NEDERLANDS JURISTENBLAD DIGITALISERING STRAFRECHTSKETENS IN EUROPA • Overschrijding redelijke termijn: actie • Executieplicht van het OM • Van ’s Konings Dierentuin naar Reflectie-Kamer • Stemmen bij volmacht • Meer over immuniteit en geheimhoudingsplicht P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015 10311893 10 Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht Deze inleiding tot het Nederlandse internationaal privaatrecht is bestemd voor studenten en voor hen die zich snel op een bepaald onderwerp van ipr willen oriënteren. De nadruk in deze inleiding ligt op het conflictenrecht of verwijzingsrecht, maar ook de hoofdzaken van het internationaal bevoegdheidsrecht en het recht inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse rechterlijke beslissingen worden behandeld. Het internationaal privaatrecht is geen rustig bezit. Het wordt gekenmerkt door snelle ontwikkelingen. Om het dynamische karakter van het internationaal privaatrecht tot zijn recht te laten komen, wordt in dit boek niet volstaan met een momentopname maar is getracht de stof zo veel mogelijk in zijn ontwikkeling te schetsen. Deze twaalfde druk is up-to-date gebracht met name met nieuwe Europese regelgeving, rechtspraak en literatuur. Redactie: L. Strikwerda Druk: 11 ISBN: 9789013127003 Datum verschijning: 9 januari 2015 Aantal pagina’s: 356 Prijs: € 42,- (incl. btw) www.kluwer.nl/shop in onze shop bestelt u zonder verzendkosten Inhoud Prof. mr. T. Hartlief Opkomst en ondergang van de klachtplicht Wetenschap 498 611 Mr. J.L. Baar Stilzitten loont niet, als de tijd verstrijkt Opinie 500 Mr. S. Meijer De executieplicht van het Openbaar Ministerie 612 619 Opinie 502 627 Reacties 503-504 Prof. mr. R.J.B. Schutgens 629 Ook uit de school klappende raadsleden zijn immuun Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens 630 Naschrift 631 640 641 649 656 660 662 663 Omslag: File cabinets in a digital space © Andrea Danti /Shutterstock de KLACHTPLICHT van Reflectie-Kamer • Stemmen bij volmacht • Meer over immuniteit en geheimhoudingsplicht P. 610-664 JAARGANG 90 13 MAART 2015 10 art. 6:89/7:23 is NIET MEER dan een SPECIFIEK geval van Pagina 611 626 505-516 Rechtspraak 517 Boeken 518-527 Tijdschriften 528-534 Wetgeving 535-537 Nieuws 538 Universitair nieuws 539 Personalia 540 Agenda • Overschrijding redelijke termijn: actie • Executieplicht van het OM • Van ’s Konings Dierentuin naar 624 Dr. J.A.O. Eskes Van ’s Konings Dierentuin naar Reflectie-Kamer Rubrieken DIGITALISERING STRAFRECHTSKETENS IN EUROPA zaak ROND: RECHTSVERWERKING O&M 501 Mr. R. Steenbergen Stemmen bij volmacht One man, one secret vote? NEDERLANDS JURISTENBLAD FAR TRADING is de Dr. S.A. de Blok A.P. Seepma MSc Prof. dr. D.P. van Donk Mr. I. Roukema Ervaringen met digitalisering in vier Europese strafrechtketens Praktijk 499 Met het arrest EDCO/ 10311893 Vooraf 497 DIGITALISERING moet ONDERDEEL worden van de wijze waarop de KETEN werkt en niet als een ADDITIONEEL werkproces worden Pagina 616 OPGETUIGD De ADVOCAAT zal zelf moeten pogen om de zaak in BEWEGING te krijgen en, als beweging uitblijft, om de INACTIVITEIT van het OM af te doen straffen Pagina 620 De OFFICIER VAN JUSTITIE die met de TENUITVOERLEGGING van bevelen tot voorlopige hechtenis is belast komt NIET de VRIJHEID toe om zich op grond van zijn EIGEN OORDEEL aan die last te Pagina 625 onttrekken Het is opvallend dat in dit enige voorbeeld, waarbij de EERSTE KAMER het KABINET definitief de voet DWARS zet, LOKALE BELANGEN de hoofdrol spelen. Dat geeft te Pagina 626 denken In NEDERLAND wordt vaak gedacht dat ‘wij’ de verkiezingen PERFECT geregeld hebben, dus waar zou de OVSE over kunnen Pagina 627 KLAGEN? De PARLEMENTAIRE IMMUNITEIT beschermt de volksvertegenwoordiger ook in RECHTSSTATELIJK MINDER ZONNIGE TIJDEN, waarvan niemand kan garanderen dat die er nooit Pagina 629 zullen komen Van het gedateerde BOS/ POLARIS systeem is AFSCHEID genomen. Daar zijn korte, TRANSPARANTE RICHTLIJNEN voor in de Pagina 657 plaats gekomen NEDERLANDS JURISTENBLAD Opgericht in 1925 Eerste redacteur J.C. van Oven Citeerwijze NJB 2015/[publicatienr.], [afl.], [pag.] abonnement automatisch met een jaar verlengd. Redacteuren Tom Barkhuysen, Ybo Buruma, Coen Drion Redactiebureau Bezoekadres: Lange Voorhout 84, Gebruik persoonsgegevens Wolters Kluwer legt de gege- (vz.), Ton Hartlief, Corien (J.E.J.) Prins, Taru Spronken, Den Haag, postadres: Postbus 30104, 2500 GC Den Haag, vens van abonnees vast voor de uitvoering van de (abonne- Peter J. Wattel tel. (0172) 466399, e-mail [email protected] ments-)overeenkomst. De gegevens kunnen