DIGITALISERING STRAFRECHTSKETENS IN EUROPA

NEDERLANDS JURISTENBLAD
DIGITALISERING
STRAFRECHTSKETENS
IN EUROPA
• Overschrijding redelijke termijn: actie
• Executieplicht van het OM
• Van ’s Konings Dierentuin naar
Reflectie-Kamer
• Stemmen bij volmacht
• Meer over immuniteit en
geheimhoudingsplicht
P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015
10311893
10
Inleiding tot het Nederlandse
Internationaal Privaatrecht
Deze inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht is bestemd voor studenten
en voor hen die zich snel op een bepaald onderwerp van ipr willen oriënteren.
De nadruk in deze inleiding ligt op het conflictenrecht of verwijzingsrecht, maar ook de hoofdzaken van het internationaal
bevoegdheidsrecht en het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen
worden behandeld. Het internationaal privaatrecht is geen rustig bezit. Het wordt gekenmerkt door snelle ontwikkelingen.
Om het dynamische karakter van het internationaal privaatrecht tot zijn recht te laten komen, wordt in dit boek niet
volstaan met een momentopname maar is getracht de stof zo veel mogelijk in zijn ontwikkeling te schetsen.
Deze twaalfde druk is up-to-date gebracht met name met nieuwe Europese regelgeving, rechtspraak en literatuur.
Redactie:
L. Strikwerda
Druk:
11
ISBN:
9789013127003
Datum verschijning:
9 januari 2015
Aantal pagina’s:
356
Prijs:
€ 42,- (incl. btw)
www.kluwer.nl/shop
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Inhoud
Prof. mr. T. Hartlief
Opkomst en ondergang van
de klachtplicht
Wetenschap 498
611
Mr. J.L. Baar
Stilzitten loont niet,
als de tijd verstrijkt
Opinie 500
Mr. S. Meijer
De executieplicht van het
Openbaar Ministerie
612
619
Opinie 502
627
Reacties 503-504
Prof. mr. R.J.B. Schutgens
629
Ook uit de school klappende
raadsleden zijn immuun
Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens
630
Naschrift
631
640
641
649
656
660
662
663
Omslag: File cabinets in a digital space
© Andrea Danti /Shutterstock
de KLACHTPLICHT van
Reflectie-Kamer
• Stemmen bij volmacht
• Meer over immuniteit en
geheimhoudingsplicht
P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015
10
art. 6:89/7:23 is NIET
MEER dan een
SPECIFIEK geval van
Pagina 611
626
505-516 Rechtspraak
517 Boeken
518-527 Tijdschriften
528-534 Wetgeving
535-537 Nieuws
538 Universitair nieuws
539 Personalia
540 Agenda
• Overschrijding redelijke termijn: actie
• Executieplicht van het OM
• Van ’s Konings Dierentuin naar
624
Dr. J.A.O. Eskes
Van ’s Konings Dierentuin naar
Reflectie-Kamer
Rubrieken
DIGITALISERING
STRAFRECHTSKETENS
IN EUROPA
zaak ROND:
RECHTSVERWERKING
O&M 501
Mr. R. Steenbergen
Stemmen bij volmacht
One man, one secret vote?
NEDERLANDS JURISTENBLAD
FAR TRADING is de
Dr. S.A. de Blok
A.P. Seepma MSc
Prof. dr. D.P. van Donk
Mr. I. Roukema
Ervaringen met digitalisering in
vier Europese strafrechtketens
Praktijk 499
Met het arrest EDCO/
10311893
Vooraf 497
DIGITALISERING moet
ONDERDEEL worden van de
wijze waarop de KETEN werkt
en niet als een ADDITIONEEL
werkproces worden
Pagina 616
OPGETUIGD
De ADVOCAAT zal zelf
moeten pogen om de zaak in
BEWEGING te krijgen en,
als beweging uitblijft, om de
INACTIVITEIT van het OM
af te doen straffen
Pagina 620
De OFFICIER VAN
JUSTITIE die met de
TENUITVOERLEGGING
van bevelen tot voorlopige
hechtenis is belast komt NIET
de VRIJHEID toe om zich
op grond van zijn EIGEN
OORDEEL aan die last te
Pagina 625
onttrekken
Het is opvallend dat in dit enige
voorbeeld, waarbij de EERSTE
KAMER het KABINET
definitief de voet DWARS
zet, LOKALE BELANGEN
de hoofdrol spelen. Dat geeft te
Pagina 626
denken
In NEDERLAND wordt
vaak gedacht dat ‘wij’ de
verkiezingen PERFECT
geregeld hebben, dus waar
zou de OVSE over kunnen
Pagina 627
KLAGEN?
De PARLEMENTAIRE
IMMUNITEIT beschermt
de volksvertegenwoordiger ook
in RECHTSSTATELIJK
MINDER ZONNIGE
TIJDEN, waarvan niemand
kan garanderen dat die er nooit
Pagina 629
zullen komen
Van het gedateerde BOS/
POLARIS systeem is
AFSCHEID genomen. Daar
zijn korte, TRANSPARANTE
RICHTLIJNEN voor in de
Pagina 657
plaats gekomen
NEDERLANDS JURISTENBLAD
Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven
Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.]
abonnement automatisch met een jaar verlengd.
Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion
Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84,
Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege-
(vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken,
Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag,
vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne-
Peter J. Wattel
tel. (0172) 466399, e-mail [email protected]
ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters
Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale-
Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl
Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt
zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht,
Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman
om u te informeren over relevante producten en diensten.
Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen-
Adjunct-secretaris Berber Goris
Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons
beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en
Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl.
opnemen.
rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht,
Uitgever Simon van der Linde
Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél
Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder,
Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer.
Capital Media Services
bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en
Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene
Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen
jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens,
leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu-
Tel. 024 - 360 77 10, [email protected]
Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging,
wer.nl.
ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en
Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts-
Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters
augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van
sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht,
Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/
deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de
C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen,
klantenservice, tel. (0570) 673 555.
auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk-
straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings-
Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl.
heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch
recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel,
btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën
arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der
(excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina-
uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m
intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht,
tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350
16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002,
Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai,
(excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw).
Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde
verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht,
Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt
vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te
Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom,
u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij
Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB).
Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling,
abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers
mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht
€ 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment
worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar
Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op
vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol-
verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert
ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie
toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging
maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements-
t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het
=
€ 199,50
€ 285
COMBIDEAL
30% korting
bij aanschaf van
beide boeken
Wet op het financieel toezi
toezicht
ht
Tekst & toelichting - Wet
Wet op het financieel toezicht
Tekst & toelichting - Lagere Regelgeving
3e druk | ISBN 9789013124507 | 1.812 pagina’s
1e druk | ISBN 9789013124514 | 1.568 pagina’s
Prijs: € 145,- (incl. btw)
Prijs: € 140,- (incl. btw)
Houd inzicht in
de gelaagde
structuur van
de Wft
Sinds de inwerkingtreding van de Wet op
het financieel toezicht (Wft) hebben ruim
50 wetswijzigingen het daglicht gezien.
Daarmee ging een stroom aan
kamerstukken met officiële toelichtingen
gepaard hetgeen het achterhalen van de
complete toelichting bij de artikelen uit
de Wft tot een complexe en tijdrovende
zoektocht maakt.
Deze twee uitgaven besparen u
deze zoektocht!
Ga voor meer informatie of bestellen naar www.wolterskluwer.nl/wft
Vooraf
497
Opkomst en ondergang van de klachtplicht
10
Het kon de crediteur zomaar gebeuren: eerst
geconfronteerd worden met een tekortschietende debiteur en dan ook nog een schadevergoedings- of ontbindingsactie zien stranden op een beroep van
diezelfde schuldenaar op schending van de klachtplicht.
Neem Edco die petten van Far Trading koopt. Aangesproken
tot betaling stelt Edco dat de geleverde petten ondermaats
zijn. Far werpt vervolgens schending van de klachtplicht
tegen (art. 7:23 BW). Omdat gebruikelijk is dat geleverde
goederen meteen steekproefsgewijze worden gecontroleerd,
moet het probleem (kort) na aflevering op 21 april 2000
ontdekt zijn, zeker nu de petten ook nog zijn omgepakt.
Bovendien heeft Edco wel over verkeerde kleuren geklaagd
op 21 april. Over de kwaliteit echter pas op 4 juli. Nu dat
niet binnen bekwame tijd na ontdekking is, is Edco te laat,
zo vindt ook het hof: Edco moet alsnog betalen.
Na aanvankelijk een onbeduidend bestaan te hebben
geleid, werd de in art. 6:89 (algemeen) en 7:23 (non-conformiteit) gesitueerde klachtplicht rond de eeuwwisseling
door de praktijk ‘ontdekt’. Zij kreeg daarbij ruim baan van
de Hoge Raad. Bij niet tijdig klagen verliest de crediteur al
zijn rechten. Een beroep op schending van de klachtplicht
behoort sindsdien tot de standaardverweren van tekortschietende debiteuren.
Natuurlijk verdienen zij bescherming tegen late en
moeilijk te betwisten klachten. Zij mogen rekenen op tijdig onderzoek en, mocht er iets mis zijn, op tijdig protesteren. De ruimhartige rechtspraak voegde echter een
opmerkelijke variant toe aan de rechtsfiguren die gevolgen verbinden aan tijdsverloop. Bij verjaring is enkel tijdsverloop reden voor rechtsverlies, doch betreffen de termijnen minimaal enkele jaren. Bij rechtsverwerking is enkel
tijdsverloop onvoldoende: vereist zijn bijzondere omstandigheden zoals onredelijke benadeling van de debiteur of
verzwaring van diens positie.
Precies daartussenin manoeuvreerde zich de klachtplicht. Zij lijkt op rechtsverwerking zij het dat de cruciale
rechtsgevolgen niet pas bij bijzondere omstandigheden
optreden maar toch al bij enkel tijdsverloop. Zo is feitelijk
sprake van verjaring maar dan na zeer korte tijd. Dat verklaart de aantrekkingskracht. De balans was echter zoek:
de belangen van de teleurgestelde crediteur leken achtergesteld bij die van de tekortschietende debiteur.
Kritiek kon niet uitblijven. Deze vergaande bescherming van wanprestanten is toch niet terecht? De Hoge
Raad werd opgeroepen minder snel schending van de
klachtplicht aan te nemen althans de rechtsgevolgen te
matigen door niet steeds rechtsverlies op te leggen maar
op maat gesneden oplossingen zoals een tegemoetkoming op het vlak van het te leveren bewijs.
Het blijkt niet aan dovemans oren gericht. Relativering
is troef in recente rechtspraak.1 Of de crediteur tijdig heeft
geklaagd, is (buiten consumentenkoop) afhankelijk van alle
omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of en zo
ja welk nadeel de debiteur van het tijdsverloop ondervindt.
Dat tijdsverloop is dus niet doorslaggevend. De rechter
dient rekening te houden met enerzijds het ingrijpende
rechtsgevolg voor de crediteur (verval alle rechten) en
Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf
anderzijds met de concrete belangen waarin de debiteur is
geschaad door het late tijdstip van klagen zoals een benadeling in zijn bewijspositie of aantasting van de mogelijkheden de gevolgen van de wanprestatie te beperken.
Daarmee zijn we al sterk opgeschoven in de richting
van rechtsverwerking: verval van rechten is niet langer
aan tijdsverloop gekoppeld, maar vereist bijzondere
omstandigheden. In Edco/Far Trading2 trekt de Hoge Raad
deze lijn door. In cassatie betoogt Edco dat het hof bij de
vraag of zij tijdig heeft geklaagd, niet op alle omstandigheden heeft gelet en vooral niet op de vraag of Far werkelijk nadeel heeft nu Edco pas op 4 juli heeft geprotesteerd.
Voor het eerst spreekt de Hoge Raad van specifieke
in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. In het
kader van de stelplicht en bewijslast bij 6:89/7:23 legt hij
vervolgens de link met dit leerstuk. Stelplicht en bewijslast zijn pas aan de orde indien de schuldenaar een klachtplichtverweer voert. Ambtshalve toepassen is niet toegestaan. Voert de schuldenaar dit verweer dan rusten
stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die
een beroep op art. 6:89/7:23 kunnen dragen juist op hem.
Het is immers een bevrijdend verweer. Het is dus aan verkoper om te stellen wanneer het gebrek door de koper
ontdekt is of had moeten zijn én dat door tijdsverloop
inmiddels geen sprake meer is van tijdig klagen. Tegelijkertijd is voor de vraag naar verval noodzakelijk vast te
stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Hier geldt
dan een bijzondere regel in de zin van art. 150 Rv: het is
aan de crediteur (Edco) te stellen of en zo ja op welk
moment is geklaagd. Zou ook hier de stelplicht bij de debiteur liggen dan zou te zeer afbreuk worden gedaan aan de
beschermende strekking van art. 6:89/7:23.
In casu komt Edco duur te staan dat zij niet kan verwijzen naar eerdere stellingen over aan- of afwezigheid
van nadeel voor Far door het tijdsverloop. Ambtshalve
onderzoek stond het hof niet vrij. Het heeft zich gericht
op de vraag of de door Far gestelde feiten voldoende zijn
voor een beroep op art. 7:23. Als gezegd heeft Far gesteld
dat het gebrek kort na aflevering op 21 april moet zijn
ontdekt en dat Edco op die datum alleen over verkeerde
kleuren heeft geklaagd. Dat Far geen nadeel van het tijdsverloop tot 4 juli heeft ondervonden, had Edco zelf moeten betrekken bij haar betwisting van Fars art. 7:23-verweer. Bij een gemotiveerd beroep van Far op nadeel zou
deze hiervan het bewijsrisico dragen.
Met dit arrest is de zaak rond: de klachtplicht van
art. 6:89/7:23 is niet meer dan een specifiek geval van
rechtsverwerking. Dat geldt niet alleen haar toepassingsvoorwaarden en rechtsgevolgen, maar ook stelplicht en
bewijslast. Zo wordt aan de reële belangen van zowel
tekortschietende debiteur als teleurgestelde crediteur
recht gedaan. Het evenwicht is hersteld.
Ton Hartlief
1. Zie onder meer HR NJ 2013, 5 en HR NJ 2014, 495-497
2. HR RvdW 2015, 66
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
611
Wetenschap
498
Ervaringen met
digitalisering in vier
Europese strafrechtketens
Carolien de Blok, Aline Seepma, Dirk Pieter van Donk en Inge Roukema1
Digitalisering en automatisering van (delen van) het strafrechtproces beogen zowel omvangrijke
verbeteringen als kostenbesparingen. Het unieke karakter van het strafrecht maakt het lastig, zo niet
onmogelijk, een vergelijking te maken met digitaliseringstrajecten in andere (publieke) sectoren.
Dit artikel poogt op basis van een omvangrijke studie naar digitalisering van vier ogenschijnlijk voorop
lopende Europese landen (Denemarken, Engeland, Estland en Oostenrijk) inzicht te verwerven en mogelijke
lessen te trekken voor dit ambitieuze project in de Nederlandse strafrechtketen.
H
et Ministerie van Veiligheid en Justitie en de daaronder ressorterende organisaties in het strafrecht
worden geconfronteerd met omvangrijke bezuinigingen. Tegelijkertijd verwachten zowel maatschappij als
politiek dat het niveau van veiligheid en justitie gewaarborgd blijft en zelfs verhoogd wordt. Volgens de Algemene
Rekenkamer is echter sprake van een niet goed functionerende en presterende strafrechtketen,2 oftewel de keten van
organisaties die betrokken zijn bij de opsporing, vervolging
en berechting van verdachten. Deze conclusie wordt door
de Minister van Veiligheid en Justitie onderschreven.3 Voor
de fundamentele en ingrijpende verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is volgens de minister een groot
aantal maatregelen noodzakelijk.4
In het Actieprogramma ‘Sneller recht doen, sneller
straffen’5 gaf de minister aan welke initiatieven in gang
zijn gezet voor een betere en snellere afdoening van strafzaken. Het geheel van bestaande en nieuwe maatregelen
is sinds zomer 2012 gebundeld in het Programma Versterking Prestatie Strafrechtketen (VPS) binnen het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving. Een
van de maatregelen voor de fundamentele en ingrijpende
verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is de
beoogde invoering van het ‘digitaal procesdossier strafrecht’.6 Het doel daarbij is een ‘digitaal ondersteunde procesgang in het strafrecht, waarbij een digitaal procesdossier de verbindende factor is. Werken met een digitaal
procesdossier betekent dat elke ketenorganisatie de eigen
producten digitaal beschikbaar stelt voor een volgende
stap in de keten door ze in te voegen in een digitaal procesdossier’.7
612
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Deze digitale uitwisseling van processtukken vormt
een eerste stap in het volledig digitaal werken in de strafrechtketen. Het streven was dan ook om in 2016 de processtukken in de strafrechtketen digitaal te kunnen uitwisselen tussen de ketenpartners.8 Hiertoe zijn al
verschillende veranderingen ingezet. Omdat het Wetboek
van Strafvordering uitgaat van papieren processtukken,
maakt het digitale procesdossier juridische voorzieningen
noodzakelijk voor de status van stukken in het procesdossier evenals voor de inzage in processtukken door alle
relevante partijen.9 In 2013 is een waarmerk-, teken- en
validatieservice ontwikkeld voor de ketenorganisaties.
Voor de waarborging van de authenticiteit en integriteit
van elektronische processtukken is in november 2014 het
wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering ingediend.10
De veranderingen, zowel met betrekking tot digitalisering als aanpalende veranderingen in het strafproces,
zoals het wijzigen van de wettelijke bepalingen rond het
strafproces, het afslanken van administratieve ondersteuning en het uniformeren, standaardiseren en vereenvoudigen van de wijze van werken door rechters, zijn door het
innovatieve karakter en de veelheid ervan zeer complex,11
terwijl de verwachtingen vanuit politiek en maatschappij
ten aanzien van het verbeteren van prestaties in de keten
hooggespannen zijn. Beleidsrapporten en berichten in de
media over achtergebleven prestaties en hoge kosten van
digitaliseringsprojecten binnen de overheid12 verhogen de
druk om digitalisering in de strafrechtketen te laten slagen. Tegelijkertijd is er weinig kennis beschikbaar over
digitalisering in het domein van publieke dienstverlening
in het algemeen en al helemaal niet ten aanzien van digitalisering van juridische processen. Inzicht in wat wel en
wat niet werkt ontbreekt dan ook vrijwel geheel. Echter,
Nederland is niet het enige land dat digitalisering en
digitale uitwisseling van informatie in de strafrechtketen
nastreeft. Ook in het buitenland is een tendens te zien
richting digitalisering en digitale informatieoverdracht,
zowel binnen organisaties in de strafrechtketen als
tussen organisaties die onderdeel uitmaken van de strafrechtketen.13 Om te kunnen leren van ervaringen die
internationaal zijn opgedaan rondom het digitaliseren
van informatieoverdracht in de strafrechtketen heeft de
beleidsdirectie Veiligheid en Bestuur (DVB) het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC)
verzocht hiernaar onderzoek te laten doen. Over de uitkomsten van dit onderzoek,14 uitgevoerd door de faculteit
Economie en Bedrijfskunde en de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen, wordt in dit artikel verslag gedaan.
Ketenperspectief
Het onderhavige onderzoek naar ervaringen rondom digitalisering in het strafrecht neemt een ketenperspectief als
uitgangspunt. Om een keten als één geheel te laten werken
is het van groot belang dat de werkprocessen en werkzaamheden van verschillende ketenpartners, zoals politie, OM en
rechtbanken, zo zijn georganiseerd dat zij goed op elkaar
aansluiten. Het afstemmen en coördineren van werkzaamheden tussen ketenpartners wordt in het algemeen als
essentieel gezien om de prestaties van een keten, bijvoorbeeld in termen van kwaliteit, snelheid en of kosten te verbeteren.15 Daarin is de toepassing van informatie en communicatie technologie (ICT) een belangrijk hulpmiddel.16
Ook voor de Nederlandse strafrechtketen wordt verondersteld dat digitalisering leidt tot betere overdracht van informatie (in termen van kwaliteit en snelheid), waardoor organisaties beter en gemakkelijker met elkaar kunnen
samenwerken en werkzaamheden met elkaar kunnen coör-
dineren.17 Tegelijkertijd zijn het ontwerp en de ontwikkeling van een keten afhankelijk van de context waarin deze
keten wordt gevormd en moet opereren.18 Wetgeving waarin het rechtssysteem en de rol en positie van professionals
daarin worden omschreven vormt een belangrijk element
in de context van de strafrechtketen.
Wetgeving waarin het rechtssysteem en de rol en positie van
professionals daarin worden
omschreven vormt een belangrijk
element in de context van de
strafrechtketen
Samenvattend brengt het voor dit onderzoek als uitgangspunt genomen ketenperspectief drie elementen bij
elkaar: 1. organisatie van ketenpartners (en hun werkprocessen), 2. technologie en 3. de keten-specifieke context in
de vorm van wetgeving. Deze drie elementen vormen het
startkader voor de dataverzameling en -analyse in dit
onderzoek. Aan de hand van deze elementen abstraheren
we van zaak-specifieke kenmerken en individuele organisaties in de strafrechtketen en gaan we op zoek naar
gemene delers en structuren die belangrijke lessen opleveren voor het vormgeven van digitalisering in de Nederlandse strafrechtketen.
Onderzoeksuitvoering
De vraag die in dit onderzoek centraal stond was: Welke
Auteurs
Nationale Politie, Openbaar Ministerie en
12. Tijdelijke commissie ICT projecten bij
F. Sahin & E.P. Robinson ‘Flow coordination
1. Dr. S.A. de Blok, A.P. Seepma MSc,
rechtspraak maar ook voor informatieuit-
de Overheid. Naar grip op ICT – Parlemen-
and information sharing in supply chains:
prof. dr. D.P. van Donk en mr. I. Roukema
wisseling met overige ketenpartners zoals
tair onderzoek naar ICT-projecten bij de
review, implications, and directions for
werkten ten tijde van het onderzoek allen
Koninklijke Marechaussee, Bijzondere
overheid, 15 oktober 2014.
future research’. Decision Sciences, 2002,
bij het Departement Operations, Faculteit
Opsporingsdiensten, Raad voor de Kinder-
13. M. Fabri & F. Contini (eds.): ’Justice and
vol. 33, no. 4, p. 505-536.
Economie en Bedrijfskunde aan de Rijks-
bescherming, reclasseringsorganisaties,
Technology in Europe. How IC is changing
16. Zie voor een overzicht X. Zhang, D.P.
universiteit Groningen. Contactgegevens:
Dienst Justitiële Inrichtingen, Bureaus
the judicial business’, The Hague, 2001;
van Donk, & T. van der Vaart, ‘Does ICT
Nettelbosje 2, 9747 AE Groningen,
Jeugdzorg, GGZ, Centraal Justitieel Incasso-
D. Reiling, ‘Technology In Courts In Europe:
influence supply chain management and
[email protected]; 050-3633784.
bureau, Bureaus Jeugdzorg en Justitiële
Opinions, Practices And Innovations’, Inter-
performance? A review of survey-based
Informatiedienst. Zie Kamerstukken II
national Journal For Court Administration,
research’, International Journal of Operati-
Noten
2011/12, 29279, 147, p. 15; Kamerstukken
June 2012.
ons and Production Management, 2011,
2. Algemene Rekenkamer, Prestaties in de
II 2012/13, 29279, 165, p. 5; nieuwsbericht
14. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.
vol. 31, no. 11, p. 1215-1247.
Strafrechtketen, Sdu, 2012.
V&J-site 5-7-2013.
van Donk, B. Keulen & R. Otte, Digitalise-
17. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.
3. Kamerstukken II 2011/12, 33173, 1 en
9. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,
ring in strafrechtketens. Ervaringen in
18. P.R. Lawrence, & J.W. Lorsch, ‘Differen-
2.
p. 17.
Denemarken, Engeland, Oostenrijk en
tiation and Integration in Complex Organi-
4. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147.
10. Kamerstukken II 2014/15, 34090 nr. 3,
Estland vanuit supply chain perspectief,
zations’. Administrative Science Quarter-
5. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126.
p. 1
Den Haag: WODC 2014.
ly, 1967, vol. 12, no. 1, p. 1-47; R. Sousa,
6. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,
11. R. Robroek, Het rapport Elias en de
15. Zie onder meer J.T. van der Vaart & D.P.
& C.A. Voss, ‘Contingency research in ope-
p. 14-17; idem -156 p. 2 en -165 p. 5-6.
strafrechtspraak. Kwaliteit, innovatie én
Van Donk, ‘A critical review of survey-based
rations management practices’, Journal of
7. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147,
digitalisering: kan dat wel? Ivoren Toga, 25
research in supply chain integration’, Inter-
Operations Management, 2008, vol. 26,
p. 15.
november 2014; Taskforce OM-ZM, Recht
national Journal of Production Econo-
no. 6, p. 697-713.
8. Dit geldt voor uitwisseling tussen de
doen, samenwerken loont, februari 2014.
mics, 2008, vol. 111, no. 1, p. 42-55;
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
613
Wetenschap
Landen
Politie
OM
ZM
Strafrechtketenbreed
Interviews
Interviews
Observaties
Interviews
Observaties
Interviews
Documenten
#
uur
#
uur
#
uur
#
uur
#
uur
#
r
#
Denemarken
1
2
2
3
-
-
1
2
1
2
3
3
18
Engeland
1
2
4
5
-
-
3
4
4
4
5
5
33
Oostenrijk
-
-
2
2
2
1
2
1
2
3
3
4
9
Estland
2
2
2
3
3
1
3
3
2
3
7
8
7
Totaal
4
6
10
13
5
2
9
10
9
12
18
20
67
Tabel 1 – Dataverzameling in de vier onderzochte landen
keuzes zijn er in de gekozen landen gemaakt ten aanzien
van digitalisering in de keten en wat waren de positieve en
negatieve opgedane bevindingen daarbij? Onder digitalisering werd in het kader van dit onderzoek verstaan: het
omzetten van de fysieke verslaglegging, uitwisseling en
toegankelijkheid van processtukken naar digitale verslaglegging, uitwisseling en toegankelijkheid in het strafrecht.
De onderzoeksvraag is beantwoord op basis van
interviews en observaties in vier landen, alsmede op basis
van documentatie vanuit deze vier landen. De vier landen
die de empirische basis vormden voor dit onderzoek
waren Denemarken, Engeland, Oostenrijk en Estland. Deze
landen zijn geselecteerd op basis van bestaande literatuur
over gebruik van elektronische hulpmiddelen in Europese
landen, gesprekken met Nederlandse juridische deskundigen en beschikbare tijd. Voornaamste reden om deze vier
Alle landen hebben een begin
gemaakt met het digitaliseren van
informatieoverdracht maar nergens
kan een dossier digitaal in de gehele
keten worden overdragen
landen te kiezen is dat deze landen een relatief hoog
niveau van digitalisering leken te hebben.19 De vier landen
zijn in de periode april-mei 2014 door steeds twee onderzoekers (een jurist en SC deskundige) bezocht. Tijdens
deze bezoeken zijn interviews gehouden op basis van een
interviewprotocol,20 documenten verzameld en observaties (in rechtbanken en bij het OM) gedaan.21 Ter voorbereiding op de landenbezoeken is desk research gedaan en
is er per land door middel van videoconferenties een aantal voorbereidende interviews afgenomen. Tabel 1 (boven)
geeft per land een overzicht van alle verzamelde data.
Een belangrijk uitgangspunt en een impliciete veronderstelling van dit onderzoek zijn dat in een aantal
Europese landen digitalisering in de strafrechtketen al
ingevoerd zou zijn. Door de kwalitatieve dataverzameling
heeft het onderzoek een zeer grote hoeveelheid aan gedetailleerde informatie opgeleverd en een groot aantal relevante inzichten en aandachtspunten met betrekking tot
digitalisering in strafrechtketens. Ondanks de rijkheid aan
data kent dit onderzoek, net als elk onderzoek ook beper-
614
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
kingen. Een eerste beperking is dat, vanwege de beperkte
onderzoektijd slechts vier landen zijn onderzocht. Daarnaast hebben we door de soms lastige toegang tot respondenten niet in alle landen afgevaardigden van alle relevante ketenpartijen kunnen interviewen. Zoals hiervoor is
aangegeven is de focus de gehele keten van strafrecht
geweest, waarbij met name op de interactie tussen partijen is gefocust. Dit is inherent aan het gekozen ketenperspectief. Daarmee is in dit onderzoek minder aandacht
geweest voor de inrichting van en werkwijze in interne
processen. Tenslotte hebben we ons in dit onderzoek
beperkt tot politie, Openbaar Ministerie en rechtbanken
voor strafzaken in eerste aanleg. Daarmee is een aantal
belangrijke partijen buiten beschouwing gelaten: de verdediging, slachtoffers/getuigen, de reclassering en het
gevangeniswezen. Het is duidelijk dat met betrekking tot
digitalisering aan deze partijen ook aandacht besteed zal
moeten worden.
Bevindingen
Een aantal kenmerken van de onderzochte landen, met
betrekking tot digitalisering in de strafrechtketen, zijn
weergegeven in Tabel 2 (hiernaast). In deze tabel is te zien
dat de aanleiding en doelstellingen van digitalisering tussen de landen verschillen. Daarnaast is ook te zien dat alle
landen een begin gemaakt hebben met het digitaliseren
van informatieoverdracht in de strafrechtketen, maar dat
tegelijkertijd in niet één land een dossier digitaal in de
gehele keten kan worden overgedragen.
De inzichten in elk van de vier landen laten grote
verschillen zien in de wijze waarop en de mate waarin
digitalisering georganiseerd en gerealiseerd is. Wanneer
we de mate waarin digitalisering gerealiseerd is afmeten
aan de mogelijkheid om digitaal informatie over te dragen tussen partijen in de gehele keten, dan staan twee
van de vier onderzochte landen, Denemarken en Oostenrijk, in feite aan het begin. Bij Denemarken is het mislukken van eerdere projecten hiervan de oorzaak en in Oostenrijk het langzaam op gang komen van visievorming op
en implementatie van digitalisering in de keten. Twee landen, Estland en Engeland, zijn een stuk verder maar ook
hier is het nog niet mogelijk om in de gehele keten22 dossiers digitaal uit te wisselen.
Hieronder bespreken we aan de hand van het in
figuur 1 gepresenteerde onderzoekskader factoren die de
voortgang en mate van succes van digitaliseringstrajecten
in de strafrechtketen in de vier onderzochte landen hebben beïnvloed.
Denemarken
Engeland
Estland
Oostenrijk
Aanleiding voor
digitalisering
Digitalisering van alle
overheidsorganen
(e-Government)
Bezuinigingen bij de
individuele ketenpartners
Transparantie
Werkwijze professionals
Doelstelling van
digitalisering
Informatie overzetten
op digitale drager
Kostenbesparing in de
keten
Betere dienstverlening aan burgers
Beter ondersteunen
van professionals
Digitale overdracht
van informatie en
documentatie mogelijk?
Slechts binnen ketenpartijen, niet ertussen,
op pilots na
Ja
Ja
Alleen voor werkproces onbekende dader
en elektronisch
berichtenverkeer
Digitaal overdragen
informatie in hele
keten?
Nee
Nee, tot rechtbank,
m.u.v. diverse pilots
waarin rechtbank is
aangesloten
Ja
Nee
Digitale overdracht
van compleet dossier
mogelijk?
Nee
Nee
Nee
Nee
Status digitaal
strafdossier
Voor de wet is papier
origineel
Papieren en digitaal
dossier gelden als origineel, in de praktijk met
name papieren dossier
gebruikt in rechtbank
Voor de wet is
papier origineel
Rechters beschouwen papier als
origineel
Lopende initiatieven
mb.t. digitalisering
Nieuwe start met digitalisering van gehele
keten
Digitaal bewijsmateriaal
Pilots voor aansluiten
rechtbanken
Meten van ketenbrede prestaties
Bezig met formuleren visie en plan van
aanpak
Tabel 2 – kenmerken ketendigitalisering in de onderzochte landen
Organisatie ketenpartners
Ketenperspectief
Uit de geanalyseerde data blijkt dat voor het slagen van
digitalisering elke partner in de strafrechtketen zich zal
moeten realiseren dat een volgende ketenpartner bepaalde informatiebehoeften heeft waaraan de eerdere partner
in de keten moet bijdragen. Met andere woorden, elke
partner zal zijn werkzaamheden vanuit dit ketenperspectief moeten bezien. In Estland heeft men hiertoe helder
gemaakt wat elke ketenpartij toevoegt aan dienstverlening aan de burger. In Engeland accepteert men dat het
optimaliseren van een keten soms betekent dat een grotere administratieve last voor de politie verderop in de
keten besparingen oplevert. Het belang van een focus op
de keten als geheel is ook een van de inzichten waartoe
men in Denemarken kwam na een mislukt digitaliseringsproject. Het ketenperspectief vormt daar nu de basis en
zal ook vertaald worden in de manier waarop toekomstige
projecten ingericht gaan worden, bijvoorbeeld door het
vaststellen van ketendoelstellingen en het belonen van
gedrag dat optimaal is voor de keten als geheel.
Voor het uitdragen en bewaken van het ketenper-
spectief is een juiste aansturing van de keten van belang.
Deze aansturing kan op verschillende manieren worden
ingevuld: door het Ministerie van Justitie (Denemarken),
door een overkoepelende coördinerende minister (Engeland) of door nauwe samenwerking tussen verschillende
ministeries (zoals in Estland). Om het handelen naar een
ketenvisie te stimuleren zijn in alle landen fora opgezet
waarin vertegenwoordigers van alle ketenpartijen23
samenkomen en waar samen met de regievoerder betrokkenheid en commitment worden gecreëerd.
Op operationeel niveau kan een ketenperspectief
worden gestimuleerd door standaardisatie in de over te
dragen informatie. Dit is bijvoorbeeld te zien in Engeland,
waar een standaardvorm voor een dossier is ontwikkeld
voor de simpele hoog-volume zaken, met daarin alle informatie die voor de verschillende ketenpartners noodzakelijk is. In Estland heeft men ervoor gekozen automatische
meldingen te versturen wanneer de ene ketenpartij van
de andere informatie of documentatie nodig heeft. Op
deze manier zijn de wederzijdse afhankelijkheden in de
keten inzichtelijk gemaakt.
Het werken vanuit een ketenvisie vraagt van alle
ketenpartijen een omslag. Men is van oudsher, vanuit de
19. Zie onder meer: D. Reiling, ‘Technology
gy for the public prosecutor’s office, Bolog-
Digitalisering in strafrechtketens. Ervarin-
22. Onder de gehele keten verstaan we in
In Courts In Europe: Opinions, Practices
na: Clueb 2007; Legal Guidance on digital
gen in Denemarken, Engeland, Oostenrijk
dit onderzoek, zoals eerder beschreven in
And Innovations’ International Journal For
working across the Criminal Justice System,
en Estland vanuit supply chain perspectief.
de afbakening, de politie, het OM en de
Court Administration, June 2012; M. Fabri,
2012; www.egov-estonia.eu/e-file; www.
Den Haag: WODC 2014.
rechtbank in eerste aanleg.
‘Comparing the use of information and
justiz.gv.at/web2013/html/default/2c9484
21. De observaties omvatten het bijwonen
23. In dit onderzoek: politie, OM en recht-
communication technologies in European
852308c2a60123708554d203e7.de.html.
van rechtszittingen en het bekijken van
banken.
public prosecution offices’ in: M. Fabri (ed.),
20. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P.
gebruikte technologie en informatiesyste-
Information and communication technolo-
van Donk, B. Keulen & R. Otte (2014),
men.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
615
Wetenschap
gedachte van autonoom werkende organisaties, gewend
te denken vanuit de eigen organisatie en hiërarchie, budgetten, doelstellingen en werkprocessen. Waar autonomie in het uitvoeren van de inhoudelijke publieke taak
een groot goed is, betekent dit echter niet dat operationele en administratieve processen ook onafhankelijk van
elkaar georganiseerd moeten worden. Wanneer hier
onvoldoende aandacht aan wordt besteed, vormt dit een
belemmering bij de invoering van een ketenbenadering
in de strafrechtketen.
Procesverbetering
De organisatorische inbedding is van groot belang voor
het slagen van digitaliseringsinitiatieven. Digitalisering
moet onderdeel worden van de wijze waarop de keten
werkt en niet als een additioneel werkproces worden
opgetuigd. Het is daarom van belang om in het bereiken
van veranderingen het werkproces dat zich afspeelt tussen de ketenpartners centraal te stellen. Zo worden doublures voorkomen en werkprocessen gestroomlijnd. Het
geheel en al onveranderd laten van de bestaande processen en het één-op-één overzetten van oorspronkelijke
(papieren) processen naar een onveranderde digitale situatie bleek in Oostenrijk en Denemarken niet succesvol.
Hiermee wordt de informatieoverdracht tussen organisaties niet voldoende verbeterd. Dit wordt nog erger als het
volledige papieren proces in stand blijft, zoals in Denemarken, omdat daardoor veel dubbel werk uitgevoerd
dient te worden. Voortdurende communicatie over het
ketenproces is van belang: uit te voeren activiteiten worden al snel als overbodig werk ervaren wanneer onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat elders in de keten
hierdoor werk wordt bespaard.
Rol van technologie
Bewaken individuele karakter
Uit de interviews komt naar voren dat in de digitalisering van werkprocessen het eigen karakter van elke
ketenpartner moet worden gerespecteerd. Dit betreft
onder meer de informatiesystemen, waar elke ketenpartner in heeft geïnvesteerd en die elke partner zich eigen
heeft gemaakt. Het creëren van één oplossing in de vorm
van één geïntegreerd informatiesysteem voor de gehele
keten doet te weinig recht aan de verschillen tussen de
organisaties. In Denemarken werd gestreefd naar het vervangen van alle bestaande systemen door één systeem,
maar door de omvang daarvan en omdat alle ketenpartijen de eigen oorspronkelijke functionaliteiten in dit systeem wilden onderbrengen, bleek het uiteindelijk te
instabiel om mee te werken. In Engeland en Estland blijven de ketenpartners gebruik maken van de eigen informatiesystemen. Deze verschillende systemen zijn in
Engeland door een groot aantal koppelingen met elkaar
verbonden. In Estland is één centrale architectuur ontwikkeld waar alle bestaande systemen op aansluiten,
waardoor deze met elkaar kunnen communiceren. De
combinatie van het eigenaarschap over het eigen systeem en tegelijkertijd het inbrengen van een ketenperspectief en creëren van uitwisselingsmogelijkheden tussen de ketenpartners, lijkt in deze landen tot succesvolle
digitalisering geleid te hebben.
616
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars
werkzaamheden, lijkt invloed te hebben op het al dan niet
bij wet regelen van voorwaarden als authenticiteit
De huidige situatie in alle vier de landen is dat de
systemen en architecturen die op dit moment worden
gebruikt voor digitale uitwisseling van documenten allen
niet in staat zijn een geheel digitaal dossier tussen de ene
en de andere ketenpartner uit te wisselen. Alle systemen
sturen individuele documenten over (die al dan niet gezamenlijk worden overgestuurd, maar niet in de vorm van
één dossier), waar de volgende (of laatste) ketenpartner
dan weer een compleet dossier van dient te maken. De
doelstelling is, zeker in Engeland en Estland, om toe te
werken naar een geïntegreerd digitaal dossier dat men bij
het OM en in de rechtbank op verschillende wijzen kan
organiseren (chronologisch, per getuige, per type bewijs,
enz.) en waarin men aantekeningen kan maken, maar een
dergelijk dossier is nog niet in gebruik.
Rol van private IT leveranciers
In de onderzochte landen heeft men de rol van private IT
leveranciers steeds op een verschillende manier ingevuld.
In Denemarken is de rol van het externe IT-bedrijf, mede
door het ontbreken van betrokkenheid en kennis bij partijen binnen de strafrechtketen, veel te groot geworden
ten opzichte van de rol van de ketenpartijen. Hierdoor
werd het project meer een IT-project en ging budgetoverschrijding gepaard met achterblijvende prestaties van het
IT-systeem. Engeland werkt met een langdurig contract,
waarbij het ingehuurde IT-bedrijf belang heeft bij goed
werkende systemen. In Estland maakt men gebruik van
zowel een interne IT-organisatie als van externe partijen.
