20014 2500 EA Den Haag; tel: (070) 378 98 80 fax: (070) 378 97 83; e-mail: [email protected] of via www.sdu.nl. Vanwege de aard van de uitgave, gaat Sdu uit van een zakelijke overeenkomst; deze overeenkomst valt onder het algemene verbintenissenrecht. Wij verwerken uw gegevens voor de uitvoering van de (abonnements)overeenkomst en om u, ook per e-mail, op uw vakgebied van informatie te voorzien over uitgaven en diensten van Sdu Uitgevers bv. In iedere e-mail is een afmeldmogelijkheid opgenomen. Als u in het geheel geen prijs stelt op deze informatie, ook niet over producten en diensten van zorgvuldig door Sdu geselecteerde derden, dan kunt u dit schriftelijk melden bij Sdu Klantenservice, Postbus 20014, 2500 EA Den Haag. Abonnementen gelden voor minimaal e´e´n jaar en hebben een opzegtermijn van twee maanden. Onze uitgaven zijn ook verkrijgbaar in de boekhandel. Voor informatie over onze leveringsvoorwaarden kunt u terecht op www.sdu.nl. Advertentieacquisitie Sdu Uitgevers Business Line Legal, Tax & Regulatory Postbus 20025 2500 EA Den Haag Tel.: 070-3780350 Fax: 070-7999817 E-mail: [email protected] www.sduadverteren.nl Citeertitel NbSr 2014, 1 [jaartal, volgnummer] ISSN (Nieuwsbrief Strafrecht): 1387-1587 ISSN (Nieuwsbrief Strafrecht Geannoteerd): 2213-4786 www.nieuwsbriefstrafrecht.nl # Sdu Uitgevers 2014 Alle rechten voorbehouden. Behoudens de door de Auteurswet gestelde uitzonderingen, mag niets uit deze uitgave worden verveelvoudigd (waaronder begrepen het opslaan in een geautomatiseerd gegevensbestand) of openbaar gemaakt, op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. De bij toepassing van art. 16b en 17 Auteurswet wettelijk verschuldigde vergoedingen wegens fotokopie¨ren, dienen te worden voldaan aan de Stichting Pro, Postbus 3060, 2130 KB te Hoofddorp (www.stichting-pro.nl). Voor het overnemen van een gedeelte van deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compilatiewerken op grond van art. 16 Auteurswet dient men zich tevoren tot de uitgever te wenden. Hoewel aan de totstandkoming van deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de auteur(s), redacteur(en) en uitgevers geen aansprakelijkheid voor eventuele fouten of onvolkomenheden. Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen aan Nieuwsbrief Strafrecht impliceert toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van (delen van) Nieuwsbrief Strafrecht in enige vorm.
© Copyright 2024 ExpyDoc