door Wolters Medewerkers Barend Barentsen, sociaal recht (sociale- Internet www.njb.nl en www.wolterskluwer.nl Kluwer, of zorgvuldig geselecteerde derden, worden gebruikt zekerheidsrecht), Stefaan Van den Bogaert, Europees recht, Secretaris, nieuws- en informatie-redacteur Else Lohman om u te informeren over relevante producten en diensten. Alex F.M. Brenninkmeijer, alternatieve geschillen- Adjunct-secretaris Berber Goris Indien u hier bezwaar tegen heeft, kunt u contact met ons beslechting, Wibren van der Burg, rechtsfilosofie en Vormgeving Colorscan bv, Den Haag, www.colorscan.nl. opnemen. rechtstheorie, G.J.M. Corstens, Europees strafrecht, Uitgever Simon van der Linde Media advies/advertentiedeelname Maarten Schuttél Remy Chavannes, technologie en recht, Eric Daalder, Uitgeverij Wolters Kluwer, Postbus 23, 7400 GA Deventer. Capital Media Services bestuursrecht, Caroline Forder, personen-, familie- en Op alle uitgaven van Wolters Kluwer zijn de algemene Staringstraat 11, 6521 AE Nijmegen jeugdrecht, Janneke H. Gerards, rechten van de mens, leveringsvoorwaarden van toepassing, zie www.woltersklu- Tel. 024 - 360 77 10, [email protected] Ivo Giesen, burgerlijke rechtsvordering en rechtspleging, wer.nl. ISSN 0165-0483 NJB verschijnt iedere vrijdag, in juli en Aart Hendriks, gezondheidsrecht, Marc Hertogh, rechts- Abonnementenadministratie, productinformatie Wolters augustus driewekelijks. Hoewel aan de totstandkoming van sociologie, P.F. van der Heijden, internationaal arbeidsrecht, Kluwer Afdeling Klantenservice, www.wolterskluwer.nl/ deze uitgave de uiterste zorg is besteed, aanvaarden de C.J.H. Jansen, rechtsgeschiedenis, Piet Hein van Kempen, klantenservice, tel. (0570) 673 555. auteur(s), redacteur(en) en uitgever(s) geen aansprakelijk- straf(proces)recht, Harm-Jan de Kluiver, ondernemings- Abonnementsprijs (per jaar) Tijdschrift: € 322,51 (incl. heid voor eventuele fouten en onvolkomenheden, noch recht, Willemien den Ouden, bestuursrecht, Stefan Sagel, btw.). NJB Online: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350 voor gevolgen hiervan. Voor zover het maken van kopieën arbeidsrecht, Nico J. Schrijver, volkenrecht en het recht der (excl. btw), extra gebruiker € 87,50 (excl. btw). Combina- uit deze uitgave is toegestaan op grond van art. 16h t/m intern. organisaties, Ben Schueler, omgevingsrecht, tieabonnement: Licentieprijs incl. eerste gebruiker € 350 16m Auteurswet jo. Besluit van 27 november 2002, Thomas Spijkerboer, migratierecht, T.F.E. Tjong Tjin Tai, (excl. btw). Prijs ieder volgende gebruiker € 84 (excl. btw). Stb. 575, dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde verbintenissenrecht, F.M.J. Verstijlen, zakenrecht, Bij dit abonnement ontvangt u 1 tijdschrift gratis en krijgt vergoeding te voldoen aan de Stichting Reprorecht te Dirk J.G. Visser, auteursrecht en intellectuele eigendom, u toegang tot NJB Online. Zie voor details: www.njb.nl (bij Hoofddorp (Postbus 3051, 2130 KB). Inge C. van der Vlies, kunst en recht, Rein Wesseling, abonneren). Studenten 50% korting. Losse nummers mededingingsrecht, Reinout Wibier, financieel recht € 7,85. Abonnementen kunnen op elk gewenst moment worden aangegaan voor de duur van minimaal één jaar Auteursaanwijzingen Zie www.njb.nl. Het al dan niet op vanaf de eerste levering, vooraf gefactureerd voor de vol- verzoek van de redactie aanbieden van artikelen impliceert ledige periode. Abonnementen kunnen schriftelijk tot drie toestemming voor openbaarmaking en verveelvoudiging maanden voor de aanvang van het nieuwe abonnements- t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. jaar worden opgezegd; bij niet-tijdige opzegging wordt het = € 199,50 € 285 COMBIDEAL 30% korting bij aanschaf van beide boeken Wet op het financieel toezi toezicht ht Tekst & toelichting - Wet Wet op het financieel toezicht Tekst & toelichting - Lagere Regelgeving 3e druk | ISBN 9789013124507 | 1.812 pagina’s 1e druk | ISBN 9789013124514 | 1.568 pagina’s Prijs: € 145,- (incl. btw) Prijs: € 140,- (incl. btw) Houd inzicht in de gelaagde structuur van de Wft Sinds de inwerkingtreding van de Wet op het financieel toezicht (Wft) hebben ruim 50 wetswijzigingen het daglicht gezien. Daarmee ging een stroom aan kamerstukken met officiële toelichtingen gepaard hetgeen het achterhalen van de complete toelichting bij de artikelen uit de Wft tot een complexe en tijdrovende zoektocht maakt. Deze twee uitgaven besparen u deze zoektocht! Ga voor meer informatie of bestellen naar www.wolterskluwer.nl/wft Vooraf 497 Opkomst en ondergang van de klachtplicht 10 Het kon de crediteur