Deze laatsten zijn betrokken vanuit de redenering dat er
op die manier niet vanaf nul begonnen hoeft te worden
met het ontwikkelen van nieuwe systemen. Wanneer nieuwe systemen nodig zijn, worden deze ingekocht bij private
organisaties, maar daarnaast waar nodig ook weer aangepast door de interne IT-organisatie. Als een benodigd systeem niet te koop is, wordt het ontwikkeld door de interne IT-organisatie. Op deze manier lijkt Estland een balans
te zoeken naar het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten van diverse partijen rondom digitaliseringsprojecten,
waarbij zowel de publieke IT-organisatie als private ITondernemingen worden gestimuleerd toe te werken naar
goed presterende systemen. Daarbij lijkt het voordeel op
te leveren wanneer men bestaande, bewezen systemen
van private IT leveranciers als uitgangspunt neemt bij
digitalisering.
Acceptatie van technologie
Zoals bij elke verandering, zal ook de ingezette technologie moeten worden geaccepteerd door de professionals
die ermee moeten werken. Wanneer technische voorzieningen leiden tot meer overzicht (Estland), zicht op zaken
in de keten (Estland) of op de eigen werkzaamheden
(rechters in Estland, OM in Oostenrijk), wordt digitalisering en de inzet van IT als positief ervaren, ook omdat
men meer gelijkwaardigheid voelt tussen ketenpartners.
Dit leidt tot het gevoel dat de processen onder controle
blijven van de betrokken professionals, die daaraan veel
belang hechten. Ook wanneer administratieve activiteiten,
zoals het toewijzen van zaken, worden geautomatiseerd
en daarmee tijdsbesparing opleveren, wordt dit door professionals als positief gezien. Door het inzetten van rekenmodellen op basis van capaciteit en specialistische kennis
wordt het ook mogelijk zaken gerichter toe te wijzen, dit
gebeurt in Engeland en Oostenrijk bij het OM en in Estland bij de rechtbanken.
Rol van wetgeving
Hoewel er expliciet gevraagd is naar organisatorische,
technische en juridische aspecten die rondom digitalisering geregeld moesten worden, lijken juridische beperkingen in de onderzochte landen slechts een zeer geringe rol
te spelen. In de onderzochte landen zijn naar aanleiding
van de ingezette digitalisering geen wetten of anderszins
vastgelegde voorwaarden opgesteld of aangepast over
authenticiteit, integriteit en/of compleetheid van informatie in het strafrechtdossier. Dit is deels terug te leiden
naar de rol van het dossier in de strafrechtketen. In Oostenrijk en Estland wordt op basis van de inhoud van het
dossier, in combinatie met het ter terechtzitting aangevoerde bewijs, zoals getuigenverklaringen en andere
getoonde bewijzen, toegewerkt naar een uitspraak. De
rechter is voorafgaand aan de zitting bekend met de
inhoud van het dossier en kan de vragen die hij ter zitting
wil stellen aan de getuige(n)/verdachte(n) aan de hand
daarvan voorbereiden. In Engeland (en in mindere mate
in Denemarken) speelt het dossier met name een rol in de
voorbereiding op de zitting voor de aanklager en de verdediging. De rechter is in de meeste zaken voorafgaand
aan de zitting niet op de hoogte van de inhoud van het
dossier, de zaak moet dus in zijn geheel gepresenteerd
worden ter terechtzitting. Daarnaast is mogelijk dat er
door de geïnterviewden minder concrete zaken rondom
juridische voorzieningen naar voren zijn gebracht omdat
de rechtbanken nog altijd gebruik maken van het papieren dossier en men daarom nog niet aangelopen is tegen
juridische zaken die pas gaan spelen als een zaak uitsluitend met een digitaal dossier ter terechtzitting komt.
Naast de reeds genoemde redenen lijkt tegelijkertijd
ook het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars
werkzaamheden, invloed te hebben op het al dan niet bij
wet regelen van voorwaarden als authenticiteit. Zo wordt
in Oostenrijk geaccepteerd dat digitale documenten die
het OM van de politie ontvangt geen handtekening bevatten, omdat men zegt te weten dat dit document van de
politie afkomstig is. Ook kan men, indien gewenst, via het
geautomatiseerde berichtensysteem achterhalen vanaf
waar een document verstuurd is. Een soortgelijke situatie
doet zich voor in Engeland.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
617
Wetenschap
Organisch aanpassen
In alle landen is de wetgeving aangepast op het moment
dat dat nodig was, bijvoorbeeld omdat men ergens tegenaan liep wat op dat moment niet goed of eenduidig geregeld bleek. Een eerste stap hierin leek in Engeland en Oostenrijk het verruimen van de interpretatie van wetgeving
en procedures. Zo heeft men in Oostenrijk wetgeving ten
aanzien van digitale informatie-uitwisseling binnen de
gehele publieke dienstverlening zodanig opgesteld dat
deze op zowel fysieke als digitale informatiedragers van
toepassing is. Meer specifieke procedures en voorzienin-
Digitalisering is geen doel op zich,
maar juist een middel, dat samen
met bijvoorbeeld het wettelijke
kader, de stroomlijning verder
faciliteert
gen zijn in Estland opgesteld, maar pas nadat men zeker
wist dat het gedigitaliseerde ketenproces goed werkte in
de praktijk. Op dat moment heeft men specifiek in wetgeving vastgelegd welke soorten informatie digitaal beschikbaar moeten zijn, voor wie en hoe met deze digitale informatie omgegaan dient te worden.
Verplicht gebruik door advocaten
In dit onderzoek hebben we ons beperkt tot het ketenproces tot en met de rechtbank. Tegelijkertijd kwam uit de
interviews naar voren dat ook informatie-uitwisseling
met advocaten digitaal plaatsvindt, zowel in Engeland
(door beveiligde email), Oostenrijk (via automatisch
berichtenverkeer) als Estland (via automatisch berichtenverkeer). De voorzieningen die gebruikt worden voor communicatie met de verdediging besteden veel aandacht aan
beveiliging. Om burgers en advocaten te stimuleren
618
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
gebruik te maken van digitale informatie-uitwisseling zijn
in zowel Oostenrijk als Estland de verschuldigde griffierechten bij digitaal werken verlaagd, in beide landen is
uiteindelijk ook bij wet vastgelegd dat informatie digitaal
uitgewisseld moet worden.
Conclusies
Een eerste conclusie is dat digitalisering in de onderzochte landen nog matig is ontwikkeld. Voor Nederland levert
dit het inzicht op dat digitalisering van de strafrechtketen
wellicht niet zoveel achterloopt als wordt verondersteld.
Een tweede conclusie is dat er niet één beste wijze van
invoering of van organiseren is gevonden en dat digitalisering lang niet altijd planbaar is. Voor Nederland betekent dit dat een structuur gevonden moet worden die
past bij de ervaren problematiek en nagestreefde doelstellingen. Op dit moment is al een groot aantal partijen
betrokken in een netwerk van verbeter- en digitaliseringsprogramma’s en innovatie-initiatieven. De hier gecreëerde
commitment en afspraken moeten worden omgezet naar
activiteiten op allerlei niveaus die in overeenstemming
zijn met elkaar en met de te realiseren doelen. In de
onderzochte landen lag binnen de lange-termijnvisie de
focus op het stap voor stap boeken van vooruitgang. Bijvoorbeeld door te starten met het digitaliseren van het
ketenproces rondom een type zaak met lage impact, zoals
Oostenrijk heeft gedaan voor zaken met een onbekende
dader. Op kleine schaal geleerde lessen kunnen zo worden
meegenomen in vervolgtrajecten rondom meer omvattende zaak typen.
Op basis van de bevindingen van dit onderzoek
moet digitalisering vooral onderdeel zijn van een continu
verbetertraject dat streeft naar betere afstemming en
stroomlijning in een keten van organisaties. Digitalisering
is geen doel op zich, maar juist een middel, dat samen
met bijvoorbeeld het wettelijke kader, de stroomlijning
verder faciliteert. Organisatorische belemmeringen, veelal
gegroeid uit gewoonte en historie, bemoeilijken die
stroomlijning en dienen doorbroken te worden. Een
belangrijke uitdaging blijft daarbij om een balans te vinden tussen enerzijds inhoudelijke zorgvuldigheid en professionele autonomie en anderzijds kosten, procedurele
afstemming door de keten en snelheid.
Praktijk
499
Stilzitten loont niet,
als de tijd verstrijkt
Jaap Baar1
Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad,
niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgt, betekent dit niet dat de verdediging
bij een inactief opsporingsapparaat met lege handen staat. Het is echter niet meer zo dat de verdediging zelf
ook inactief kan blijven; activiteit is het sleutelwoord. Indien het OM blijft stilzitten, ondanks (aantoonbare)
pogingen van de verdediging de zaak in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat
de zaak beëindigd dient te worden.
I
n 2008 wees de Hoge Raad een arrest dat het nodige
stof deed opwaaien. Uit het arrest volgt dat overschrijdingen van de redelijke termijn niet leiden tot
de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.2 Op het arrest
was en is veel kritiek. Zo stelt Mevis in zijn noot onder
het arrest dat niet-ontvankelijkheid vanwege tijdsoverschrijding reeds was voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Hij vraagt zich dan ook af waarom de Hoge
Raad tot het oordeel komt dat er geen gevallen meer
denkbaar zijn waarin de niet-ontvankelijkheid een passende sanctie is.3
Daarbij volgt ook uit de rechtspraak van feitelijke
instanties dat men niet altijd blij is met het arrest van de
Hoge Raad. In uitzonderlijke gevallen wordt bij een termijnoverschrijding toch tot de niet-ontvankelijkheid gekomen, door bijkomende omstandigheden aan te nemen.4
Deze omstandigheden lijken soms een beetje gekunsteld en lijken vooral in de overwegingen te worden
betrokken om het arrest van de Hoge Raad te omzeilen.
Zo overweegt Rechtbank Amsterdam in een uitspraak
waar tot niet-ontvankelijkheid op grond van termijnoverschrijding wordt gekomen dat van belang is dat niet enkel
de redelijke termijn is overschreden, maar dat er ook geen
enkele goede reden is gegeven voor de langdurige inactiviteit.5 Daarnaast komt het zelfs nog wel eens voor dat het
Openbaar Ministerie zelf om de niet-ontvankelijkheid
vraagt, op grond van aanzienlijke termijnoverschrijding.6
Ook naar aanleiding van de aangepaste regelgeving
rond verjaring van strafbare feiten is er de roep tot herziening van de in het arrest geformuleerde uitgangspunten.7
Menig strafrechtjurist is dan ook nog immer de mening
toegedaan dat de Hoge Raad terug dient te komen op het
arrest van 17 juni 2008.8
Daar staat echter tegenover dat het gerechtshof te
Amsterdam in een drietal arresten van een en dezelfde
datum de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft vernietigd met
de overweging dat ‘overschrijding van de redelijke termijn
– ook wanneer deze aanzienlijk is en ook in jeugdzaken –
Auteur
ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0191;
6. Rb. Amsterdam 13 maart 2014,
mijn in jeugdstrafzaken nader beschouwd’,
1. Mr. J.L. Baar is advocaat bij Hoogendam
Rb. Amsterdam 21 november 2013,
ECLI:NL:RBAMS:2014:1218.
Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht,
Advocaten te Den Haag. De auteur dankt
ECLI:NL:RBAMS:2013:9469;
7. N. Vreede, ‘Is de tijd rijp voor terugkeer
2013/93, afl. 11; Reacties van Kwakman &
Daan Cornelissen voor zijn input en com-
Rb. Amsterdam 19 maart 2013,
van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring
Weijers op Jensma, ‘De Uitspraak: Mag het
mentaar op eerdere versies.
ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7798;
op overschrijding redelijke termijn?’
parket langer dan twee jaar wachten met
Rb. Gelderland 8 mei 2013,
NJB 2013/1545, afl. 26.
het vervolgen van een minderjarige?’, NRC.
Noten
ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9697; Rb. Breda 21
8. Zie naast de hier al aangehaalde litera-
NL recht en bestuur, 12 november 2013
2. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,
maart 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9618
tuur: H. Anker, ‘Hoge Raad zou moeten
(www.nrc.nl/rechtenbestuur/2013/11/12/
m.nt. Mevis, r.o. 3.21.
en Rb. Alkmaar 17 april 2012, NJFS
terugkomen op zijn jurisprudentie inzake
de-uitspraak-mag-het-parket-langer-dan-
3. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358,
2012/171.
undue delay’, Nieuwsbrief Strafrecht
twee-jaar-wachten-met-het-vervolgen-van-
m.nt. Mevis.
5. Rb. Amsterdam 5 april 2012,
2013/182, afl. 7; El Hessaini en Taghi, ‘Een
een-minderjarige/).
4. Hof Den Bosch 16 januari 2013,
ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4337, NJFS 2012/172.
onredelijke termijn en dan? Redelijke ter-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
619
Praktijk
niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie en dat vermindering van de op te leggen straf
telkens de aangewezen sanctie is.’9 Vermeldenswaardig is
voorts nog dat het hof opmerkt dat de aangepaste verjaringsregels niet tot een ander oordeel leiden.
De rechtbank heeft in een van die zaken inmiddels,
na terugwijzing, artikel 9a Sr toegepast en heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid overwogen dat het
gerechtshof zich sinds de genoemde uitspraak in meerdere arresten en in verschillende samenstellingen op het
standpunt heeft gesteld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van
het Openbaar Ministerie. De rechtbank merkt vervolgens
op: ‘De rechtbank dient zich, als lagere rechterlijke instantie, te conformeren aan deze uitspraak van het Gerechtshof.’10 Een zinsnede waarin overigens de teleurstelling
doorklinkt.
Nu niet te verwachten valt dat er op de jurisprudentie van de Hoge Raad teruggekomen zal worden, dient
bezien te worden welke andere mogelijkheden er zijn om
voortgang te betrachten en te voorkomen dat vervolging
van verdachten nodeloos wordt vertraagd.
Daartoe is in de eerste plaats van belang de bredere
ontwikkeling in het strafrecht te bezien.
Een actievere verdediging
Zo valt uit de jurisprudentie af te leiden dat meer en meer
een actieve rol van de verdediging verwacht wordt.
Een sprekend voorbeeld daarvan is het overzichtsarrest van 1 juli 2014 van de Hoge Raad, inzake het oproepen en horen van getuigen. Borgers zegt in zijn noot
onder dat arrest: ‘Wie het overzichtsarrest op zich laat
inwerken, kan aan één conclusie in elk geval niet ontkomen: de lat voor de verdediging wordt hoog gelegd door de
Hoge Raad.’11 Dit artikel leent zich niet voor een uitvoerige bespreking van dat arrest, maar vermeldenswaardig is
bijvoorbeeld dat de Hoge Raad ten aanzien van de maatstaf van het verdedigingsbelang opmerkt dat van de verdediging mag worden verlangd dat ten aanzien van iedere
getuige die door de verdediging is opgegeven, meer dan
summier, gemotiveerd wordt waarom het horen van deze
getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen
beslissing.12 Ook noemenswaardig is dat uit de rechtsoverwegingen 2.35 en 2.75 af te leiden valt dat het op de weg
van de verdediging ligt om, indien er meerdere terechtzittingen plaatshebben, op latere zittingen te klagen over
verzuimen die op eerdere terechtzittingen hebben plaatsgevonden. Indien dit nagelaten wordt kan dit consequenties hebben voor de cassatieprocedure.13
Zoals gezegd, leent dit artikel zich niet voor een uitgebreide bespreking van het arrest, daartoe zij verwezen
naar de eerder genoemde uitgebreide noot van Borgers. In
ieder geval kan uit het arrest afgeleid worden dat van de
verdediging een zeer actieve houding verwacht wordt. Dit
arrest staat niet op zichzelf. Zo signaleert Franken al langer deze koers, welke volgens Franken ook herkenbaar is
in de jurisprudentie over verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, dat rechters ongemotiveerd aan
standpunten en verweren voorbij mogen gaan, indien
deze niet terdege zijn onderbouwd.14
Tekenend is ook het interview met Willem van
Schendel, vicepresident van de Hoge Raad, in het Advoca-
620
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
tenblad van juli 2014, met als titel ‘De advocaat moet
actiever zijn’.15 Op de vraag of advocaten zich meer moeten roeren, antwoordt Van Schendel: ‘(...)Als je gedurende
zes zittingen je mond daarover houdt en het punt pas in
cassatie inbrengt, dan ben je wel erg laat. De rol van de
advocaat moet dus actiever zijn, hij moet niet pas in cassatie klagen.’ Het is dus evident dat een actievere rol van de
advocaat wordt verwacht.
Een zinsnede waarin de
teleurstelling doorklinkt
De vraag is nu hoe zich dat kan vertalen in zaken
waar de redelijke termijn wordt overschreden, waar het
Openbaar Ministerie dus een grote mate van inactiviteit
laat zien. Mijns inziens past de jurisprudentie van de
Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn, in de
koers dat ook de verdediging niet meer kan blijven stilzitten. Als het Openbaar Ministerie soms jarenlang niet in
beweging komt, kan de verdediging niet ook stil blijven
zitten en als het dan uiteindelijk tot een zitting komt,
daar beloond worden met de niet-ontvankelijkheid van
het Openbaar Ministerie. De advocaat zal zelf moeten
pogen om de zaak in beweging te krijgen en, als beweging
uitblijft, om de inactiviteit af te doen straffen.
Artikel 36 Wetboek van Strafvordering
Een eerste handreiking daartoe kan gevonden worden in
een van de drie eerder genoemde arresten van het Hof
Amsterdam in een jeugdstrafrechtzaak, waar het hof oordeelde dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten
onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof overweegt: ‘Overigens is het hof met de advocaat-generaal van
oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering
de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat
de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak
niet is geschied.’16 Behalve dat uit deze overweging evident
volgt dat inderdaad een actieve houding van de verdediging wordt verwacht, nu de verdediging min of meer
wordt verweten dat niet een verzoek tot beëindiging van
de zaak is gedaan, geeft het hof hier ook een aanwijzing
op welke wijze getracht kan worden een inactief OM af te
straffen. Met een geslaagd beroep op artikel 36 Sv zal
immers feitelijk gezien hetzelfde resultaat als een nietontvankelijkheid bereikt worden.
Dat de weg van artikel 36 Sv bedoeld is om te waken
tegen inactiviteit, volgt ook uit de wetsgeschiedenis met
betrekking tot dat artikel. Zo overweegt Rechtbank Rotterdam in een beslissing op een artikel 36 Sv-verzoek: ‘Artikel
36 Sv strekt ertoe dat een verdachte zich kan beschermen
tegen de onzekerheid of aan zijn of haar strafzaak (verder)
gevolg zal worden gegeven, alsmede tegen een onredelijk
oponthoud in de afhandeling van de strafzaak (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, blz. 13).’17
In de kamerstukken die zien op de Wet versterking
positie rechter-commissaris, waarbij artikel 36 Sv is aangepast, heeft de wetgever tevens nog opgemerkt dat de
© Shutterstock
rechtbank tot een eindezaakverklaring zal komen ‘indien
gelet op de inactiviteit van de kant van het Openbaar
Ministerie of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt.’18
In dit verband is ook de beschikking van de Rechtbank Den Bosch van 1 december 2009 noemenswaardig,
waar eveneens tot toewijzing van een artikel 36 Sv-verzoek werd gekomen. In de eerste plaats overweegt de
rechtbank dat het gegeven dat er na het indienen van het
verzoekschrift een dagvaarding aan de verzoekster is
betekend, niet aan een toewijzing in de weg behoeft te
staan. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het wettelijk systeem ook de mogelijkheid een verzoek te doen als
er al een strafprocedure bij de rechtbank aanhangig is. In
zeer uitgebreide overwegingen schetst de rechtbank het
tijdsverloop in die zaak, om vervolgens te concluderen
dat artikel 36 Sv ertoe strekt dat een verdachte niet onredelijk lang in onzekerheid hoeft te verkeren omtrent zijn
vervolging. De rechtbank overweegt: ‘Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarende
handelen van het openbaar ministerie en mede in ogenschouw genomen dat het openbaar ministerie ondanks
diverse toezeggingen gedurende zeer lange tijd nalatig is
gebleven de verdediging voor haar procespositie belangrijke stukken te verstrekken, acht de rechtbank het verzoek
voor inwilliging vatbaar.’19 Deze overweging heeft zeer
veel weg van de overwegingen die in de in de inleiding
aangehaalde uitspraken en arresten, waar tot niet-ontvankelijkheid geconcludeerd wordt, voorkomen.20 Daaruit
volgt dus dat met een artikel 36 Sv verzoek feitelijk hetzelfde bereikt kan worden als met een niet-ontvankelijkheidsverklaring naar aanleiding van een termijnoverschrijding, op grond van dezelfde argumenten. Nu de
Ook hier is activiteit of zelfs
pro-activiteit weer het sleutelwoord
jurisprudentie van de Hoge Raad, ondanks enkele ‘dissidente’ uitspraken in feitelijke aanleg, eerder meer lijkt te
worden bevestigd, dan dat deze op zijn retour is, lijkt artikel 36 Sv dan ook de aangewezen weg om afstraffing van
termijnoverschrijdingen te bewerkstelligen.
Praktische toepassing van artikel 36 Sv
De vraag is nu hoe in de praktijk een zogenaamd artikel
36-verzoek het beste kan worden ingekleed. Klakkeloos
na een overschrijding van de redelijke termijn een dergelijk verzoek indienen, zal immers in de regel niet erg zinvol blijken.
9. Hof Amsterdam 24 april 2014,
11. HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 m.nt.
bouwde standpunten: Franken, ‘De zittings-
17. Rb. Rotterdam 16 december 2014, raad-
ECLI:NL:GHAMS:2014:1603; zie ook van
M.J. Borgers.
rechter in strafzaken’, DD 2012/34.
kamernummer 14/1541 (niet gepubliceerd).
diezelfde datum
12. Idem, r.o. 2.6.
15. M. Knapen, ‘De advocaat moet actiever
18. Kamerstukken II 2009/10, 32177, nr. 3,
ECLI:NL:GHAMS:2014:1602 en
13. Idem, zie noot par. 6.
zijn’, interview met Willem van Schendel,
p. 13.
ECLI:NL:GHAMS:2014:1604.
14. Franken, ‘Instemming en afstand’,
Advocatenblad juli 2014, p. 29-31.
19. Rb. Den Bosch 1 december 2009,
10. Rb. Amsterdam 6 oktober 2014,
DD 2015/1; zie voor de bespreking van de
16. Hof Amsterdam 24 april 2014,
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.
ECLI:NL:RBAMS:2014:6554.
jurisprudentie over verweren en onder-
ECLI:NL:GHAMS:2014:1603.
20. Zie noot 2.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
621
Praktijk
© Shutterstock
Ook hier is activiteit of zelfs pro-activiteit weer het
sleutelwoord. In een zaak die traag verloopt of traag dreigt
te gaan verlopen, zal op gezette tijden een verzoek aan
het Openbaar Ministerie gericht moeten worden de zaak
voortvarend op te pakken. Als reactie daarop uitblijft, kan
de verdediging zich tot de rechter-commissaris wenden,
zolang het opsporingsonderzoek nog loopt. Indien het
opsporingsonderzoek is afgerond, zal wel direct op artikel
36 Sv teruggevallen moet worden.21
Artikel 180 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Aan de rechter-commissaris kan ingevolge lid
2 van artikel 180 Sv het verzoek worden gedaan de voortgang van het onderzoek te beoordelen en de rechter-commissaris kan blijkens lid 3 zelfs een termijn stellen aan de
officier van justitie voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. Daarnaast kan de R-C de zaak aan de rechtbank voorleggen, met het oog op toepassing van artikel
36 Sv. Ook in artikel 36 Sv zelf is sinds de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris
opgenomen dat beëindiging op voordracht van de R-C kan
plaatsvinden.
De verdediging zal als het ware een
dossier moeten opbouwen waaruit
blijkt dat getracht is de zaak in
beweging te krijgen
622
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Het is aanbevelenswaardig de zaak eerst aan de rechter-commissaris voor te leggen en niet direct een verzoek
tot beëindiging bij de rechtbank neer te leggen. Uit de
wetsgeschiedenis rond artikel 180 lid 3 Sv en de aanpassing van artikel 36 lid 1 Sv, volgt dat de mogelijkheid is
bedoeld voor uitzonderlijke gevallen ‘waarin de rechtercommissaris van opvatting is, dat er geen redelijke grond
meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte door te
zetten.’22 Indien de rechter-commissaris een voordracht
tot beëindiging van de zaak doet, heeft deze derhalve al
geoordeeld dat er geen redelijke grond meer bestaat de
vervolging door te zetten, dit maakt dat de rechtbank eerder geneigd zal zijn de zaak geëindigd te verklaren.
De (gepubliceerde) jurisprudentie met betrekking tot
artikel 36 Sv-verzoeken is schaars. Uit de wel gepubliceerde beschikkingen valt evenwel op te maken dat het enkele
feit dat er een termijnoverschrijding is, niet voldoende is.
Zo wordt in een beschikking van Rechtbank Haarlem overwogen dat er weliswaar sprake was van fors tijdsverloop,
maar dat het ging om ernstige strafbare feiten. Daarnaast
was de vertraging deels veroorzaakt door problematiek
met geheimhoudersgesprekken, welke problematiek door
het Openbaar Ministerie erkend werd.23
De genoemde uitspraak is om nog een reden van
belang, nu de rechtbank daar weliswaar het verzoek de
zaak te beëindigen afwijst, maar wel komt tot toewijzing
van het subsidiaire verzoek van de verdediging de officier
van justitie met inachtneming van het bepaalde in artikel
267 Sv een termijn te stellen waarbinnen tot dagvaarding
dan wel tot kennisgeving van niet verdere vervolging
moet worden overgegaan.
Door naast het primaire verzoek de zaak te beëindigen het subsidiaire verzoek te doen een termijn te stellen,
houdt de verdediging nog een troef in handen. Indien
immers binnen die termijnstelling niet tot dagvaarding
wordt overgegaan, levert dit weer een argument op voor
een hernieuwd verzoek tot het afgeven van een verklaring
einde zaak.
Ook uit een zaak van Hof Den Haag volgt dat het feit
dat de termijn is overschreden, niet maakt dat een verzoek tot beëindiging voor toewijzing in aanmerking komt.
Het hof merkt op dat niet is uitgesloten dat de zaak
wegens overschrijding van de redelijke termijn geëindigd
kan worden verklaard, maar dat dit oordeel slechts kan
worden gegeven in die gevallen waarin sprake is van zeer
bijzondere omstandigheden. In die zaak was van belang
dat er weliswaar een termijnoverschrijding was, maar dat
het Openbaar Ministerie niet stil had gezeten. Er was dus
geen sprake van dat de vervolging van de verdachte niet
werd voortgezet.24
Het gegeven dat het onderzoek niet stil ligt of dat
blijkt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht of dat nog moet doen, is in meer zaken een overweging die aan het niet honoreren van een verzoek tot
beëindiging ten grondslag ligt.25 Overigens komt in dergelijke zaken wel voor dat besloten wordt het verzoek niet af
te wijzen, maar de behandeling voor een bepaalde tijd aan
te houden, ook als geen verzoek een termijn te stellen is
gedaan.26
Ook uit de hier eerder genoemde uitspraak van de
Rechtbank Den Bosch volgt dat tijdsverloop an sich niet
voldoende is.27 In die zaak was er ook sprake van dat procestukken, ondanks toezeggingen, zeer laat waren verstrekt. Voorts valt uit de overwegingen in die uitspraak af
te leiden dat de verdediging vele verzoeken om die stukken had gedaan en dat de verdediging voorts gedurende
drie jaar en zeven maanden getracht heeft duidelijkheid
te verkrijgen omtrent de vervolging en de bestaande verdenking. Ook hieruit blijkt dat een actieve verdediging
kan bijdragen aan het slagen van een verzoek tot beëindiging van de zaak. Indien het Openbaar Ministerie blijft
stilzitten, ondanks pogingen van de verdediging de zaak
in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat de zaak beëindigd dient te worden.
Dit artikel leent zich niet voor een verdere uitgebreide theoretische uitweiding ten aanzien van artikel 36 Sv
en de eventuele formaliteiten die daarbij komen kijken.
Van belang is nog om hier op te merken dat het artikel
ook van toepassing is in ontnemingszaken en dat een
artikel 36-verzoek in elk stadium van het proces, dus ook
in hoger beroep en cassatie, kan worden gedaan.28
Hoewel artikel 36 Sv dus uitkomst kan bieden om
forse overschrijdingen van de redelijke termijn gesanctioneerd te krijgen, maakt dat uiteraard niet dat klakkeloos
na twee jaar, de termijn die in de regel als redelijk wordt
gezien voor behandeling van een strafzaak bij één instantie, met vrucht een beëindigingsverzoek gedaan kan worden. Ook vóór het arrest van de Hoge Raad van 17 juni
2008 was de niet-ontvankelijkheid op basis van termijnoverschrijding voorbehouden aan uitzonderlijke gevallen.
Uit de hier besproken jurisprudentie volgt dat ook bij een
beroep op artikel 36 Sv van een forse termijnoverschrijding, zonder dat daar een rechtvaardiging voor is, sprake
zal moeten zijn en dat van eventuele bijkomende omstandigheden sprake moet zijn, alvorens een beëindigingsverzoek op grond van tijdsverloop voor toewijzing vatbaar is.
De verdediging zal als het ware een dossier moeten
opbouwen waaruit blijkt dat getracht is de zaak in beweging te krijgen. Voor zover mogelijk kan daarbij ook de
rechter-commissaris betrokken worden. Indien ondanks
deze inspanningen de zaak toch blijft liggen, kan met
vrucht een beroep op artikel 36 Sv gedaan worden.
Conclusie
Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn
sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad, niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
volgt, betekent dit niet dat de verdediging er niet zorg
voor kan dragen dat een inactief opsporingsapparaat nog
net zo hard wordt afgeschaft. Het is echter niet meer zo
dat de verdediging zelf ook inactief kan blijven, tot aan de
zitting. Stilzitten loont niet meer. Het is niet langer
opportuun en in het belang van cliënt om rustig af te
wachten, indien het Openbaar Ministerie niet van zich
laat horen. Geheel in lijn met de bredere ontwikkeling
binnen het strafrecht, wordt een actieve houding verwacht. De verdediging zal aan de bak moeten om het
Openbaar Ministerie in beweging te krijgen en om, als die
beweging er niet komt, afstraffing van die inactiviteit te
bewerkstelligen.
Met andere woorden, inactiviteit moet actief bestreden
worden.
21. Zie ook: Sdu commentaar op Wetboek
ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8713.
ECLI:NL:RBONE:2013:BZ4988.
werkt tot 1 januari 2013 en Sv, A.L. Melai
van Strafvordering artikel 36, bijgewerkt tot
24. Hof Den Haag 23 februari 2012,
26. Idem.
& M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Artikel 36
1 januari 2013.
ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767.
27. Rb. Den Bosch 1 december 2009,
Sv, bijgewerkt tot 1 oktober 2013.
22. Kamerstukken II, 2009/10, 32177, 3,
25. Rb. Zutphen 18 juni 2010,
ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849.
p. 22.
ECLI:NL:RBZUT:2010:BM8261; Rb. Oost-
28. Zie verder: Sdu commentaar op Wet-
23. Rb. Haarlem 30 september 2010,
Nederland 20 maart 2013,
boek van Strafvordering artikel 36, bijge-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
623
500
Opinie
De executieplicht van
het Openbaar Ministerie
Sonja Meijer1
Bart van U. wordt verdacht van de moord op oud-minister Els Borst in februari vorig jaar en op zijn zus in
afgelopen januari.2 Beide vrouwen werden vermoord in een periode dat de verdachte vast had behoren te
zitten. In deze bijdrage wordt uitgelegd waarom het Openbaar Ministerie een in een eerdere zaak tegen
deze verdachte gegeven bevel gevangenneming had behoren uit te voeren en wordt het belang van de
executieplicht benadrukt.
I
n september 2012 heeft het Hof Den Haag een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd aan Bart van U.
wegens verboden wapenbezit.3 Het hof legt een hogere straf op dan de rechtbank (10 maanden gevangenisstraf
waarvan 4 voorwaardelijk) omdat verdachte weigerde zijn
medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek en begeleiding door de reclassering. Het hof is van
oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling en
begeleiding een ernstige bedreiging voor de (veiligheid
van de) samenleving kan zijn en beveelt in zijn vonnis de
gevangenneming. Van U. is niet bij de uitspraak aanwezig,
omdat hij op dat moment voor zijn werk aan boord is van
een schip. Hij tekent op een later moment cassatie aan bij
de Hoge Raad.4
Ondanks het bevel van de rechter tot gevangenneming besluit de advocaat-generaal dat Van U. het vervolg
van zijn zaak in vrijheid mag afwachten. Volgens het
Openbaar Ministerie was die beslissing ingegeven door
het grote verschil tussen de straf van het hof en de eerste
strafoplegging van de rechtbank in Rotterdam.
De zaak zorgde voor de nodige ophef. Het Openbaar
Ministerie kondigt aan een onderzoekscommissie in te
stellen die ‘grondig en breed’ moet onderzoeken hoe het
komt dat Bart van U. steeds psychiatrische hulp wist te
ontlopen hoewel hij meerdere keren in contact kwam met
justitie en er grote zorgen bestonden rondom zijn psychische gesteldheid. Het is niet duidelijk of in dat onderzoek
ook de vraag wordt meegenomen waarom het Openbaar
Ministerie een door de rechter opgelegd bevel tot het
gevangennemen van Van U. niet heeft uitgevoerd. In de
uitzending van Nieuwsuur van 1 februari jl. reageert het
Openbaar Ministerie door te zeggen dat zij de beslissing
van de rechter nog niet konden uitvoeren, omdat de verdachte cassatie had ingesteld. Het instellen van cassatie
staat echter niet in de weg aan de plicht van het Openbaar Ministerie om een bevel van het hof tot gevangenne-
624
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
ming uit te voeren. Ik leg uit waarom dat zo is.
Het bevel gevangenneming dat door het hof werd
gegeven is een rechterlijke uitspraak, dat wil zeggen een
op de terechtzitting gegeven beslissing (artikel 138 Sv).
De eis dat de beslissing ‘op de terechtzitting’ moet zijn
gegeven moet in die zin worden uitgelegd dat de inhoud
van die beslissing openbaar (bekend) behoort te worden
gemaakt en dat die bekendmaking de eigenlijke beslissing vormt.5 ‘Uitspraken’ worden evenals ‘beschikkingen’
van een rechter (dat wil zeggen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen) door artikel 138 Sv aangeduid
als ‘rechterlijke beslissingen’. Het bevel gevangenneming
is kortom een uitspraak en daarmee ook een rechterlijke
beslissing.
De constatering dat het bevel gevangenneming een
rechterlijke beslissing is, is van belang, omdat ingevolge
artikel 557 lid 1 Sv - voor zover niet anders door de wet is
bepaald - beslissingen van de strafrechter niet ten uitvoer
mogen worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon
rechtsmiddel openstaat. Door hoger beroep of cassatie
wordt de tenuitvoerlegging van die beslissing geschorst of
opgeschort (artikel 557 lid 2 Sv). De wet maakt op dit uitgangspunt evenwel een aantal uitzonderingen, onder
meer voor bevelen die bij vonnis of arrest zijn verleend
die dadelijk uitvoerbaar zijn (artikel 557 lid 3 Sv).
De vraag is dus of het bevel (tot gevangenneming)
dat in dit geval door het hof bij arrest was verleend dadelijk uitvoerbaar was. Het bevestigende antwoord daarop
vinden we in artikel 73 Sv dat bepaalt dat de bevelen tot
voorlopige hechtenis (bevelen tot inbewaringstelling,
gevangenhouding en gevangenneming) dadelijk uitvoerbaar zijn. De dadelijke uitvoerbaarheid impliceert dat
bevelen tot voorlopige hechtenis direct uitvoerbaar zijn.
De ratio hiervan is dat een verdachte deze bevelen door
de instelling van een rechtsmiddel niet illusoir moet
kunnen maken.6
Het bevel gevangenneming van het gerechtshof was
kortom dadelijk uitvoerbaar en het Openbaar Ministerie
had dit bevel ook moeten uitvoeren. Daarvoor zijn twee
redenen te noemen.
Ten eerste heeft het Openbaar Ministerie niet alleen
de bevoegdheid, maar ook de wettelijke plicht om rechterlijke beslissingen uit te voeren.7 Deze zogenoemde executieplicht werd door de Hoge Raad voor bevelen ten aanzien van de voorlopige hechtenis expliciet vastgesteld in
HR 24 mei 1991, NJ 1991/646 m.nt. ThWvV waarin hij
overwoog dat in het stelsel van artikel 63-88 in samenhang met artikel 553 Sv ligt besloten dat de officier van
justitie die ingevolge laatstgenoemd artikel met de tenuitvoerlegging van bevelen tot voorlopige hechtenis is belast
niet de vrijheid toekomt om zich op grond van zijn eigen
oordeel aan die last te onttrekken.
Enige andere uitleg van dit uitgangspunt zou er voor
zorgen dat een officier van justitie of een advocaat-generaal zijn of haar persoonlijke opvatting over de wenselijkheid van de uitvoering boven de rechterlijke beslissing
kan plaatsen. De executieplicht ligt besloten in het systeem van de wet waaraan het stelsel van ‘checks and
balances’ ten grondslag ligt: de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht dienen gescheiden te zijn. In dit
stelsel ligt een heldere afbakening van taken en bevoegdheden tussen de verschillende machten besloten. Zo is de
rechter belast met het doen van rechterlijke beslissingen
en is de uitvoerende macht belast met de tenuitvoerlegging daarvan. De verschillende machten houden elkaar
daardoor in evenwicht en kunnen elkaar controleren.
Voorkomen wordt daardoor dat het Openbaar Ministerie
of de Minister van Veiligheid en Justitie een (politiek)
onwelgevallige rechterlijke beslissing niet uitvoert.
In de tweede plaats is het niet uitvoeren van het
bevel gevangenneming onbegrijpelijk gelet op de motivering van het hof. Het hof had het bevel niet hoeven te
geven, maar voelde zich daartoe kennelijk wel genoodzaakt nu ‘(g)elet op de bewezen verklaarde feiten, de
gevaarzettende combinatie van het dragen van wapens en
de denkbeelden van de verdachte, de vasthoudendheid
waarmee de verdachte meent gerechtvaardigd te zijn zichzelf boven de wet te stellen, de verklaringen die de verdachte tegenover de politie en ter terechtzitting in eerste
aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, alsmede gelet
op het feit dat de verdachte op geen enkele wijze zijn
medewerking heeft willen verlenen aan een diepgaand
onderzoek naar zijn persoon en zijn psychisch functioneren, terwijl er aanwijzingen zijn voor (mogelijk ernstige)
persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte’ het hof
van oordeel was dat de verdachte zonder een adequate
behandeling en begeleiding een ernstige bedreiging voor
de (veiligheid in de) samenleving kon zijn.
Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat
het Openbaar Ministerie rechterlijke beslissingen niet uitvoert. Uit een rapport van de Algemene Rekenkamer van
februari 2012 bleek dat het Openbaar Ministerie in de periode 2004 tot 2008 zo’n 2200 door de rechter opgelegde vrijheidsstraffen en geldboetes niet uitvoerde.8 Deze straffen
werden ‘ter verjaring opgelegd’, dat wil zeggen dat het
Een verdachte moet deze bevelen
door de instelling van een
rechtsmiddel niet illusoir kunnen
maken
Openbaar Ministerie geen inspanning verrichtte om de
opgelegde straf uit te voeren tot het moment dat de straf
verjaard was. Dat gebeurde bijvoorbeeld omdat de veroordeelde onvindbaar was, detentieongeschikt of omdat er
- zoals in deze zaak - later hoger beroep was ingesteld.
De minister beloofde destijds beterschap en kondigde aan de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen
onder de directe verantwoordelijkheid van de minister te
willen brengen om daarop strakker te kunnen sturen.9
Het probleem is echter niet zonder meer verholpen door
het verschuiven van de verantwoordelijkheid. Het gaat er
om dat die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt
genomen.
PvdA Tweede-Kamerlid Jeroen Recourt kondigde
inmiddels in de Telegraaf van 28 januari jl. aan Kamervragen te zullen stellen aan minister Opstelten. Het zou
goed zijn wanneer de minister bij de beantwoording van
de Kamervragen helderheid verschaft: rechterlijke beslissingen moeten door het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd.
Auteur
mij gepubliceerde opinie in NRC Handels-
S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van
2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33173, 2,
1. Mr. S. Meijer is universitair docent
blad van 2 februari jl.
rechterlijke beslissingen’, DD 2013,
p. 25).
straf(proces)recht aan de Vrije Universiteit
3. Hof Den Haag, 25 september 2012,
p. 59-77.
9. Kamerstukken II 2011/12, 33000 VI, 11
in Amsterdam. Zij promoveerde in 2012 op
ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1999.
7. HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt.
(brief Staatssecretaris van Veiligheid en
haar proefschrift Openbaar ministerie en
4. Het arrest van het hof is in cassatie
ThWvV. Zie hierover nader S. Meijer, Open-
Justitie d.d. 25 oktober 2011). Zie ook het
tenuitvoerlegging (Wolf Legal Publishers,
gedeeltelijk vernietigd en teruggewezen:
baar ministerie en tenuitvoerlegging (diss.
wetsvoorstel Herziening tenuitvoerlegging
2012).
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:698.
Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers
strafrechtelijke beslissingen, Kamerstukken
5. Aant. 5 op art. 138 Sv, in Melai & Groen-
2012, p. 109-182.
II 2014/15, 34086, 2.
Noten
huijsen e.a.
8. Rapport Algemene Rekenkamer ‘Presta-
2. Zie over deze zaak ook een eerder door
6. Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 83 en
ties in de strafrechtsketen’ van februari
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
625
501
O&M
Van ’s Konings Dierentuin naar
Reflectie-Kamer
Jan Eskes1
Nederland heeft de Eerste Kamer te
danken aan de Belgen. Toen Souverein Vorst Willem, gebruik
makend van Napoleons vlucht van
Elba op 16 maart 1815, een machtsgreep deed door via een Proclamatie zichzelf de Koningskroon op te
zetten en – overigens met goedvinden van het Congres van Wenen –
België annexeerde, moest een en
ander in een grondwet gelegaliseerd worden. De Belgen beschikten
ruimschoots over adellijke titels en
verlangden in de grondwetscommissie daarom een Eerste Kamer
naar Engels model.
W
illem I had daar wel oren
naar, mits hijzelf de leden
kon benoemen. Zo ontstond via de Grondwet van augustus
1815 de Eerste Kamer, die al snel de
bijnaam kreeg van ‘la Ménagerie du
Roi’. Koning Willem I was gesteld op
zijn Eerste Kamer, maar Koning Willem II nog meer. Het verhaal gaat dat
toen de Grondwet van 1848 bepaalde
dat de Eerste Kamer voortaan gekozen zou worden door Provinciale Staten, de vorst de voorzitter van de
nieuwe Kamer een zelfportret beloofde, dat in de vergaderzaal zou moeten hangen: ‘Zodat ik altijd bij U zal
zijn’! Het portret hangt er nog steeds.
Om het elitekarakter van de nieuwe
kamer toch enigszins te handhaven
werd bepaald dat de leden gekozen
dienden te worden uit de ‘hoogst
aangeslagenen in de Rijks directe
belastingen’. Bij de herziening van
1887 bepaalde de Grondwet dat ook
lieden verkozen konden worden, die
‘eene of meer hooge en gewigtige
openbare betrekkingen, bij de wet
aangewezen, bekleeden of bekleed
hebben’. Zo konden onder meer hoogleraren, officieren, rechters, oudministers en oud-Tweede Kamerleden Eerste Kamerlid worden. Dus
niet alleen zeer rijke, maar ook ver-
626
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
standige mensen konden voortaan
lid worden! Een en ander doet potsierlijk aan. In 1917 kwam aan deze
onzin een einde door de vereisten
voor het lidmaatschap van Tweede en
Eerste Kamer gelijk te stellen en in
1922 werd ook bij de Eerste Kamerverkiezingen het stelsel van evenredige
vertegenwoordiging ingevoerd.
Vermeldenswaard is overigens dat de
Eerste Kamer eenmaal om politieke
redenen is ontbonden. Het kabinetKuyper (1901-1904) zag dat het geen
meerderheid in de Eerste Kamer zou
krijgen voor een aanpassing van de
Hoger Onderwijswet en dat dit na
ontbinding wel het geval zou zijn.
De Eerste Kamer werd aldus in 1904
ontbonden. De Grondwet van 1887
gaf de regering in artikel 73 (thans
artikel 64) daarvoor de volledige
bevoegdheid. Aan dit mijns inziens
ten onrechte veel bekritiseerde
besluit2 hebben de studenten van de
bijzondere universiteiten de effectus
civilis bij hun afstuderen te danken.
In 1925 kwam het waarachtig tot een
‘heldendaad’ van de Eerste Kamer
toen zij het tractaat met België over
de zeggenschap inzake de Wielingen,
een vaargeul in de Oosterschelde,
verwierp.3
Minister van Buitenlandse Zaken
Van Karnebeek trad af.
Over het algemeen heeft de Eerste
Kamer zich keurig gedragen. Als het
tot een afstemmen van een wetsontwerp kwam, dan werd er ‘gelijmd’ of
bleef het bij een aftreden van één
minister. Zo is het in 1907 gegaan
met het door de Eerste Kamer afwijzen van de oorlogsbegroting van het
kabinet De Meester. Het daarop volgende ontslagbesluit van de hele
regering werd ingetrokken en alleen
minister Staal van Defensie trad af.
Hetzelfde gebeurde toen de Eerste
Kamer na de ‘nacht van Van Thijn’ in
2005 een grondwetswijziging inzake
de gekozen burgemeester afwees en
alleen minister De Graaf aftrad. In
1999 na de ‘nacht van Wiegel’ waarin
een wijziging van de Grondwet
betreffende het correctief referendum het niet haalde, werd er
‘gelijmd’.
Het enige voorbeeld van een kabinet
dat door de Eerste Kamer werkelijk
naar huis werd gestuurd dateert van
meer dan 150 jaar geleden. Het kabinet Rochussen (1858-1860) kwam ten
val toen na vier dagen debatteren de
Eerste Kamer – onder gejuich van de
publieke tribune – de ontwerp-Spoorwegwet verwierp. Het geplande
spoorwegnet zou vooral Rotterdam
ten goede komen, wat verzet uitlokte
van Amsterdamse Kamerleden en
afgevaardigden uit de noordelijke
provincies.
Het is opvallend dat in dit enige
voorbeeld, waarbij de Eerste Kamer
het kabinet definitief de voet dwars
zet, lokale belangen de hoofdrol spelen. Dat geeft te denken. In een gedegen artikel in NRC Handelsblad van 4
februari beschrijft professor Elzinga
de opkomst van een bundeling van
lokale partijen, die via de Provinciale
Statenverkiezingen een gezamenlijke
gooi willen doen naar een Senaatsfractie. Elzinga schat voorzichtig dat
de kans op een fractie van tien tot
twaalf zetels tot de mogelijkheden
behoort. Het lijkt er daarmee op dat
het kabinet-Rutte II, in de peilingen
toch al zwak staand, met deze vreemde eend in de bijt geen werkbare
meerderheid in de Eerste Kamer zal
vinden of keer op keer zijn wetsvoorstellen zal zien sneuvelen.
Auteur
1. Dr. J.A.O. Eskes is oud-docent Staatsrecht aan de
Universiteit Utrecht.
Noten
2. Zie mijn artikel ‘Ontbinding van de Eerste Kamer?’ in
NJB 2013, afl. 37, p. 2611.
3. Zie R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat (diss.
Utrecht), 1976
Opinie
502
Stemmen bij volmacht
One man, one secret vote?
Robert Steenbergen1
I
n 2014 stond het thema verkiezingen volop in de
belangstelling. Met de gemeenteraadsverkiezingen in
maart en de verkiezingen voor het Europees Parlement in mei was er genoeg voer voor discussie.2 De Kiesraad heeft zoals gebruikelijk na de verkiezingen een
advies uitgebracht aan de Minister van Binnenlandse
Zaken en Koninkrijksrelaties.3
In het advies van de Kiesraad wordt onder andere
gesproken over het ronselen van volmachten bij de
gemeenteraadsverkiezingen. Het stemmen bij volmacht is
een punt dat de afgelopen jaren al bij verschillende verkiezingen onderwerp van kritiek is geweest, met name
vanuit de OVSE. In aanloop naar de verkiezingen voor de
Provinciale Staten en de waterschappen wordt in dit artikel na enkele algemene opmerkingen over waarnemersmissies op die kritiek ingegaan.
1. Waarnemersmissies
Bij verkiezingen in een van de lidstaten worden door de
OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in
Europa, met regelmaat waarnemersmissies georganiseerd.
Waarnemers bekijken dan de gang van zaken tijdens de
verkiezingen.
Er is alle reden om waarnemersmissies te steunen.
Kritiek op de zogenaamde nieuwe democratieën is er
genoeg. De stembussen zijn soms doorzichtig, kiezers worden in bussen van stembureau naar stembureau gereden,
of er wordt niet geregistreerd dat iemand al gestemd
heeft. Waarnemersmissies rapporteren over dergelijke
misstanden, zodat het betreffende land het verkiezingsproces kan verbeteren.
Ook vanuit Nederland klinkt regelmatig kritiek op de
stembusgang in andere landen. Regeringen worden aangespoord om de rapporten serieus te nemen. Men zou
verwachten dat Nederland datzelfde doet, maar dit is,
zoals hieronder wordt betoogd, lang niet altijd het geval.
In Nederland wordt vaak gedacht dat ‘wij’ de verkiezingen
perfect geregeld hebben, dus waar zou de OVSE over kunnen klagen?
2. De volmacht
De OVSE is over het algemeen inderdaad positief over de
wijze waarop verkiezingen in Nederland geregeld zijn en
de wijze waarop deze plaatsvinden. Toch heeft de OVSE bij
iedere verkiezing dezelfde kritiek: het stemmen bij volmacht.4 Het stemmen bij volmacht, ingevoerd in 1928,
biedt kiezers die niet in persoon aan de stemming kunnen meedoen de mogelijkheid toch van hun actief stemrecht gebruik te maken. Het verlenen van de volmacht
kan op twee manieren: door een schriftelijke aanvraag of
door overdracht van de stempas, de zogenaamde onderhandse volmacht. De schriftelijke volmacht is ook in andere, ons omringende landen een bekend fenomeen, maar
wat betreft de onderhandse volmacht is Nederland vrijwel
het enige land dat deze manier van stemmen kent. Omdat
de onderhandse volmacht een laagdrempelige, makkelijk
te regelen manier is, wordt deze in Nederland verreweg
het meest gebruikt.5
3. Kritiek op het stemmen bij volmacht
Hoe nobel het doel van de volmacht ook is, volgens de
OVSE is het in strijd met twee essentiële principes van het
verkiezingsproces: het beginsel van one man, one vote en
het stemgeheim.6 De OVSE raakt met de kritiek een goed
– maar politiek gevoelig – punt.
Ten eerste het beginsel van one man, one vote. Dit
principe houdt in dat iedere kiezer één stem heeft; meervoudig stemmen is uiteraard niet toegestaan. Als het kies-
Auteur
van het verkiezingsproces?’, NJB
4. De meest recente rapporten zijn OSCE/
volmachtstemmen in gemeenten bij de
1. Mr. R. Steenbergen is juridisch medewer-
2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.
ODIHR, Elections assessment mission report
Tweede Kamerverkiezingen van 2012, de
ker bij de afdeling bestuursrecht van de
3. Advies van de Kiesraad naar aanleiding
(2007), OSCE/ODIHR, Early Parliamentary
gemeenteraadsverkiezingen van 2014 en de
Rechtbank Midden-Nederland. De bijdrage
van de gemeenteraadsverkiezingen en de
Elections Mission Report (2010) en OSCE/
Europese verkiezingen van 2014, p. 4,
is op persoonlijke titel geschreven. Auteur
verkiezing voor het Europees Parlement
ODIHR, Early Parliamentary Elections Missi-
geraadpleegd via www.kiesraad.nl.
bedankt prof. mr. R. de Lange en mr. L.
2014, geraadpleegd via www.kiesraad.nl/
on Report (2012). Deze zijn te vinden op
6. Zie voor de Tweede Kamerverkiezingen
Roorda voor hun opmerkingen.
sites/default/files/
http://www.osce.org/odihr/elections/
van 12 september 2012: OSCE/ODIHR,
Advies%20n.a.v.%20gemeenteraadsverkie-
netherlands.
Early Parliamentary Elections Mission Report
Noten
zingen%20en%20verkiezing%20Euro-
5. H. van der Kolk, Over het aantal vol-
(2012), p. 6.
2. Zie bijvoorbeeld R. de Jong, ‘Stemvrijheid
pees%20parlement%202014.pdf; bijlage
machtstemmen. Een verkennend rapport
en stemgeheim. Eroderende waarborgen
bij Kamerstukken II 2013/14, 31142, 46.
voor de Kiesraad over het gebruik van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
627
Opinie
stelsel kiezers meer dan een stem verschaft, moet voor
iedereen eenzelfde aantal stemmen gelden.7 Dit leidt bij
het volmachtstemmen tot problemen. De OVSE ziet volmachtstemmen namelijk vooral als een manier om mensen een tweede (of derde) stem te geven. Daarvan lijkt mij
slechts sprake in twee gevallen: 1. de volmachtgever laat
de gemachtigde volledig vrij in zijn of haar keuze, of 2. de
gemachtigde besluit ondanks een verzoek van de volmachtgever dat niet te volgen en op de partij van zijn of
haar eigen voorkeur te stemmen. Of dit ook daadwerkelijk
gebeurt, is echter in het geheel niet te controleren. Deze
oncontroleerbaarheid zorgt er derhalve voor dat de volmacht de facto een tweede stem oplevert.
Ten tweede geldt het stemgeheim als uitgangspunt.8
Voor de kiezer moeten de omstandigheden en voorwaarden geschapen worden die ervoor zorgen dat hij vrijelijk
en in het geheim al dan niet van het kiesrecht gebruik
kan maken. Het stemgeheim wordt onder andere geschonden als een kiezer bij het verlenen van de volmacht aan
de gemachtigde opdraagt om op lijst 11, kandidaat 25 te
stemmen. Dit gebeurt meestal echter op vrijwillige basis.
Er is geen enkele verplichting om iemand te machtigen,
noch om daarbij aan te geven op welke partij de gemachtigde zou moeten stemmen.9 Desalniettemin betreft het
strikt genomen een schending van het stemgeheim. Ook
als sprake is van het ronselen van volmachten wordt het
stemgeheim geschonden, maar dan lang niet altijd op
vrijwillige basis. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die
zich vanuit haar geloofsovertuiging verplicht voelt om
haar man te machtigen om namens haar te stemmen.
4. De reactie op de kritiek
De reactie uit politiek Den Haag laat zich raden. Het stemmen bij volmacht wordt breed gedragen, verhoogt de
opkomst10 en legitimiteit van de uitslag. Tegenwerpingen
als deze zijn onvoldoende overtuigend. Tot op heden weigeren regering en parlement de door de OVSE gesignaleerde problemen te (willen) zien.
Een mogelijke praktische overweging die een rol
speelt bij deze afweging, is het politiek en maatschappelijk
draagvlak dat het stemmen bij volmacht nog altijd heeft.11
Het afschaffen of verder beperken van het aantal volmachten zou dan ook kunnen leiden tot een lagere opkomst.12
Als dit gebeurt, zou dat ten koste gaan van de democratische legitimatie die politici aan de verkiezingen ontlenen.
Toch is er alle reden om de aanbevelingen van de
OVSE meer ter harte te nemen. Volmachten volledig
afschaffen is dan niet eens nodig. De OVSE heeft bijvoorbeeld voorgesteld dat de volmachtgever in persoon naar het
gemeentehuis gaat om toestemming voor de volmacht te
verlenen, zodat ook bij de schriftelijke aanvraag identificatie
nodig is. De onderhandse volmacht wordt in een dergelijk
voorstel wel een stuk minder aantrekkelijk of zelfs volledig
afgeschaft, waardoor het risico bestaat dat bepaalde kiezersgroepen minder gebruikmaken van het stemrecht.13
Misbruik, met name ten aanzien van de vrijwilligheid, kan verder worden beperkt door de kring van
gemachtigden te beperken. Het beperken van de kring
van gemachtigden tot bijvoorbeeld echtgenoten, geregistreerd partners, ouders, kinderen en wellicht ook overige
familieleden die nauw bloed- of aanverwant zijn, zou een
stap zijn om tegemoet te komen aan de aanbevelingen
van de OVSE. Dit kan gedeeltelijk gecontroleerd worden
door middel van de kopie van het identiteitsbewijs. Op
deze manier wordt voorkomen dat volmachten door willekeurige derden geronseld kunnen worden.14 Ook kan worden overwogen om het aantal machtigingen dat een
gemachtigde mag aannemen, terug te brengen tot één.
Dit maakt het minder gemakkelijk om op grote schaal via
volmachten te frauderen.
In ons omringende landen worden alternatieven
voor het stemmen bij volmacht gebruikt, die ook kunnen
worden overwogen. Gedacht kan dan worden aan briefstemmen of de mogelijkheid om voor de verkiezingsdag
al te stemmen. Met name bij het systeem van advance
voting, zoals dat bijvoorbeeld in Zweden wordt gebruikt,
geldt dat dit vele malen veiliger is dan het stemmen bij
volmacht, maar hier geldt dat dit vooral een oplossing is
voor gezonde kiezers.15
5. Slot
Het stemmen bij volmacht kan internationaal op kritiek
rekenen. Deze kritiek is vanuit historisch oogpunt, met
misbruik en het ronselen van stemmen, op zichzelf
terecht. Het stemmen bij volmacht is in de huidige opzet
immers kwetsbaar. Zo is het stemgeheim niet gewaarborgd en dreigt het principe van gelijk stemrecht op de
helling te komen doordat niet met zekerheid kan worden
vastgesteld of de gemachtigde de keuze van de volmachtgever volgt. Deze kritiek leidt er in de waarnemersrapporten van de OVSE toe dat gepleit wordt voor een aanpassing van het systeem. Nederland zou er goed aan doen die
rapporten ter harte te nemen en het systeem van het
stemmen bij volmacht aan te passen.
7. Vergelijk bijv. het Duitse kiesstelsel, waar
met voeten treedt.
blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het
uitgesproken op het symposium ter gelegen-
zowel gestemd wordt volgens evenredige
10. Uit onderzoeken blijkt dat bij ongeveer
stemmen bij volmacht moet blijven. Zie
heid van het 90-jarig bestaan van de Kies-
vertegenwoordiging als via een districten-
8 à 12% van de stemmen sprake is van een
Sociale samenhang: Participatie, vertrou-
raad, Den Haag: Kiesraad 2008, p. 31.
stelsel. Alle kiezers hebben daar twee stem-
volmachtstem. Zie o.a. Verkiezingen: Parti-
wen en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS
15. R. de Jong, ‘Stemmen bij volmacht en
men.
cipatie, Vertrouwen en Integratie, Den
2010, p. 73.
ondersteuningsverklaringen in historisch en
8. Zie hierover ook R. de Jong, ‘Stemvrijheid
Haag/Heerlen: CBS 2011, p. 149.
13. Te denken valt aan bijvoorbeeld zieken
rechtsvergelijkend perspectief’, in: J.G. van
en stemgeheim. Eroderende waarborgen
11. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010
en ouderen.
Eerden & R. de Jong (red.), Fraude en onge-
van het verkiezingsproces?’, NJB
blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het
14. Hoewel ook deze eis fraude niet volledig
wenste beïnvloeding. Lezingen uitgespro-
2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431.
stemmen bij volmacht moet blijven. Zie
uitsluit, bijvoorbeeld door het fenomeen van
ken op het symposium ter gelegenheid van
9. In dat laatste geval bestaat wel het
Sociale samenhang: Participatie, Vertrou-
family voting. Zie S. Lukowski, Verkiezings-
het 90-jarig bestaan van de Kiesraad, Den
gevaar dat de gemachtigde op de partij van
wen en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS
fraude vanuit strafrechtelijk perspectief, in:
Haag: Kiesraad 2008, p. 116.
zijn of haar eigen voorkeur stemt en op die
2010, p. 73.
J.G. van Eerden & R. de Jong (red.), Fraude
manier het beginsel van one man, one vote
12. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010
en ongewenste beïnvloeding. Lezingen
628
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Reactie
Ook uit de school klappende
raadsleden zijn immuun
Roel Schutgens1
K
rachtens artikel 25 Gemeentewet (Gemw) kan de
gemeenteraad voor bepaalde
stukken geheimhouding opleggen.
Raadsleden die de inhoud van zulke
stukken toch bekend maken, zijn te
vervolgen op basis van artikel 272 Sr,
dat het onthullen van ambtsgeheimen strafbaar stelt. Een enkele keer
schendt een raadslid deze geheimhoudingsplicht door tijdens de raadsvergadering uit de school te klappen.
In mijn NJV-preadvies over parlementaire immuniteit wordt betoogd dat
in zo’n geval de immuniteit van artikel 22 Gemw aan vervolging in de
weg staat.2
Hennekens ziet dat anders.3 Volgens
hem hebben artikel 22 Gemw enerzijds en artikel 272 Sr anderzijds
‘ieder voor zich op een ander onderwerp betrekking’: de ene bepaling
‘ziet op het mogen openbaren van
door straf gesanctioneerde meningsuitingen en de andere op het verbod
om een geheim in de openbaarheid
te brengen. Dat zijn twee geheel verschillende gedragingen.’ De beide
bepalingen staan volgens Hennekens
als het ware naast elkaar, zodat de
immuniteit vervolging op basis van
artikel 272 Sr niet uitsluit.
Volgens mij is de formulering van
artikel 22 Gemw echter klip en klaar:
‘De leden van het gemeentebestuur
(…) kunnen niet in rechte worden
vervolgd of aangesproken voor (…)
hetgeen zij in de vergadering van de
raad hebben gezegd.’ Daar valt moeilijk iets anders in te lezen dan een
verbod aan de rechter om de woorden die een volksvertegenwoordiger
tijdens de vergadering uitspreekt, te
toetsen aan het recht. Anders dan
Hennekens veronderstelt, vestigt
artikel 22 Gemw (net als artikel 71
Gw) niet een verbod op vervolging
wegens bepaalde typen uitlatingen
of uitingsdelicten, maar vormt het
een algemene blokkade om een
volksvertegenwoordiger in rechte ter
verantwoording te roepen voor zijn
uitlatingen in de vergadering. Een
officier van justitie die een raadslid
zou vervolgen omdat die (volgens
hem!) in de vergadering een geheim
heeft onthuld, doet precies wat artikel 22 Gemw hem verbiedt.
Hennekens’ opvatting lijkt mij echter
niet alleen in strijd met de letter van
de immuniteitsbepaling, maar ook
met de strekking daarvan. De immuniteit beoogt de rechter buiten het
politieke debat te houden en de
volksvertegenwoordiger te vrijwaren
van iedere angst voor vervolging
voor wat hij in zijn ambtsuitoefening
naar voren brengt. Als bepaalde
typen uitlatingen buiten de immuniteit worden gebracht, wordt die
beschermende, van angst vrijwarende werking aangetast. Dat geldt net
zo goed indien Hennekens’ visie
ingang zou vinden. Niet alleen flagrante schendingen van de geheimhoudingsplicht zouden dan immers
vervolgd kunnen worden, maar ook
de gevallen waarin de volksvertegenwoordiger iets zegt wat hij naar zijn
oprechte overtuiging nog net wel
mag onthullen. Alle gevallen waarin
de volksvertegenwoordiger raakt aan
of hint op een geheim kunnen dan
immers aan de strafrechter worden
voorgelegd. Het ‘chilling effect’ dat
daarvan kan uitgaan, is precies wat
de immuniteit wil voorkomen. Vervolging op basis van artikel 272 Sr
zou artikel 22 Gemw dan ook ondergraven. Artikel 22 Gemw is daarom
te beschouwen als een lex specialis
ten opzichte van artikel 272 Sr (of
artikel 137d Sr, 262 Sr, 6:167 BW,
enz.). Beide bepalingen kunnen niet
tegelijkertijd worden toegepast, en
omdat artikel 22 Gemw een specifieke groep personen in een bijzonder
geval beschermt, krijgt het voorrang
boven het algemenere artikel 272 Sr.
Overigens doet de immuniteit niet af
aan de geheimhoudingsplicht als
zodanig, net zo min als zij derogeert
aan (andere) uitingsdelicten. Geheimen onthullen of haat zaaien is ook
in de raadsvergadering verboden. De
immuniteit wijst alleen een andere
handhaver voor die verboden aan:
niet de rechter, maar de voorzitter
van de raad. Bovendien worden daarbij geen punitieve sancties opgelegd,
maar slechts ordebevoegdheden toegepast.
Dit alles is naar mijn oordeel geldend
recht. Daarmee is het nog niet per se
wenselijk recht. Hennekens wekt de
indruk dat hij een beperking van de
immuniteit voor uit de school klappende raadsleden meer dan nodig
vindt. Inderdaad is het onbevredigend dat een raadslid dat zijn ambtsplicht flagrant schendt door geheimen te onthullen, daarmee wegkomt.
Maar dat onbevredigende lijkt mij
eigen aan het verschijnsel immuniteit. Is het niet nog onbevredigender
dat een volksvertegenwoordiger in de
vergadering individuele burgers kan
belasteren zonder daar later op wat
voor wijze dan ook ter verantwoording geroepen te kunnen worden?4
Uiteindelijk lijkt mij dit echter de
prijs die wij als samenleving betalen
voor de evidente voordelen van de
immuniteit: het feit dat zij één toe-
Auteur
1. Prof. mr. R.J.B. Schutgens is hoogleraar Algemene
rechtswetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
Noten
2. Vanzelfsprekend betoogden anderen al eerder hetzelfde.
Zie de losbladige De Gemeentewet en haar toepassing, aant.
3 bij art. 22 (Versteden) en daarin genoemde visie van Elzinga en van de Staatssecretaris van BZK. Zelfs Hoos, die een
duidelijke tegenstander is van dit stelsel, onderschrijft dat het
geldend recht is. Zie N. Hoos, ‘Een maas in de wet. Het lekken van informatie door immuniteitsgerechtigde ambtsdragers’, NJB 2012/587. In Gst. 2010/17 noemt Versteden
overigens een niet-gepubliceerd Politierechtervonnis dat
berust op een redenering die aansluit bij die van Hennekens.
3. H.Ph.J.A.M. Hennekens, ‘Derogeert immuniteit aan de
geheimhoudingsplicht?’, NJB 2015/91, afl. 2, p. 102-105.
4. Ontleend aan EHRM 14 december 2002, EHRC 2003, 16
(A. vs. Verenigd Koninkrijk). Het Britse en het Nederlandse
recht stemmen op dit punt inhoudelijk overeen.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
629
503
Reactie
vluchtsoord creëert waar de volksvertegenwoordiger vrij van angst voor
vervolging het establishment kan
bekritiseren. Daar moeten wij volgens mij niet te lichtvaardig afscheid
van nemen. De parlementaire immuniteit beschermt de volksvertegenwoordiger ook in rechtsstatelijk minder zonnige tijden, waarvan niemand
504
kan garanderen dat die er nooit zullen komen. Die bescherming raakt
uitgehold als wij de duidelijke, formele afbakening van het toepassingsbereik van de immuniteit (alles
wat ter vergadering is gezegd, wordt
gedekt) los te laten, en, zoals Hennekens doet, op materiële gronden categorieën van uitlatingen te gaan
onderscheiden waarvoor zij niet
meer zou gelden.5
5. De Hoge Raad houdt dan ook terecht vast aan een formele begrenzing van het beschermingsgebied van de parlementaire immuniteit, zie HR 17 juni 2011, AA 2012/928
(Straffeloos schimpen in de Staten).
Naschrift
Naschrift
Hub Hennekens1
T
ot mijn vreugde stel ik vast
dat Schutgens mijn mening
deelt. Hij schrijft namelijk: ‘de
immuniteit derogeert niet aan de
geheimhoudingsplicht als zodanig’.
Dat is nu precies mijn standpunt.
Vervolging van die schending kan
dus plaats vinden, waarbij het niet
gaat om wat een volksvertegenwoordiger heeft gezegd, maar dat hij zijn
plicht geschonden heeft door het
geheim te openbaren. In de casus
waarin de Hoge Raad uitspraak deed
op 7 juni 2011, AA 2012/228 was
geen sprake van schending van de
geheimhoudingsplicht, maar van
‘uitlatingen jegens een persoon inzake het begaan van strafbare feiten’.
Daarmee en daarom kan die verwijzing niet dienstig zijn voor het antwoord op de vraag die inzake het
onderhavige onderwerp speelt.
Verder stel ik vast dat Schutgens evenwel de indruk wekt uitsluitend aan de voorzitter van de
gemeenteraad de bevoegdheid toe te
denken om tegen schending van de
geheimhoudingsplicht te kunnen
optreden. Dat nu is in tegenstelling
tot hetgeen hij daaraan voorafgaand
terecht heeft opgemerkt. De bevoegdheid van de burgemeester tot het
nemen van een ordemaatregel staat
naast die van de officier van justitie
630
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
om dat strafbaar feit te vervolgen.
Van de immuniteitsregeling
voor volksvertegenwoordigers heb ik
geen afscheid genomen noch een
dergelijk afscheid voor wenselijk
geoordeeld. Het is wel in een rechtsstaat van belang dat volksvertegenwoordigers zich houden aan het geldende recht, waarvan zowel de
geheimhoudingsplicht als de immuniteit onderdeel zijn.
Door mij is geen onderscheid
gemaakt in categorieën van uitlatingen, zoals Schutgens mij toedenkt.
Het kan zijn dat Schutgens op het
verkeerde been is gezet door de volgende passage in mijn artikel (p. 103,
r.k.): ‘Het zou bovendien aanvechtbaar zijn om tot geheimhouding te
besluiten ten aanzien van strafbare
uitingen.’ In mijn artikel heb ik die
passage opgenomen als een extra
argument – zie het woord ‘bovendien’ – van mijn principieel standpunt dat het strafbare feit dat
bestaat in schending van de geheimhoudingsplicht juist niet valt onder
de immuniteitsregeling, terwijl de
inhoud van hetgeen door of na
schending wordt gezegd redelijkerwijze geen strafbaar feit zal opleveren. De geheimhoudingsplicht pleegt
namelijk geen betrekking te hebben
op het doen van strafbare uitingen.
Dat zou onzinnig zijn. Zij zou reeds
op die grond onrechtmatig zijn. Zou
– dit bij wijze van hypothetisch voorbeeld – een dergelijke plicht tot
geheimhouding worden opgelegd en
deze aan het oordeel van de administratieve rechter worden onderworpen, dan zou hij zonder meer tot vernietiging van dat besluit overgaan.
Dit is geen rechtens houdbare WOBgrond.
Aan de hand van het vigerend
systeem heb ik aangetoond dat het
onderscheid tussen enerzijds verplicht zwijgen – dat is per definitie
geen uiting, hetgeen Schutgens (b)
lijkt te ontkennen – en anderzijds
het spreken door zich te bedienen
van strafbare uitlatingen in ons
recht goed in elkaar zit. Plicht en
immuniteit zijn zo geregeld als in
een rechtsstaat past. Voorts stel ik
vast dat geen van de door mij geleverde argumenten door Schutgens
wordt bestreden, hetgeen mij in mijn
opvatting sterkt. In wezen is er geen
verschil van inzicht tussen ons op dit
terrein.
Auteur
1. Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens is emeritus hoogleraar
staats- en bestuursrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en voormalig lid van de Raad van State.
Rechtspraak
Aanbevolen citeerwijze:
ING in rechte betrokken. In die hoofdzaak is
dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan
NJB 2015/ … (nummer uitspraak)
ING inmiddels onherroepelijk veroordeeld
worden gemaakt en dat ook onvoldoende is
tot betaling van € 24.796 (zie HR 23 maart
gesteld voor het kunnen aannemen van aan-
Hoge Raad (civiele kamer)
631
2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0614, NJ 2012/421
sprakelijkheid van A Beheer, hetzij blijk gege-
Afd. bestuursrechtspraak RvS
632
(ING vs. Manning q.q.)).
ven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij
Centrale Raad van Beroep
636
In het onderhavige vrijwaringsgeding heeft
die oordelen ontoereikend gemotiveerd. De
ING gevorderd dat X en A Beheer hoofdelijk
onderdelen 4a-4c slagen dus. Onderdeel 4d
worden veroordeeld tot betaling van al dat-
komt op tegen de overweging van het hof dat
Hoge Raad (civiele kamer)
gene waartoe ING in de hoofdzaak mocht
ING niet heeft gesteld dat X op de hoogte
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C.
worden veroordeeld. De rechtbank heeft de
was van de terugwerkende kracht tot 00:00
Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof
vordering toegewezen. Het hof heeft de vor-
uur van een uit te spreken faillissement.
van Justitie van het Caribische deel van het
dering alsnog afgewezen.
Geklaagd wordt in de eerste plaats dat niet
valt in te zien dat een eventueel gebrek aan
Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te
Hoge Raad
kennis van de Faillissementswet zou afdoen
De onderdelen 4a-4c voeren aan dat ING aan
aan het persoonlijk ernstig verwijt dat X kan
haar op bestuurdersaansprakelijkheid geba-
worden gemaakt. De klacht is ongegrond.
seerde vordering ten grondslag heeft gelegd
Voor aansprakelijkheid van een bestuurder
dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan
van een vennootschap voor een tekortko-
27 februari 2015, nr. 14/00219
worden gemaakt omdat zij namens A aan
ming of onrechtmatige daad van die ven-
(Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens,
ING een betalingsopdracht heeft verstrekt,
nootschap is vereist dat de bestuurder ter
C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot,
terwijl zij wist of redelijkerwijs behoorde te
zake van de daaruit voortvloeiende benade-
T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L.
begrijpen dat A hiervoor niet zou kunnen
ling van derden persoonlijk een ernstig ver-
Timmerman)
instaan en geen verhaal zou bieden voor de
wijt kan worden gemaakt. Onbekendheid
ECLI:NL:HR:2015:499
schade die ING als gevolg hiervan zou lijden.
met een bepaalde wettelijke regel kan in dit
De onderdelen voegen hieraan toe dat ING
verband mede van belang zijn. Voorts wordt
Bestuurdersaansprakelijkheid. Een (middel-
ter nadere onderbouwing van het persoonlijk
geklaagd dat het niet op de weg lag van ING
lijk) bestuurster van een vennootschap
ernstig verwijt het volgende heeft gesteld:
om te stellen dat X op de hoogte was van de
dient een spoedaanvraag in tot faillietver-
X wilde dat het faillissement van A per direct
terugwerkende kracht van de faillissements-
klaring van de vennootschap. Op dezelfde
zou worden uitgesproken. In de faillisse-
uitspraak. Deze klacht slaagt. Het was aan X
dag geeft zij aan de bank opdracht tot beta-
mentsaanvraag staat immers dat het van
om in het kader van haar verweer aan te voe-
lingen ten laste van een bankrekening van
belang is dat de eigen aangifte ‘per omgaand’
ren dat zij niet op de hoogte was van het feit
de vennootschap. Het hof overweegt dat
en ‘met de hoogste spoed’ wordt behandeld.
dat een faillissement terugwerkt tot 00:00
gesteld noch gebleken is dat aan de
X (dan wel haar advocaat) heeft op geen
uur van de dag waarop het is uitgesproken.
bestuurster persoonlijk een ernstig verwijt
enkel moment – noch in de faillissements-
Volgt vernietiging en verwijzing, overeen-
kan worden gemaakt. HR: Het hof heeft
aanvraag noch in het telefonisch contact met
komstig de conclusie van de A-G.
hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechts-
de griffie – een nuance aangebracht op het
De A-G gaat onder 3.12 in op de maatstaf
opvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend
verzoek om het faillissement per omgaande
voor bestuurdersaansprakelijkheid.
gemotiveerd.
uit te spreken.
zien op www.rechtspraak.nl.
505
In het licht van deze omstandigheden was er
(BW art. 6:162)
sprake van een ‘reële kans (…) dat het faillis-
506
sement van A nog diezelfde dag zou worden
ING, adv. mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, vs. X
uitgesproken’.
27 februari 2015, nr. 14/01730
en A Beheer, niet verschenen.
X heeft de faillissementsaanvraag in de och-
(Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin
tend van 28 maart 2008 met haar advocaat
Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de
Feiten en procesverloop
besproken, zodat zij op de hoogte was van de
Groot, V. van den Brink; A-G mr. F.F.
X is enig aandeelhoudster en bestuurster van
inhoud van de faillissementsaanvraag en van
Langemeijer)
A Beheer. A Beheer is enig aandeelhoudster
het feit dat het een spoedaanvraag was.
ECLI:NL:HR:2015:500
en bestuurster van A. Op 25 maart 2008
Deze wetenschap brengt met zich dat X er
heeft X telefonisch aan ING verzocht tot
‘rekening mee diende te houden dat het fail-
Gevangenisstraf. Tenuitvoerlegging. Een
nader order geen betalingsopdrachten uit te
lissement van A nog diezelfde dag zou worden
verdachte wordt veroordeeld tot een gevan-
voeren ten laste van een bankrekening die A
uitgesproken en dus dat het niet langer geoor-
genisstraf waarvan de duur korter is dan de
bij ING aanhield. In de ochtend van 28 maart
loofd was om ten laste van de bankrekening
duur van het reeds door hem ondergane
2008 heeft X het faillissement van A aange-
van A bij ING betalingen te verrichten’.
voorarrest. Daarnaast wordt de tenuitvoer-
vraagd. Rond 13:30 uur heeft X aan ING beta-
Door de betalingsopdrachten niettemin te
legging gelast van een eerder voorwaarde-
lingsopdrachten ter zake van loon verstrekt
verstrekken heeft X ‘willens en wetens het
lijk aan hem opgelegde gevangenisstraf. In
zonder melding te maken van de faillisse-
risico genomen dat ING (…) op enig moment
dit kort geding vordert hij een bevel tot sta-
mentsaanvraag. Ter uitvoering van deze
door de (toekomstige) curator van A zou wor-
king van de tenuitvoerlegging van laatstbe-
opdrachten heeft ING in totaal € 41.732 afge-
den aangesproken om het met de betalingen
doelde straf. Het hof wijst dit toe. HR: Het
schreven van de bankrekening van A, die
corresponderende bedrag nogmaals aan de
oordeel van het hof is ten onrechte geba-
daardoor rood kwam te staan. Om 14:14 uur
boedel af te dragen’.
seerd op de opvatting dat het Openbaar
werd het faillissement van A uitgesproken.