zomaar gebeuren: eerst geconfronteerd worden met een tekortschietende debiteur en dan ook nog een schadevergoedings- of ontbindingsactie zien stranden op een beroep van diezelfde schuldenaar op schending van de klachtplicht. Neem Edco die petten van Far Trading koopt. Aangesproken tot betaling stelt Edco dat de geleverde petten ondermaats zijn. Far werpt vervolgens schending van de klachtplicht tegen (art. 7:23 BW). Omdat gebruikelijk is dat geleverde goederen meteen steekproefsgewijze worden gecontroleerd, moet het probleem (kort) na aflevering op 21 april 2000 ontdekt zijn, zeker nu de petten ook nog zijn omgepakt. Bovendien heeft Edco wel over verkeerde kleuren geklaagd op 21 april. Over de kwaliteit echter pas op 4 juli. Nu dat niet binnen bekwame tijd na ontdekking is, is Edco te laat, zo vindt ook het hof: Edco moet alsnog betalen. Na aanvankelijk een onbeduidend bestaan te hebben geleid, werd de in art. 6:89 (algemeen) en 7:23 (non-conformiteit) gesitueerde klachtplicht rond de eeuwwisseling door de praktijk ‘ontdekt’. Zij kreeg daarbij ruim baan van de Hoge Raad. Bij niet tijdig klagen verliest de crediteur al zijn rechten. Een beroep op schending van de klachtplicht behoort sindsdien tot de standaardverweren van tekortschietende debiteuren. Natuurlijk verdienen zij bescherming tegen late en moeilijk te betwisten klachten. Zij mogen rekenen op tijdig onderzoek en, mocht er iets mis zijn, op tijdig protesteren. De ruimhartige rechtspraak voegde echter een opmerkelijke variant toe aan de rechtsfiguren die gevolgen verbinden aan tijdsverloop. Bij verjaring is enkel tijdsverloop reden voor rechtsverlies, doch betreffen de termijnen minimaal enkele jaren. Bij rechtsverwerking is enkel tijdsverloop onvoldoende: vereist zijn bijzondere omstandigheden zoals onredelijke benadeling van de debiteur of verzwaring van diens positie. Precies daartussenin manoeuvreerde zich de klachtplicht. Zij lijkt op rechtsverwerking zij het dat de cruciale rechtsgevolgen niet pas bij bijzondere omstandigheden optreden maar toch al bij enkel tijdsverloop. Zo is feitelijk sprake van verjaring maar dan na zeer korte tijd. Dat verklaart de aantrekkingskracht. De balans was echter zoek: de belangen van de teleurgestelde crediteur leken achtergesteld bij die van de tekortschietende debiteur. Kritiek kon niet uitblijven. Deze vergaande bescherming van wanprestanten is toch niet terecht? De Hoge Raad werd opgeroepen minder snel schending van de klachtplicht aan te nemen althans de rechtsgevolgen te matigen door niet steeds rechtsverlies op te leggen maar op maat gesneden oplossingen zoals een tegemoetkoming op het vlak van het te leveren bewijs. Het blijkt niet aan dovemans oren gericht. Relativering is troef in recente rechtspraak.1 Of de crediteur tijdig heeft geklaagd, is (buiten consumentenkoop) afhankelijk van alle omstandigheden van het geval, waaronder de vraag of en zo ja welk nadeel de debiteur van het tijdsverloop ondervindt. Dat tijdsverloop is dus niet doorslaggevend. De rechter dient rekening te houden met enerzijds het ingrijpende rechtsgevolg voor de crediteur (verval alle rechten) en Reageer op NJBlog.nl op het Vooraf anderzijds met de concrete belangen waarin de debiteur is geschaad door het late tijdstip van klagen zoals een benadeling in zijn bewijspositie of aantasting van de mogelijkheden de gevolgen van de wanprestatie te beperken. Daarmee zijn we al sterk opgeschoven in de richting van rechtsverwerking: verval van rechten is niet langer aan tijdsverloop gekoppeld, maar vereist bijzondere omstandigheden. In Edco/Far Trading2 trekt de Hoge Raad deze lijn door. In cassatie betoogt Edco dat het hof bij de vraag of zij tijdig heeft geklaagd, niet op alle omstandigheden heeft gelet en vooral niet op de vraag of Far werkelijk nadeel heeft nu Edco pas op 4 juli heeft geprotesteerd. Voor het eerst spreekt de Hoge Raad van specifieke in de wet geregelde vormen van rechtsverwerking. In het kader van de stelplicht en bewijslast bij 6:89/7:23 legt hij vervolgens de link met dit leerstuk. Stelplicht en bewijslast zijn pas aan de orde indien de schuldenaar een klachtplichtverweer voert. Ambtshalve toepassen is niet toegestaan. Voert de schuldenaar dit verweer dan rusten stelplicht en bewijslast met betrekking tot de feiten die een beroep op art. 6:89/7:23 kunnen dragen juist op hem. Het is immers een bevrijdend verweer. Het is dus aan verkoper om te stellen wanneer het gebrek door de koper ontdekt is of had moeten zijn én dat door tijdsverloop inmiddels geen sprake meer is van tijdig klagen. Tegelijkertijd is voor de vraag naar verval