In het licht van deze stellingen heeft het hof
Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien
De curator in het faillissement van A heeft
door te oordelen dat gesteld noch gebleken is
van tenuitvoerlegging van de straf. De door
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
631
Rechtspraak
507
het hof in aanmerking genomen feiten en
met de executie.’ Buiten de hiervoor bedoelde
omstandigheden kunnen niet worden aan-
gevallen is het Openbaar Ministerie niet
gemerkt als bijzondere omstandigheden op
bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te
4 februari 2015, nr. 201308203/1/R3
grond waarvan het Openbaar Ministerie de
zien van de tenuitvoerlegging van een voor
(Mrs. Parkins-de Vin, Helder en Van der
tenuitvoerlegging kan stopzetten.
tenuitvoerlegging vatbare veroordelende
Wiel)
beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwij-
ECLI:NL:RVS:2015:237
(Sv art. 90 lid 4, 553; RO art. 79)
zing executie kan het Openbaar Ministerie
evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te
Art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening noch
De Staat der Nederlanden, adv. mrs. J.W.H.
zien van (volledige) tenuitvoerlegging van
milieuregelgeving staan in de weg aan het
van Wijk en G.C. Nieuwland, vs. V, adv. mr.
opgelegde straffen. Dit laat onverlet de
opnemen van een geluidverdeelplan in het
A.H.H. Vermeulen.
slechts ‘bij wijze van hoge uitzondering’ te
bestemmingsplan; de vastgestelde normen
hanteren mogelijkheid tot het stopzetten
voor de verdeling van de geluidruimte moe-
Feiten en procesverloop
van de executie als bedoeld in de Aanwijzing
ten kunnen worden afgeleid uit het
Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het hof V ver-
executie in het geval dat zich ‘bijzondere
bestemmingsplan.
oordeeld tot een gevangenisstraf voor de
omstandigheden’ voordoen. Uit het voor-
duur van tien maanden, met aftrek van voor-
gaande volgt dat het oordeel van het hof dat
(Wro art. 3.1; Wet geluidhinder art. 40, 163,
arrest, met opheffing van de voorlopige hech-
het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet
164)
tenis en bevel tot onmiddellijke invrijheid-
heeft kunnen weigeren gebruik te maken
stelling. V had op die datum reeds dertien
van de bevoegdheid van de Aanwijzing exe-
Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellan-
maanden en vijf dagen in voorarrest doorge-
cutie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvat-
te sub 1], gevestigd te Papendrecht, 2. de
bracht. Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor
ting. Het oordeel is immers ten onrechte
besloten vennootschap met beperkte aan-
de duur van zes maanden de tenuitvoerleg-
gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar
sprakelijkheid Betoncentrale Papendrecht
ging gelast van een gevangenisstraf die in
Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien
BV, gevestigd te Papendrecht, appellanten,
een andere strafzaak voorwaardelijk aan V
van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrij-
en de raad van de gemeente Papendrecht,
was opgelegd. De tenuitvoerlegging van die
heidsstraf. De omstandigheid dat de wet voor
verweerder.
gevangenisstraf is begonnen op 21 septem-
een geval als het onderhavige niet voorziet
ber 2013.
in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij
Procesverloop
In dit kort geding heeft V gevorderd dat de
de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter
Bij besluit van 13 juni 2013, kenmerk
Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging te
zake van een ander feit dan dat waarvan de
036/2013, heeft de raad het bestemmings-
staken. De voorzieningenrechter heeft de vor-
verdenking tot het voorarrest heeft geleid,
plan ‘Bedrijventerrein Oosteind’ vastgesteld.
dering afgewezen. Het hof heeft de vordering
kan in het licht van hetgeen hiervoor is over-
Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en
alsnog toegewezen.
wogen niet, ook niet in samenhang met de
Betoncentrale Papendrecht beroep ingesteld.
overige door het hof in aanmerking geno-
Hoge Raad
men feiten en omstandigheden, worden aan-
Overwegingen
Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoer-
gemerkt als een bijzondere omstandigheid
2. Het betreft een bestemmingsplan voor het
legging van beslissingen van de strafrechter
op grond waarvan het Openbaar Ministerie
bedrijventerrein Oosteind te Papendrecht,
door het Openbaar Ministerie. Een veroorde-
de tenuitvoerlegging met toepassing van de
dat een industrieterrein is in de zin van arti-
lende beslissing van de strafrechter moet
Aanwijzing executie kan stopzetten. De Hoge
kel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh).
worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari
Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstuk-
In het plan is onder meer de geluidzone inge-
1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413;
ken laten geen andere conclusie toe dan dat
volge artikel 40 van de Wgh gewijzigd. Daar-
HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977,
de vordering op grond van het voorgaande
naast is als bijlage bij het bestemmingsplan
NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de
niet toewijsbaar is.
een zonebeheerplan met als onderdeel een
beslissing nog niet vatbaar is voor tenuit-
Volgt vernietiging van het arrest van het hof
geluidverdeelplan vastgesteld.
voerlegging, of als de executiebevoegdheid is
en bekrachtiging van het vonnis van de voor-
(…)
vervallen op de voet van een wettelijk voor-
zieningenrechter.
3.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de plan-
schrift, zoals in geval van een op de wet
De A-G concludeert tot vernietiging en verwij-
regels gelden met betrekking tot het gebruik
gegrond gratiebesluit.
zing. Hij houdt rekening met de mogelijkheid
van gronden en bouwwerken de volgende
De Aanwijzing executie van het College van
van een gratieverzoek (onder 2.11 en 2.17).
regels:
procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107),
Hij bespreekt het wettelijk kader onder 2.1-
a. bedrijven ter plaatse van de aanduiding
die kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de
2.7.
‘gezoneerd industrieterrein’ zijn uitsluitend
zin van art. 79 RO, houdt in: ‘Het OM is ver-
toegestaan voor zover zij niet meer geluid
plicht door de rechter opgelegde straffen en
produceren dan aan hen is toegekend op
maatregelen te executeren. Dit betekent dat
Raad van State
basis van het geluidverdeelplan dat onder-
het OM in geen geval de bevoegdheid heeft
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B.
deel is van het zonebeheerplan zoals opgeno-
straffen te compenseren anders dan van
Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D.
men in bijlage 3;
rechtswege of krachtens een rechterlijke uit-
van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie
(…).
spraak ex art. 90 lid 4 Sv (...). Het OM kan
bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Ingevolge lid 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij
gelet op de bijzondere omstandigheden van
Volledige versies van deze uitspraken zijn te
omgevingsvergunning afwijken van het
het geval en bij wijze van hoge uitzondering
vinden op www.raadvanstate.nl.
bepaalde in lid 4.3.1, onder a, en bedrijven toe-
– bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieer-
staan indien zij niet meer geluid produceren
baar is of tenuitvoerlegging geen redelijk
dan aan hen is toegekend op basis van een
doel meer dient – besluiten om te stoppen
geactualiseerde versie van het geluidverdeel-
632
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspraak
plan dat onderdeel is van het zonebeheerplan.
voorts opgenomen dat uit het akoestisch
bestemmingsplan, zoals dat elektronisch
3.4. In hoofdstuk 1 van het zonebeheerplan,
onderzoek is gebleken dat enige geluidruim-
beschikbaar wordt gesteld via www.ruimtelij-
dat als bijlage 3 is opgenomen bij de plantoe-
te beschikbaar is. De reserveringen zijn als
keplannen.nl, welk bestemmingsplan bestaat
lichting, is vermeld dat de hoeveelheid te ver-
indicatieve emissiegetallen in een tabel weer-
uit de planverbeelding, planregels en in dit
gunnen geluid voor het industrieterrein
gegeven, waarbij een verdeling is gemaakt
geval het geluidverdeelplan. Gelet hierop is
‘Oosteind’ beperkt is. Voor een duurzame
over vier gebieden, te weten Kooyhaven,
onvoldoende inzichtelijk welke geluidruimte
invulling en optimaal gebruik van het ter-
Johannahaven, kade Kooyhaven en centraal
in het bestemmingsplan aan de gronden bin-
rein is het noodzakelijk om zorgvuldig met
IT Ketelhaven. De reserveringen zijn opgeno-
nen het gezoneerde industrieterrein is toege-
het uitgeven van geluidruimte en de verde-
men om de op het bedrijventerrein gevestig-
kend en is niet controleerbaar of dit is geba-
ling ervan om te gaan. Het zonebeheerplan
de bedrijven meer flexibiliteit te kunnen bie-
seerd op de huidige vergunde geluidruimte
geeft daar invulling aan, zo staat in dat
den zonder dat daardoor de maximale
van de aldaar gevestigde bedrijven. De Afde-
hoofdstuk. Voorts is het zonebeheerplan wat
toetswaarden worden overschreden.
ling is van oordeel dat de kaarten die zijn
het aspect geluid betreft een vervangend
3.5. Door de zogenoemde statische verwijzing
opgenomen in de bijlagen 3a, 3b en 4 bij het
instrument voor de gebruikelijke indeling
in artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, van de
akoestisch onderzoek, dat aan het zonebewa-
van bedrijvigheid in milieucategorieën.
planregels naar het geluidverdeelplan dat
kingsmodel ten grondslag ligt, deze duidelijk-
Volgens het geluidverdeelplan, opgenomen
onderdeel is van het zonebeheerplan zoals
heid evenmin bieden. Deze kaarten laten niet
in hoofdstuk 3 van het zonebeheerplan, wor-
opgenomen in bijlage 3 van het bestemmings-
een verdeling van de geluidruimte per
den hierin de huidige bedrijvigheid en de te
plan, maakt de inhoud van dit geluidverdeel-
bedrijfslocatie zien, maar tonen de cumula-
verwachten ontwikkelingen vertaald in een
plan deel uit van het bestemmingsplan. De
tieve geluidbelasting. De thans door de raad
geluidverdeling voor het gehele gezoneerde
Afdeling is van oordeel dat de bestreden plan-
gekozen plansystematiek, waarin voor het
industrieterrein. Een goede verdeling maakt
regeling, gelet op het doel hiervan, een ruimte-
kennisnemen van de in het plan opgenomen
het mogelijk om enerzijds veel activiteiten
lijk relevant karakter heeft. Met het geluidver-
verdeling van de geluidruimte een bij de
en geluid toe te staan en anderzijds de omge-
deelplan wordt immers beoogd een
Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid beschik-
ving te beschermen tegen teveel industriela-
doelmatige verdeling van de beschikbare
baar gesteld digitaal rekenmodel kan worden
waai. De verdeling van de geluidruimte en de
geluidruimte over de diverse percelen van het
ingezien of kan worden opgevraagd, moet
beschikbare geluidreserveringen zijn
industrieterrein, en daarmee een doelmatig
met het oog op de rechtszekerheid ontoerei-
beschreven in het door de Omgevingsdienst
grondgebruik, te waarborgen. Dit doel kan niet
kend worden geacht.
Zuid-Holland Zuid opgestelde rapport ‘Akoes-
worden bereikt door het stellen van geluid-
Voorts moet naar het oordeel van de Afde-
tisch onderzoek Industrieterrein Oosteind
grenswaarden aan individuele inrichtingen bij
ling vanuit een oogpunt van rechtszekerheid
t.b.v. het bestemmingsplan Bedrijventerrein
de verlening van vergunningen. In dit verband
in de genoemde onderdelen van het bestem-
Oosteind, te Papendrecht, 2013’ van 12 april
is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak
mingsplan bindend zijn vastgelegd welk
2013. Bij dit onderzoek behoort een zonebe-
van 2 november 2011 in zaak nr.
rekenmodel en, voor zover van toepassing,
wakingsmodel dat bestaat uit een Geomilieu
201008546/1/M1 heeft overwogen dat in de
welke versie daarvan, wordt gebruikt om te
rekenmodel met daarin de toegekende
Wet milieubeheer niet is bepaald, noch daaruit
berekenen of aan de geluidnormering in de
geluidruimte per bedrijfslocatie en diverse
kan worden afgeleid, dat een omgevingsver-
planregels wordt voldaan. In dat kader is
reserveringsbronnen.
gunningaanvraag mede moet worden getoetst
voorts niet aanvaardbaar dat pas bij een aan-
Bij het opstellen van het geluidverdeelplan is
aan een krachtens artikel 164 van de Wet
vraag om uitbreiding van een bedrijf door de
uitgegaan van de huidige vergunde geluid-
geluidhinder vastgesteld zonebeheerplan. Nu
zonebeheerder wordt bepaald op welke zone-
ruimte van de bestaande bedrijven, zoals
gelet hierop de verdeling van de beschikbare
en MTG-punten de bijdrage aan de immissie-
vastgelegd in het zonebewakingsmodel ‘ZBM
geluidruimte op een industrieterrein niet in
waarden dient te worden getoetst.
Oosteind 2013 GM-v2.13’, peildatum april
het kader van de vergunningverlening is
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog
2013. Uitgangspunt bij de geluidverdeling is
gewaarborgd, heeft de raad in redelijkheid
van Betoncentrale Papendrecht en [appellan-
dat alle bedrijven hun huidige vergunde
kunnen besluiten om een verdeling van de
te sub 1] dat de wijze waarop in het plan de
geluidruimte behouden. Voor bedrijven die
beschikbare geluidruimte in het bestem-
geluidruimte is verdeeld onvoldoende con-
onder de algemene regels van het Activitei-
mingsplan te waarborgen. Anders dan Beton-
troleerbaar is. Het besluit is in zoverre in
tenbesluit vallen, is een norm van 50 dB(A)
centrale Papendrecht betoogt staat artikel 3.1,
strijd met de rechtszekerheid vastgesteld.
op 50 m van de inrichting gehanteerd. Voor
eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening
Ter voorlichting van partijen overweegt de
bedrijven aan de rand van het industrieter-
(hierna: Wro), noch de milieuwet- en regelge-
Afdeling dat het vanuit een oogpunt van
rein is daarnaast rekening gehouden met de
ving, gelet op het voorgaande, er aan in de weg
rechtszekerheid op zichzelf wel aanvaardbaar
maatwerkvoorschriften. Met deze verdeling
dat het geluidverdeelplan in het bestemmings-
kan zijn dat bedrijven vanwege de behoefte
is volgens de raad verzekerd dat er geen over-
plan wordt opgenomen. Daarbij neemt de
aan specifieke akoestische expertise een des-
schrijding van de geluidnorm op de grens
Afdeling in aanmerking dat uit de geschiede-
kundige moeten inschakelen om vast te kun-
van de geluidzone zal plaatsvinden en even-
nis van de totstandkoming van artikel 3.1, eer-
nen stellen in hoeverre de eerder aan hen
zeer dat vastgestelde hogere waarden voor
ste lid, van de Wro (Kamerstukken II 2002/03,
vergunde geluidruimte wordt gerespecteerd
woningen niet zullen worden overschreden.
28916, 3, p. 21-22) volgt dat de redactie van
in het bestemmingsplan.
De beschikbare geluidruimte wordt afgeleid
artikel 3.1 van de Wro het mogelijk maakt een
3.7. Wat betreft het betoog dat een wijziging
van de immissiewaarden, de deelbijdrage die
relatie te leggen tussen de ruimtelijke orde-
van het geluidverdeelplan bij toepassing van
geleverd mag worden op de bepalende zone-
ning en het beleidsterrein van milieu.
de afwijkingsbevoegdheid gelet op de gebrek-
en MTG-punten (Maximaal Toelaatbare
3.6. De Afdeling acht het evenwel in strijd
kige inzichtelijkheid niet kenbaar is en daar-
Grenswaarden). De zonebeheerder bepaalt
met de rechtszekerheid dat de door de raad
naast niet duidelijk is welk geluidverdeelplan
aan welke punten wordt getoetst.
vastgestelde normen voor de verdeling van
geldt, overweegt de Afdeling als volgt. In het
In paragraaf 3.3 van het geluidverdeelplan is
de geluidruimte niet zijn af te leiden uit het
zonebeheerplan, dat met uitzondering van het
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
633
Rechtspraak
hierin opgenomen geluidverdeelplan geen
508
het plegen van strafbare feiten. De strafkamer concludeert dat zich normschendingen
onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, is opgenomen dat het college van burge-
18 februari 2015, nr. 201405805/1/A3
in het voorbereidend onderzoek en onher-
meester en wethouders bevoegd is om het
(Mr. Verheij)
stelbare vormverzuimen hebben voorgedaan.
geluidverdeelplan te wijzigen in het geval
ECLI:NL:RVS:2015:463
Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring
van het OM. Daarbij merkt de strafkamer in
geen geluidreservering beschikbaar is voor de
desbetreffende locatie. Hierbij zal de geluid-
Weigering VOG wegens strafzaak waarin
het vonnis ten overvloede op dat een bewe-
ruimte voor een elders gelegen perceel dienen
OM niet-ontvankelijk is verklaard; weige-
zenverklaring voor de ten laste gelegde feiten
te worden verlaagd, hetgeen in een vergun-
ring ondeugdelijk gemotiveerd.
niet in de rede had gelegen.
Ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 had
ning of een maatwerkschrift dient te worden
vastgelegd. Pas daarna kan op basis van een
(WJG art. 28, 35)
de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven over de jegens [appellant] bestaande ver-
geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan een vergunning worden verleend of een
Uitspraak op het hoger beroep van: [appel-
denking. Dat het OM tegen het vonnis van de
maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. In
lant] vs. de uitspraak van Rechtbank Rotter-
strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet
het plan en het daartoe behorende geluidver-
dam van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512 in
aan het oordeel van de strafkamer niet af.
deelplan is evenwel alleen een bevoegdheid
het geding tussen: [appellant] en de Staats-
Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich
opgenomen voor het bevoegd gezag om bij
secretaris van Veiligheid en Justitie.
niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het
omgevingsvergunning af te wijken van het in
het bestemmingsplan vastgestelde geluidver-
Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staats-
besluit van 25 juli 2013 aan het objectieve
deelplan en geen bevoegdheid om het geluid-
secretaris een aanvraag van [appellant] om
criterium werd voldaan.
verdeelplan, dat onderdeel is van het bestem-
afgifte van een Verklaring Omtrent het
Het betoog slaagt.
mingsplan, door middel van een wijziging te
Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van
actualiseren. De Afdeling is gelet daarop van
medewerker gastouderbureau afgewezen.
oordeel dat, nu uit de afwijkingsbevoegdheid
(…)
volgt dat een omgevingsvergunning kan wor-
3. Aan het in bezwaar [bij besluit van 25 juli
den verleend in het geval een bedrijf bij uit-
2013] gehandhaafde besluit van 26 maart
19 februari 2015, nr. 201209532/1/V2
breiding niet meer geluid zal gaan produce-
2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag
(Mrs. Lubberdink, Sevenster, Verheij)
ren dan aan hem is toegekend op basis van
gelegd (…) een niet onherroepelijk vonnis van
ECLI:NL:RVS:2015:526
een geactualiseerde versie van het geluidver-
de meervoudige strafkamer van de rechtbank
deelplan, onduidelijk is waaraan bij toepas-
Den Haag (hierna: de strafkamer) van 18 janu-
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
sing van de afwijkingsbevoegdheid wordt
ari 2013 (hierna: het vonnis) (…), waarbij het
heeft terecht noodzakelijk geacht dat de
getoetst. Het besluit is ook in zoverre in strijd
OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM
vreemdeling naast bewijs van administratie-
met de rechtszekerheid vastgesteld. Het
heeft tegen het vonnis hoger beroep inge-
ve aard bewijs van feitelijk verblijf in gast-
betoog slaagt.
steld. [appellant] is vervolgd voor oplichting,
lidstaat overlegt. Nu de vreemdeling niet
3.8. Gelet op het voorgaande behoeven de
gewoontewitwassen en drie gevallen van vals-
aannemelijk heeft gemaakt dat hij en refe-
overige beroepsgronden over het geluidver-
heid in geschrifte. De staatssecretaris heeft
rente een aaneengesloten periode van meer
deelplan en artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en
zich op het standpunt gesteld dat hij het von-
dan drie maanden in de gastlidstaat hebben
onder a, en lid 4.4.1 van de planregels geen
nis in de beoordeling kan betrekken, nu dit
verbleven, komt hij niet in aanmerking voor
bespreking.
een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de
een document waaruit rechtmatig verblijf
4. In hetgeen Betoncentrale Papendrecht en
staatssecretaris niet van belang dat het OM
als gemeenschapsonderdaan blijkt.
[appellante sub 1] hebben aangevoerd ziet de
niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld
Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het
van [appellant] hiermee niet vaststaat. Deze
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de
bestreden besluit voor zover dat ziet op arti-
feiten zullen, indien herhaald, aan een
Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;
kel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, en lid 4.4.1
behoorlijke uitoefening van de functie waar-
Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de VW
van de planregels is genomen in strijd is met
voor [appellant] een VOG heeft gevraagd in de
2000) art. 9)
het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is
weg staan, aldus de staatssecretaris.
gegrond, zodat het bestreden besluit in
4. De rechtbank heeft geoordeeld dat (…) de
Uitspraak op het hoger beroep van: de
zoverre dient te worden vernietigd. De raad
staatssecretaris het vonnis aan zijn standpunt
[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van
heeft bij de vaststelling van het plan voor
over het objectieve criterium ten grondslag
Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats
een systematiek gekozen waarbij vanwege de
heeft mogen leggen. Dat het OM door de straf-
Middelburg, van 6 september 2012 in zaak nr.
regulering van het geluid door middel van
kamer niet-ontvankelijk is verklaard, maakt
12/8511 in het geding tussen: de [vreemde-
een zonebeheerplan, het aspect geluid niet is
niet dat de verdenking jegens [appellant] is
ling] en de [Minister voor Immigratie, Inte-
meegewogen bij het toekennen van een mili-
weggenomen. Voorts heeft het OM tegen het
gratie en Asiel; thans de staatssecretaris].
eucategorie en gelet daarop veelal een lagere
vonnis hoger beroep ingesteld en staat het
milieucategorie aan de percelen is toege-
vonnis niet per definitie aan een succesvolle
(…)
kend. Gelet hierop hangt artikel 4, lid 4.3.1,
vervolging in de weg, aldus de rechtbank.
3.3. Niet in geschil is dat referente de Neder-
aanhef en onder a, en lid 4.4.1 van de planre-
(…)
landse nationaliteit bezit en dat zij is
gels dusdanig samen met de rest van het
6.1. In het vonnis overweegt de strafkamer
getrouwd met de vreemdeling, die in het
plan dat het gehele plan voor vernietiging in
dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten
bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. De
aanmerking komt. (…)
onrechte is aangenomen dat er redengeven-
vreemdeling is derhalve een derdelands
de feiten en omstandigheden waren op
familielid van een burger van de Unie. De
grond waarvan een vermoeden bestond van
vreemdeling stelt dat hij vanaf novem-
634
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
509
Rechtspraak
ber 2009 met referente heeft samengewoond
op het onder 3.4. weergegeven standpunt,
de Unie heeft overgelegd, maar dat referent
in België en dat zij in maart 2011 samen zijn
heeft de staatssecretaris zich terecht op het
gedurende hun gestelde verblijf in Spanje
teruggekeerd naar Nederland.
standpunt gesteld dat de vreemdeling niet
ingeschreven is gebleven in de Nederlandse
3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en
aannemelijk heeft gemaakt dat referente en
Gemeentelijke Basisadministratie persoonsge-
zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toe-
hij langer dan drie maanden in een gastlid-
gevens (thans: de Basisregistratie personen)
gelicht, heeft de staatssecretaris zich op het
staat hebben verbleven en daar een gezinsle-
en niet in Spanje heeft gewerkt. Volgens de
standpunt gesteld dat de vreemdeling niet
ven hebben opgebouwd of bestendigd.
staatssecretaris zijn veel stukken ingebracht
aannemelijk heeft gemaakt dat referente fei-
(…)
die zien op momentopnamen, zoals documenten uit het ziekenhuis van Almeria, facturen
telijk in België heeft verbleven. Daartoe heeft
de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat
referente ten tijde van het gestelde verblijf in
510
en bonnen van verschillende aankopen en
buskaartjes, en kan daaruit niet worden afgeleid welke periode de vreemdeling en referent
België werkzaam is geweest in Nederland.
Van de vreemdeling mag daarom worden
19 februari 2015, nr. 201306220/1/V2
daadwerkelijk in Spanje hebben verbleven. De
verwacht dat hij meer stukken inbrengt
(Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij)
overgelegde getuigenverklaringen van onder
waaruit blijkt dat referente en hij daar daad-
ECLI:NL:RVS:2015:517
meer priesters van de vreemdeling, de huisarts van referent in Nederland en de huisbaas
werkelijk hebben verbleven. De door de
vreemdeling overgelegde stukken, zoals het
De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie
van de vreemdeling en referent in Spanje,
Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreem-
heeft terecht noodzakelijk geacht dat de
kunnen niet worden aangemerkt als objectief
deling, het Belgisch EU-document van refe-
vreemdeling naast bewijs van administratie-
en verifieerbaar en kunnen derhalve alleen als
rent, een verklaring van de gemeente Ant-
ve aard bewijs van feitelijk verblijf in gast-
ondersteunend bewijs worden beschouwd. De
werpen waaruit de gezinssamenstelling
lidstaat overlegt. De staatssecretaris heeft
staatssecretaris mist van belang zijnde stuk-
blijkt, en diverse brieven van instanties
niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemde-
ken, zoals een huurovereenkomst die ziet op
geadresseerd aan het adres van referente en
ling een verblijf van een aaneengesloten
de periode waarin de vreemdeling en referent
de vreemdeling in Antwerpen, zijn adminis-
periode van meer dan drie maanden in de
naar eigen zeggen hebben verbleven in Spanje
tratief van aard. Volgens de staatssecretaris
gastlidstaat niet aannemelijk heeft gemaakt.
of huurbetalingen over die periode, dan wel
een inschrijving van de kinderen op een
heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij ook daad-
(Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de
school in Spanje.
werkelijk in België hebben verbleven. De door
Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1;
3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodza-
de vreemdeling overgelegde huurovereen-
Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) art. 9)
kelijk geacht dat de vreemdeling naast bewijs
van administratieve aard, zoals een inschrij-
komst op naam van hem en referente voor
een appartement in Antwerpen is weliswaar
Uitspraak op het hoger beroep van: de
ving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van
een sterk bewijsstuk, maar in combinatie
[staatssecretaris], appellant, vs. de uitspraak
feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof
met de werkzaamheden in Nederland en het
van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats
van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en
ontbreken van andere bewijzen van feitelijk
Amsterdam, van 19 juni 2013 in zaak nr.
B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). De Afde-
verblijf, is dit volgens de staatssecretaris
12/34537 in het geding tussen: de [vreemde-
ling kan de staatssecretaris echter niet volgen
onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve
ling] en de [staatssecretaris].
in zijn standpunt dat uit de door de vreemdeling overgelegde bewijsstukken, in onderlinge
niet in aanmerking voor een document als
bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de
(…)
samenhang bezien, niet kan worden afgeleid
Vw 2000, aldus de staatssecretaris.
3.3. Niet in geschil is dat referent de Neder-
welke periode referent en zij in Spanje hebben
3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodza-
landse nationaliteit bezit en dat hij is
verbleven. Dat de vreemdeling bepaalde door
kelijk geacht dat de vreemdeling naast bewijs
getrouwd met de vreemdeling, die in het
de staatssecretaris genoemde bewijsstukken
van administratieve aard, zoals een inschrij-
bezit is van de Ghanese nationaliteit. De
niet heeft overgelegd, maakt dit niet anders,
ving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van
vreemdeling is derhalve een derdelands
nu de staatssecretaris omtrent het aanneme-
feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof
familielid van een burger van de Unie. De
lijk maken van een verblijf in een gastlidstaat
van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en
vreemdeling stelt dat zij vanaf mei 2010 met
geen beleidsregels heeft opgesteld, anderszins
B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). Met de
referent heeft samengewoond in Spanje en
niet kenbaar heeft gemaakt met welke docu-
overgelegde stukken heeft de vreemdeling
dat zij in juni 2011 plotseling zijn terugge-
menten hij het verblijf aannemelijk gemaakt
niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij
keerd naar Nederland, omdat referent in
acht en de vreemdeling conform de door de
het door hen gehuurde appartement ook
Nederland werk kon krijgen.
staatssecretaris ter zitting benadrukte vrije
daadwerkelijk hebben bewoond voor een aan-
3.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staats-
bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken
eengesloten periode van meer dan drie maan-
secretaris zich op het standpunt gesteld dat
heeft overgelegd. Hoewel de bewijskracht van
den, aangezien de vreemdeling geen stukken
de vreemdeling niet aannemelijk heeft
getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt
heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente
gemaakt dat zij en referent voor een periode
is, kan voorts aan dergelijke verklaringen teza-
en hij feitelijk in de gestelde periode in België
van meer dan drie maanden in Spanje hebben
men genomen en omdat zij stroken met
hebben verbleven. Dit, mede tegen de achter-
verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris
bewijsstukken met grotere bewijskracht, tegen
grond van de overige stukken, zoals de overge-
van belang geacht dat de vreemdeling welis-
de achtergrond van hetgeen de vreemdeling
legde arbeidsovereenkomsten van referente
waar een bewijs van inschrijving van de
in dit geval aannemelijk moet maken, niet
waaruit blijkt dat referente in die periode vol-
vreemdeling en referent in een Spaanse
iedere betekenis worden ontzegd. Gelet op al
tijds voor een werkgever in Den Haag en ver-
gemeente, een Spaans EU-verblijfsdocument
hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd,
volgens voor een werkgever in Rotterdam
van de vreemdeling en een document waaruit
heeft de staatssecretaris met zijn onder 3.4.
heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde
blijkt dat referent zich in Spanje heeft inge-
weergegeven standpunt, niet deugdelijk
verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet
schreven als een daar verblijvende burger van
gemotiveerd dat de vreemdeling niet aanne-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
635
Rechtspraak
melijk heeft gemaakt dat referent en zij lan-
king gaan verwezenlijken.
appellant, tegen de uitspraak van Rechtbank
ger dan drie maanden in Spanje hebben ver-
Onder deze omstandigheden heeft de staats-
Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van
bleven en daar gezinsleven hebben
secretaris niet aannemelijk gemaakt dat aan-
30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640 in het
opgebouwd of bestendigd. De rechtbank heeft
knopingspunten bestaan die zijn verwach-
geding tussen: de [vreemdeling] en de
derhalve terecht geen aanleiding gezien om
ting rechtvaardigen dat vreemdelingen met
[staatssecretaris].
de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit
aan de DT&V verstrekte laissez passer binnen
van 11 oktober 2012 in stand te laten.
afzienbare tijd naar Sierra Leone kunnen
1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de
(…)
worden uitgezet.
uitspraak van 23 januari 2015 in zaak
(…) Indien [de] medewerking [van de autori-
nr. 201408655/1/V3 (www.raadvanstate.nl)
teiten van het land van herkomst] niet aanne-
volgt uit punt 62 van het arrest van het Hof
melijk is gemaakt, kan, zoals eerder is over-
van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014,
wogen in de uitspraak van 5 september 2008
C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320;
20 februari 2015, nr. 201409294/1/V3
in zaak nr. 200805982/1, een vreemdeling
hierna: het arrest Mahdi) dat de rechter bij
(Mrs. Lubberdink, Parkins-de Vin en
niet langer ter motivering van de bewaring
de beoordeling van de rechtmatigheid van
Borman)
worden tegengeworpen dat hij niet of in
een verlengingsbesluit moet kunnen beslis-
ECLI:NL:RVS:2015:597
onvoldoende mate aan zijn verplichting tot
sen over elk relevant feitelijk en juridisch
medewerking voldoet. Anders dan de staats-
element om te bepalen of een verlenging van
Zicht op uitzetting binnen redelijke termijn
secretaris betoogt, ziet deze uitspraak ook op
de bewaring gerechtvaardigd is in het licht
naar Sierra Leone ontbreekt, zodat de inbe-
de situatie waarin vreemdelingen bij de auto-
van de in de punten 58 tot en met 61 van dat
waringstelling van de vreemdeling onrecht-
riteiten van het land van herkomst kunnen
arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft
matig is.
worden gepresenteerd maar bij voortduring
onder meer betrekking op de vraag of in een
geen laissez passer ten behoeve van uitzet-
specifiek geval andere afdoende maar min-
ting worden verstrekt.
der dwingende maatregelen dan een bewa-
Evenmin kan de staatssecretaris worden
ring doeltreffend kunnen worden toegepast.
Uitspraak op het hoger beroep van: de
gevolgd in het betoog dat niettemin zicht op
Volgens het Hof impliceert de voormelde
[vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van
uitzetting binnen redelijke termijn niet ont-
bevoegdheid van de rechter een grondig
Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht,
breekt, omdat, samengevat, de Internationale
onderzoek naar de feitelijke elementen van
van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688
Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM)
het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat
in het geding tussen: de [vreemdeling] en de
door de DT&V wordt gefaciliteerd. Zoals de
de rechter zijn beslissing in de plaats van die
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie].
Afdeling in de uitspraak van 11 april 2014
van de administratieve autoriteit moet kun-
heeft overwogen, is een mogelijk vertrek van
nen stellen en moet kunnen beslissen over
(…)
de vreemdeling met behulp van de IOM na
de mogelijkheid om een vervangende maat-
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen
een door de staatssecretaris geregelde pre-
regel te gelasten. Deze overwegingen van het
(uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr.
sentatie geen uitzetting als bedoeld in de uit-
Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet
201401780/1/V3), is voor het zicht op uitzet-
spraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in
op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet
ting mede bepalend of de autoriteiten van
zaak nr. 200902298/1.
rijmen met een enigszins terughoudende
het land van herkomst van de vreemdeling
2. Op grond van het vorenstaande moet wor-
toetsing door de rechter. Die toetsingsmaat-
voldoende medewerking verlenen aan het
den vastgesteld dat het zicht op uitzetting
staf dient derhalve te worden verlaten, aldus
verkrijgen van de voor uitzetting benodigde
binnen redelijke termijn naar Sierra Leone
de Afdeling in de uitspraak van 23 janua-
documenten.
ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van
ri 2015.
De staatssecretaris heeft zich, zo volgt uit de
de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig
De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit
eerdere door hem verstrekte inlichtingen, op
is.
geval, dat de oplegging van een maatregel
diplomatiek niveau langdurig ingespannen
(…)
van bewaring betreft, anders te oordelen.
511
(VW 2000 art. 59)
Daartoe wordt, in navolging van het Hof in
om de autoriteiten van Sierra Leone te bewegen tot afgifte van laissez passer ten behoeve
van gedwongen vertrek, maar deze inspan-
512
punt 44 van het arrest Mahdi, overwogen dat
de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke maatregelen zijn, aangezien beide tot
ningen hebben niet geleid tot afgifte van
deze documenten.
23 februari 2015, nr. 201408880/1/V3
gevolg hebben dat de betrokken vreemdeling
Uit de door de staatssecretaris verstrekte
(Mrs. Lubberdink, Van der Spoel, Verheij)
van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn
inlichtingen volgt dat hij op grond van de
ECLI:NL:RVS:2015:674
terugkeer voor te bereiden en/of om over te
gaan tot zijn verwijdering.
verklaringen van de minister van Buiten-
(…)
landse Zaken van Sierra Leone verwacht dat
Bij het opleggen van de maatregel van
de autoriteiten van dat land bereid zijn om
bewaring dient de rechter vol te toetsen of
aan de DT&V laissez passer te verstrekken.
in een specifiek geval andere afdoende
Uit deze inlichtingen volgt ook dat de door
maar minder dwingende maatregelen dan
Centrale Raad van Beroep
de staatssecretaris gestelde medewerking van
een bewaring doeltreffend kunnen worden
Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J.
de autoriteiten van Sierra Leone niettemin
toegepast.
van der Ham, vice-president van de Centrale
tot nog toe niet tot afgifte van laissez passer
aan de DT&V heeft geleid. Evenmin heeft de
Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd
(VW 2000 art. 59)
staatssecretaris enig stuk overgelegd waaruit
Raad van Beroep.
concreet blijkt hoe en wanneer de autoritei-
Uitspraak op het hoger beroep van: de
ten van Sierra Leone de gestelde medewer-
[Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie],
636
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Wetenschappelijk bureau van de Centrale
Rechtspraak
513
houdt verdeeld de vraag of appellante met
514
deze stelling heeft aangetoond dat sprake is
17 februari 2015, nr. 14/2102 WWB-T
van een wijziging in de omstandigheden.
17 februari 2015, nr. 14/4667 WWB
(Mrs. Korte Claessens, Hink)
4.6. Gelet op 4.2 is de stelling van appellante
(Mrs. Hillen, Bandringa, Rombouts)
ECLI:NL:CRVB:2015:459
dat in haar woning geen spullen van R zullen
ECLI:NL:CRVB:2015:421
worden aangetroffen een relevante gewijzigde
De stelling van appellante dat in haar
omstandigheid. Deze omstandigheid is verder
Nu de Verordening 2013 onvoldoende crite-
woning geen spullen van R zullen worden
concreet en verifieerbaar voor het college, ter-
ria bevat om de hoogte en de duur van de
aangetroffen is een relevante gewijzigde
wijl appellante deze omstandigheid niet ver-
verlaging van de algemene bijstand te kun-
omstandigheid. Het college had nader onder-
der kan aantonen. Nu appellante volhield
nen vaststellen, betekent dit dat art. 6 van
zoek dienen in te stellen naar de woon- en
geen gezamenlijke huishouding te voeren,
de Verordening 2013 in zijn geheel verbin-
leefsituatie van appellante in de hier te
had het op de weg van het college gelegen
dende kracht mist.
beoordelen periode en in dat kader in de
nader onderzoek in te stellen naar de woon-
eerste plaats moeten onderzoeken of de door
en leefsituatie van appellante in de hier te
appellante gestelde gewijzigde omstandig-
beoordelen periode en in dat kader in de eer-
heid zich daadwerkelijk voordoet.
ste plaats te onderzoeken of de door appellan-
(WWB art. 8 lid 1 aanhef en onder b)
(…)
te gestelde gewijzigde omstandigheid zich
daadwerkelijk voordoet. Het college had niet
Overwegingen
mogen volstaan met het afwijzen van de aan-
4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en
vraag omdat geen sprake is van gewijzigde
onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad
omstandigheden. Van het college had mogen
regels vast met betrekking tot het verlagen
Overwegingen
worden verlangd, als hetgeen appellante naar
van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede
4.3. Indien periodieke bijstand is beëindigd
voren had gebracht als onvoldoende werd
lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft
of ingetrokken en de betrokkene een aan-
geacht, dat het aangaf welke (nadere) gege-
overwogen (uitspraak van 14 maart 2011,
vraag indient gericht op het verkrijgen van
vens nog zouden moeten worden verstrekt,
ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843) is hiermee aan
bijstand met ingang van een later gelegen
dan wel dat ter verificatie van de gestelde
de gemeenteraad de exclusieve bevoegdheid
datum, ligt het op de weg van de aanvrager
woon- en leefsituatie een huisbezoek zou wor-
toegekend om regels vast te stellen met
om aan te tonen dat sprake is van een wijzi-
den afgelegd, zoals nadien bij een latere aan-
betrekking tot onder meer het verlagen van
ging in de omstandigheden in die zin dat hij
vraag kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant
de bijstand wegens het niet nakomen van
op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voor-
het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft
aan de bijstand verbonden verplichtingen.
waarden voor het recht op bijstand.
afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens
Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwo-
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uit-
dit gesprek verklaard heeft over een relevante
gen (uitspraak van 8 juli 2008,
spraak van 19 juli 2011,
gewijzigde omstandigheid.
ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient deze veror-
ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand
4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestre-
dening met name criteria te bevatten om de
een nieuwe aanvraag om bijstand naar de
den besluit in rechte geen stand houden,
hoogte en de duur van de verlaging te kun-
norm voor een alleenstaande (ouder) indient,
omdat het college, door nader onderzoek naar
nen vaststellen.
nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien
de woon- en leefsituatie van appellante ach-
4.2. De Raad heeft bij uitspraak van 25 febru-
of ingetrokken wegens het voeren van een
terwege te laten, heeft gehandeld in strijd met
ari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608) met betrek-
gezamenlijke huishouding en de betrokkene
de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als
king tot artikel 8 van de Verordening afstem-
- al dan niet onder aanwending van rechts-
bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de
ming en handhaving WWB Rotterdam 2009
middelen tegen die beëindiging, herziening of
Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
(Verordening 2009) geoordeeld dat de Veror-
intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is
4.8. Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag
dening 2009, zoals gewijzigd met ingang van
geweest van een gezamenlijke huishouding,
om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal
1 juli 2011, geen criteria bevat op grond
de aanvrager in beginsel volstaan met de
moeten beoordelen. Omdat de Raad geen
waarvan de hoogte en de duur van een maat-
onderbouwde stelling dat de (vermeende)
mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien,
regel per gedraging kan worden bepaald. Aan
partner op een ander adres woont. Als dat zo
zal het college een nieuwe beslissing moeten
de orde is de vraag of de Verordening 2013,
is, is immers niet langer voldaan aan één van
nemen op het bezwaar van appellante. De
die met ingang van 1 april 2013 in werking is
de criteria voor het vaststellen van een geza-
Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele
getreden, deze criteria wel bevat.
menlijke huishouding, te weten dat beiden
- mede aan het intrekkingsbesluit ten grond-
4.3. Artikel 6 van de Verordening 2013 luidt
hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben.
slag gelegde - omstandigheid dat van een op
als volgt:
Het is vervolgens aan het college om nader
naam van appellante staande auto de verzeke-
Re-integratie en werkloosheid
onderzoek te verrichten, indien aan de juist-
ring op naam van R staat en deze auto door R
1. Het niet of onvoldoende nakomen van een
heid van deze stelling wordt getwijfeld.
werd gebruikt, geen toereikende ondersteu-
verplichting als bedoeld in artikel 9 van de
4.5. Appellante heeft verklaard dat zij geen
ning kan bieden voor het standpunt dat spra-
WWB, artikel 37 van de IOAW, artikel 37 van
gezamenlijke huishouding met R voert en ter
ke is van hoofdverblijf in dezelfde woning.
de IOAZ of het door eigen toedoen niet
onderbouwing daarvan gesteld dat er geen
4.9. Met het oog op definitieve geschillenbe-
behouden van algemeen geaccepteerde
spullen en geen kleding van R in haar
slechting ziet de Raad aanleiding om het
arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschu-
woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het col-
college op te dragen het in 4.6 geconstateer-
wing of een maatregel, tenzij de IOAW of
lege uitgenodigd ter verificatie daarvan een
de gebrek te herstellen door binnen zes
IOAZ op grond van artikel 3 van deze veror-
huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het
weken een nieuw besluit te nemen met
dening wordt geweigerd.
college naar aanleiding van deze stelling
inachtneming van hetgeen in deze uit-
2. Bij een lichte verplichting wordt volstaan
geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen
spraak is overwogen.
met een schriftelijke waarschuwing.
(Awb art. 4:6)
(…)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
637
Rechtspraak
3. De hoogte van de maatregel in verband
staatssecretaris is het college wettelijke
tot betaling van wettelijke rente, zoals gere-
met een gedraging, als bedoeld in het eerste
rente verschuldigd over de achteraf toege-
geld in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is
lid, bedraagt bij:
kende bijstand.
in het derde lid van dit artikel een uitzondering gemaakt en die uitzondering is in het
a. het onvoldoende nakomen van een verplichting: 30% gedurende een maand;
(Awb Art. 8:73)
het door eigen toedoen niet behouden van
geval van appellanten niet aan de orde.
5.6. Uit 5.4 en 5.5 vloeit voort dat het colle-
b. het niet nakomen van een verplichting of
(….)
ge ten onrechte heeft geweigerd de wettelijke rente over de na te betalen bijstand te
algemeen geaccepteerde arbeid: 100% gedurende een maand.
Overwegingen
vergoeden. De Raad zal daarom het beroep
4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hoewel
5.3. Thans is uitsluitend nog in geschil de wei-
tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren
de tekst van artikel 8 van de Verordening
gering van het college om de wettelijke rente
en dit besluit vernietigen voor zover het die
2009 en artikel 6 van de Verordening 2013
te vergoeden over de na te betalen bijstand
weigering betreft. In aanmerking genomen
gelijkluidend zijn, artikel 6 van de Verorde-
vanaf 8 november 2011. Deze nabetaling
dat appellanten in hoger beroep hebben
ning 2013, in het bijzonder bezien in relatie
betreft het verschil tussen de alleenstaande
verzocht het college te veroordelen tot ver-
tot de bij deze verordening behorende inte-
oudernorm en de reeds betaalde algemene en
goeding van schade, zal de Raad het college
grale toelichting, wel voldoende criteria
bijzondere bijstand aan appellante 3.
veroordelen tot vergoeding van de wettelij-
bevat om maatregelwaardige gedragingen te
5.4. Het eerst achteraf met terugwerkende
ke rente over de na te betalen bijstand. De
kunnen onderscheiden.
kracht verlenen van een verblijfsvergunning
wettelijke rente moet worden berekend
4.5. De Raad stelt voorop dat voor een bij-
aan appellanten 1 en 2 door de secretaris
overeenkomstig de uitspraak van de Raad
standsgerechtigde uit de verordening zelf
kan niet zonder betekenis blijven voor de
van 25 januari 2012,
duidelijk moet blijken welke gevolgen door
(rente)schade die appellanten lijden doordat
ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
het college aan zijn gedraging kunnen wor-
eerst op een later moment bijstand is ver-
Appellanten 1 en 2 hebben verzocht om ver-
den verbonden. De toelichting is niet de
leend. Door de verlening van bijstand met
goeding van de kosten die zij in verband met
plaats waar de criteria moeten worden opge-
terugwerkende kracht met ingang van 8
de behandeling van hun bezwaren tegen de
nomen. Deze is hooguit bedoeld om de in de
november 2011 heeft het college erkend dat
besluiten van 29 december 2011 hebben
verordening opgenomen criteria te verduide-
de eerdere weigering bijstand te verlenen
moeten maken.
lijken. In artikel 6 van de Verordening 2013
achteraf bezien niet in stand kan blijven. De
ontbreken de criteria om het onderscheid te
besluitvorming van de staatssecretaris dient
maken tussen een lichte en een gewone ver-
daarom voor risico van het college te komen.
plichting en tussen het niet of onvoldoende
Daaraan doet niet af dat, zoals het college
nakomen van een dergelijke verplichting. Dit
naar voren heeft gebracht, het college er
25 februari 2015, nr. 12/5700 WAO
voert tot de conclusie dat de gemeenteraad
geen verwijt van kan worden gemaakt dat
(Mrs. Greebe, Lange, Elshoff)
met artikel 6 van de Verordening 2013 geen
niet eerder tot verlening van bijstand is over-
ECLI:NL:CRCVB:2015:540
juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem
gegaan. De Raad verwijst in dit verband naar
in het kader van artikel 8 van de WWB toege-
zijn - aan het college voorgehouden -uit-
Het feit dat appellant op 28 juni 2011 als-
kende verordenende bevoegdheid. Het stand-
spraak van 8 oktober 2009,
nog een verblijfsvergunning is verleend,
punt van appellant dat deze criteria in de
ECLI:NL:CRVB:2009:BK0507. In dat geval ging
kan niet tot gevolg hebben dat hij met
toelichting op de Verordening 2013 voldoen-
het om de aansprakelijkheid van de Sociale
terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000
de zijn omschreven, leidt dan ook niet tot
verzekeringsbank (Svb) voor schade voort-
als werknemer verzekerd was voor de WAO.
een andere conclusie, nog daargelaten dat
vloeiend uit een besluit inzake de weigering
ook de toelichting, hoewel uitgebreider dan
van kinderbijslag, welk besluit door een
de toelichting bij de Tweede wijziging van
onrechtmatig besluit van het Uitvoeringsin-
Verordening 2009, nog steeds onvoldoende
stituut werknemersverzekeringen inzake de
onderscheid aanbrengt tussen de lichte en
intrekking van een WAO-uitkering, achteraf
gewone verplichting en tussen het niet of
bezien, onjuist was. Tevens verwijst de Raad
Overwegingen
onvoldoende nakomen van een verplichting.
naar zijn in die uitspraak genoemde - en
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn
Nu de Verordening 2013 derhalve onvoldoen-
eveneens aan het college voorgehouden - uit-
uitspraak van 14 januari 2015,
de criteria bevat om de hoogte en de duur
spraak van 24 januari 2001,
ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor
van de verlaging van de algemene bijstand te
ECLI:NL:CRVB:2001:AA9616. In die uitspraak
een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een
kunnen vaststellen, betekent dit dat artikel 6
was de aansprakelijkheid van de Svb aan de
eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking
van de Verordening 2013 in zijn geheel ver-
orde ter zake van schade voortvloeiend uit
van die uitkering naar zijn strekking worden
bindende kracht mist.
een besluit dat door een wetswijziging met
beoordeeld. Met een aanvraag kan worden
terugwerkende kracht, achteraf bezien,
beoogd dat (met ingang van de datum waar-
onrechtmatig was.
op dat besluit zag) wordt teruggekomen van
5.5. De vertegenwoordiger van het college
het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een
heeft ter zitting naar voren gebracht dat het
beroep te doen op een regeling bij toegeno-
24 februari 2015, nr. 13/668 WWB
college het niet eens is met de in 5.4 genoem-
men arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of
(Mrs. Bandringa, Claessens, Rombouts)
de uitspraken, maar heeft geen steekhouden-
dat om herziening wordt verzocht voor de
ECLI:NL:CRVB:2015:543
de argumenten aangedragen waarom de Raad
toekomst. Indien in een voorkomend geval
de - op rechtspraak van de Hoge Raad geba-
niet (geheel) duidelijk is wat met een aan-
Door het met terugwerkende kracht verle-
seerde - lijn van deze uitspraken in dit geval
vraag wordt beoogd, ligt het op de weg van
nen van een verblijfsvergunning door de
niet zou moeten volgen. Op de verplichting
het Uwv daarover bij de aanvrager nadere
515
638
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
516
(Awb Art. 4:6)
(…)
Rechtspraak
informatie in te winnen. Het onderscheid in
worden aangemerkt als nieuwe feiten of ver-
telijke positie destijds niet op reguliere wijze
wat de belanghebbende heeft beoogd, is van
anderde omstandigheden als bedoeld in arti-
heeft verkregen.
belang voor de beoordeling van de aanvraag
kel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht.
4.5.4. Appellant is er niet in geslaagd om
door het Uwv en de toetsing van de beslissing
Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog
voldoende tegenbewijs te leveren. De jaarop-
op die aanvraag door de bestuursrechter.
een verblijfsvergunning is verleend, kan
gave 1993 van het GUO, waaruit blijkt dat
4.2. In de uitspraak van 14 januari 2015 is
immers niet tot gevolg hebben dat hij met
appellant in dat jaar een uitkering op grond
verder uiteengezet op welke wijze dergelijke
terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 als
van de Ziektewet heeft ontvangen en dus
aanvragen door de aanvrager moeten worden
werknemer verzekerd was voor de WAO.
kennelijk als werknemer was verzekerd voor
onderbouwd en door het Uwv moeten wor-
4.5. Voor zover de aanvraag betrekking heeft
die wet, heeft betrekking op een periode
den beoordeeld, en hoe de rechter beslissin-
op de toekomst wordt het volgende overwo-
vóór de invoering van de Koppelingswet en
gen van het Uwv op dergelijke aanvragen
gen.
zegt niets over de periode daarna. Het feit
toetst. Voor het voorliggende geval betekent
4.5.1. Met betrekking tot de Koppelingswet
dat de Belastingdienst, blijkens de brief van
dit het volgende.
hanteert het Uwv een beleid waarbij het
13 juni 2014, geen informatie meer kan ver-
4.3. Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de
werknemerschap met terugwerkende kracht
strekken omdat het rapport dat is uitge-
aanvraag van appellant naar zijn strekking
naar 1 juli 1998 wordt beëindigd, tenzij het
bracht naar aanleiding van het boekenonder-
worden beoordeeld. Het betreft hier een her-
verzekerde risico zich heeft voorgedaan vóór
zoek bij Spitsbaard inmiddels is vernietigd,
haalde aanvraag voor een uitkering op
het moment waarop door het Uwv is vastge-
komt voor rekening en risico van appellant.
grond van de WAO per 14 mei 2001, zowel
steld dat het werknemerschap ontbreekt. Dit
De eigen verklaring van appellant van 10
voor het verleden als naar de toekomst. Een
beleid is alleen van toepassing indien de ver-
juni 2014, inhoudende dat hij nooit een vals
Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan
zekeringsrechtelijke positie op reguliere wij-
Nederlands paspoort op zijn naam heeft
de orde.
ze is verkregen (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3910).
gehad, dat hij[naam 1] zijn Marokkaanse
4.4. Voor zover de aanvraag betrekking heeft
4.5.2. Het staat vast dat bij appellant het
paspoort heeft laten zien en dat [naam 1]
op de datum in het verleden moet worden
verzekerde risico zich heeft voorgedaan op
van dat paspoort een kopie heeft gemaakt,
onderzocht of appellant bij zijn aanvraag
een moment waarop het Uwv nog niet had
kan niet als tegenbewijs dienen.
nieuwe feiten en omstandigheden heeft ver-
vastgesteld dat bij appellant het werknemer-
4.5.5. Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is
meld. Ter ondersteuning van zijn verzoek om
schap ontbreekt. Partijen verschillen van
overwogen volgt dat appellant op 15 mei
alsnog in aanmerking te komen voor een
mening over het antwoord op de vraag of
2000 niet als werknemer verzekerd was voor
WAO-uitkering heeft appellant aangevoerd
appellant zijn verzekeringsrechtelijke posi-
de WAO. Appellant heeft geen feiten en
dat hem met ingang van 28 juni 2011 een
tie op reguliere wijze heeft verkregen.
omstandigheden vermeld die het Uwv aan-
vergunning tot verblijf is toegekend. Wat
4.5.3. Het Uwv heeft met de in 3.2 vermelde
leiding hadden moeten geven tot een ander,
appellant ter onderbouwing van zijn aan-
brief van de Belastingdienst voldoende aan-
voor appellant gunstiger, besluit dan het
vraag naar voren heeft gebracht, kan niet
getoond dat appellant zijn verzekeringsrech-
besluit waarvan herziening is gevraagd.
AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS
• Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina.
Dit is 800 woorden.
Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact
op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk
• Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden.
voorkomen.
• Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden
en een naschrift binnen de 300 woorden.
Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen
geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen.
- Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen
meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen
vindplaatsen.
• Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat
3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen
op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de
- Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst.
- Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf-
maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de
de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard.
bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch
Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de
worden verantwoord.
• Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als
doel de praktijk te informeren over ‘best practices’.
andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden.
- Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen
schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te
vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid.
• Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor-
- Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen
den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante
aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver-
actuele ontwikkelingen in een deelgebied.
veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB.
• Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan
Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de
bij voorkeur in de tekst zelf.
brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder de
knop ‘Magazine’.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
639
517
Boeken
Klokkenluiders
De vrijheid van meningsuiting van
werknemers in verhouding tot de
geheimhoudingsplicht: een onderzoek
naar de rechtsbescherming van klokkenluiders in de private sector en de
noodzaak tot het invoeren van een
wettelijke regeling
Klokkenluiderskwesties kenmerken zich
door een spanningsveld tussen de vrijheid van meningsuiting van werknemers
en de op hen rustende geheimhoudingsplicht. De rechtsbescherming van
klokkenluiders in de private sector is
al jarenlang veelvuldig onderwerp van
discussie, zowel in juridische vakliteratuur als in de politiek. Tot op heden
kent het Nederlandse arbeidsrecht
geen specifieke wetgeving om dergelijke werknemers te beschermen. Wel
zijn er algemene normen zoals het
goed werknemerschap van art. 7:611
BW die bescherming kunnen bieden.
De afgelopen jaren zijn verschillende
initiatieven genomen inzake de
rechtspositie van klokkenluiders en
hun arbeidsrechtelijke bescherming.
Het initiatiefwetsvoorstel Huis voor
klokkenluiders is hier een recent
voorbeeld van. Dit boek beoogt
inzicht te geven in de rechtsbescherming van klokkenluiders in de private
sector. De vrijheid van meningsuiting,
de geheimhoudingsplicht, de rechtspraak, de huidige wijze van bescherming en de noodzaak tot het invoeren van een wettelijke regeling en het
wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders
komen aan bod. Ter afsluiting volgen
conclusies en aanbevelingen. Dit boek
betreft een geactualiseerde versie van
de masterscriptie van de auteur.
Mr. F.T.M. Vankan
Uitgeverij Paris 2015, 94 p., € 24,50
ISBN 978 94 6251 067 8
De privaatrechtelijke
dwangsom
In de ruim 80 jaar dat de dwangsom
in de Nederlandse wetgeving is opgenomen heeft dit indirecte middel van
tenuitvoerlegging zich ontwikkeld
tot hét dwangmiddel bij uitstek. Vele
vragen zijn gerezen en veelal beantwoord; over de dwangsom is reeds
het nodige geschreven, zoals blijkt
uit de opgenomen lijst van de voornaamste literatuur. En er is heel veel
640
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
rechtspraak aangaande de dwangsom. Met name uit de rechtspraak
blijkt dat niet altijd duidelijk is welke
mogelijkheden en onmogelijkheden
in dit verband bestaan. Daarom zijn
in dit boek de contouren van dit
dwangmiddel in kaart gebracht. Enkele vragen waarop in 2007 bij de eerste druk nog geen antwoord was te
geven, zijn inmiddels wel beantwoord door de rechtspraak of in de
literatuur en meegenomen in deze
nieuwe geactualiseerde druk.
A.W. Jongbloed
Cahier Privaatrecht
Ars Aequi Libri 2015, 128 p., € 19,50
ISBN 978 90 6916 559 2
De erven Kerdijk
Cohen, Pechtold, Buma & Rutte over
Nederland
Arnold Kerdijk (18461905) was verantwoordelijk voor de oprichting
van belangrijke instituten, zoals de Rijkspostspaarbank en het Centraal Bureau voor de
Statistiek. Maar ook als
parlementariër liet de ondogmatische Kerdijk een erfenis na die de
moeite van het bestuderen waard is.
De afgelopen jaren zijn kopstukken
uit de Nederlandse politiek uitgenodigd om tijdens de jaarlijkse Kerdijklezing hun visie op de toekomst uiteen te zetten. Na Job Cohen,
Alexander Pechtold en Sybrand van
Haersma Buma werd de lezing in
2014 verzorgd door minister president Mark Rutte. De vier lezingen
zijn in dit boekje voor het eerst
gebundeld. Cohen neemt in aanval
op de huidige meritocratische
samenleving het standpunt in dat de
overheid mensen actief naar een
beter bestaan mag leiden. De overheid moet de zwaksten dienen opdat
zij zich op volle kracht kunnen ontplooien. Daar staat tegenover dat zij
mensen ook mag aanspreken op hun
gedrag als zij hun maatschappelijke
taak verwaarlozen. Pechtold kiest een
andere invalshoek uit de erfenis van
Kerdijk en gaat uit van een streven
de samenleving niet aan extremen
ten prooi te laten vallen. Om het
extremisme buiten de deur te houden, is enerzijds goed onderwijs
noodzakelijk. Anderzijds vertrouwt
hij op instituties en de mogelijkheden van de Europese integratie. Van
Haersma Buma omarmt vanuit het
christendemocratische vertrouwen
in het ‘maatschappelijk middelveld’
Kerdijks visie om de maatschappij te
versterken vanuit organisaties en
zonder directe overheidsbemoeienis.
Rutte benadrukte in de vierde Kerdijks-lezing dat het bij Kerdijk maar
om één ding draait: ‘zoveel mogelijk
kansen [creëren] voor zoveel mogelijk mensen.’ De verantwoordelijkheid
om dat mogelijk te maken hebben
we samen, het is aan de mensen zelf
om wat van hun leven te maken. Een
succesvolle samenleving begint volgens Rutte bij het individu, al moet
de overheid wel goed en toegankelijk
onderwijs garanderen.
Wibo Schepel en Adriaan van
Veldhuizen
Boom Juridische uitgevers 2015, 78 p., € 19,95
ISBN 978 94 6290 024 0
Digital Rights Management
Systems vs. users’ privacy
At the time of their introduction,
Digital Rights Management systems
were often triumphantly presented as
the decisive technological response to
digital piracy. However, shortly after
their introduction it became clear
that this technological protection presents a rather small, but costly speed
bump on the digital highway leading
to the protected content, and not a
panacea for this undesirable phenomenon. As a result, Digital Rights
Management systems have undergone crucial transformation. With their
further development, the Digital
Rights Management systems ceased
to focus solely on combating piracy
and started to collect vast amounts of
information about the users and content usage for various purposes. This
book describes the crucial stages of
this process, evaluates the extent of
the threat to the privacy of users’
using protected content and assesses
both - legality and legitimacy of the
current use of Digital Rights Management systems. Although this book
emphasizes privacy and data protection legislation in the European Union
and Digital Rights Management systems usage interrelation, it also offers
non-legal insight by adding social and
economical views on the development
in the field.
Robert Kutiš
Wolf Legal Publishers 2014, 71 p., € 14,95
ISBN 978 94 6240 186 0
Tijdschriften
518
Burgerlijk (proces)recht
Bedrijfsjuridische berichten
Nr. 4, 24 februari 2015
Mr. I.M.G. de Bakker, Bb 2015/11
Intentie tot benadeling schuldeisers
afgestraft
– Contractsvrijheid is en blijft het
uitgangspunt in ons contractenrecht.
Partijen mogen echter niet zo maar
alles overeenkomen. Daarbij is een
verschil waarneembaar tussen de
intentie tot het verrichten van een
rechtshandeling die tot benadeling
van crediteuren leidt en de feitelijke
vaststelling dat dit het gevolg is van
een verrichte rechtshandeling. Juist
dit verschil was aanleiding voor de
procedure die heeft geleid tot één
van de laatste arresten uit 2014:
HR 19 december 2014,
ECLI:NL:HR:2014:3650. In deze bijdrage gaat schr. aan de hand van dit
arrest van de Hoge Raad in op een
belangrijk verschil in vertrekpunt
tussen art. 3:40 BW (nietig door in
strijd met goede zeden of openbare
orde) en art. 3:45 BW (vernietigbaar
door pauliana).
ORP
6e jrg. nr. 2, maart 2015
Mr. D.F. Spoormans
Kijken door een nieuwe bril naar de
stelplicht en bewijslast bij de
klachtplicht
– De Hoge Raad
heeft op 12 december 2014 een nieuw
arrest gewezen in de
kwestie Far Trading
B.V./Edco Eindhoven
B.V. Met dit arrest is
een duidelijke invulling gegeven aan de verdeling van de
stelplicht en bewijslast bij een
beroep op de klachtplicht van de artt.
6:89 en 7:23 BW. Die invulling is
anders dan eerder werd aangenomen.
Mr. G.J.L. Bergervoet
Borgtocht als bijzondere vorm van
contractuele hoofdelijkheid
– De wijze waarop de overeenkomst
van borgtocht moet worden onderscheiden van de onbenoemde overeenkomst van contractuele hoofdelijkheid is een onderwerp waar men
zowel in de wetenschap als in de
praktijk mee worstelt. Deze worsteling valt goed te begrijpen. Borgtocht
is in het systeem van het BW namelijk geregeld als een bijzondere vorm
van contractuele hoofdelijkheid,
maar uit de wettelijke definitie van
borgtocht in art. 7:850 BW kan een
helder onderscheid tussen de rechtsfiguren niet worden afgeleid.
WPNR
146e jrg. nr. 7052, 28 februari 2015
Mr. A. Karapetian
Bestuurdersaansprakelijkheid na
Van de Riet/Hoffmann: over hoe het
is, hoe het was en zou moeten zijn
– De recente rechtspraak van de
Hoge Raad over de bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige
daad roept diverse vragen op. Deze
zijn van belang bij de verdere ontwikkeling van het juridische kader
waarbinnen bestuurders van rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld. Gepleit wordt voor een
herleving van de focus op de norm.
Mr. B. Hoops
De faillissementspauliana tegen de
overdracht onder opschortende
voorwaarde van faillissement van
de vervreemder: Een waakhond met
muilband?
– In deze bijdrage toont schr. aan
waarom het wetenschapsvereiste een
in beginsel onoverkomelijke drempel
vormt voor de toepassing van art. 42
Faillissementswet op de overdracht
onder opschortende voorwaarde van
faillissement van de vervreemder.
Mr. R.J. Holtman
Transparant offreren (I)
– Offerteperikelen in twee delen. In
het eerste deel geeft schr. een opsomming van de rechtspraak van het Hof
Amsterdam over de stelling dat werkzaamheden die redelijkerwijs te voorzien zijn, niet mogen leiden tot
meerwerk.
WR Tijdschrift voor
Huurrecht
Nr. 2, februari 2015
Mr. M. Vols, WR 2015/16
Artikel 8 EVRM en de gedwongen
ontruiming van de huurwoning
vanwege overlast
– In steden is burenoverlast voor
veel inwoners een dagelijks terugkerend probleem. Veelal kan de overlast
door de buren zelf of samen met
buurtbemiddelaars worden opgelost,
maar soms is een meer ingrijpend
optreden vereist. Als
de overlastveroorzaker
zijn woning huurt, is
het doorgaans de verhuurder die uiteindelijk tegen ernstige
woonoverlast optreedt.
De gedwongen ontruiming van de huurwoning vormt het
ultimum remedium binnen de overlastbestrijding. Het EVRM biedt
rechtsbescherming tegen de gedwongen ontruiming van de woning. Het
EHRM merkt het verlies van de
woning aan als zeer ingrijpende
inmenging in het recht op respect
voor het privéleven en woning. Uit
art. 8 EVRM vloeit volgens het Europese Hof voort dat de bewoner de
proportionaliteit en redelijkheid van
het (dreigende) verlies van de
woning door een rechter moet kunnen laten toetsen. In dit artikel analyseert schr. eerst de Europese jurisprudentie over art. 8 EVRM om de
precieze betekenis van de voorwaarden te achterhalen. Vervolgens
onderzoekt schr. of en hoe aan de
Europese voorwaarden wordt voldaan in de gerechtelijke ontbindingsprocedure (art. 7:231 lid 1 BW), de
opzeggingsprocedure (art. 7:274 BW)
en de buitengerechtelijke ontbindingsprocedure (art. 7:231 lid 2 BW).
519
Fiscaal recht
Weekblad Fiscaal Recht
143e jrg. nr. 7086, 26 februari 2015
Drs. H.A. Bergman, mr. F.R. Herreveld
“We willen werkbare beslissingen
nemen in zaken waar veel mensen
op een verlossend woord wachten”
Maarten Feteris is de eerste fiscalist
als president van de Hoge Raad
– Nee, het was zeker geen afspraak
of regel dat er nooit een fiscalist tot
president van de Hoge Raad zou worden benoemd. De opvolging werd tot
voor kort echter bepaald door de
betrekkelijke eenvoud van het
anciënniteitsprincipe — en laat op
de moments suprêmes nu nooit een
fiscalist de langst zittende raadsheer
zijn geweest. Inmiddels staan bij de
benoeming geschiktheid en kwaliteit
voorop. Dat verklaart waarom fiscalist Maarten Feteris (1960) sinds 1
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
641
Tijdschriften
november 2014 president van
’s lands hoogste rechtscollege is.
E. Sparidis MSc
De rechtsbetrekking in de BTW
– De rechtsbetrekking vormt de
hoeksteen van de BTW. De rechtsbetrekking bepaalt de wijze waarop de
BTW over leveringen van goederen
en diensten wordt geheven. In de
BTW worden de feiten echter ook
vastgesteld op basis van het beginsel
van de economische realiteit. Bij misbruik van recht worden de onder de
rechtsbetrekking beoogde gevolgen
zelfs onthouden. In dit artikel worden de relevante aspecten van de
rechtsbetrekking en haar gevolgen
besproken.
Mr. A.M. Vroom LLM
Bijzondere regimes onder het
verdrag met Malta
– Dit artikel gaat in op de vraag of
de Maltese flat-rate foreign tax credit
en de ‘belastingteruggaafregeling’
gezien kunnen worden als gelijksoortig aan het Malta International Business Activities-regime, en daardoor
een bijzondere regeling vormen voor
de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta.
Wanneer er sprake is van zo’n bijzondere regeling kan geen beroep worden gedaan op toepassing van het
belastingverdrag met Malta. Daarbij
wordt ook gekeken naar het huidige
Maltese belastingsysteem.
520
Handels- & economisch recht
nonverwerker F&F Europe B.V. van het
Belgische Jothima N.V. (Verkoper). Op
grond van een met Verkoper gesloten
aandeelhoudersovereenkomst wordt
in 2012 ook de resterende 35%
gekocht. In eerste aanleg heeft Koper
van Verkoper een schadevergoeding
van zo’n € 1.7 M gevorderd op grond
van diverse beweerde inbreuken op
de in de koopovereenkomst (SPA) verstrekte garanties. In de ogen van
Koper schort er nogal wat aan de
onderneming. Het betreft een dertigtal individuele claims van zeer uiteenlopende hoogte, over allerlei
zaken, van een defect aan een stoomketel tot het ten onrechte afdekken
van renteclaims door middel van
swaps. Rechtbank Amsterdam heeft
bij (niet gepubliceerd) vonnis van 30
november 2011 de vorderingen van
Koper afgewezen nu niet is komen
vast te staan dat de Verkoper “met
inachtneming van art. 7.4” is tekortgeschoten.
Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2015/13
Renovatie van de Faillissementswet
in zeven wetsvoorstellen
– De Faillissementswet staat in de
steigers voor groot onderhoud. Zeven
grote klussen worden achter elkaar
uitgevoerd, deels overlappend qua
tijd. Welke zeven klussen zijn dat?
Het wetgevingsprogramma herijking
faillissementsrecht bestaat uit een
zevental afzonderlijke wetsvoorstellen, die zich laten bundelen in drie
thema’s – namelijk (a) de bestrijding
van faillissementsfraude; (b) de
bevordering van het reorganiserend
vermogen van bedrijven; en (c) de
modernisering van de faillissementsprocedure.
Bedrijfsjuridische berichten
Nr. 4, 24 februari 2015
Mr. M.J.E. van den Bergh, Bb 2015/12
Haviltexen over en/of-schade
– Op 14 oktober 2014 heeft het
Gerechtshof Amsterdam
(ECLI:NL:GHAMS:2014:4215) een
(tussen)-arrest gewezen met voor de
transactie- en contractpraktijk interessante aspecten. Het hof buigt zich
over de uitleg van een basket and
cap-clausule en spreekt zich terzijde
nog kort uit over de wijze van berekening van schadevergoeding bij
garantie-inbreuken. Beide punten
stipt schr. in deze bijdrage aan. De
feiten zijn als volgt. In 2008 koopt
het Poolse Okechamp S.A. (Koper)
65% van de aandelen in champig-
642
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Juridisch up to Date
Nr. 4, 19 februari 2015
Mr. J.V. Tetelepta
De toepasselijkheid van algemene
voorwaarden in nationale en
internationale handel
– In de nationale en internationale
handel wordt veelvuldig gebruik
gemaakt van algemene voorwaarden.
Of het nu gaat om standaardvoorwaarden zoals de voorwaarden van
de Fenex, de Nederlandse organisatie
voor expeditie en logistiek, die door
een (douane-)expediteur worden
gehanteerd of om eigen algemene
voorwaarden van bijvoorbeeld een
schoenenlabel die worden gebruikt
in de relatie met de in het buiten-
land gevestigde fabrikant van de
schoenen, de vraag die op het
moment dat er een dispuut ontstaat,
rijst is steevast: zijn er algemene
voorwaarden van toepassing en zo ja,
welke? In dit artikel gaat schr. in op
de toepasselijkheid van algemene
voorwaarden zowel in nationale als
in internationale handel.
Maandblad voor
Vermogensrecht
25e jrg. nr. 2, februari 2015
Mr. A.G.F. Ancery, mr. M.A.M. Essed
Staatsimmuniteit van executie
– Hoewel het merendeel van de staten
‘gewoon’ aan een veroordelend vonnis voldoet, moet niet worden onderschat dat
het contracteren met
een (vreemde) staat
het inherente gevaar
kent dat een eventueel veroordelend
vonnis niet ten uitvoer kan worden
gelegd, wanneer die staat zich met
succes op immuniteit van zijn goederen beroept. In alle gevallen waarin
men zich in een vermogensrechtelijke verhouding met een vreemde
overheid bevindt, dient men er dan
ook voor beducht te zijn, dat – mocht
daarin een conflict rijzen – verhaal
(in de vorm van conservatoir of executoriaal beslag) vaak een met hindernissen beladen route blijkt. Schr.
bespreekt in dit artikel wat het
gevaar inhoudt en hoe men zich
hiertegen kan wapenen.
Prof. mr. drs. J.W.A. Biemans
Algemene beschouwingen over
koop van vermogensrechten (en
meer)
– Art. 7:1 BW bepaalt dat koop de
overeenkomst is waarbij de een zich
verbindt om een zaak te geven en de
ander om daarvoor een prijs in geld
te betalen. Een koop kan ook betrekking hebben op een vermogensrecht.
In dat geval zijn de bepalingen van
koop van toepassing voor zover dit
in overeenstemming is met de aard
van het recht, aldus art. 7:47 BW.
Door de schakelbepaling van art. 7:47
BW heeft de regeling van koop in feite betrekking op goederen in plaats
van alleen op zaken. Mede aan de
hand van twee recente arresten van
de Hoge Raad gaat schr. in deze bijdrage in op de toepasselijkheid van
de algemene en bijzondere bepalin-
Tijdschriften
gen van koop.
Mr. drs. A.M.M. Hendrikx
Profiteren van andermans
wanprestatie. Beschouwingen naar
aanleiding van Hoge Raad 28 maart
2014, ECLI:NL:HR:2014:740,
NJ 2014/194 (Joba/Tjin-Hin-Tjoe)
– Soms moet de partij jegens wie
wanprestatie is gepleegd niet alleen
de wanpresterende partij aanspreken
om haar belangen voldoende te kunnen beschermen, maar ook de derde
die bij de wanprestatie is betrokken.
Het enkele profiteren van andermans
wanprestatie door een derde is op
zichzelf genomen niet onrechtmatig.
Een illustratie hiervan biedt het in
deze bijdrage te bespreken arrest van
28 maart 2014 inzake Joba/Tjin-HinTjoe waarin de Hoge Raad heeft
bevestigd dat, naast wetenschap van
de wanprestatie, bijzondere omstandigheden vereist zijn om te oordelen
dat het profiteren van andermans
wanprestatie onrechtmatig is. In de
ogen van de Hoge Raad is een belangenafweging tussen de benadeelde
en de profiterende derde hierbij een
aandachtspunt.
Mr. M.L. Tuil
(Geen) aansprakelijkheid bij
onjuiste gegevensverschaffing bij
zekerheidsverlening. Een rol voor
‘dwalingsaansprakelijkheid’ na
Hoge Raad 5 augustus 2014,
ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22
(RCI/X)?
– In deze bijdrage gaat schr. in op
het arrest RCI/X waaruit lijkt te volgen dat de bestuurder die toestaat
dat de vennootschap onjuiste informatie verschaft over de zekerhedenpositie van de beoogde financier niet
snel aansprakelijk is.
ORP
6e jrg. nr. 2, maart 2015
Mr. R. Elkerbout LL.M.
Mededingingsrechtelijke aspecten
van online verkoopbeperkingen
in exclusieve en selectieve
distributiestelsels
– Er heeft de laatste jaren een flinke
toename van de verkoop van (merk)
producten en diensten via het internet plaatsgevonden. Online verkoop
is ‘booming business’. In deze bijdrage bespreekt schr. de mededingingsrechtelijke status van online verkoop
in exclusieve en selectieve distributiestelsels.
SEW Tijdschrift voor
Europees en economisch
recht
63e jrg. nr. 2, februari 2015
L.M. Schouten,
A.J.C. de Moor-van Vugt
De onafhankelijkheid van de
Autoriteit Consument en Markt
– Onafhankelijkheid
wordt breed erkend
als een essentieel vereiste voor goed toezicht. In deze bijdrage
wordt onderzocht in
hoeverre de onafhankelijkheid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM)
voldoende is gewaarborgd. De aanleiding hiertoe wordt gevormd door de
veelheid aan kritiek die hierover tijdens de parlementaire behandeling
van de Instellingswet ACM is geuit,
en door de steeds strengere eisen die
de Europese Unie stelt aan de onafhankelijkheid van nationale toezichthouders. Geconcludeerd wordt dat de
onafhankelijkheid van de ACM op
onderdelen moet worden aangescherpt.
H.C.E.P.J. Janssen
Producentenorganisaties in de
groenten- en fruitsector en het
belang van regie over de afzet
– In de groenten- en fruitsector spelen producentenorganisaties al sinds
1966 een belangrijke rol bij de ordening van de markt. Vanaf 1 januari
2014 kunnen ook in andere landbouwsectoren producentenorganisaties deze rol vervullen. Hiertoe moeten deze producentenorganisaties
wel zijn erkend. Teneinde voor erkenning in aanmerking te komen moet
zijn voldaan aan de erkenningscriteria. Het hebben van een formele
erkenning is echter niet voldoende.
Een erkende producentenorganisatie
moet de erkenningscriteria voortdurend naleven. De praktijk in de
groenten- en fruitsector laat zien dat
dit lang niet altijd gemakkelijk is.
Recente jurisprudentie toont bovendien aan dat het niet naleven van de
erkenningscriteria nadelige gevolgen
kan hebben. Mede omdat in alle
landbouwsectoren die onder de
GMO-Verordening vallen producentenorganisaties erkend kunnen worden, wordt in dit artikel aan de hand
van recente regelgeving en jurisprudentie uiteengezet hoe de GMOregels worden toegepast en gehand-
haafd in de groenten- en fruitsector.
De nadruk ligt daarbij op de verkoop
door de producentenorganisatie van
de producten van de leden en de
gevolgen van het ontbreken van voldoende regie over deze afzet.
Vennootschap &
Onderneming
25e jrg. nr. 2, februari 2015
Mr. M.M. van den Berg
Beschermingsconstructies bij IPO’s
anno 2015
– Beschermen van het vennootschappelijk belang gebeurde in het
verleden door middel van beschermingsconstructies. Omdat echter
aandeelhouderswaarde en de (kortetermijn)belangen van aandeelhouders meer aandacht kregen is het
belang van beschermingsconstructies naar de achtergrond geraakt
omdat aandeelhoudersbelangen zich
moeilijk verdragen met beschermingsconstructies. Door middel van
een beschermingsconstructie kan de
zeggenschap van aandeelhouders in
geval van een dreigende vijandige
overname of indien een aandeelhoudersmeerderheid een wijziging van
de strategie wenst die strijdt met het
vennootschappelijk belang tijdelijk
worden beperkt. In de praktijk dienen beschermingsconstructies ertoe
om onder meer dwingende en oneerlijke overnametactieken, zoals een
partieel en two-tier front-end loaded
bod, te voorkomen. Beschermingsconstructies bieden het bestuur tijd
en onderhandelingsmacht om de
alternatieven te bezien en om te streven naar het best mogelijke resultaat
voor de aandeelhouders en stakeholders. Beschermingsconstructies
mogen niet worden ontworpen om
permanent wijzigingen in de controle van de vennootschap te voorkomen. Ze mogen dus niet worden
gebruikt om het bestuur af te schermen van controle door de aandeelhouders en bieden geen absolute
bescherming. Maar toch bieden zij
het bestuur een belangrijk machtsinstrument.
Mr. D. Dijkmans van Gunst
Investeren, profiteren, winst
uitkeren: het wetsvoorstel
vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische
zorg maakt het mogelijk
– Winstuitkering in de zorg is volgens voorstanders noodzakelijk om
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
643
Tijdschriften
de kwaliteit, dienstverlening en doelmatigheid van (medisch-specialistische) zorg te verbeteren, aldus de
voorstanders en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het
wetsvoorstel wijziging van de Wet
toelating zorginstellingen en enkele
andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg te bevorderen (Wet vergroten investeringsmogelijkheden in
medisch-specialistische zorg) beoogt
de aanbieders van medisch-specialistische zorg, zoals ziekenhuizen, maar
ook zelfstandige behandelcentra
(ZBC’s), meer mogelijkheden te bieden om eigen vermogen aan te trekken door de investeringsmogelijkheden in de medisch-specialistische
zorg te verruimen. Zo hoeven zorgaanbieders minder vreemd vermogen aan te trekken of kan vreemd
vermogen beter, tegen gunstiger
voorwaarden (rente), worden aangetrokken. Indien een privaat kapitaalverschaffer bijdraagt aan het eigen
vermogen wordt het ook voor verstrekkers van vreemd vermogen
(banken) minder risicovol om een
lening te verstrekken.
Mr. K. Bungenberg
De verzettermijn van artikel 2:404
lid 5 BW- fataal of toch flexibel ?
– Het verstrekken van een 403-verklaring is slechts in weinig Europese
landen mogelijk. In de Nederlandse
praktijk wordt hier echter veel
gebruik van gemaakt. Voor crediteuren bestaat de verzettermijn bij het
voornemen tot intrekking van de
overblijvende aansprakelijkheid. Aan
de hand van een recente beschikking
van de Rechtbank Rotterdam wordt
in deze bijdrage de vraag behandeld
hoe fataal – of juist hoe flexibel – de
verzettermijn is. De beschikking van
de Rechtbank Rotterdam sluit aan bij
de beschikking van het Gerechtshof
Amsterdam van 23 juli 1993, waarin
is geoordeeld dat er onder omstandigheden een verplichting is om een
enig crediteur separaat op de hoogte
van een beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid te stellen.