noodzakelijk vast te stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Hier geldt dan een bijzondere regel in de zin van art. 150 Rv: het is aan de crediteur (Edco) te stellen of en zo ja op welk moment is geklaagd. Zou ook hier de stelplicht bij de debiteur liggen dan zou te zeer afbreuk worden gedaan aan de beschermende strekking van art. 6:89/7:23. In casu komt Edco duur te staan dat zij niet kan verwijzen naar eerdere stellingen over aan- of afwezigheid van nadeel voor Far door het tijdsverloop. Ambtshalve onderzoek stond het hof niet vrij. Het heeft zich gericht op de vraag of de door Far gestelde feiten voldoende zijn voor een beroep op art. 7:23. Als gezegd heeft Far gesteld dat het gebrek kort na aflevering op 21 april moet zijn ontdekt en dat Edco op die datum alleen over verkeerde kleuren heeft geklaagd. Dat Far geen nadeel van het tijdsverloop tot 4 juli heeft ondervonden, had Edco zelf moeten betrekken bij haar betwisting van Fars art. 7:23-verweer. Bij een gemotiveerd beroep van Far op nadeel zou deze hiervan het bewijsrisico dragen. Met dit arrest is de zaak rond: de klachtplicht van art. 6:89/7:23 is niet meer dan een specifiek geval van rechtsverwerking. Dat geldt niet alleen haar toepassingsvoorwaarden en rechtsgevolgen, maar ook stelplicht en bewijslast. Zo wordt aan de reële belangen van zowel tekortschietende debiteur als teleurgestelde crediteur recht gedaan. Het evenwicht is hersteld. Ton Hartlief 1. Zie onder meer HR NJ 2013, 5 en HR NJ 2014, 495-497 2. HR RvdW 2015, 66 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 611 Wetenschap 498 Ervaringen met digitalisering in vier Europese strafrechtketens Carolien de Blok, Aline Seepma, Dirk Pieter van Donk en Inge Roukema1 Digitalisering en automatisering van (delen van) het strafrechtproces beogen zowel omvangrijke verbeteringen als kostenbesparingen. Het unieke karakter van het strafrecht maakt het lastig, zo niet onmogelijk, een vergelijking te maken met digitaliseringstrajecten in andere (publieke) sectoren. Dit artikel poogt op basis van een omvangrijke studie naar digitalisering van vier ogenschijnlijk voorop lopende Europese landen (Denemarken, Engeland, Estland en Oostenrijk) inzicht te verwerven en mogelijke lessen te trekken voor dit ambitieuze project in de Nederlandse strafrechtketen. H et Ministerie van Veiligheid en Justitie en de daaronder ressorterende organisaties in het strafrecht worden geconfronteerd met omvangrijke bezuinigingen. Tegelijkertijd verwachten zowel maatschappij als politiek dat het niveau van veiligheid en justitie gewaarborgd blijft en zelfs verhoogd wordt. Volgens de Algemene Rekenkamer is echter sprake van een niet goed functionerende en presterende strafrechtketen,2 oftewel de keten van organisaties die betrokken zijn bij de opsporing, vervolging en berechting van verdachten. Deze conclusie wordt door de Minister van Veiligheid en Justitie onderschreven.3 Voor de fundamentele en ingrijpende verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is volgens de minister een groot aantal maatregelen noodzakelijk.4 In het Actieprogramma ‘Sneller recht doen, sneller straffen’5 gaf de minister aan welke initiatieven in gang zijn gezet voor een betere en snellere afdoening van strafzaken. Het geheel van bestaande en nieuwe maatregelen is sinds zomer 2012 gebundeld in het Programma Versterking Prestatie Strafrechtketen (VPS) binnen het Directoraat-Generaal Rechtspleging en Rechtshandhaving. Een van de maatregelen voor de fundamentele en ingrijpende verbetering van de prestaties van de strafrechtketen is de beoogde invoering van het ‘digitaal procesdossier strafrecht’.6 Het doel daarbij is een ‘digitaal ondersteunde procesgang in het strafrecht, waarbij een digitaal procesdossier de verbindende factor is. Werken met een digitaal procesdossier betekent dat elke ketenorganisatie de eigen producten digitaal beschikbaar stelt voor een volgende stap in de keten door ze in te voegen in een digitaal procesdossier’.7 612 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Deze digitale uitwisseling van processtukken vormt een eerste stap in het volledig digitaal werken in de strafrechtketen. Het streven was dan ook om in 2016 de processtukken in de strafrechtketen digitaal te kunnen uitwisselen tussen de ketenpartners.8 Hiertoe zijn al verschillende veranderingen ingezet. Omdat het Wetboek van Strafvordering uitgaat van papieren processtukken, maakt het digitale procesdossier juridische voorzieningen noodzakelijk voor de status van stukken in het procesdossier evenals voor de inzage in processtukken door alle