Op die manier kan een dergelijke crediteur de nodige stappen nemen om
zich tegen de beëindiging te verzetten. Uit de beschikking kan geen
algemene verplichting worden afgeleid om bekende grote schuldeisers
over het voornemen tot beëindiging
van de overblijvende aansprakelijk-
644
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
heid te informeren. Bovendien is hier
sprake van een andere feitenconstellatie en was in de uitspraak van 29
juli 1993 niet aan alle formele vereisten van art. 2:404 BW voldaan (er was
niet in een landelijk verspreid dagblad gepubliceerd, maar in een kleiner blad). Volgens schr. is geen separate mededeling aan de schuldeisers
van de dochter vereist.
Mr. C. Sarfo
Grenzeloos uitkeren?
– Met de inwerkingtreding van de
Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Wet flex-BV) is art.
2:216 BW geheel herzien. Per 1 oktober 2012 is het uitgangspunt van de
wet dat de algemene vergadering
bevoegd is tot bestemming van de
winst die door de vaststelling van de
jaarrekening is bepaald, en tot vaststelling van uitkeringen, voor zover
het eigen vermogen groter is dan de
reserves die krachtens de wet of de
statuten moeten worden aangehouden. De statuten kunnen deze
bevoegdheden beperken of toekennen aan een ander orgaan, bijvoorbeeld aan een vergadering van houders van aandelen van een bepaalde
soort of aanduiding. De vraag is of
het daartoe bevoegde orgaan, indien
de vennootschap geen wettelijke of
statutaire reserves behoeft aan te
houden, kan besluiten tot een uitkering die de ‘vrij uitkeerbare reserves’
overstijgt of zelfs kan besluiten tot
een uitkering als er geen ‘vrij uitkeerbare reserves’ zijn? De uitkering leidt
immers tot een negatief eigen vermogen of tot vergroting van een
bestaand negatief eigen vermogen.
Als het mogelijk is, heeft een dergelijk besluit tot uitkering, zoals bij elk
besluit tot uitkering, geen gevolgen
zolang het bestuur geen goedkeuring
heeft verleend. Het bestuur moet de
vraag beantwoorden of de vennootschap na de uitkering kan blijven
voortgaan met het betalen van haar
opeisbare schulden – de uitkeringstest. In deze bijdrage wordt uiteengezet waarom een uitkering bij of leidend tot een negatief vermogen mag
geschieden.
521
Intellectuele eigendom,
mediarecht & informatierecht
Privacy & Informatie
Nr. 1, februari 2015
Drs. E.M.I. Wolper
Privacyrisico’s verzekerd
– In Amerika is het voor organisaties
inmiddels gebruikelijk om een verzekering af te sluiten die, in het geval
van een privacyincident, de schade
en kosten als gevolg daarvan vergoedt. Schr. betoogt dat dit ook in
Nederland het overwegen waard is.
Na eerst een aantal voorbeelden te
hebben gegeven van privacyincidenten wordt uiteengezet hoe een verzekering tegen privacyincidenten en
netwerkincidenten (cyberverzekering) verzekeringstechnisch in elkaar
zit. Daarna bespreekt schr. het wijzigingsvoorstel van de Wet Bescherming persoonsgegevens (Wbpg),
waarin de meldplicht van een datalek aan de toezichthouder en de boetebevoegdheid worden uitgebreid.
Met deze uitbreidingen nemen de
risico’s op kosten en schade bij privacyincidenten voor de organisatie toe.
Vervolgens wordt gekeken welke elementen een cyberverzekering zou
moeten dekken en de verzekeringseisen die dat met zich brengt. Schr. is
van mening dat in de toekomst het
afsluiten van een cyberverzekering
voor organisaties gebruikelijk wordt,
omdat de continuïteit van een organisatie in gevaar kan komen door
cyberrisico’s.
522
Jeugd-, relatie- & erfrecht
Advocatenblad
95e jrg. nr. 3, maart 2015
Mr. S. Kok
Echtscheiding? Vergeet het
bijzonder partnerpensioen niet
– Na echtscheiding
heeft de ex-partner
van rechtswege recht
op uitbetaling van een
deel van het ouderdomspensioen en een
aanspraak op bijzonder partnerpensioen.
Tijdschriften
Bij echtscheiding blijft het partnerpensioen vaak onbesproken of wordt
zelfs helemaal vergeten. Soms wordt
ten onrechte verondersteld dat met
een uitsluiting van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding
ook het bijzonder partnerpensioen is
geregeld. Het niet goed doordenken
en/of vastleggen van wat bij echtscheiding moet gebeuren met het
partnerpensioen kan voor alle
betrokkenen vervelende consequenties hebben. In verband hiermee zet
schr. een en ander op een rijtje en
geeft voorbeelden voor clausules
voor de situatie waarin (ex-)partners
géén afstand doen van partnerpensioen, de situatie waarin beide (ex-)
partners afstand doen en tot slot de
situatie waarin één van beide (ex-)
partners afstand doet van het partnerpensioen. Tot slot somt schr. de
punten op die bij het opstellen van
het echtscheidingsconvenant achtereenvolgens aandacht moeten krijgen.
EB Tijdschrift voor
scheidingsrecht
Nr. 2, februari 2015
Mr. B. van den Anker, EB 2015/11
Samenleven en alimentatie
ontvangen? II
– In zijn artikel
‘Samenleven en alimentatie ontvangen?’ (EB 2009/32)
signaleerde schr.
aan de hand van op
dat moment recente
jurisprudentie, dat
steeds meer met succes een beroep
op art. 1:160 BW wordt gedaan en dat
de rechtspraak steeds vaker bereid is
tot omkering van de bewijslast, waardoor een situatie van ‘samenleven als
gehuwden’ sneller wordt aangenomen. Aanleiding daarvoor was de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van
9 juli 2008 (LJN BD9380) waarin de
bewijslast werd omgekeerd. In die
procedure betwistte de vrouw dat zij
samenleefde met een ander als
waren zij gehuwd, omdat zij een latrelatie had. De (met bewijsstukken
onderbouwde) argumenten van de
man brachten het hof er echter toe
om op grond van de redelijkheid en
billijkheid de bewijslast van de stelling dat er over en weer geen financiele verwevenheid tussen de vrouw en
haar partner bestond, bij de vrouw
neer te leggen. De vrouw slaagde niet
in haar bewijsopdracht. Het hof oordeelde daarom dat de aanspraak van
de vrouw op alimentatie op grond
van art. 1:160 BW van rechtswege
was geëindigd. De vrouw poogde
haar aanspraak op alimentatie nog
te redden door het instellen van cassatie. Dat was echter zonder succes
(art. 81 RO). Ondanks de door de feitenrechters gegeven signalen lijkt
art. 1:160 BW ruim vijf jaar later nog
steeds stevig in het zadel te zitten.
De Hoge Raad laat de teugels niet
vieren.
Mr. M.C.J.M. Hermus, EB 2015/12
Huwelijksvermogen in
faillissementsituaties
– Onlangs is wetsvoorstel 33 987
(Wijziging Boek 1 BW teneinde de
wettelijke gemeenschap van goederen te beperken en wijziging Faillissementswet) na advies van de Raad
van State aangepast. Het voorstel is
een revolutionaire wending ten
opzichte van het bestaande stelsel
van de wettelijke gemeenschap van
goederen en tevens een codificatie
van de praktijk van drie vermogens
die reeds lang bestaat door het op
ruime schaal in testamenten en
schenkingen toepassen van de zogenaamde uitsluitingsclausule. De
beleggingsleer “Hollands Koopmanschap” wordt in het voorstel gekoppeld aan het Belgisch wettelijk stelsel
zoals dat nu al kan bij huwelijkse
voorwaarden. Die beleggingsleer en
de risico’s voor de ondernemer in tijden van economische crisis zijn voor
schr. aanleiding het nieuwe wetsvoorstel in een breder perspectief te
plaatsen, namelijk dat van de schrijnende schuldensituaties, zowel in het
nieuwe voorstel als in de praktijk van
de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen uitsluiting van iedere
gemeenschap van goederen. In beide
situaties wordt getracht aan de hand
van rechtsvragen duidelijkheid te
krijgen over de reikwijdte van de
voorgestelde wijzigingen in het
huwelijksvermogensrecht in faillissementssituaties en een aanbeveling te
doen voor een sociaal-maatschappelijk wenselijke afhandeling van faillissementen, zowel nu als in de toekomst. Schr. komt met een voorstel
tot aanpassing van art. 63 Faillissementswet (Fw), toekenning van een
overnamerecht aan de niet gefailleerde echtgenoot ook in de situatie van
echtgenoten die gehuwd zijn buiten
iedere gemeenschap van goederen,
maar wel een eenvoudige gemeenschap hebben (mede-eigendom van
woning bijvoorbeeld) en vervolgens
met een pleidooi voor een restrictieve toepassing door curatoren en
rechters-commissarissen van art. 61
lid 4 Fw (anticiperende werking) voor
bestaande situaties. De beleggingsleer – economische mede-eigendom
– vormt hierbij een belangrijke inspiratiebron.
Mr. A.R. van Wieren, EB 2015/13
Kinderalimentatie: niet langer een
taak van de ouders, maar van de
overheid?
– De Expertgroep Alimentatienormen heeft eind november 2014 in
reactie op de Wet hervorming kindregelingen, in werking getreden op 1
januari 2015, het volgende advies
gepubliceerd: “Met ingang van 1
januari 2015 komen alleenstaande
ouders die in aanmerking komen
voor een kindgebonden budget ook
in aanmerking voor een verhoging
van dit kindgebonden budget met
maximaal € 3.050,00 (voor 2015).
Deze verhoging wordt de alleenstaande ouderkop genoemd. De
expertgroep beveelt aan om dit totale kindgebonden budget in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag. Dit kan er in een
aantal gevallen toe leiden dat er geen
behoefte meer resteert waarin de
ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen aanleiding
voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere, niet-verzorgende ouder.” Dat dit
advies verstrekkende gevolgen heeft
voor de beantwoording van de vraag
in hoeverre de niet-verzorgende
ouder nog kinderalimentatie dient te
voldoen, wordt in dit artikel uitgewerkt. Dat de kosten van verzorging
en opvoeding van kinderen een primaire verantwoordelijkheid hoort te
zijn van ouders en hoe dat in samenhang met kinderalimentatie gerealiseerd kan worden, wordt eveneens
beschreven.
Tijdschrift Erfrecht
16e jrg. nr. 1, februari 2015
Mr. A.J. Luimes
Bestuursrechtelijke handhaving en
de beneficiair aanvaardende
erfgenaam
– Dit artikel gaat over geldschulden
die voortvloeien uit een bestuurlijk
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
645
Tijdschriften
handhavingsbesluit en beneficiaire
aanvaarding. De aanleiding daarvoor
wordt gevormd door een tweetal
tamelijk recente uitspraken van de
Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State. Deze uitspraken worden uitgebreid besproken. Verder
gaat het artikel in op de niet door de
Afdeling beantwoorde vraag of een
bestuursrechtelijke geldschuld kan
worden verhaald op het privévermogen van de beneficiair aanvaardende
erfgenaam.
523
bestudeert schr. grondig het decreet
van 25 april 2014 betreffende de
handhaving van de omgevingsvergunning (BS 27 augustus 2014). Met
dit decreet beoogt de decreetgever
dat de handhaving in de ruimtelijke
ordening en de milieuhandhaving
compatibel zijn met elkaar. Het eerste deel behandelt de handhaving in
de preventieve fase, met name de
raadgeving, de aanmaning en het
bestuurlijk stakingsbevel. Schr. gaat
ook in op de sancties. Het tweede
deel onderzoekt de herstelmaatregelen en het programmatorisch handhaven.
Omgevingsrecht
524
Milieu & Recht
42e jrg. nr. 2, februari 2015
Mr. G.C.W. van der Feltz,
M en R 2015/16
Wet windenergie op zee
– Op 16 oktober 2014 heeft minister
Kamp het wetsontwerp Regels
omtrent windenergie op zee bij de
Tweede Kamer ingediend. Voorafgaande daaraan had een consultatie
plaatsgevonden. Daarnaast is via de
Nederlandse Windenergie Associatie
de industrie bij de voorbereiding van
het wetsvoorstel betrokken. Op basis
van het nieuwe wettelijke kader moet
in de gebieden Borssele, Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse kust
3.450 MW worden gerealiseerd in
jaarlijkse tranches van 700 MW. Om
deze doelstellingen te halen, wil het
kabinet volgens het Nationale Waterplan 2016-2012 (NW2) bij de gebieden Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse kust extra windenergiegebied
aanwijzen binnen de 12 mijlszone.
Deze (nog controversiële) aanwijzing
vindt later plaats door een partiële
herziening van het NW2. In deze bijdrage bespreekt schr. achtergrond en
inhoud van het wetsvoorstel en het
subsidiesysteem Stimulering duurzame energieproductie plus (SDE+) en
gaat hij vervolgens in op enkele vragen rond de in het wetsvoorstel voorgestelde aanpak.
Nieuw Juridisch Weekblad
14e jrg. nr. 317, 25 februari 2015
P. De Smedt
Vlaamse stedenbouwhandhaving deel 1
– (België) In deze tweedelige bijdrage
646
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Rechtspleging & procesrecht
Advocatenblad
95e jrg. nr. 3, maart 2015
Mr. J. Veldhuis
Nieuwe basisprocedure onder de
loep
– Op 22 januari 2015 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel
tot wijziging van het wetboek van
Burgerlijke Rechtsvordering en de
Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2014-15, 34 059). Dit wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het
programma Kwaliteit en innovatie
rechtspraak (KEI). Het voorstel
beoogt met behulp van de mogelijkheden van digitalisering de toegankelijkheid van de rechtspraak te vergroten. Schr. bespreekt het
wetsvoorstel met aandacht voor de
voorgestelde wijzigingen in de procesinleiding en het aanhangig worden van een geding en de nieuwe
civiele basisprocedure in eerste aanleg. Voorts gaat schr. kort in op het
griffierecht en het voorstel om digitaal procederen voor partijen in
beginsel (gefaseerd) verplicht te stellen. De voorgenomen invoerdatum, 1
januari 2016, is misschien niet haalbaar, maar het is volgens schr. wel
zeker dat het digitaliseren wordt
doorgezet.
T. Sillevis Smitt
‘We zijn er niet om mooie
theoretische arresten te schrijven’
– Als hoofd belastingprocespraktijk
bij PwC fungeerde Maarten Feteris
als schaduwrechter. ‘Men zei vaak:
“Wat ben je toch voorzichtig.”’ Sinds
1 november is hij president van de
Hoge Raad. Naar eigen zeggen werd
hij aangenomen omdat hij een bindende factor kan zijn. In dit interview spreekt de nieuwe president
over art. 80a, de rol van de Hoge Raad
en zichzelf.
Rechtskundig Weekblad
78e jrg. nr. 24, 14 februari 2015
A. Ooms
Tikt de klok sneller of trager voor
het Grondwettelijk Hof?
Een analyse van de impact van een
constitutionele procedure op het
beginsel van de redelijke termijn
– (België) Stellen dat Justitie te kampen heeft met een aanzienlijke
gerechtelijke achterstand is een open
deur intrappen. De oorzaken van
deze gerechtelijke achterstand zijn
talrijk en zeer divers. Het voeren van
een constitutionele procedure is één
van de oorzaken die ertoe kan leiden
dat een procedure langer duurt. Deze
bijdrage onderzoekt op welke manier
het EHRM de duurtijd van een constitutionele procedure toetst aan het
beginsel van de redelijke termijn,
gewaarborgd in art. 6, § 1 EVRM. Tikt
de klok sneller of trager voor een
constitutioneel hof? Na een korte
uiteenzetting over de toepasselijkheid van art. 6, § 1 EVRM op constitutionele procedures, wordt dieper
ingegaan op de bijzondere rol van
een Grondwettelijk Hof als bewaker
van de Grondwet, de grondslag van
deze rol en de implicaties van een
constitutionele procedure op het
beginsel van de redelijke termijn.
Deze bijdrage onderzoekt, op basis
van een grondige en genuanceerde
analyse van de klassieke criteria ter
beoordeling van het beginsel van de
redelijke termijn - de complexiteit, de
houding van de partijen, de houding
van de overheid en het belang van de
zaak - of er sprake is van een afwijkende beoordeling ten aanzien van
een constitutioneel hof. Ten slotte
worden enkele kritische slotbedenkingen en beleidsaanbevelingen
geformuleerd.
Tijdschrift voor Arbitrage
Nr. 1, februari 2015
Mr. R. Schellaars, TvA 2015/2
Het nieuwe LCIA Arbitrage
Reglement
– De London Court of International
Arbitration heeft in 2014 een nieuw
Tijdschriften
arbitragereglement
vastgesteld. Dit is op
25 juli 2014 in finale
vorm gepubliceerd
en met ingang van 1
oktober 2014 van
toepassing (LCIA
Reglement). In deze
bijdrage worden de belangrijkste wijzigingen gesignaleerd. Zulks tegen de
achtergrond van de Nederlandse
arbitragewet en -praktijk en het feit
dat dit reglement in de Nederlandse
praktijk (nog) relatief weinig lijkt te
worden toegepast.Ter vergelijking
verwijst schr. op enkele plaatsen naar
het NAI Reglement uit 2010 en 2015
en het ICC Reglement uit 2012.
525
Sportrecht
Tijdschrift voor Sport &
Recht
Nr. 4, december 2014
Mr. M.A. de Vlieger
De FIFA uit haar schulp?
– De voetballerij
kijkt met argusogen
naar de perikelen
rondom het rapport
van FIFA-onderzoeker Michael J. Garcia
over vermeende corruptie bij de toewijzing van de WK’s 2018 en 2022. De
FIFA weigerde aanvankelijk publicatie van dit rapport en maakte slechts
een samenvatting openbaar die volgens Garcia zelf geen recht deed aan
zijn conclusies. De druk op de FIFA
om het Garcia-rapport in volle
omvang te publiceren, neemt echter
toe. Op 17 december 2014 besloot de
FIFA weliswaar alsnog dat het rapport volledig openbaar wordt
gemaakt, maar tot feitelijke publicatie kwam het nog niet. Schr. onderzocht daarom of er juridische mogelijkheden zijn voor de KNVB om in
Nederland inzage, afschrift of uittreksel van het Garcia-rapport te vorderen. Hij bespreekt daarbij te
nemen hordes als het arbitragebeding in de FIFA-statuten, het al dan
niet bestaan van rechtsmacht van de
Nederlandse rechter en het al dan
niet bestaan van een toepasselijke
rechtsgrond voor deze vordering.
Mr. J.A.L.J. Vermeulen LLM
Bescherming van minderjarige
voetballers vs. internationale opleidingsvergoeding; back to the future
– Voetbal is als een perpetuum
mobile: een EK in 13 landen, doellijntechnologie, met spuitbussen ‘bewapende’ scheidsrechters, enzovoort. Er
gaan zelfs stemmen op om niet één,
maar twee WK’s te verplaatsen naar
een land met een ‘frisser’ klimaat.
Terecht kan worden gesteld dat
’s werelds meest favoriete balsport
immer in beweging is. Een van de
kernwaarden van de FIFA en die van
diverse andere stakeholders in de
internationale voetbalwereld blijft in
de loop der jaren echter onveranderd,
namelijk de bescherming van minderjarige voetballers. In een poging
om deze categorie kwetsbare sportbeoefenaars te beschermen tegen
verscheidene kwalijke invloeden zijn
met name het afgelopen decennium
in wet- en regelgeving diverse voorzieningen getroffen. In deze bijdrage
staan de recente ontwikkelingen ten
aanzien van een van deze reglementaire bepalingen centraal, te weten
de berekening van de internationale
opleidingsvergoeding in het geval
van minderjarige spelers. Daartoe
wordt allereerst in vogelvlucht een
historische context geschetst van het
ontstaan van de opleidingsvergoeding. Vervolgens wordt op hoofdlijnen uiteengezet wanneer door een
club een internationale opleidingsvergoeding is verschuldigd. Daarna
wordt de evolutie van de lex specialis
ten aanzien van minderjarige voetballers besproken. Hieruit komt
onder andere de vraag naar voren of
door de opvolgende wijzigingen in
dat kader mogelijk een soort ‘twilightzone’ voor de jaren 2009-2014 is
ontstaan. Het artikel wordt tot slot
uitgeleid middels een aantal samenvattende overwegingen.
526
Staats- & bestuursrecht
Nederlands Tijdschrift voor
Bestuursrecht
hoogste bestuursrechters. Naar een
regeling van de amicus curiae in de
Algemene wet bestuursrecht
– Hoe kan de rechter zich bij de uitoefening van zijn rechtsvormende
taak oriënteren op de gevolgen die
een rechtsvormende beslissing heeft
voor de rechtspraktijk? Schr. heeft
daarvoor het idee geopperd in bijzondere gevallen en onder strikte
voorwaarden de mogelijkheid te creeren informatie te verkrijgen via een
derde ‘partij’; een zogenaamde amicus curiae. Hij werkt dat idee verder
uit tot in een voorstel voor een regeling in de Awb.
T.N. Sanders, NTB 2015/8
De derdebelanghebbende bij de
invordering van een dwangsom: op
zoek naar een nieuwe balans
– Met de komst van de invorderingsbeschikking in het kader van de
dwangsom is de derdebelanghebbende een speler in het invorderingsproces geworden. Schr. beziet in dit artikel de positie en de belangen van de
derdebelanghebbende. Die zijn over
het algemeen goed gewaarborgd,
behalve voor wat betreft de mogelijkheden in verband met de verjaring
van de invorderingsbevoegdheid.
Schr. vindt op dit punt ingrijpen
door de wetgever wenselijk.
T.W. Fransen, B.J.P.G. Roozendaal,
S.A.L. van de Sande, NTB 2015/9
Kroniek
Overheidsaansprakelijkheid
– Deze kroniek heeft betrekking op
de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015. Besproken worden onder
andere: schadevergoeding; onrechtmatige overheidsdaad; rechtmatige
overheidsdaad; schadeloosstelling
wegens onteigening; nadeelcompensatie/tegemoetkoming in planschade; risicoaanvaarding.
R.J.M.H. de Greef, N. Jak,
R. Nehmelman, NTB 2015/10
Kroniek Bestuurlijke organisatie
– Deze kroniek heeft betrekking op
de periode 1 januari 2014-31 juli
2014. Besproken worden onder andere: openbare lichamen, bestuursorganen en rechtspersonen; attributie,
delegatie en mandaat; centrale overheid en decentrale overheden; interbestuurlijk toezicht; samenwerking.
Nr. 2, februari 2015
J.C.A. de Poorter, NTB 2015/7
Het belang van de amicus curiae
voor de rechtsvormende taak van de
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
647
Tijdschriften
527
Straf (proces)recht,
penitentiair recht &
criminologie
Advocatenblad
95e jrg. nr. 3, maart 2015
Mr. J.S. Nan
Vaker aan de strafbeschikkingstafel
– Op 12 januari 2015 verscheen het
eerste rapport van de procureurgeneraal dat is opgesteld in het
kader van het toezicht op het Openbaar Ministerie zoals bedoeld in art.
122 Rechterlijke Organisatie. In dit
rapport ‘Beschikt en gewogen. Over
de naleving van de wet door het
Openbaar Ministerie bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen’ wordt
verslag gedaan van de resultaten van
een onderzoek naar de afdoening
door middel van de strafbeschikking.
Schr. bespreekt de bevindingen van
de onderzoekers en de aanbevelingen
die zij in dit rapport doen. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit
rapport besteedt schr. aandacht aan
de positie van de advocatuur bij de
gang van zaken rond het opleggen
van een strafbeschikking bij ZSM
afdoening en de pilot ‘ZSM en rechtsbijstand’. Schr. is van mening dat in
het traject naar de strafbeschikking
rechtsbijstand een plaats moet krijgen om er voor te zorgen dat de
rechten die een verdachte heeft niet
over het hoofd worden gezien en de
bewijsvoering op orde is.
Delikt en Delinkwent
45e jrg. nr. 2, februari 2015
M.J. Borgers & T. Kooijmans,
DD 2015/8
Van probleem naar oplossing en
weer terug: het conceptwetsvoorstel
aanpassing witwaswetgeving
– In de rechtspraak van de Hoge Raad
is de reikwijdte van het witwasdelict
door middel van de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond ingeperkt.
Het doel daarvan is (onder andere)
het voorkomen van een automatische
verdubbeling van strafbaarheid. In de
rechtspraktijk is de indruk ontstaan
dat deze rechtspraak in sommige
situaties een belemmering oplevert
voor een effectieve bestrijding van
misdaadgeld. Het gaat dan met name
om de situatie waarin de rechter aanneemt dat een voorwerp afkomstig is
648
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
uit een door de verdachte zelf begaan
misdrijf, terwijl vervolging ter zake
van dat grondmisdrijf niet haalbaar
is. In een recent verschenen conceptwetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de strafbaarstelling van witwassen uit te breiden door expliciet
strafbaar te stellen het verwerven of
voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is
uit enig misdrijf dat de schuldige
heeft gepleegd. De vraag rijst echter
of en, zo ja, in welke vorm, een probleem is ontstaan ten gevolge van de
rechtspraak van de Hoge Raad en, zo
dat het geval mocht zijn, of het conceptwetsvoorstel wel voorziet in de
juiste oplossing voor dat specifieke
probleem. In deze bijdrage wordt
betoogd dat de rechtspraak van de
Hoge Raad weliswaar tot enige verwarring kan leiden, maar dat daaruit
geen wezenlijke belemmeringen lijken voort te vloeien. Invoering van
het conceptwetsvoorstel roept bovendien nieuwe problemen op.
Strafblad
13e jrg. nr. 1, maart 2015
Themanummer: De ongehoorzame
rechter
Mr. D.J.C. Aben
Zoals het een braaf ambtenaar
betaamt
– Op het gebied van
de sanctionering van
vormverzuimen ex art.
359a Wetboek van
Strafvordering is de
rechtsbescherming
gebaat bij meer ongehoorzaamheid van de
feitenrechter aan de
rechtspraak van de Hoge Raad. In
deze bijdrage stelt schr. zich in zijn
rol als A-G onder andere de volgende
vragen over hiermee samenhangende onderwerpen: meer politieke
invloed op rechtspraak van de Hoge
Raad? Meer rechterlijke ongehoorzaamheid? Meer sanctionering van
vormverzuimen?
Mr. R.P. Boon, prof. mr. T.M. Schalken
Draagt rechterlijke ongehoorzaamheid bij aan de rechtsontwikkeling?
– Uit onderzoek in de jurisprudentie
blijkt dat de feitenrechtspraak vaak
kritischer is dan de Hoge Raad in de
sanctionering van vormverzuimen
en de beoordeling van het vervolgingsbeleid, terwijl de Hoge Raad via
een steeds strenger wordende ‘disciplinerende cassatiemodus’ tracht de
feitenrechter in het gareel te houden.
Mr. dr. R. Kuiper
De nieuwe benadering van
vormfouten: ‘Mag ik het zo
samenvatten?’
– Hoe staat de rechtspraak over
vormfouten ervoor? Mag de strafrechter niks meer van de Hoge Raad?
Was vroeger alles beter? Wordt het
tijd voor rechterlijke ongehoorzaamheid? Op die vragen geeft schr. antwoord.
Mr. R. de Winter
Drogredenen vergen geen
gehoorzaamheid
– Dit betreft een beschouwing vanuit uiteenlopende perspectieven op
de jurisprudentie van de Hoge Raad
inzake vormverzuimen in het vooronderzoek.
Mr. J.H. Janssen
Evenwicht en passie in de
strafrechtspleging
– Wanneer de bij de strafrechtspleging betrokken ‘partijen’ met voldoende (professionele) passie de
basisdoelen van de strafrechtspleging nastreven, ontstaat een evenwicht waarin deze strafrechtspleging
tot volle wasdom kan komen. Als disbalans dreigt is compensatie tussen
deze partijen tot op zekere hoogte
mogelijk, maar is waakzaamheid
geboden.
Dr. mr. D.V.A. Brouwer
Het peil in de polder
– De Hoge Raad ziet de rechtsontwikkeling als nieuwe hooftaak.
Daarmee infilteert hij het terrein dat
klassiek aan de wetgever was voorbehouden, waarmee de vraag rijst of de
benoemingsprocedure en samenstelling van de Hoge Raad eigenlijk wel
geschikt is voor die medewetgevende
taak. Uit de recente jurisprudentie
van de Hoge Raad blijkt daarbij een
grootscheepse verplaatsing van kosten van de rechter naar de verdediging. Daarmee beïnvloedt de Hoge
Raad de rentabiliteit en dus de continuïteit van de advocatenpraktijken
in negatieve zin. Deze bijdrage is een
kritische beschouwing van de jurisprudentie van de Hoge Raad, vooral
waar het de herschikking van de kosten van het strafproces betreft.
Mr. A.A. Franken
Gezocht: raadsheer in de Hoge Raad
– In deze bijdrage gaat schr. in op de
samenstelling van de Hoge Raad en
van zijn Parket.
Wetgeving
Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale
Kamerstukken is opgenomen op de
NJB-site www.njb.nl
Staatsblad
Europees Beschermingsbevel
Inwerkingtreding
528 - Besluit tot vaststelling van het
tijdstip van inwerkingtreding van de
wet van 28 januari 2015, houdende
implementatie van richtlijn 2011/99/
EU betreffende het Europees beschermingsbevel (PbEU L 338) (Stb. 2015,
40)
– De wet treedt in werking m.i.v.
01-03-2015.
Inwerkingtredingsbesluit van 19-02-2015, Stb. 2015, 81
Elektronisch bekendmaken
529 - Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
en enige andere wetten in verband
met bekendmakingen aan personen
zonder bekende woon- of verblijfplaats
– Met deze wet wordt mogelijk
gemaakt dat bekendmakingen aan
personen zonder bekende woon- of
verblijfplaats elektronisch worden
gedaan. Deze publicaties vinden
thans in dagbladen plaats.
De wet ziet op vier categorieën publicaties aan personen zonder bekende
woon- of verblijfplaats die via het
internet zullen worden gedaan. Het
betreft ten eerste de uittreksels van
exploten op grond van artikel 54 van
het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de zogenoemde openbare exploten. In de tweede plaats
betreft het de bekendmakingen van
oproepingen van verkeersovertreders
in het kader van gijzeling op grond
van artikel 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Met betrekking tot
de uittreksels van openbare exploten
is door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders
(KBvG) geadviseerd om deze elektronisch te publiceren. Voorts betreft
het de oproepingen aan personen
zonder bekend adres in het kader
van gijzeling van degenen aan wie in
een strafbeschikking een geldboete
is opgelegd (art. 578b Wetboek van
Strafvordering) en de oproepingen
van belanghebbenden zonder bekende woon- of verblijfplaats in civiele
verzoekschriftprocedures (art. 272
Rv). Tevens is in verband met het
voorgaande de Bekendmakingswet
gewijzigd, strekkend tot het in rekening kunnen brengen van kosten
van publicaties in de Staatscourant.
Inwerkingtreding op een bij kb te
bepalen tijdstip.
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 82 (Kamerstukken
33 956)
Medezeggenschap bij
grensoverschrijdende fusie
530 - Wet tot Wijziging van Boek 2
van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van de regels
voor werknemersmedezeggenschap
in geval van grensoverschrijdende
fusie van kapitaalvennootschappen
– Het Hof van Justitie EU heeft op 20
juni 2013 geoordeeld dat Nederland
zijn verplichtingen inzake werknemersmedezeggenschap bij grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen niet is nagekomen
(Arrest C-635/11). Het Hof heeft
bepaald dat Nederland, door artikel
16 lid 2, onderdeel b, van Richtlijn
2005/56/EG betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (de GOF-richtlijn) niet
om te zetten, niet heeft verzekerd
dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit
een grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die haar statutaire zetel in Nederland heeft, dezelfde medezeggenschapsrechten
hebben als werknemers die in Nederland werkzaam zijn. Met deze wet
wordt beoogd om artikel 333k van
Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek
zodanig te wijzigen, dat het in overeenstemming is met artikel 16 van
de GOF-richtlijn in het licht van de
uitspraak van het Hof van Justitie. De
wet sluit zoveel mogelijk aan bij de
bepalingen in artikel 16 van de GOFrichtlijn, zodat ruimte wordt gelaten
aan de fuserende vennootschappen
om tot een invulling van de medezeggenschapsregeling te komen en
om onnodige toepassing van de
Europese regeling zoveel mogelijk te
voorkomen.
Inwerkingtreding op een bij kb te
bepalen tijdstip.
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 84 (Kamerstukken
34 012)
Maximumboete rookverbod
531 - Wet tot wijziging van de Tabakswet ter invoering van een verhoogd
strafmaximum op overtreding van
het rookverbod (Verhoging strafmaximum overtreding rookverbod
Tabakswet)
– De huidige Tabakswet kent twee
wettelijke strafmaxima voor wat
betreft op te leggen bestuurlijke boeten:
a. € 450.000 voor overtreding van het
reclameverbod door fabrikanten,
groothandels of importeurs van
tabaksproducten;
b. € 4.500 voor alle overige overtredingen.
De regering acht het gewenst deze
twee trappen aan te vullen met een
tussenliggend maximum voor het
overtreden van het rookverbod. Voor
het boetemaximum dat geldt bij een
overtreding van het bepaalde bij of
krachtens de artikelen 8 of 10 van de
Tabakswet wordt voorgesteld aan te
sluiten bij de vierde boetecategorie
als bedoeld in artikel 23, vierde lid,
van het Wetboek van Strafrecht. Dat
boetebedrag bedraagt op dit moment
€ 20.250. Dit bedrag wordt tweejaarlijks geïndexeerd. Hiermee wordt
invulling gegeven aan het kabinetsbeleid om bestuurlijke boetes zoveel
mogelijk te laten aansluiten bij de
boetecategorieën van het strafrecht.
De wetswijziging zelf is echter
slechts technisch van aard, in die zin
dat het geen directe consequenties
heeft op de hoogte van de boetes op
dit moment. De hoogte van de boete
wordt uiteindelijk bepaald in een
algemene maatregel van bestuur.
Indien in de toekomst wordt besloten tot een verdere verhoging van de
boetes voor specifiek de overtreding
van het rookverbod in de horeca, zal
ook de politieke discussie plaatsvinden over hoe deze verhoging zich
verhoudt tot de inzet van andere
instrumenten voor de handhaving
van deze norm.
Inwerkingtreding op een bij kb te
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
649
Wetgeving
Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 91 (Kamerstukken
(cliëntenrechten bij elektronische
verwerking van gegevens).
33 738)
Kamerstukken I 2014/15, 33 509, B
bepalen tijdstip.
Wet basisnet
Inwerkingtreding
532 - Besluit houdende vaststelling
van het tijdstip van inwerkingtreding
van (o.a.) de wet van 10 juli 2013 tot
wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en enige andere wetten
in verband met de totstandkoming
van een basisnet (Wet basisnet)
(Stb. 2013, 307)
– De wet treedt in werking m.i.v.
01-04-2015.
Inwerkingtredingsbesluit van 20-02-2015, Stb. 2015, 92
533
Vervolgstukken
Cliëntenrechten zorg
Brief van de Minister van VWS
(24-02-2015) over het wetsvoorstel
houdende regels ter bevordering van
de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de
zorg (Wet kwaliteit, klachten en
geschillen zorg).
– Brief over uitstel van de beantwoording van de opmerkingen en
vragen n.a.v. regels ter bevordering
van de kwaliteit van zorg en behandeling van klachten en geschillen in
de zorg.
Kamerstukken I 2014/15, 32 402, L
Woningcorporaties
Eindverslag (24-02-2015) over het
wetsvoorstel tot herziening van de
regels over toegelaten instellingen
en instelling van een Nederlandse
Autoriteit toegelaten instellingen
volkshuisvesting (Herzieningswet
toegelaten instellingen volkshuisvesting).
Kamerstukken I 2014/15, 32 769, E
Elektronische
patiëntgegevens
Voorlopig verslag (03-03-2015) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet cliëntenrechten zorg, de Wet
gebruik burgerservicenummer in de
zorg, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet
650
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Flexibel cameratoezicht
Brief van de Minister van VenJ, de
Staatssecretaris van IenM en de
Minister van EZ (02-03-2015) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Gemeentewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de
burgemeester tot de inzet van cameratoezicht.
– Brief bij de aanbieding van het verkennend WODC-onderzoek over het
gebruik van drones. Het WODConderzoek is uitgevoerd aan de hand
van de volgende vraagstelling: Wat
zijn de verwachte kansen en bedreigingen van het gebruik van drones,
in hoeverre bieden de huidige wettelijke kaders ruimte voor deze kansen
alsmede voor maatregelen tegen
deze bedreigingen en, voor zover die
ruimte er niet is, wat zijn de contouren van de wet- en regelgeving die
daarvoor wel ruimte zou bieden?
Deze vraagstelling omvat vele verschillende aspecten die een grote
onderlinge verwevenheid laten zien:
luchtvaartveiligheid, marktkansen,
innovatie, inzet door publieke organisaties, beroepsmatig gebruik,
recreatief gebruik, gebruik door
kwaadwillenden, technische en productie-eisen, handhaving en naleving, privacy, aansprakelijkheid etc.
Mede in het licht van het rapport
van het WODC meent het kabinet dat
deze kansen en bedreigingen aanleiding geven tot het ontwikkelen van
specifiek beleid met betrekking tot
drones. Het nader uitwerken van
beleid zal enige tijd vergen. Het kabinet meent er goed aan te doen echter nu al een kabinetsstandpunt op
hoofdlijnen te geven, dat mede een
agenderend karakter heeft.
Volgens het kabinet tekenen zich
voor kansrijk gebruik van drones, de
volgende verschillende domeinen af:
1. Veiligheid (opsporing, handhaving
van de openbare orde, search and
rescue, calamiteiten, branden en
rampen, hulpverlening);
2. Infrastructuur (onderhoud windmolens, dijken, bruggen, hoogspanningsmasten, bovenleidingen);
3. Bewaken en beveiligen (beveiligen
publieke en private objecten);
4. Onderzoek (cartografie, milieu,
weer en klimaat);
5. Land- en tuinbouw, veeteelt
(inspectie landbouwgronden, kassen,
bemesting, detectie dierziekten);
6. Media en journalistiek (fotografieen filmopnames).
Al deze domeinen vertegenwoordigen naar het oordeel van het kabinet
een maatschappelijk belang, waarbij
de inzet van drones op korte termijn
reële potentie biedt. In algemene zin
acht het kabinet het nodig dat de
mogelijkheden voor beroepsmatig
gebruik van drones in de luchtvaartregelgeving worden vergroot, in elk
geval daar waar het gaat om het
gebruik van drones door politie,
brandweer en andere hulpverleningsdiensten. Het is het voornemen om
op 1 juli 2015 regelgeving in werking
te laten treden als één van de voorwaarden om operaties met drones
mogelijk te maken. Nog niet op alle
domeinen is de gedachtevorming
even ver als op het domein van de
veiligheid. Op die domeinen worden
stappen gezet om tot een inventarisatie van behoeften en mogelijkheden te komen. Daarbij is van belang
dat de inzet van drones in sommige
gevallen onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid
geschiedt (bijvoorbeeld op het terrein van de veiligheid), in andere
gevallen juist niet (bijvoorbeeld
media en journalistiek).
Het gebruik van drones kan echter
ook van invloed zijn op de veiligheid
van andere luchtruimgebruikers en
van mensen en objecten op de grond.
Aangezien er vooralsnog nog relatief
weinig statistische informatie
beschikbaar is over de exacte impact
van drones op de veiligheid, zullen
ze geleidelijk in het luchtruim worden toegelaten. Daardoor is het
mogelijk voor zowel de autoriteiten
als de sector om op een veilige
manier aan dit nieuwe fenomeen in
de luchtvaart te wennen. Het kabinet
is van oordeel dat de toekomstige
regelgeving rondom drones eenduidig, helder en goed toepasbaar moet
zijn voor alle soorten gevallen waarin
drones kunnen worden ingezet. De
op te leggen sancties moeten in een
goede verhouding staan tot de
zwaarte en ernst van de overtreding.
Daarnaast dient die regelgeving vanzelfsprekend handhaafbaar te zijn
door politie en justitie, alsmede
inspectiediensten. De huidige situatie is op dit punt vrij complex door-
Wetgeving
dat verschillende regimes bestaan
voor respectievelijk het beroepsmatig en het recreatief gebruik. Het
WODC-rapport stelt dat de huidige
aansprakelijkheidswetgeving toereikend lijkt te zijn voor het gebruik
van drones. Onderzoekers wijzen er
wel op dat er zich in de toekomst
mogelijk nieuwe vragen van aansprakelijkheid kunnen voordoen, naarmate het gebruik van drones toeneemt.
De veiligheid van het gebruik van
drones wordt mede bepaald door de
kwaliteit van het systeem: de drone,
het bedieningsstation, de benodigde
frequenties en de kwaliteit van de
verbinding. Het kabinet wil bezien in
hoeverre het mogelijk en wenselijk is
om – al dan niet in Europees verband – nadere technische en operationele eisen aan drones te stellen.
Ook nadere eisen aan de piloot zullen in de overweging van het kabinet
over de wenselijkheid van nadere
eisen meegenomen worden.
Het WODC-rapport schetst voorts een
aantal intentionele bedreigingen die
aan drones zijn verbonden. Het
potentieel gebruik van drones door
kwaadwillenden heeft de aandacht
van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid
(NCTV) samen met relevante nationale en internationale veiligheidspartners. Als onderdeel van deze aanpak
worden de risico’s van misbruik van
onbemande systemen in kaart
gebracht en beschermende maatregelen (detectie, classificatie en interventie) ontwikkeld.
Het kabinet denkt dat de huidige
wet- en regelgeving ter bescherming
van de privacy voldoende algemene
waarborgen bevat om de privacy
tegen het huidige gebruik van drones te beschermen. Het rapport bevat
geen indicaties dat deze wet- en
regelgeving op dit punt ontoereikend
zou zijn. Naar de mate waarin toekomstige regelgeving met betrekking
tot het gebruik van drones mogelijk
meer ruimte voor het gebruik daarvan zal geven, zal wel moeten worden bezien of in die regelgeving aanvullende specifieke waarborgen ter
bescherming van de privacy zullen
moeten worden opgenomen.
Bij de regelgeving voor drones wordt
onderscheid gemaakt tussen recreatief en beroepsmatig gebruik. Recreatief gebruik valt onder de Regeling
modelvliegen. Beroepsmatig gebruik
valt onder de in ontwikkeling zijnde
regelgeving die wordt omschreven.
Deze kan niet los gezien worden van
de ontwikkelingen op dit gebied in
Europa. Het WODC-onderzoek geeft
duidelijk aan dat de huidige regelgeving die in ontwikkeling is in Nederland goed aansluit bij de regelgeving
in de ons omringende landen.
Novelle kerntaken
volkshuisvesting
Kamerstukken I 2014/15, 33 582, E
Brief van de Staatssecretaris van
VWS (25-02-2015) over het wetsvoorstel ter uitvoering van het op 13
december 2006 te New York tot stand
gekomen Verdrag inzake de rechten
van personen met een handicap (Trb.
2007, 169).
Doorberekenen kosten
veiligheidsonderzoeken
Memorie van antwoord (02-03-2015)
bij het wetsvoorstel tot wijziging van
de Wet veiligheidsonderzoeken in
verband met het opnemen van een
grondslag voor het doorberekenen
van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken
alsmede enkele andere wijzigingen.
Kamerstukken I 2014/15, 33 763, B
Kiesrecht niet-Nederlandse
ingezetenen BES-eilanden
Brieven van de Minister van BZK
(27-02-2015) over het wetsvoorstel
tot wijziging van de Kieswet en de
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking
tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandsraadsverkiezingen.
– Brief inzake de stand van zaken en
ontwikkelingen met betrekking tot
het voorstel tot wijziging van de
Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba,
houdende aanpassing van de regeling met betrekking to wijziging van
tot wijziging van de Kieswet en de
Wet openbare lichamen Bonaire, Sint
Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking
tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandraadsverkiezingen (nr.
11) en brief inzake de stand van
zaken en ontwikkelingen met betreking tot Kamerdossier 33900 (D).
Eindverslag (24-02-2015) over het
wetsvoorstel tot wijziging van de
Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting.
Kamerstukken I 2014/15, 33 966, N
Wgbh/cz en Kieswet
Kamerstukken II 2014/15, 33 990, nr. 8
Versterking positie ouders
kinderopvang
Voorlopig verslag (03-03-2015) over
het wetsvoorstel tot wijziging van de
Wet kinderopvang en kwaliteitseisen
peuterspeelzalen in verband met de
aanpassing van het klachtrecht voor
ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en
enkele andere aanpassingen (Wet
versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen).
Kamerstukken I 2014/15, 34 045, B
Werken na AOW-leeftijd
Nota van wijziging (18-02-2015) bij
het wetsvoorstel houdende aanpassing van enige arbeidsrechtelijke
bepalingen die een belemmering
kunnen vormen voor werknemers en
ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken
(Wet werken na de AOW-gerechtigde
leeftijd).
Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 7
Erfgoedwet
Verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel houdende bundeling en aanpassing van regels op het terrein van
cultureel erfgoed.
Kamerstukken II en I 2014/15, 33 900, nr. 11 en D
Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 6
Raadgevend referendum
Associatieovereenkomsten
Oekraïne, Moldavië en
Georgië
Brief van de Minister van BZK
(26-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel van de leden Fokke, Voortman en Schouw, houdende regels
inzake het raadgevend referendum.
– Brief inzake het afschrift met de
bekrachtiging van het voorstel van
wet 33934.
Kamerstukken I 2014/15, 33 934, F
Nota n.a.v. het verslag (27-02-2015)
over de wetsvoorstellen houdende
goedkeuring van de op 27 juni 2014
te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en haar
lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, res-
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
651
Wetgeving
pectievelijk Moldavië en Georgië,
anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014,
207 en Trb. 2014, 210).
Kamerstukken II 2014/15, 34 115, nr. 6
Sociale veiligheid scholen
Nota n.a.v. het verslag (02-03-2015)
over het wetsvoorstel tot wijziging
van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen zorg te dragen
voor de sociale veiligheid op school.
Kamerstukken II 2014/15, 34 130, nr. 6
534
Nota’s,
rapporten &
verslagen
Bankenunie en informatie
Brief van de Minister van Financiën
(23-02-2015) over de start van de
Europese bankenunie en de gevolgen
daarvan voor werkafspraken met de
Tweede Kamer aangaande informatieverschaffing over ingrepen in de
financiële sector.
– Naar aanleiding van de financiële
crisis in 2008 en 2009 en de maatregelen die in deze periode noodzakelijk waren om de financiële stabiliteit
te borgen, heeft de Parlementaire
Enquêtecommissie Financieel Stelsel
(commissie De Wit) aanbevelingen
geformuleerd. Eén van de aanbevelingen betreft het opstellen van een
informatieprotocol teneinde de informatiepositie van de Tweede Kamer
voorafgaand aan crisismaatregelen
voor de financiële sector te versterken. De achtergrond voor deze aanbeveling is gelegen in het parlementaire budgetrecht. Deze brief geeft een
nadere invulling van deze aanbeveling, waarbij een onderscheid wordt
gemaakt tussen voorgenomen ingrepen bij banken en mogelijke ingrepen bij andere financiële instellingen. Voor besluiten over ingrepen bij
banken geldt namelijk een nieuw
Europees kader, dat gevolgen heeft
voor de inhoud van het informatieprotocol. Binnen de Europese bankenunie is het doel om bij afwikkeling een beroep op publieke
652
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
middelen zoveel mogelijk te beperken. Een van de instrumenten die
daaraan moet bijdragen is het instrument van bail-in. Bail-in zorgt ervoor
dat verliezen en kosten van herkapitalisatie in de eerste plaats worden
opgevangen door de aandeelhouders
en schuldeisers. Mocht bail-in onvoldoende blijken dan kan gebruik worden gemaakt van middelen uit het
gemeenschappelijke afwikkelingsfonds, dat gefinancierd wordt door de
sector zelf. De komst van de Europese bankenunie heeft gevolgen voor
de positie van de Minister van Financiën en de werkafspraken met de
Tweede Kamer. De besluitvorming
over de afwikkeling van Nederlandse
banken vindt voortaan plaats binnen
een Europees gereguleerd kader. Dit
Europees kader wordt gevormd door
de richtlijn inzake het herstel en
afwikkeling van banken (Bank Recovery Resolution Directive, BRRD) en
de Single Resolution Mechanism-verordening (SRM). In de implementatie
van dit kader wordt in Nederland
voorzien door het voorstel voor de
‘Implementatiewet Europees kader
voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.’
Dit wetsvoorstel zal nog dit voorjaar
bij de Kamer worden ingediend. Het
SRM tilt de besluitvorming over de
afwikkeling van de grootste banken
(en de grensoverschrijdende banken)
in de lidstaten die deelnemen aan de
Europese bankenunie vanaf 1 januari
2016 naar Europees niveau. De SRB
wordt vanaf 1 januari 2016 verantwoordelijk voor eventuele beslissingen omtrent het afwikkelen van een
grote Nederlandse bank. Dit heeft tot
gevolg dat het nationale parlementaire budgetrecht niet langer in het
geding is bij afwikkeling van een
bank en dat bovendien de Minister
van Financiën geen zelfstandige rol
meer heeft bij de besluitvorming ten
aanzien van de afwikkeling van een
bank. Dit brengt met zich mee dat er
geen sprake meer zal zijn van voorafgaande betrokkenheid van het nationale parlement bij besluitvorming
over afwikkeling van een Nederlandse bank. Bovendien is in dit verband
binnen het Europees kader informatie-uitwisseling vooraf met het nationale parlement niet toegestaan. Nu
besluitvorming over afwikkeling van
banken in belangrijke mate op Europees niveau plaatsvindt, verschuift
de verantwoording over het optreden
van de afwikkelingsautoriteit(en)
eveneens grotendeels van nationaal
naar Europees niveau. Zo legt de SRB
met betrekking tot de uitvoering van
de SRM-verordening verantwoording
af aan het Europees parlement, de
Europese Raad en de Europese Commissie. Nationale parlementen krijgen jaarlijks een verslag van de SRB
toegestuurd over de uitvoering van
de aan de SRB opgedragen taken en
kunnen vragen of opmerkingen bij
de SRB indienen ten aanzien van de
aan de SRB toevertrouwde verantwoordelijkheden.
Het voorstel voor concrete werkafspraken in een informatieprotocol,
waarin de nieuwe situatie is verdisconteerd, is als bijlage bij deze brief
meegestuurd.
Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1241
Detentie en masterplan DJI
Verslag van een algemeen overleg
(vastgesteld 02-02-2015) over een
aantal onderwerpen betreffende
detentie.
– De vaste commissie voor VenJ heeft
op 22 januari 2015 overleg gevoerd
met de Staatssecretaris van VenJ
over: • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 25 juni 2014 met
een reactie op de aangenomen
moties bij de Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met
de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van
elektronische detentie (Kamerstuk 33
745, nr. 31); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 30 juni 2014
over de voortgang van de implementatie van het Masterplan DJI (Kamerstuk 24 587, nr. 588); • de brief van de
Staatssecretaris van VenJ d.d. 1 september 2014 met de antwoorden op
vragen van de commissie over de
voortgang van het Masterplan DJI en
over de reactie op vragen over de verdwijning van honderden banen
in het gevangeniswezen (Kamerstuk
24 587, nr. 596); • de brief van de
Staatssecretaris van VenJ d.d. 21 juli
2014 over de huisregels in penitentiaire inrichtingen (Kamerstuk 24 587,
nr. 595); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 17 november 2014
over het beklagrecht van gedetineerden, het aantal isolatieplaatsingen in
verband met het weigeren van plaat-
Wetgeving
sing in een meerpersoonscel (MPC)
en de verslavingszorg binnen het
gevangeniswezen (Kamerstuk 24 587,
nr. 607); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 19 september
2014 met informatie inzake de personele gevolgen van de definitieve cijfers in het kader van het Prognose
Model Justitiële ketens (PMJ) en de
aanvullende besparingsmaatregelen
bij de Dienst Justitiële Inrichtingen
(DJI) (Kamerstuk 24 587, nr. 603); •
de brief van de Staatssecretaris van
VenJ d.d. 21 november 2014 met het
verslag van een schriftelijk overleg
over de personele gevolgen van de
definitieve cijfers in het kader van
het Prognose Model Justitiële ketens
(PMJ) en de aanvullende besparingsmaatregelen bij de Dienst Justitiële
Inrichtingen (DJI) (Kamerstuk 24 587,
nr. 603) en over het feit dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek
van Strafrecht in verband met de
herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende
sancties en de invoering van elektronische detentie (33 745) in de Eerste
Kamer is verworpen (Kamerstuk 24
587, nr. 608); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 24 november
2014 ter aanbieding van het WODCrapport Terugval in recidive (Kamerstuk 29 270, nr. 94); • de brief van de
Staatssecretaris van VenJ d.d. 9
december 2014 met een reactie op
een brief van de commissie van toezicht (CvT) van de penitentiaire
inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis, van 22 september jl. inzake het
antwoord op het advies over het
weekendbezoek voor kinderen van
moeders in detentie (Kamerstuk 24
587, nr. 609); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 16 december
2014 over de detentiecapaciteit SintEustatius (Kamerstuk 24 587, nr. 610);
• de brief van de Staatssecretaris van
VenJ d.d. 19 januari 2015 met een
actualisatie van de voortgang implementatie Masterplan DJI en stand
van zaken bij de onderhandelingen
over de komst van Noorse gedetineerden (Kamerstuk 24 587, nr. 613).
Van dit overleg brengt de commissie
woordelijk verslag uit.
Kamerstukken II 2014/15, 24 587, nr. 615
Herindeling en kosten
Brief van de Minister van BZK (16-022015) over een onderzoek naar de
ontwikkeling van de uitgaven van
gemeenten die in het recente verleden heringedeeld zijn.
– Elk jaar kiest een aantal gemeenten
voor een herindeling. Een gemeente
heeft meer ambities dan zij zelfstandig kan waarmaken of voelt dat zij
zelfstandig niet langer al haar taken
naar behoren kan uitvoeren. Deze
jaarlijkse herindelingen zorgen voor
een geleidelijke schaalvergroting van
gemeenten. Dat heeft verschillende
effecten. Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere
Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit Groningen heeft onderzoek
uitgevoerd onder leiding van prof. dr.
Allers naar de ontwikkeling van de
uitgaven van gemeenten die in het
recente verleden heringedeeld zijn.
De belangrijkste bevinding in het
COELO-onderzoek ‘The effects of
local government amalgamation on
public spending and service levels.
Evidence from 15 years of municipal
boundary reform’ is dat gemeentelijke herindelingen geen significant
effect hebben op de totale gemeentelijke uitgaven. Er worden door
gemeenten gemiddeld dus geen
besparingen ingeboekt na een herindeling. Maar gemeenten die voor een
herindeling hebben gekozen, hebben
daarvoor vaak andere redenen gehad
dan het inboeken van besparingen.
Het is dan ook van belang om het
vraagstuk van besparingen in deze
context te bezien. Herindelingen
moeten worden bezien in het licht
van de vooraf geformuleerde doelstellingen en de maatschappelijke,
bestuurlijke en economische opgaven waarvoor gemeenten staan. Uit
onderzoek blijkt dat deze doelstellingen vaak worden behaald. Sturen op
besparingen lijkt op dit moment
geen belangrijke overweging of
noodzaak te zijn bij herindelingen.
De minister acht het waarschijnlijk
dat gemeenten herindelingen en
daaruit voortvloeiende kostenvoordelen inzetten om de kwaliteit te verbeteren in brede zin van het woord:
de effectiviteit van gemeentelijk
beleid, de gemeentelijke dienstverlening, de kwaliteit van het ambtenarenapparaat, het publieke voorzieningenniveau en de kwaliteit van het
bestuur. De onderzoekers komen echter tot de conclusie dat het voorzieningenniveau van nieuw gevormde
gemeenten niet stijgt en leiden dit af
uit het volgende: (1) de uitgaven op
de begrotingspost cultuur & recreatie
zijn niet gestegen en (2) de woningprijzen zijn niet gestegen. Hier zijn,
volgens de minister, een aantal kanttekeningen bij te plaatsen. De vooronderstelling dat eventuele schaalvoordelen van een herindeling vooral
zullen worden besteed aan cultuur &
recreatie is betwistbaar. Doordat
nieuw gevormde gemeentes bijvoorbeeld ambities realiseren op het
terrein van ruimtelijke ontwikkeling,
bijvoorbeeld met een woningbouwproject zouden de huizenprijzen ook
kunnen dalen, wat de tweede aanname onderuit haalt.
Kamerstukken II 2014/15, 28 750, nr. 61
Interparlementaire Unie
Verslagen van de 130e en 131e zitting van de Assemblee van de Interparlementaire Unie (vastgesteld op
resp. 29-09-2014 en 26-02-2015) resp.
gehouden van 16–20 maart 2014 en
12–16 oktober 2014 te Genève.
– Aan de 130e zitting van de IPU
hebben parlementaire delegaties uit
145 landen en 35 delegaties van
waarnemers (internationale en interparlementaire instellingen) deelgenomen. Aan de 131e zitting van de
IPU hebben parlementaire delegaties
uit 147 landen en 35 delegaties van
waarnemers (internationale en interparlementaire instellingen) deelgenomen. Er is over een waaier aan
onderwerpen gesproken.
Staten-Generaal 2014/15, 29 679, nrs. 20 en 21
Prüm business case VK
Brief van de Minister van VenJ (2402-2015) over het feit dat Nederland
en het Verenigd Koninkrijk op 24
februari 2015 een Memorandum of
Understanding hebben getekend
over het houden van de Prüm business case.
– Dit ter uitvoering van het Europese
Raadsbesluit 2014/836/EU van 27
november 2014 tot vaststelling
van bepaalde regelingen en overgangsregelingen betreffende de
beëindiging van de deelname van
het Verenigd Koninkrijk van GrootBrittannië en Noord-Ierland aan een
aantal handelingen van de Unie op
het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Verdrag van
Lissabon zijn vastgesteld. In dit
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
653
Wetgeving
Raadsbesluit zijn de handelingen
vastgesteld die vóór het Verdrag
van Lissabon zijn ingevoerd op het
gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking
in strafzaken, waaraan het Verenigd
Koninkrijk zal blijven deelnemen. In
deze handelingen zijn niet de Prümbesluiten opgenomen (Verdrag van
Prüm tussen België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland
en Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende
samenwerking, in het bijzonder ter
bestrijding van het terrorisme, de
grensoverschrijdende criminaliteit
en de illegale migratie, Stb. 2008, 25).
Gezien de praktische en operationele
betekenis van de Prüm-besluiten
voor de rechtshandhaving en de
voorkoming, de opsporing en het
onderzoek van strafbare feiten is
tevens in dit Raadsbesluit bepaald
dat het Verenigd Koninkrijk een business case uitvoert naar de werking
en tenuitvoerlegging van de Prümbesluiten teneinde te beoordelen
welke verdiensten en praktische
voordelen verbonden zijn aan de
mogelijkheid dat het Verenigd
Koninkrijk toetreedt tot de Prümbesluiten. Het Verenigd Koninkrijk
zal de business case uitvoeren met
vier EU-lidstaten, waaronder Nederland. De uitvoering van de business
case omvat de uitwisseling van DNAprofielen op een wijze die overeen
komt met die in de Prüm-besluiten.
Nederland en het Verenigd Koninkrijk sturen hiertoe elkaar 1000 DNAprofielen van sporen van onopgeloste misdrijven voor vergelijking in de
nationale DNA-databank van het
andere land op grond van artikel 7
van de Overeenkomst, door de Raad
vastgesteld overeenkomstig artikel
34 van het Verdrag betreffende de
Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie.
Het Memorandum of Understanding
loopt af op 31 augustus 2015. Indien
de business case over de werking en
tenuitvoerlegging positief is, moet
het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op
31 december 2015 besluiten of het
de Raad binnen een tijdsbestek van
de volgende vier weken in kennis zal
stellen van zijn wens deel te nemen
aan de Prüm-besluiten.
Kamerstukken I 2014/15, 30 881, A
Kamerstukken II 2014/15, 32 317, nr. 271
654
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Arbeidsvoorwaarden Rijk
Ouderbijdrage jeugdzorg
Brief van de Minister voor WRD (2402-2015) bij de toezending van een
onderzoek naar hoe de arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk zich verhouden ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden van de markt.
– Het onderzoek, uitgevoerd door
AWVN, is als bijlage bij deze brief te
vinden.
Brief van de Staatssecretaris van
VWS (24-02-2015) over de ouderbijdrage in het kader van de Jeugdwet.
– De Jeugdwet regelt in welke gevallen een ouderbijdrage verplicht is.
Daarbij is grotendeels aangesloten
bij de systematiek uit de Wet op de
jeugdzorg. Nieuw is het opnemen
van de hardheidsclausule in de wet.
Overigens houden jeugdigen die tot
1-1-2015 onder de Awbz en de Zvw
hun zorg ontvingen en vanaf 1 januari 2015 in het overgangsrecht onder
de Jeugdwet vallen, onder het overgangsrecht dezelfde rechten en
plichten. Gedurende het overgangsrecht zijn deze jeugdigen met hun
huidige indicatie en/of verwijzing tot
uiterlijk 31 december 2015 geen
ouderbijdrage verschuldigd. De groep
die overgaat vanuit de Wet op de
jeugdzorg betaalt nu een ouderbijdrage en is dat ook onder het
overgangsrecht verschuldigd. In een
aantal gevallen is op grond van de
Jeugdwet geen ouderbijdrage verschuldigd. Gemeenten hoeven dan
geen informatie door te geven aan
het CAK. Het gaat om de volgende
situaties: • de jeugdige wordt niet
meer door zijn ouders verzorgd en
opgevoed ten tijde van een adoptieproces, • het gezag van de ouders is
beëindigd, • de jeugdhulp wordt
geboden in een noodsituatie voor
maximaal zes weken (crisis) • als de
rechter een alimentatiebijdrage
oplegt voor degene die alimentatie
betaalt.
Daarnaast kan het CAK de ouderbijdrage buiten invordering stellen. De
ouder hoeft in dat geval de ouderbijdrage niet te betalen. Hiervan is
sprake als de bijdrageplichtige:
• algemene bijstand ontvangt, • als
asielzoeker een verstrekking ontvangt, • als TBS’er zak- en kleedgeld
ontvangt, • gedetineerd is en geen
inkomen heeft, • opgenomen is in
een psychiatrisch ziekenhuis en geen
inkomen heeft. In de Wet op de
jeugdzorg ontbrak de mogelijkheid
van de hardheidsclausule. In de
Jeugdwet is de hardheidsclausule
opgenomen om maatwerk te bieden
en de ouderbijdrage niet te innen
wanneer deze inning zal leiden tot
onbillijkheden. De bewindsman heeft
toegezegd de hardheidsclausule
zodanig uit te werken, dat de ouderbijdrage geen drempel opwerpt voor
Kamerstukken II 2014/15, 31 490, nr. 167
Aanpak UberPOP taxi’s
Brief van de Staatssecretaris van
IenM (25-02-2015) over de aanpak
van de illegale UberPOP-activiteiten.
– De particuliere chauffeurs die rijden voor UberPOP worden gezien als
snorders en worden dan ook als
zodanig bestraft met een proces-verbaal en een last onder dwangsom. De
ILT heeft in de afgelopen zes maanden in totaal 14 snorderacties uitgevoerd, waaronder acties tegen UberPOP chauffeurs. Daarbij heeft de ILT
aan 10 UberPOP chauffeurs een last
onder dwangsom opgelegd van
€ 10.000 per chauffeur. De chauffeur
moet dit bedrag betalen als hij
opnieuw betrapt wordt op illegaal
taxivervoer. Daarnaast is tegen elk
van deze tien chauffeurs proces-verbaal opgemaakt. Dit strafrechtelijke
deel van de handhaving gebeurt
onder verantwoordelijkheid van het
OM. Behalve de chauffeurs pakt de
ILT ook het bedrijf Uber aan en heeft
ze Uber een last onder dwangsom
opgelegd van € 10.000 per overtreding tot een maximum van
€ 100.000. Deze last onder dwangsom
is inmiddels 6 keer verbeurd. De
snorderaanpak en het opleggen van
sancties vraagt voortdurend zorgvuldigheid van de inspecteurs. De snorderaanpak moet stand houden
bij de rechter; dat is het geval. Normaal gesproken is de bewindsvrouw
transparant over de manier van werken van de ILT en de wijze waarop de
inspectie de handhaving uitvoert.
Maar in een zaak als deze, waarin het
gaat om illegale praktijken, is discretie over de handhaving instrumenteel voor het succes ervan. Deze
discretie is noodzakelijk om te voorkomen dat overtreders teveel kennis
krijgen van gebruikte opsporingsmethoden.
Kamerstukken II 2014/15, 31 521, nr. 86
Wetgeving
zorg. Er zal onderzoek worden verricht naar de (uitvoeringspraktijk
van de) ouderbijdrage om inzicht te
krijgen in: • de gevolgen van de
ouderbijdrage voor het zorggebruik,
• de kosten en baten van de ouderbijdrage, • de gevolgen van een eventuele wijziging van de ouderbijdrage.
Het instrument van de hardheidsclausule zal onderdeel zijn van het
onderzoek.
Kamerstukken II 2014/15, 31 839, nr. 461
Huwelijks- en gezinsmigratie
Verslag van een Algemeen Overleg
(vastgesteld 26-02-2015) over een aantal onderwerpen betreffende huwelijks- en gezinsmigratie en de bed,
bad, broodregeling voor illegalen.
– De vaste commissie voor Veiligheid
en Justitie heeft op 14 januari 2015
overleg gevoerd met Staatssecretaris
Teeven van Veiligheid en Justitie
over: • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 25 april 2014 inzake antwoorden op vragen van de
commissie over huwelijks- en
gezinsmigratie (Kamerstuk 32 175,
nr. 52); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 18 december 2014
inzake reactie op de voorlopige uitspraken van de Centrale Raad van
Beroep inzake bed, bad, brood
(Kamerstuk 19 637, nr. 1940); • de
brief van de Staatssecretaris van
VenJ d.d. 18 december 2014 met de
reactie op het advies van de
Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) Na de vlucht herenigd (Kamerstuk 19 637, nr. 1938);
• de brief van de Staatssecretaris van
VenJ d.d. 29 oktober 2014 inzake
reactie op het rapport Gezinnen
gezien? en reactie op richtsnoeren
van de Europese Commissie inzake
gezinshereniging (Kamerstuk 30 573,
nr. 127); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 31 oktober 2014
inzake gevolgen van de uitspraak van
het EHRM in de zaak Jeunesse vs
Nederland (Kamerstuk 32 317, nr.
254). Van dit overleg brengt de commissie een woordelijk verslag uit.
Kamerstukken II 2014/15, 32 175, nr. 55
Dublinverordening en AMV’s
Verslag van een schriftelijk overleg
(vastgesteld 25-02-2015) over de
amendering van de EU-Dublinverordening.
– De vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad heeft op 27
januari 2015 de geannoteerde agenda van de informele JBZ-Raad van
29-30 januari 2015 besproken. In de
geannoteerde agenda wordt ingegaan op de stand van zaken over de
amendering van de EU-Dublinverordening. De leden van de fractie van
GroenLinks hebben de Staatssecretaris van VenJ bij brief van 28 januari
2015 gewezen op de notitie van de
Commissie Meijers (CM1501) van 27
januari 2015 en gevraagd op die notitie te reageren, waarbij de fractie van
de SP zich heeft aangesloten.
Het voorstel tot aanpassing van de
EU-Dublinverordening betreft het
artikel dat regelt welke lidstaat verantwoordelijk is voor het behandelen
van de eerste en daarop volgende
asielaanvragen van een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv).
De Commissie Meijers pleit voor een
regel dat de lidstaat waar de amv verblijft, verantwoordelijk is voor het
behandelen van het aldaar ingediende asielverzoek, ongeacht of deze
daaraan voorafgaand al een asielprocedure heeft doorlopen in een andere lidstaat of niet. De Commissie
Meijers verwijst hierbij naar de algemene regel die het Hof van Justitie
van de EU in de zaak C-648/11 formuleert. In het arrest van 6 juni 2013
heeft het Hof verwoord dat het
belang van de amv is dat de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer duurt dan strikt
noodzakelijk, hetgeen impliceert dat
deze in beginsel niet aan een andere
lidstaat wordt overgedragen. Daarnaast betoogt de Commissie Meijers
dat de lidstaten beter gebruik moeten maken van de mogelijkheden die
het Unierecht biedt om door een
amv in verschillende lidstaten ingediende (identieke) asielverzoeken af
te doen door middel van een onderlinge dossierdeling. Het Kabinet is
van opvatting dat het in het belang
van de amv is dat hem zo snel mogelijk duidelijkheid wordt gegeven over
zijn toekomstperspectief: hetzij een
asielvergunning indien asielrechtelijke bescherming geboden dient te
worden, hetzij een spoedige terugkeer naar het land van herkomst
wanneer bescherming niet aan de
orde is. Vanuit die opvatting kan het
Kabinet, in lijn met de uitspraak van
het Hof, instemmen met een Dublinregel die bepaalt dat de lidstaat waar
de amv verblijft verantwoordelijk is
voor het behandelen van het daar
ingediende asielverzoek. Het Kabinet
vindt wel dat een uitzondering op
deze hoofdregel mogelijk moet zijn,
indien een andere lidstaat al een
asielverzoek van deze amv inhoudelijk heeft beoordeeld. Als de amv na
deze inhoudelijke beslissing doorreist naar een andere lidstaat, moet
hij in beginsel weer kunnen worden
overgedragen naar de lidstaat die al
een inhoudelijke beslissing op zijn
asielverzoek heeft genomen, en hem
daarmee al duidelijkheid heeft verstrekt over zijn toekomstperspectief.
De staatssecretaris benadrukt dat
deze opvatting niet enkel het standpunt is van het Kabinet, maar evenzo
van de andere lidstaten. De afwijkende stelsels van de diverse lidstaten
en de taalkundige barrières maken
dat het vergelijken van in verschillende lidstaten ingediende asielverzoeken in veel gevallen tijdrovend
dan wel ondoenlijk is. De enige lidstaat die zorgvuldig en snel kan vaststellen of er relevante nieuwe feiten
en omstandigheden zijn ingebracht,
is de lidstaat die ook het eerdere
asielverzoek heeft beoordeeld. Het
argument van de Commissie Meijers
dat de lidstaten op grond van de
EU-Dublinverordening de mogelijkheid hebben om informatie uit
asieldossiers met elkaar te delen,
neemt de vorenstaande (praktische
en juridische) obstakels niet weg.
Kamerstukken I 2014/15, 34 163, A
Staat van de Europese Unie
2015
Brieven van de Minister van BuZa
(23-02-2015) bij de aanbieding van
de Staat van de Europese Unie 2015.
– Deze ‘Staat’ heeft als titel ‘Een
democratische en concurrerende
Unie die werkt voor alle burgers’ en
is als bijlage bij de brieven te vinden.
Kamerstukken I 2014/15, 34 166, A
Kamerstukken II 2014/15, 34 166, nr. 1
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
655
Nieuws
535
Alcoholslot ter ziele
Iemand die verplicht moet deelnemen aan het alcoholslotprogramma
kan daarnaast niet ook nog strafrechtelijk worden vervolgd. Dat
heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015
geoordeeld (ECLI:NL:HR: 2015:434).
Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State ook nog eens dat het
CBR helemaal geen alcoholslotprogramma meer mag opleggen
(ECLI:NL:RVS: 2015:622).
D
eelname aan het alcoholslotprogramma (asp) wordt
opgelegd bij een bestuurder
van een auto die bij een controle
een (veel) hoger alcoholgehalte in
zijn adem of bloed heeft dan toegestaan. Verplichte deelname aan een
asp houdt in:
• Het op eigen kosten - 4000 tot
5000 euro - een alcoholslot in de
auto laten zetten.
• de intrekking van het oude rijbewijs en verstrekking van een nieuw
gecodeerd rijbewijs waarmee alleen
in een auto met alcoholslot kan
worden gereden.
• Twee jaar meedoen aan het programma.
• Tussentijdse verplichte onderzoeken van de blaasresultaten zijn op
kosten van de deelnemer.
Bestuurlijke maatregel vs
strafrecht
Het alcoholslotprogramma is een
bestuurlijke maatregel die wordt
opgelegd door het Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen. Een rechter
komt hier niet aan te pas. Maar rijden onder invloed is ook strafbaar
en daarom kunnen mensen die verplicht deelnemen aan het alcoholslotprogramma daarnaast ook strafrechtelijk worden vervolgd en
gestraft. Daarbij kan ook de rijbevoegdheid worden beperkt.
De vraag in de zaak waarin de Hoge
Raad oordeelde is of dat eigenlijk
niet betekent dat deze mensen tweemaal worden bestraft voor hetzelfde
656
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
feit. De Hoge Raad vindt dat de
bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma erg lijkt op de
situatie dat een rechter de betrokkene bestraft. Dat kan dus inderdaad
worden gezien als een dubbele
bestraffing als er daarnaast strafrechtelijk wordt gestraft. Daarom
kan iemand die al moet deelnemen
aan het alcoholslotprogramma niet
meer ook nog strafrechtelijk worden
vervolgd. Tot dat oordeel was het
hof eerder ook al gekomen.
Wordt iemand nu toch nog strafrechtelijk vervolgd dan moet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk
worden verklaard in die vervolging.
De Hoge Raad wijst erop dat mensen
die eerder zowel een alcoholslotprogramma kregen opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd wegens
hetzelfde rijden onder invloed geen
herziening van de veroordeling kunnen vragen.
Raad van State
Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de
Raad van State bovendien dat het
CBR helemaal geen alcoholslotprogramma meer mag opleggen. De
Afdeling is van oordeel dat de regeling waarin het alcoholslotprogramma is opgenomen onverbindend is,
omdat die in een substantieel aantal
gevallen onevenredig kan uitwerken.
De regeling houdt immers geen
rekening met de uiteenlopende
gevolgen van het programma voor
verschillende personen en situaties.
Onevenredig
De Afdeling bestuursrechtspraak is
van oordeel dat de minister van Infrastructuur en Milieu bij het opstellen
van de regeling “de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van
het alcoholslotprogramma, die zich in
de praktijk regelmatig voordoen, niet
afdoende heeft afgewogen”. Het CBR
moet een asp opleggen als aan de
voorwaarden van de regeling wordt
voldaan, zonder dat het daarbij rekening mag houden met de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder. De regeling geeft het CBR
evenmin ruimte om een individuele
afweging te maken wanneer het asp
in een concreet geval te ingrijpende
gevolgen heeft. Het verplicht opleggen van een asp leidt daarom in de
praktijk tot ongelijkheid en willekeur,
omdat het voor de één veel ernstiger
gevolgen heeft dan voor de ander. Om
die reden acht de Afdeling bestuursrechtspraak de bepaling waarin die
verplichting is opgenomen, onverbindend. De Afdeling is zich ervan
bewust dat zij de regeling in eerdere
uitspraken wel verbindend heeft
geacht, maar komt in deze uitspraak
tot een ander oordeel. Uit het toenemend aantal zaken dat in de loop der
tijd aan de Afdeling is voorgelegd,
blijkt dat het “niet slechts gaat om
incidentele gevallen, maar dat de
onevenredigheid van het alcoholslotprogramma een structureel karakter
heeft”. Maar “een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft
van een gewijzigde rechtsopvatting is
geen grond voor herziening”, aldus
ook de Afdeling en ook het CBR is niet
verplicht alle onherroepelijke alcoholslotprogramma’s opnieuw te bekijken.
Als de minister een nieuwe regeling
voor het asp wil opstellen, zal er een
meer gedifferentieerde regeling moeten worden ontworpen of de kosten
van een asp moeten substantieel naar
beneden en ook de samenloop met
het strafrecht zal daarbij moeten worden betrokken, aldus de Afdeling
bestuursrechtspraak.
Mensen die eerder zowel een asp kregen
opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd
kunnen geen herziening vragen
Nieuws
536
Nieuwe Aanwijzing kader voor
strafvordering en OM-afdoeningen
51 nieuwe richtlijnen voor strafvordering
Enige tijd geleden heeft het College
van procureurs-generaal besloten
het stelsel van beleidsregels te vernieuwen. Op 1 maart 2015 trad een
vijftigtal nieuwe richtlijnen voor
strafvordering in werking. In de bijbehorende nieuwe Aanwijzing
kader voor strafvordering en OMafdoeningen worden algemene uitgangspunten bij de richtlijnen gegeven, alsmede strafverzwarende
factoren benoemd.
I
n deze aanwijzing worden de
algemene uitgangspunten
beschreven die het Openbaar
Ministerie hanteert in het gebruik
van de strafvorderingsrichtlijnen met
betrekking tot daders van misdrijven
waarop het meerderjarigenstrafrecht
wordt toegepast. Daarnaast worden
enkele algemene en specifieke strafverzwarende en strafverminderende
factoren, die in richtlijnen zijn opgenomen, beschreven en toegelicht. In
de bijlagen bij deze aanwijzing is
aangegeven hoe de richtlijnen zijn
opgebouwd en staan de afrondingsregels vermeld.
Ons sanctiestelsel is steeds verder
geëvolueerd. Hierdoor zijn er binnen
het strafrecht aanzienlijk meer
mogelijkheden ontstaan om een toegesneden sanctie op te leggen. Nieuwe ontwikkelingen en gezichtspunten hebben geleid tot een nieuw
stelsel van richtlijnen. Van het gedateerde bos/polaris systeem is
afscheid genomen. Daarvoor zijn korte, transparante richtlijnen in de
plaats gekomen die enerzijds norme-
rend zijn en anderzijds de professional de benodigde ruimte geven om
te komen tot een afdoening, die
gericht is op de bijzondere omstandigheden van de zaak. De algemene
uitgangspunten die van toepassing
zijn bij het vorderen van straffen en
straftoemeting door het OM zijn in
de aanwijzing opgenomen en zijn
van toepassing op de richtlijnen.
Algemene uitgangspunten
Vanouds wordt veel gewicht toegekend aan vergelding, generale en
speciale preventie. Tegenwoordig
wordt ook veel belang gehecht aan
herstel van de gevolgen van de
inbreuk op de rechten van de getroffen burgers (genoegdoening aan het
slachtoffer van een strafbaar feit,
herstel in de oude toestand). Bij de
strafvordering en straftoemeting
hanteert het OM de volgende algemene uitgangspunten.
Maatwerk binnen gegeven kaders
Het OM streeft naar interventies die
een voelbare normbevestiging alsmede een zichtbare reactie op criminaliteit opleveren en maximaal bijdragen aan herstel van het toegebrachte
leed. De sanctie dient in verhouding
te staan tot de ernst van het feit, de
omstandigheden waaronder het is
gepleegd en de persoon van de verdachte. Aansluiten bij de concrete
problemen van burgers betekent dat
interventies zichtbaar, merkbaar en
herkenbaar moeten zijn voor slachtoffers, daders én de buurt waarin het
delict is gepleegd. Doordat het OM in
Van het gedateerde bos/polaris systeem
is afscheid genomen
de ZSM-aanpak op basis van alle relevante informatie een snelle beslissing realiseert, neemt het belang van
de hieronder genoemde tweede stap
bij het gebruik van de richtlijnen toe.
Na het doorlopen van de eerste stap
(uitgangspunt van de richtlijn) is er
namelijk ruimte om in te gaan op de
maatschappelijke context van het
specifieke feit en om te komen tot
een op de zaak toegesneden afdoening. Bij die tweede stap in de beoordeling zal niet alleen rekening worden gehouden met factoren die in de
richtlijn, de aanwijzing of andere
beleidsregels zijn beschreven maar
ook met factoren die niet in richtlijnen zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld prioriteiten in het veiligheidsbeleid, gevoeligheid van de zaak,
impact op de omgeving, adviezen
van ketenpartners (zoals reclassering), persoonlijke omstandigheden
van de verdachte. Ook kan dan een
buitengerechtelijke afdoening in
overweging worden genomen. Het
OM zal bij afdoeningen waar mogelijk gebruik maken van de strafbeschikking.