relevante partijen.9 In 2013 is een waarmerk-, teken- en validatieservice ontwikkeld voor de ketenorganisaties. Voor de waarborging van de authenticiteit en integriteit van elektronische processtukken is in november 2014 het wetsvoorstel digitale processtukken Strafvordering ingediend.10 De veranderingen, zowel met betrekking tot digitalisering als aanpalende veranderingen in het strafproces, zoals het wijzigen van de wettelijke bepalingen rond het strafproces, het afslanken van administratieve ondersteuning en het uniformeren, standaardiseren en vereenvoudigen van de wijze van werken door rechters, zijn door het innovatieve karakter en de veelheid ervan zeer complex,11 terwijl de verwachtingen vanuit politiek en maatschappij ten aanzien van het verbeteren van prestaties in de keten hooggespannen zijn. Beleidsrapporten en berichten in de media over achtergebleven prestaties en hoge kosten van digitaliseringsprojecten binnen de overheid12 verhogen de druk om digitalisering in de strafrechtketen te laten slagen. Tegelijkertijd is er weinig kennis beschikbaar over digitalisering in het domein van publieke dienstverlening in het algemeen en al helemaal niet ten aanzien van digitalisering van juridische processen. Inzicht in wat wel en wat niet werkt ontbreekt dan ook vrijwel geheel. Echter, Nederland is niet het enige land dat digitalisering en digitale uitwisseling van informatie in de strafrechtketen nastreeft. Ook in het buitenland is een tendens te zien richting digitalisering en digitale informatieoverdracht, zowel binnen organisaties in de strafrechtketen als tussen organisaties die onderdeel uitmaken van de strafrechtketen.13 Om te kunnen leren van ervaringen die internationaal zijn opgedaan rondom het digitaliseren van informatieoverdracht in de strafrechtketen heeft de beleidsdirectie Veiligheid en Bestuur (DVB) het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) verzocht hiernaar onderzoek te laten doen. Over de uitkomsten van dit onderzoek,14 uitgevoerd door de faculteit Economie en Bedrijfskunde en de faculteit Rechtsgeleerdheid van de Rijksuniversiteit Groningen, wordt in dit artikel verslag gedaan. Ketenperspectief Het onderhavige onderzoek naar ervaringen rondom digitalisering in het strafrecht neemt een ketenperspectief als uitgangspunt. Om een keten als één geheel te laten werken is het van groot belang dat de werkprocessen en werkzaamheden van verschillende ketenpartners, zoals politie, OM en rechtbanken, zo zijn georganiseerd dat zij goed op elkaar aansluiten. Het afstemmen en coördineren van werkzaamheden tussen ketenpartners wordt in het algemeen als essentieel gezien om de prestaties van een keten, bijvoorbeeld in termen van kwaliteit, snelheid en of kosten te verbeteren.15 Daarin is de toepassing van informatie en communicatie technologie (ICT) een belangrijk hulpmiddel.16 Ook voor de Nederlandse strafrechtketen wordt verondersteld dat digitalisering leidt tot betere overdracht van informatie (in termen van kwaliteit en snelheid), waardoor organisaties beter en gemakkelijker met elkaar kunnen samenwerken en werkzaamheden met elkaar kunnen coör- dineren.17 Tegelijkertijd zijn het ontwerp en de ontwikkeling van een keten afhankelijk van de context waarin deze keten wordt gevormd en moet opereren.18 Wetgeving waarin het rechtssysteem en de rol en positie van professionals daarin worden omschreven vormt een belangrijk element in de context van de strafrechtketen. Wetgeving waarin het rechtssysteem en de rol en positie van professionals daarin worden omschreven vormt een belangrijk element in de context van de strafrechtketen Samenvattend brengt het voor dit onderzoek als uitgangspunt genomen ketenperspectief drie elementen bij elkaar: 1. organisatie van ketenpartners (en hun werkprocessen), 2. technologie en 3. de keten-specifieke context in de vorm van wetgeving. Deze drie elementen vormen het startkader voor de dataverzameling en -analyse in dit onderzoek. Aan de hand van deze elementen abstraheren we van zaak-specifieke kenmerken en individuele organisaties in de strafrechtketen en gaan we op zoek naar gemene delers en structuren die belangrijke lessen opleveren voor het vormgeven van digitalisering in de Nederlandse strafrechtketen. Onderzoeksuitvoering De vraag die in dit onderzoek centraal stond was: Welke Auteurs Nationale Politie, Openbaar Ministerie en 12. Tijdelijke commissie ICT projecten bij F. Sahin & E.P. Robinson ‘Flow coordination 1. Dr. S.A. de Blok, A.P. Seepma MSc, rechtspraak maar ook voor informatieuit- de Overheid. Naar grip op ICT – Parlemen- and information sharing in supply chains: prof. dr. D.P. van Donk en mr. I. Roukema wisseling met overige ketenpartners zoals tair onderzoek naar ICT-projecten bij de review, implications, and directions for werkten ten tijde van het onderzoek allen Koninklijke Marechaussee, Bijzondere overheid, 15 oktober 2014. future research’. Decision Sciences, 2002, bij het Departement Operations, Faculteit Opsporingsdiensten, Raad voor de Kinder- 13. M. Fabri & F. Contini (eds.): ’Justice and vol. 33, no. 4, p. 505-536. Economie en Bedrijfskunde aan de Rijks- bescherming, reclasseringsorganisaties, Technology in Europe. How IC is changing 16. Zie voor een overzicht X. Zhang, D.P. universiteit Groningen. Contactgegevens: Dienst Justitiële Inrichtingen, Bureaus the judicial business’, The Hague, 2001; van Donk, & T. van der Vaart, ‘Does ICT Nettelbosje 2, 9747 AE Groningen, Jeugdzorg, GGZ, Centraal Justitieel Incasso- D. Reiling, ‘Technology In Courts In Europe: influence supply chain management and [email protected]; 050-3633784. bureau, Bureaus Jeugdzorg en Justitiële Opinions, Practices And Innovations’, Inter- performance? A review of survey-based Informatiedienst. Zie Kamerstukken II national Journal For Court Administration, research’, International Journal of Operati- Noten 2011/12, 29279, 147, p. 15; Kamerstukken June 2012. ons and Production Management, 2011, 2. Algemene Rekenkamer, Prestaties in de II 2012/13, 29279, 165, p. 5; nieuwsbericht 14. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P. vol. 31, no. 11, p. 1215-1247. Strafrechtketen, Sdu, 2012. V&J-site 5-7-2013. van Donk, B. Keulen & R. Otte, Digitalise- 17. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147. 3. Kamerstukken II 2011/12, 33173, 1 en 9. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147, ring in strafrechtketens. Ervaringen in 18. P.R. Lawrence, & J.W. Lorsch, ‘Differen- 2. p. 17. Denemarken, Engeland, Oostenrijk en tiation and Integration in Complex Organi- 4. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147. 10. Kamerstukken II 2014/15, 34090 nr. 3, Estland vanuit supply chain perspectief, zations’. Administrative Science Quarter- 5. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 126. p. 1 Den Haag: WODC 2014. ly, 1967, vol. 12, no. 1, p. 1-47; R. Sousa, 6. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147, 11. R. Robroek, Het rapport Elias en de 15. Zie onder meer J.T. van der Vaart & D.P. & C.A. Voss, ‘Contingency research in ope- p. 14-17; idem -156 p. 2 en -165 p. 5-6. strafrechtspraak. Kwaliteit, innovatie én Van Donk, ‘A critical review of survey-based rations management practices’, Journal of 7. Kamerstukken II 2011/12, 29279, 147, digitalisering: kan dat wel? Ivoren Toga, 25 research in supply chain integration’, Inter- Operations Management, 2008, vol. 26, p. 15. november 2014; Taskforce OM-ZM, Recht national Journal of Production Econo- no. 6, p. 697-713. 8. Dit geldt voor uitwisseling tussen de doen, samenwerken loont, februari 2014. mics, 2008, vol. 111, no. 1, p. 42-55; NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 613 Wetenschap Landen Politie OM ZM Strafrechtketenbreed Interviews Interviews Observaties Interviews Observaties Interviews Documenten # uur # uur # uur # uur # uur # r # Denemarken 1 2 2 3 - - 1 2 1 2 3 3 18 Engeland 1 2 4 5 - - 3 4 4 4 5 5 33 Oostenrijk - - 2 2 2 1 2 1 2 3 3 4 9 Estland 2 2 2 3 3 1 3 3 2 3 7 8 7 Totaal 4 6 10 13 5 2 9 10 9 12 18 20 67 Tabel 1 – Dataverzameling in de vier onderzochte landen keuzes zijn er in de gekozen landen gemaakt ten aanzien van digitalisering in de keten en wat waren de positieve en negatieve opgedane bevindingen daarbij? Onder digitalisering werd in het kader van dit onderzoek verstaan: het omzetten van de fysieke verslaglegging, uitwisseling en toegankelijkheid van processtukken naar digitale verslaglegging, uitwisseling en toegankelijkheid in het strafrecht. De onderzoeksvraag is beantwoord op basis van interviews en observaties in vier landen, alsmede op basis van documentatie vanuit deze vier landen. De vier landen die de empirische basis vormden voor dit onderzoek waren Denemarken, Engeland, Oostenrijk en Estland. Deze landen zijn geselecteerd op basis van bestaande literatuur over gebruik van elektronische hulpmiddelen in Europese landen, gesprekken met Nederlandse juridische deskundigen en beschikbare tijd. Voornaamste reden om deze vier Alle landen hebben een begin gemaakt met het digitaliseren van informatieoverdracht maar nergens kan een dossier digitaal in de gehele keten worden overdragen landen te kiezen is dat deze landen een relatief hoog