Schadevergoeding
Uitgangspunt is dat in alle strafzaken met slachtoffers/schade de (totale) schade door de dader(s) dient te
worden vergoed. Bij de beslissing
over de wijze van afdoen van de
strafzaak wordt daarom schadevergoeding aan het/de slachtoffer(s) als
verplicht element meegenomen en
conservatoir beslag ten behoeve van
schadevergoeding aan het slachtoffer
nadrukkelijk overwogen.
Criminaliteit veroorzaakt tevens een
maatschappelijke schadepost. De
samenleving neemt deze kosten via
verzekeringen of rechtstreeks voor
haar rekening. Indien toegebrachte
schade wordt gedragen door de
samenleving dient de officier van
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
657
Nieuws
justitie te overwegen om naast een
taakstraf of vrijheidsstraf storting
van geld in een waarborgfonds
geweldsmisdrijven of ander fonds
ten gunste van slachtoffers op te leggen of te vorderen in het kader van
een bijzondere voorwaarde bij een
(deels) voorwaardelijke straf.
Indien er ten tijde van de vervolgingsbeslissing of het formuleren
van de eis ter terechtzitting door de
verdachte geen schade is vergoed en
er onvoldoende aanwijzingen zijn dat
de verdachte in staat is om de door
hem veroorzaakte schade binnen
afzienbare termijn te vergoeden, kan
afhankelijk van de omvang van de
schade gekozen worden voor een
andere strafmodaliteit (taakstraf en/
of onvoorwaardelijke gevangenisstraf) en/of een kwantitatieve verhoging van de strafbeschikking, transactie of eis ter terechtzitting.
Ontneming
Afpakken van wederrechtelijk genoten voordeel is uitgangspunt. Het
doel is zichtbaar en voelbaar maken
dat misdaad niet mag lonen.
Herstel van de verstoorde rechtsorde
en voorkomen van recidive
Naast bescherming van het slachtoffer zijn herstel van de verstoorde
rechtsorde en het terugdringen van
recidive doelstellingen van het OM.
Het voorkomen van recidive dient
bewerkstelligd te worden door het
opleggen van gedragsaanwijzingen
en het vorderen van vrijheidsbeperkende maatregelen en bijzondere
voorwaarden. Met name bij first
offenders die ernstige en/of recidivegevoelige delicten plegen kan een
geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straf, gericht op effectieve gedragsbeïnvloeding het meest passend zijn.
Daarbij kunnen naast de algemene
voorwaarde dat de veroordeelde geen
nieuwe strafbare feiten zal plegen
ook bijzondere voorwaarden worden
ingezet (art. 14c Wetboek van Strafrecht). Het instrument van de voorwaardelijke sanctiemodaliteiten kan
meerdere doelen dienen (stok achter
de deur, herstel van geleden schade
en resocialisatie) en draagt bewezen
bij aan het beperken en voorkomen
van recidive. Verder is een gedragsaanwijzing ex art. 509hh Wetboek
van strafvordering een passend
instrument om – vooruitlopend op
658
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
de strafrechtelijke afdoening door de
rechter – ernstige overlast (verstoringen van de openbare orde of belastend gedrag jegens personen of goederen) te beëindigen en recidive te
voorkomen.
De richtlijnen
Artikel 130, lid 4 van de Wet op de
Rechterlijke Organisatie bepaalt dat
het college van procureurs-generaal
algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het OM. Richtlijnen maken
deel uit van deze aanwijzingen en
bevatten dwingende, normatieve
regels inzake de strafvordering. Bij de
totstandkoming van richtlijnen worden invloeden vanuit de politiek en
vanuit de samenleving betrokken. In
de richtlijnen is per feit zichtbaar
wat als landelijk uniform uitgangspunt bij de beoordeling van strafzaken wordt gehanteerd. Omdat een
straf proportioneel moet zijn, dient
altijd een beoordeling van het individuele geval plaats te vinden. Het toepassen van alle strafvorderingsrichtlijnen in een strafzaak gebeurt
daarom in twee stappen:
1. Uitgangspunt. Bij de eerste stap
wordt aan de hand van de richtlijnen
bepaald welke sanctie als landelijk
uitgangspunt geldt voor soortgelijke
feiten.
2. Maatwerk. Bij de tweede stap van
de beoordeling wordt bepaald of het
gevonden uitgangspunt passend is
in de specifieke strafzaak die ter
beoordeling voorligt. De richtlijnen
benoemen naast het uitgangspunt
enkele veelvoorkomende strafverzwarende factoren. Daarnaast zijn er
strafverminderende omstandigheden, waarmee rekening gehouden
kan worden.
In de bijlagen bij de Aanwijzing is
opgenomen hoe de richtlijnen zijn
opgebouwd, welke verhoudingen er
worden aangehouden tussen de verschillende sanctiemodaliteiten, hoe
omzetting naar andere sanctiemodaliteiten plaatsvindt en welke afrondingsregels er in de richtlijnen worden toegepast.
Bij recidive, poging, voorbereiding,
medeplichtigheid en de vanuit de
politiek aangegeven prioriteiten worden verhogings- of verlagingspercentages genoemd in deze aanwijzing
en/of in de richtlijnen. Deze percen-
tages dienen te worden toegepast op
de sanctie in de richtlijntabel om het
uitganspunt te bepalen (de hierboven beschreven stap 1). Recidive is in
de meeste gevallen al in de richtlijntabellen opgenomen. Cumulatie van
meerdere toepasselijke verhogingspercentages kan in sommige gevallen leiden tot onredelijk hoge straffen. Indien zich dat voordoet dient
bij de uiteindelijke straftoemeting
(stap 2 hierboven) dit tot uiting te
worden gebracht.
Strafverzwarende factoren
Medeplegen: Bij delicten waarbij de
openbare veiligheid of het veiligheidsgevoel van de burgers wordt
aangetast en bij delicten met slachtoffers zal het medeplegen respectievelijk het veiligheidsrisico, de overlast en de impact van het strafbare
feit op het slachtoffer in de regel vergroten en daarom als strafverzwarende omstandigheid in de richtlijn worden vermeld.
Recidive: Bij het bepalen van de strafeis of de op te leggen sanctie wordt
ingeval van recidive aangesloten bij
het uitgangspunt van de recidivebepaling in artikel 43a Sr, dat de grondslag voor strafverhoging geeft wanneer ten tijde van het plegen van het
nieuwe feit minder dan 5 jaar zijn
verlopen na een eerdere veroordeling
wegens een soortgelijk misdrijf (43b
Sr). De strafverhoging kan oplopen
tot minimaal 100%.
Specifieke strafverzwarende factoren
Deze factoren vloeien voort uit
afspraken met de Minister van Veiligheid en Justitie en/of handhavingspartners. Bij geweld tegen
Ambtenaren en andere gezagsfunctionarissen is het uitgangspunt dat de
sanctie in de richtlijn met 200%
wordt verhoogd. Spelen discriminatoire aspecten bij een ingrijpend feit
dan is het uitgangspunt uitgangspunt een strafverzwaring van 100%
ten opzichte van het uitgangspunt in
de richtlijn. Ook verstoring van de
openbare orde en ernstige overlast
geven zijn strafverzwarende factoren
die specifiek worden benoemd. Letsel
bij het slachtoffer en wapengebruik
werken ook strafverzwarend. Heeft
het slachtoffer ‘burgermoed’ getoond
dan is dat ook extra strafverzwarend.
Nieuws
Strafverminderende factoren
Deze worden niet specifiek benoemd
maar kunnen worden meegewogen
in stap 2 (maatwerk) van de beoordeling door het OM.
De Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen (2015A001)
is te vinden op www.om.nl en is ook
gepubliceerd in de Staatscourant:
Stcr. 2015, 4952.
De nieuwe richtlijnen zijn gepubliceerd in de Staatscourant, zoek op
overheid.nl, Staatscourant, gehele
tekst: 2015A001.
537
Gerechtelijke statistieken 2014
Hof van Justitie EU
De productiviteit van het Europese
Hof van Justitie is de afgelopen vijf
jaar met 36,9 % gestegen. In 2014
werden 719 zaken afgedaan. Het
voorbije jaar is het meest productieve in de geschiedenis van het Hof.
B
ij het Hof zijn 622 nieuwe
zaken aanhangig gemaakt,
een daling van 11%. Deze
betrekkelijke verlaging betreft voornamelijk de hogere voorzieningen en
prejudiciële verwijzingen. Wat die
laatste betreft, waren dat er 428 in
2014.
Wat de duur van de procedures
betreft, zijn de statistische gegevens
ook positief. Bij de prejudiciële verwijzingen was die duur gemiddeld 15
maanden, zo snel ging het niet eerder. Bij de rechtstreekse beroepen en
de hogere voorzieningen was de
gemiddelde behandelingsduur respectievelijk 20 maanden en 14,5
maanden, in beide gevallen een verlaging ten opzichte van 2013.
Naast de hervormingen van zijn
werkmethoden in de afgelopen jaren,
is de verbetering van de efficiency
van het Hof bij de behandeling van
de zaken ook te danken aan het feit
dat meer gebruik wordt gemaakt van
de diverse procedurele instrumenten
waarover het beschikt om de behandeling van bepaalde zaken te versnellen (prejudiciële spoedprocedure,
berechting bij voorrang, versnelde
procedure, vereenvoudigde procedure en de mogelijkheid om
zonder
conclusie van de advocaat-generaal uitspraak te doen).
De prejudiciële spoedprocedure
is in 4 zaken toegestaan. Deze
zaken zijn afgedaan binnen een
gemiddelde duur van 2,2 maanden, zoals in 2013.
Hof van Justitie EU
Gerecht van de EU
De grote stijging van het werkvolume van het Gerecht blijkt
uit het aantal bepleitte zaken in
2014 (waarvan een belangrijk
deel zal worden afgedaan in
2015), te weten 390, dit wil zeggen een stijging van meer dan
40% ten opzichte van 2013.
Ook het aantal aanhangig
gemaakte zaken is sterk gestegen (met name door het grote
aantal verknochte zaken op het
gebied van staatssteun en
beperkende maatregelen), tot
een nog nooit vertoond aantal
(912 zaken). Het aantal bij het
Gerecht aanhangige zaken
(1423 zaken) is dan ook met bijna
honderd zaken toegenomen ten
opzichte van 2013. De verhouding tussen het aantal aanhangige zaken en
het aantal afgedane zaken (een ratio
die een aanwijzing vormt voor de theoretisch te verwachten procesduur) is
echter de laagste sinds bijna tien jaar.
Gerecht EU
De gemiddelde procesduur van de in
2014 afgedane zaken is een afspiegeling van deze positieve tendens. Die
procesduur is verminderd met 3,5
maand (van 26,9 maand in 2013
naar 23,4 maand in 2014), toch een
ombuiging van meer dan 10%.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
659
538
Universitair Nieuws
Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent
aangekondigd wordt in deze rubriek
dan kunt u het proefschrift en een
samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon.
rechtelijke wijzigingen nodig die
resulteren dat gemeenten daadwerkelijk ‘volwassen’ worden.
Naast de positie van de gemeenten,
wordt ook kort ingegaan op de positie van de provincies en waterschappen.
Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te
Utrecht
Oraties
Opschaling van gemeenten
noodzakelijk
Prof. mr. R. (Remco) Nehmelman,
hoogleraar ‘Publiek Organisatierecht,
in het bijzonder waterbeheer’ aan de
Universiteit Utrecht, zal op 20 maart
2015 zijn ambt aanvaarden met het
uitspreken van de oratie: ‘De Staat
achter de dijken’.
Sinds 1 januari van dit jaar hebben
gemeenten er enorme bestuurlijke
taken bijgekregen op het gebied
van jeugdzorg, werk en inkomen en
zorg aan langdurig zieken en ouderen. Deze operatie is ongekend en is
de grootste decentralisatieoperatie
die in Nederland ooit is doorgevoerd.
Met deze opschaling van taken is
echter de bestuurlijke omvang van
gemeenten niet groter geworden. De
teller blijft momenteel staan op 393
gemeenten. Dit heeft als gevolg dat
veel gemeenten te klein zijn om de
nieuwe zorgtaken zelfstandig goed
uit te voeren. Gemeenten gaan dan
ook steeds vaker met elkaar samenwerken. Dit heeft als gevolg dat veel
gemeenteraadsleden geen controle
meer kunnen uitoefenen op deze
‘weggegeven’ bovengemeentelijke
taken. Volgens Nehmelman is dit
vanuit staatsrechtelijk oogpunt een
onaanvaardbare ontwikkeling. Daarbij komt ook nog eens dat veel
gemeenteraadsleden zowel qua tijd
en kennis niet goed in staat zijn om
de complexe en omvangrijke
gemeentelijke taken te controleren.
Het college van B&W krijgt daardoor
te veel macht die niet kan rekenen
op voldoende tegenmacht. Om deze
situatie te veranderen is volgens
Nehmelman een omvangrijke
opschaling van gemeenten noodzakelijk. Alleen opschalen is echter niet
genoeg. Naast het reduceren van het
aantal gemeenten, waardoor de
gemeentelijke groei in omvang kan
worden gerealiseerd, zijn volgens
hem ook zeven fundamentele staats-
660
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Dr. A.F.M. (Alex) Brenninkmeijer,
benoemd tot hoogleraar ‘Institutionele aspecten van de rechtsstaat’ aan
de Universiteit Utrecht, zal op maandag 20 april 2015 om 16.15 uur zijn
ambt aanvaarden met het houden
van een oratie, getiteld: ‘Stresstest
rechtsstaat Nederland’.
Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te
Utrecht
Aanmelding: RSVP vóór 10 april 2015: [email protected]
Promoties
Re-integratie van de zieke
werknemer
Mark Diebels heeft in
zijn promotieonderzoek bekeken of met
het Nederlandse reintegratierecht wordt
voldaan aan Europese
beleidsdoelstellingen.
Is het re-integratierecht in lijn met EU-doelstellingen?
‘Europa’ heeft invloed op de rechten
en plichten bij re-integratie. EU-lidstaten zijn verplicht in hun werkgelegenheidsbeleid rekening te houden
met gezamenlijke Europese doelstellingen, die zijn samen te vatten met
het woord ‘flexicurity’, dat gelijk is
aan het streven naar sociale rechtvaardigheid. Het Nederlandse re-integratierecht kan - anders gezegd - pas
aan flexicuritydoelen voldoen als het
sociaal rechtvaardig is. Dat begrip
wordt rechtsfilosofisch besproken en
concreter gemaakt door de leidende
waarden en beginselen van het
Nederlandse sociaal recht te benoemen. Dat zijn: gelijke behandeling,
bestaanszekerheid, subsidiaire verantwoordelijkheid, bescherming
(waaronder ongelijkheidscompensatie), solidariteit en insluiting. Het huidige re-integratierecht is vervolgens
daarop beoordeeld. Is bij de regels
rond loondoorbetaling bij ziekte, de
controlevoorschriften, de verzuim-
voorschriften en de re-integratievoorschriften rekenschap gegeven van die
waarden en beginselen? Diebels concludeert van wel: bij elk van die
onderwerpen wordt steeds ten minste één waarde of beginsel gediend.
Flexicurity wordt vervolgens alleen
gediend als het re-integratierecht
concreet aan zieke werknemers een
betrouwbare en flexibele contractspositie biedt, hun optimale inzet
bevordert of als een balans bestaat
tussen de rechten en plichten van
alle betrokkenen. Op het gebied van
de loondoorbetalingsplicht en op het
gebied van de verzuimvoorschriften
schiet de Nederlandse regeling tekort
doordat geen van deze resultaten
wordt bevorderd.
Hoe kan het beter? Met 26 aanbevelingen om het re-integratierecht
anders vorm te geven is aandacht
geschonken aan herstel van de
balans in rechten en plichten. Op dat
onderdeel is in het gehele re-integratierecht vooruitgang te boeken. De
aanbevelingen zijn deels geïnspireerd door een vergelijking met
Duitsland. Daar is de loondoorbetalingsplicht zes weken, waarna de zieke werknemer in de Duitse ZW
stroomt. Toch zijn de cijfers in Duitsland beter: het ziekteverzuimpercentage is lager en de kosten van de
Duitse WIA zijn lager.
De belangrijkste aanbevelingen zijn:
• Voer de discussie of loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid
gewenst is bij alle ziekteoorzaken, of
die te beperken tot werkgerelateerde
arbeidsongeschiktheidsrisico’s.
• Bekort de loondoorbetalingsperiode
bij ziekte, tot één jaar voor grote organisaties (om een prikkel te houden
om aan re-integratie te werken) en tot
13 weken voor MKB-bedrijven (om
het risico dat gezondheid een selectiecriterium wordt zo klein mogelijk te
houden). Naar Duits voorbeeld kan
ook voor iedere organisatie één jaar
worden aangehouden, met een collectief gefinancierde compensatieregeling voor MKB, zodat een deel van het
doorbetaalde salaris van het UWV kan
worden teruggevorderd.
• Vergroot de verantwoordelijkheid
van de werknemer (net als al geldt
in de WIA), door een plicht op te
nemen om arbeidsongeschiktheid te
voorkomen en zich adequaat te
laten behandelen.
• Schaf de re-integratieplicht buiten
Universitair Nieuws
de eigen werkgever (tweede spoor) af
en vervang de loonsanctie, waarbij de
werkgever tot een jaar langer loon
moet doorbetalen, door een eenvoudiger alternatief, zoals wellicht een
verhaalssanctie.
Met het opvolgen van de aanbevelingen ontstaat een systeem dat meer in
balans is en dus aansluit bij wat de
EU van Nederland vraagt, maar wat
nog steeds sociaal rechtvaardig is.
Diebels is op 18 december 2014
gepromoveerd aan Tilburg University. Zijn promotor was prof. dr.
A.C.J.M. Wilthagen.
Mark Diebels
Re-integratie van de zieke
werknemer; Nederland, Duitsland
en flexicurity
Monografieën Sociaal Recht, deel 66
Kluwer 2014, 696 p., € 52
ISBN 978 90 1312 779 9
Corruption in Post-Socialist
Countries
Corruption is, in the
last two decades, considered as one of the
biggest problems within the international
community, which
harms not only a particular state or society
but the whole world. International
initiatives taken by the UN, the OECD
and the Council of Europe, provided
various measures and tools in order
to support and guide countries in
their combat against corruption. These anti-corruption policies created a
repression –prevention - transparency model for corruption combat.
Recent researches on the effects of
this model show non impressive
results.
Among the countries which experience problems of corruption, even
though they follow the dominant
anti-corruption trends, are transitional, post-socialist countries. To this
group belong the countries which
are emerging from centrally planned
to an open market economy. As is
argued in this research of Ana
Jakovljević, any sound anti-corruption policy implemented in post-socia-
list countries should take into
account their idiosyncrasies which
are the results of the previous regime. A closer look to socialism provides an interesting description in
terms of its institutional setting,
mentality of the individuals and
their interrelation. Although in theory designed as a system which
should increase wealth and cooperation among the people, socialism
failed to fulfil its promise. In order to
cover the failure, the system instead
of making people free, imprisoned
them figuratively and in large number of cases literally. As a result of
the repression and distorted incentives, homo sovieticus was born. Imagined as a super hero, he ended up as
a sceptical, amoral creature who sees
nothing wrong in stealing from the
state. There is an indication that
homo sovieticus changed to a certain
extent but when all arguments are
put together it is highly likely that
he still lives in civil service.
If this idiosyncrasy is taken into
account, the suggestion in this thesis
is that in the cases of corruption
combat in public administration in
post-socialist countries, instead of
dominant anti-corruption scheme
repression-prevention-transparency,
corruption combat should be improved through the implementation of a
new one, structure-conduct-performance. This scheme in its first element, the structure, includes the
type of public administration which
should be implemented because it
curbs corruption the best way. Analysis provided a view which puts the
Neo Weberian State as the first best
and Weberian administration as the
second best solution. The second element, the conduct, should be treated
according to the Responsive Regulation-theory. This theory says that the
regulators are more able to speak
softly when they carry big sticks.
More precisely, the more sanctions
can be kept in the background, the
more regulation can be transacted
through moral suasion, and the more
effective the regulation will be. Based
on this an anti-corruption pyramid
might provide the optimal results.
This pyramid aims to coordinate
human’s preferences, propensity to
corruption based in cultural specificities and transparency and accountability, and to put constraints on
unwanted behavior by imposing
administrative and criminal sanctions. Regarding relevant cultural
aspects pyramid addresses: universalism and particularism, individualism and collectivism, and power distance. The imposition of sanctions is
further regulated by disciplinary
anti-corruption pyramid and criminal anti-corruption pyramid whose
implementation is based on the type
of the corrupt act in question: if it is
‘legal’ then the former pyramid
should be applied and if it is ‘illegal’
the latter one. Finally, if the first two
elements are implemented the anticorruption performance should be
improved. This new ‘pyramid approach’, suggested to post-socialist countries, asks public administration
itself to engage in corruption combat, leaving criminal justice system
as the ultimate weapon, used only
for the very harmful misdeeds. With
this selfcontrol mechanism, administration should be able to build internal coherence and strength.
There is no doubt that corruption
harms societies in many ways and
that policy makers should promote
zero tolerance to corruption. However, in the case of transitional countries instead of the first best, for a
while the second best solution
should be applied which is suggested
by the anti-corruption pyramid(s).
Going one step back does not necessarily mean failure but rather
taking a run at faster improvement.
Jakovljević is a PhD student in the
Erasmus Mundus European Doctorate in Law and Economics programme. She will defend her thesis at 19
March 2015. Her supervisors are prof.
dr. K. Heine and prof. dr. T. Eger.
Ana Jakovljević
Fighting Corruption with Pyramids:
A Law and Economics Approach
to Combating Corruption in PostSocialist Countries?
(Een handelseditie wordt verwacht in 2015)
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
661
Personalia
539
Hoogleraar
Met ingang van 2
maart 2015 is mr.
dr. Laura Parret
benoemd tot bijzonder hoogleraar
‘Staatssteun in de
Europese rechtsorde’ aan de Universiteit Utrecht. Met deze leerstoel op
het gebied van staatssteun heeft de
universiteit een primeur in Nederland. Parret is partner bij advocatenkantoor Houthoff Buruma en al ruim
twintig jaar actief op het terrein van
het Europees en mededingingsrecht
in ruime zin. In die periode heeft ze
deze rechtsdomeinen vanuit verschillende perspectieven kunnen beoefenen: in de praktijk als advocaat en
als rechter, en in academische context als docent en onderzoeker. Parret is gepromoveerd aan de Universiteit Tilburg en heeft een succesvolle
academische carrière als onderzoeker
en docent op het gebied van Europees en mededingingsrecht. Er staanveel publicaties op haar naam, met
name op het gebied van rechtsbescherming, mededinging en bredere
thema’s op het vlak van Europese
wetgeving. Staatssteun is de afgelopen jaren in de praktijk en academische interesse van Parret steeds
belangrijker geworden. De leerstoel
‘Staatssteun in de Europese rechtsorde’ is een belangrijke aanvulling in
het onderzoeksterrein van Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Utrecht
en sluit aan bij de Europeesrechtelijke benadering van sociaal-economische vraagstukken zoals die onder
andere worden bestudeerd binnen
het Europa Instituut en Utrecht Centre for Regulation and Enforcement
in Europe, RENFORCE.
Tilburg University
heeft Morag Goodwin met ingang van
1 maart 2015
benoemd tot hoogleraar Global Law
and Development bij het departement European and International
Law van Tilburg Law School. Goodwin
is gespecialiseerd in het (internationale) recht in een geglobaliseerde
wereld, met name bij ontwikkelingsvraagstukken. In het kader van de
leerstoel Global Law and Development zal Goodwin zich verdiepen in
662
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
de relatie tussen recht en ontwikkeling vanuit een mondiaal perspectief,
met andere woorden in de impact
van globalisering op de rol van het
recht binnen ontwikkelingsvraagstukken. Ze wil bijdragen aan een
beter begrip van hoe het recht kwesties beinvloedt zoals participatie, uitsluiting en marginalisering, bijvoorbeeld bij gemeenschappen van de
Roma. Ze is programma-directeur van
EDOLAD (European Joint Doctorate in
Law and Development) – een samenwerkingsverband tussen zes universiteiten gefinancieerd door de Europese Unie (www.edolad.eu). Ook leidt ze
een door NWO gefinancieerd project
voor de ontwikkeling van een onderzoeksmethodologie om de sociale uitsluiting in kaart te brengen van de
Batwa-minderheid in Rwanda.
Advocatuur
Allen & Overy maakte
bekend dat
Ferdinand
Grapperhaus met
ingang van 1 maart
Arnold Croiset van
Uchelen opvolgt als bestuursvoorzitter van kantoor Amsterdam. Grapperhaus heeft ruim dertig jaar ervaring
als advocaat en werkt sinds 1998 als
advocaat en partner bij Allen & Overy
in Amsterdam. Daarnaast is hij sinds
2006 kroonlid van de Sociaal-Economische Raad (SER) en sinds 2005
hoogleraar Europees arbeidsrecht aan
de Universiteit van Maastricht.
Het splinternieuwe Amsterdamse
advocatenkantoor Visser Schaap &
Kreijger is gespecialiseerd in intellectuele eigendom, media en mededinging.
De partners van het nieuwe kantoor,
Dirk Visser, Jacqueline Schaap en Paul
Kreijger, hebben jarenlange ervaring
als advocaat. Zij hebben eerder gewerkt
bij grote kantoren en een vooraanstaand Nederlands niche kantoor. De
cliënten van het kantoor zijn onder
andere producenten, omroepen, uitgevers, ontwerpers, retailbedrijven, merkhouders, adverteerders en non-profit
organisaties in binnen- en buitenland.
Visser is gespecialiseerd in auteursrecht,
databankenrecht,
merken- en modellenrecht, portretrecht en
de naburige rechten.
Voor het plaatsen van berichten
in deze rubriek kunt u uw tips
en informatie sturen naar
[email protected].
Schaap is gespecialiseerd in het mediarecht, auteursrecht,
portretrecht, merkenen modellenrecht,
reclamerecht en het
recht met betrekking tot oneerlijke
handelspraktijken en kansspelen.
Kreijger is gespecialiseerd in Europees
recht, mededingingsrecht, oneerlijke handelspraktijken,
bestuursrecht, telecommunicatierecht, mediarecht,
auteursrecht, privacyrecht, reclamerecht, franchise en distributie.
De advocaten van het kantoor, Naomi
Ketelaar en Patty de Leeuwe, adviseren, bemiddelen en procederen op
alle niveaus, van kort geding tot het
Hof van Justitie van de Europese
Unie. Zij houden zich uitsluitend
bezig met de gebieden waarin zij
gespecialiseerd zijn. Ook adviseren
zij andere advocaten en geven
second opinions en legal opinions.
Ketelaar is gespecialiseerd in het merkenrecht, reclamerecht,
mediarecht, auteursrecht, privacyrecht en
e-commerce.
De Leeuwe is gespecialiseerd in auteursrecht, merken- en
modellenrecht, portretrecht en de naburige rechten.
Inge de Laat sluit zich
per 1 maart 2015 als
partner aan bij het
advocatenkantoor
Rutgers & Posch,
onafhankelijk advocatenkantoor opgericht in februari
2013 in Amsterdam door partners
van toonaangevende, internationale
kantoren. Tot deze datum was Inge
de Laat partner arbeidsrecht bij Kennedy Van der Laan. De Laat zet haar
arbeidsrechtpraktijk verder voort. Zij
houdt zich bezig met alle aspecten
Personalia
van het arbeidsrecht, waaronder collectieve en individuele ontslagzaken
en outsourcing. Daarnaast is zij
gespecialiseerd op het gebied van
privacy, gezondheidsrecht en medezeggenschapsrecht. Inge’s cliënten
zijn nationale en internationale
bedrijven en zorginstellingen.
Per 1 maart is de
sectie Ondernemingsrecht van
Ploum Lodder Princen versterkt met
Albert Wiggers. Wiggers stapt over van Simmons & Simmons LLP en treedt bij Ploum Lodder
Princen aan als partner. Hij is gespecialiseerd in het ondernemingsrecht
en contractenrecht, en heeft een brede ervaring in fusies & overnames,
joint ventures en private equity/venture capital transacties. Wiggers adviseert diverse nationale en internationale cliënten, die actief zijn op
verschillende markten, en heeft specialistische kennis op het gebied van
transacties in de sectoren energie,
afval en transport & logistiek.
Bart le Blanc treedt
toe als partner van
het fiscale team van
Norton Rose Fulbright in Amsterdam.
Hij is reeds ruim 17
jaar werkzaam als fiscalist in een
internationale praktijk en heeft ruime ervaring met fiscale advisering
bij grensoverschrijdende fusies en
overnames, herstructureringen en
financieringen. Hij focust op de energiesector en adviseert zowel Amerikaanse als Europese cliënten met
belangen in Latijns-Amerika.
Per 1 maart 2015 is
Jan Dingemans toegetreden als partner bij
Holla Advocaten, waar
hij werkzaam zal zijn
in de vastgoed- en
ondernemingsrechtpraktijk. Dingemans komt van het Utrechtse kantoor
De Advocaten van Van Riet, waar hij
de afgelopen twintig jaar een van de
drijvende krachten was. Als curator
was hij onder meer betrokken bij Arena Recycling, Vastgoedconcern Domus
en Selexyz Boekhandels.
Naboth van den Broek
heeft zich als partner
aangesloten bij het
Amerikaanse advocatenkantoor WilmerHale, waar hij verbonden
is aan de vestigingen in Brussel en
Washington DC. Hij is gespecialiseerd
in kwesties omtrent internationale
handel en investeringen en heeft in
het verleden onder meer opgetreden
voor Boeing, General Electric en Philips. Van den Broek focust op complexe internationale economische
geschillen en arbitrages.
Agenda
23 04 2015
Congres Faillissement en
fraude
Het Centrum voor Financieel Recht
van de FdR, Universiteit van Amsterdam organiseert in samenwerking
met het Eggens Instituut (UvA) dit
congres. Diverse sprekers uit het
straf-, privaat- en bestuursrecht
belichten de bestrijding van fraude
vanuit hun rechtsgebied, waarbij een
van de centrale vragen is: wanneer is
de inzet van welk rechtsgebied en
welk middel het meest opportuun?
Sprekers zijn: prof. dr. Edgar du Perron (UvA), prof. dr. Rijnhard Haentjens (UvA), prof. mr. Tineke Hilverda
(Radboud Universiteit Nijmegen),
prof. dr. Adrienne de Moor-van Vugt
(UvA), mr. Frits Kemp (advocaat en
lid initiatiefgroep 1 Overheid) en mr.
Christiaan Zijderveld (advocaat) Dagvoorzitter: dr. Rolef de Weijs (UvA).
Tijd: donderdag 23 april van 13.00 tot 17.00 uur
Plaats: Universiteitsbibliotheek UvA (Doelenzaal), Singel
425 te Amsterdam
Aanmelding: via: www.eggens.uva.nl
Inlichtingen: via: dr. Rolef de Weijs, e-mail: r.j.deweijs@
uva.nl. Deelname kost € 75. Voor UvA-studenten die het
vak Insolventierecht volgen en medewerkers van de UvA
zijn max. 10 gratis plaatsen beschikbaar. Indien u hiervoor
in aanmerking wilt komen, kunt u contact opnemen met
het secretariaat van het Eggens Instituut: [email protected],
tel: 020 5253407.
23 04 2015
Reclamerechtlunch
Dé jaarlijkse bijeenkomst over het
reclamerecht. Jan Kabel en Ebba
Hoogenraad bespreken belangrijke
en actuele jurisprudentie.
Kabel spreekt over Europese ontwikkelingen op het gebied van reclame en
oneerlijke handelspraktijken. Het gaat
deze keer niet alleen om de inhoud
(B2B en B2C misleidende en vergelijkende reclame), maar ook om de presentatie van reclame (onderbreking,
omvang, virtuele en split screen reclame, sponsoring, product placement,
e.d.) en om reclame voor specifieke
producten, doelgroepen en diensten.
Hoogenraad spreekt over de ontwikkelingen in het Nederlandse reclamerecht bij de rechter en de Stichting
Reclame Code. Wie is als adverteerder
verantwoordelijk is voor de inhoud
van reclame? Is een voorlichtingsspotje van VWS reclame of informatie? Wanneer moeten (vergelijkende)
claims worden gestaafd met gedegen
onderzoek en wat geldt als uitnodiging tot aankoop?
Tijd: donderdag 23 april van 12.00 tot 15.15 uur
Plaats: De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10 te
Amsterdam
Aanmelding: via: http://delex.nl/reclamerechtlunch2015
Inlichtingen: via: [email protected] of tel: 020-345 22 12.
Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten. Deelname kost € 350, sponsoren Reclameboek,
IE-Forum of lid VvRr betalen € 295 en rechterlijke macht/
wetenschappelijk personeel (full time) betalen € 100.
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
663
540
Agenda kort
12 01 en 27 04 2015
Studiemiddagen Europees burgerlijk
procesrecht
20 t/m 28 03 2015
Movies That Matter
23 04 2015
Piraterij(bestrijding)
NJB 2015/245, afl. 4, p. 289
NJB 2015/402 afl. 7, p. 485
26 03 2015
Juridische aspecten bij zaken doen in
Azië (deel 1)
23 04 2015
Congres Faillissement en fraude
NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044
16 01 t/m 19 06 2015
Fraude, Compliance &
Onderneming bijeenkomsten
NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044
02 02 t/m 18 06 2015
Duurzaamheidsdenken in het Recht
26 t/m 29 03 2015
EYBA Spring Conference
23 04 2015
Reclamerechtlunch
NJB 2015/540, afl. 10, p. 663
NJB 2015/452, afl. 8. p. 547
27 03 2015
Arbeidsmigranten uitgebuit
24 04 2015
Jaarvergadering Vereniging voor
Gezondheidsrecht 2015
NJB 2015/402, afl. 7, p. 485
NJB 2015/347, afl. 6, p. 416
27 03 2015
Zijn er meerdere wegen naar Rome?
24 04 2015
Legal aspects of corporate social
engagement
NJB 2015/144, afl. 2, p. 165
13 03 2015
TvOB Symposium
NJB 2015/540, afl. 10, p. 663
NJB 2015/347, afl. 6, p. 415
NJB 2015/203, afl. 3, p. 238
13 03 2015
M/V en verder
NJB 2015/294, afl. 5, p. 352
NJB 2015/347, afl. 6, p. 415
17 03 2015
De betekenis van het EU Handvest
voor commerciële communicatie
NJB 2015/452, afl. 8, p. 547
18 03 2015
Het wordende denken
NJB 2015/452, afl. 8. p. 548
27 03 2015
Gelijkheid in het EU-recht
NJB 2015/496, afl. 9, p. 609
18 t/m 22 05 2015
Jaarvergadering Henri Capitant
NJB 2015/402, afl. 7, p. 485
31 03 2015
Corporate mediation and the new
ICC Mediation Rules
20 05 2015
Zorg geven en vrijheid nemen
NJB 2015/452,, afl. 8. p. 547
NJB 2015/452, afl. 8. p. 548
10 04 2015
Nieuwe tijden, nieuw privaatrecht
11 06 2015
Fourth European Conference on
Symptom Validity Assessment (SVA)
NJB 2015/402, afl. 7, p.485
19 03 2015
Informatie-uitwisseling
tussen concurrenten
NJB 2015/452, afl. 8. p. 547
NJB 2015/203, afl. 3, p. 238
NJB 2015/347, afl. 6, p. 415
16 04 2015
UCERF-Symposium
19 03 2015
Staatssteun tussen markt en
samenleving
NJB 2015/452, afl. 8. p. 548
NJB 2015/496, afl. 9, p. 608
20 03 2015
ACIS-symposium
NJB 2015/144, afl. 2, p. 166
06 07 t/m 04 09 2015
Haagse Academie voor
Internationaal Recht 2015
17 04 2015
Wilsbekwaamheid bij kinderen
NJB 2015/244, afl. 4, p. 289
NJB 2015/402, afl. 7, p. 485
01 10 2015
The ‘Utrecht School’: Past, Present
and Future
20 04 2015
Nieuw auteurscontractenrecht
NJB 2015/88, afl. 1, p. 91
NJB 2015/496, afl. 9, p. 609
20 03 2015
Zee- en vervoerrecht
NJB 2015/245, afl. 4, p. 288
20 03 2015
Afschaffing POK-toets in het
asielrecht
NJB 2015/452, afl. 8, p. 547
664
NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10
Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl.
Thronus
Iustitiae
Inspirerende prenten met bespiegelende teksten
De reeks zeventiende-eeuwse prenten met de titel Thronus Iustitiae laat
dertien voorstellingen zien die alle betrekking hebben op de rechtspraak.
De prenten zijn bedoeld als voorbeelden voor rechters en bleken na
vierhonderd jaar nog steeds ruim voldoende inspiratie te leveren voor een
aantal rechters en oud-rechters van de Rechtbank Arnhem en wetenschappers
van de Radboud Universiteit te Nijmegen. De auteurs kregen de ruimte om
hun gedachten over het rechterschap op te schrijven naar aanleiding van
de zelf gekozen afbeelding en het lezen van de bijbehorende versregels. Het
resultaat is een aantrekkelijk boekje dat ruimte geeft voor bespiegeling over
het rechtssysteem en de rol van de rechter hierin.
In deze tweede druk zijn een aantal teksten herzien en schreven
wetenschappers van de juridische faculteit Nijmegen een tweede essay bij
elke prent.
Onder redactie van:
J.D.A. den Tonkelaar
E.S.F. den Tonkelaar
Druk:
2
ISBN:
9789013123708
Datum verschijning:
31 oktober 2014
Aantal pagina’s:
116
Prijs:
€ 35,- (incl. btw)
www.kluwer.nl/shop
in onze shop bestelt u zonder verzendkosten
Verzekerd
van verdieping
Drie Internationaal privaatrecht-delen
in de Asser-serie
www.kluwer.nl/asser-ipr
De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland en biedt sinds jaar en dag toonaangevend
commentaar op het burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het civiel recht, dan kunt u niet
om de Asser-serie heen.
De drie Internationaal privaatrecht-delen uit de Asser-serie:
Asser 10-I Algemeen deel IPR
mr. A.P.M.J. Vonken
m.m.v. mr. S. van Dongen, prof. mr. X.E. Kramer en
prof. mr. H.L.E. Verhagen
Dit boek biedt een uiteenzetting van een aantal IPR-kwesties van
algemene aard: begripsvorming, rechtsbronnen, de relatie van het
IPR tot het Unierecht, de structuur van de verwijzingsregel, kwesties
van temporele aard, problemen van samenloop en van interpretatie. Daarnaast komen ook de rechtstheoretische grondslag van de
meest gangbare verwijzingsprocedés en een reeks algemene leerstukken van IPR aan de orde.
1e druk, ISBN 9789013111491
552 pagina’s. Prijs € 101,- (incl. btw)
voor Nederland geldende internationale verdragen, Europese verordeningen en nationale bepalingen uit Boek 10 BW aan de orde.
Verder wordt ook aandacht geschonken aan enkele erkenningsregels
inzake in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissingen,
rechtshandelingen en rechtsfeiten.
1e druk, ISBN 9789013109177
504 pagina’s. Prijs € 90,50 (incl. btw)
Asser 10-III Internationaal vermogensrecht
prof. mr. X.E. Kramer, prof. mr. H.L.E. Verhagen,
m.m.v. mr. S. van Dongen en mr. A.P.M.J. Vonken
mr. A.P.M.J. Vonken
m.m.v. prof. mr. F.W.J.M. Schols
In dit boek wordt het internationaal vermogensrecht integraal behandeld. Daarbij is zo veel mogelijk de structuur van het Nederlandse
burgerlijk recht aangehouden, maar is ook nagestreefd om recht te
doen aan de eigenheid van het internationaal privaatrecht en de
daarbij behorende veelheid van - grotendeels internationale en Europese - bronnen. Ook het rechtspersonenrecht en aspecten van het
insolventierecht komen aan bod.
Dit boek behandelt een aantal regels van conflictenrecht op het
terrein van het personen-, familie- en erfrecht. Daarbij komen de
1e druk, ISBN 9789013126808
920 pagina’s. Prijs € 175,- (incl. btw)
Asser 10-II Internationaal personen-, familieen erfrecht
Meer informatie of bestellen?
Ga naar www.kluwer.nl/asser-ipr