niveau van digitalisering leken te hebben.19 De vier landen zijn in de periode april-mei 2014 door steeds twee onderzoekers (een jurist en SC deskundige) bezocht. Tijdens deze bezoeken zijn interviews gehouden op basis van een interviewprotocol,20 documenten verzameld en observaties (in rechtbanken en bij het OM) gedaan.21 Ter voorbereiding op de landenbezoeken is desk research gedaan en is er per land door middel van videoconferenties een aantal voorbereidende interviews afgenomen. Tabel 1 (boven) geeft per land een overzicht van alle verzamelde data. Een belangrijk uitgangspunt en een impliciete veronderstelling van dit onderzoek zijn dat in een aantal Europese landen digitalisering in de strafrechtketen al ingevoerd zou zijn. Door de kwalitatieve dataverzameling heeft het onderzoek een zeer grote hoeveelheid aan gedetailleerde informatie opgeleverd en een groot aantal relevante inzichten en aandachtspunten met betrekking tot digitalisering in strafrechtketens. Ondanks de rijkheid aan data kent dit onderzoek, net als elk onderzoek ook beper- 614 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 kingen. Een eerste beperking is dat, vanwege de beperkte onderzoektijd slechts vier landen zijn onderzocht. Daarnaast hebben we door de soms lastige toegang tot respondenten niet in alle landen afgevaardigden van alle relevante ketenpartijen kunnen interviewen. Zoals hiervoor is aangegeven is de focus de gehele keten van strafrecht geweest, waarbij met name op de interactie tussen partijen is gefocust. Dit is inherent aan het gekozen ketenperspectief. Daarmee is in dit onderzoek minder aandacht geweest voor de inrichting van en werkwijze in interne processen. Tenslotte hebben we ons in dit onderzoek beperkt tot politie, Openbaar Ministerie en rechtbanken voor strafzaken in eerste aanleg. Daarmee is een aantal belangrijke partijen buiten beschouwing gelaten: de verdediging, slachtoffers/getuigen, de reclassering en het gevangeniswezen. Het is duidelijk dat met betrekking tot digitalisering aan deze partijen ook aandacht besteed zal moeten worden. Bevindingen Een aantal kenmerken van de onderzochte landen, met betrekking tot digitalisering in de strafrechtketen, zijn weergegeven in Tabel 2 (hiernaast). In deze tabel is te zien dat de aanleiding en doelstellingen van digitalisering tussen de landen verschillen. Daarnaast is ook te zien dat alle landen een begin gemaakt hebben met het digitaliseren van informatieoverdracht in de strafrechtketen, maar dat tegelijkertijd in niet één land een dossier digitaal in de gehele keten kan worden overgedragen. De inzichten in elk van de vier landen laten grote verschillen zien in de wijze waarop en de mate waarin digitalisering georganiseerd en gerealiseerd is. Wanneer we de mate waarin digitalisering gerealiseerd is afmeten aan de mogelijkheid om digitaal informatie over te dragen tussen partijen in de gehele keten, dan staan twee van de vier onderzochte landen, Denemarken en Oostenrijk, in feite aan het begin. Bij Denemarken is het mislukken van eerdere projecten hiervan de oorzaak en in Oostenrijk het langzaam op gang komen van visievorming op en implementatie van digitalisering in de keten. Twee landen, Estland en Engeland, zijn een stuk verder maar ook hier is het nog niet mogelijk om in de gehele keten22 dossiers digitaal uit te wisselen. Hieronder bespreken we aan de hand van het in figuur 1 gepresenteerde onderzoekskader factoren die de voortgang en mate van succes van digitaliseringstrajecten in de strafrechtketen in de vier onderzochte landen hebben beïnvloed. Denemarken Engeland Estland Oostenrijk Aanleiding voor digitalisering Digitalisering van alle overheidsorganen (e-Government) Bezuinigingen bij de individuele ketenpartners Transparantie Werkwijze professionals Doelstelling van digitalisering Informatie overzetten op digitale drager Kostenbesparing in de keten Betere dienstverlening aan burgers Beter ondersteunen van professionals Digitale overdracht van informatie en documentatie mogelijk? Slechts binnen ketenpartijen, niet ertussen, op pilots na Ja Ja Alleen voor werkproces onbekende dader en elektronisch berichtenverkeer Digitaal overdragen informatie in hele keten? Nee Nee, tot rechtbank, m.u.v. diverse pilots waarin rechtbank is aangesloten Ja Nee Digitale overdracht van compleet dossier mogelijk? Nee Nee Nee Nee Status digitaal strafdossier Voor de wet is papier origineel Papieren en digitaal dossier gelden als origineel, in de praktijk met name papieren dossier gebruikt in rechtbank Voor de wet is papier origineel Rechters beschouwen papier als origineel Lopende initiatieven mb.t. digitalisering Nieuwe start met digitalisering van gehele keten Digitaal bewijsmateriaal Pilots voor aansluiten rechtbanken Meten van ketenbrede prestaties Bezig met formuleren visie en plan van aanpak Tabel 2 – kenmerken ketendigitalisering in de onderzochte landen Organisatie ketenpartners Ketenperspectief Uit de geanalyseerde data blijkt dat voor het slagen van digitalisering elke partner in de strafrechtketen zich zal moeten realiseren dat een volgende ketenpartner bepaalde informatiebehoeften heeft waaraan de eerdere partner in de keten moet bijdragen. Met andere woorden, elke partner zal zijn werkzaamheden vanuit dit ketenperspectief moeten bezien. In Estland heeft men hiertoe helder gemaakt wat elke ketenpartij toevoegt aan dienstverlening aan de burger. In Engeland accepteert men dat het optimaliseren van een keten soms betekent dat een grotere administratieve last voor de politie verderop in de keten besparingen oplevert. Het belang van een focus op de keten als geheel is ook een van de inzichten waartoe men in Denemarken kwam na een mislukt digitaliseringsproject. Het ketenperspectief vormt daar nu de basis en zal ook vertaald worden in de manier waarop toekomstige projecten ingericht gaan worden, bijvoorbeeld door het vaststellen van ketendoelstellingen en het belonen van gedrag dat optimaal is voor de keten als geheel. Voor het uitdragen en bewaken van het ketenper- spectief is een juiste aansturing van de keten van belang. Deze aansturing kan op verschillende manieren worden ingevuld: door het Ministerie van Justitie (Denemarken), door een overkoepelende coördinerende minister (Engeland) of door nauwe samenwerking tussen verschillende ministeries (zoals in Estland). Om het handelen naar een ketenvisie te stimuleren zijn in alle landen fora opgezet waarin vertegenwoordigers van alle ketenpartijen23 samenkomen en waar samen met de regievoerder betrokkenheid en commitment worden gecreëerd. Op operationeel niveau kan een ketenperspectief worden gestimuleerd door standaardisatie in de over te dragen informatie. Dit is bijvoorbeeld te zien in Engeland, waar een standaardvorm voor een dossier is ontwikkeld voor de simpele hoog-volume zaken, met daarin alle informatie die voor de verschillende ketenpartners noodzakelijk is. In Estland heeft men ervoor gekozen automatische meldingen te versturen wanneer de ene ketenpartij van de andere informatie of documentatie nodig heeft. Op deze manier zijn de wederzijdse afhankelijkheden in de keten inzichtelijk gemaakt. Het werken vanuit een ketenvisie vraagt van alle ketenpartijen een omslag. Men is van oudsher, vanuit de 19. Zie onder meer: D. Reiling, ‘Technology gy for the public prosecutor’s office, Bolog- Digitalisering in strafrechtketens. Ervarin- 22. Onder de gehele keten verstaan we in In Courts In Europe: Opinions, Practices na: Clueb 2007; Legal Guidance on digital gen in Denemarken, Engeland, Oostenrijk dit onderzoek, zoals eerder beschreven in And Innovations’ International Journal For working across the Criminal Justice System, en Estland vanuit supply chain perspectief. de afbakening, de politie, het OM en de Court Administration, June 2012; M. Fabri, 2012; www.egov-estonia.eu/e-file; www. Den Haag: WODC 2014. rechtbank in eerste aanleg. ‘Comparing the use of information and justiz.gv.at/web2013/html/default/2c9484 21. De observaties omvatten het bijwonen 23. In dit onderzoek: politie, OM en recht- communication technologies in European 852308c2a60123708554d203e7.de.html. van rechtszittingen en het bekijken van banken. public prosecution offices’ in: M. Fabri (ed.), 20. C. de Blok, A. Seepma, I. Roukema, D.P. gebruikte technologie en informatiesyste- Information and communication technolo- van Donk, B. Keulen & R. Otte (2014), men. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 615 Wetenschap gedachte van autonoom werkende organisaties, gewend te denken vanuit de eigen organisatie en hiërarchie, budgetten, doelstellingen en werkprocessen. Waar autonomie in het uitvoeren van de inhoudelijke publieke taak een groot goed is, betekent dit echter niet dat operationele en administratieve processen ook onafhankelijk van elkaar georganiseerd moeten worden. Wanneer hier onvoldoende aandacht aan wordt besteed, vormt dit een belemmering bij de invoering van een ketenbenadering in de strafrechtketen. Procesverbetering De organisatorische inbedding is van groot belang voor het slagen van digitaliseringsinitiatieven. Digitalisering moet onderdeel worden van de wijze waarop de keten werkt en niet als een additioneel werkproces worden opgetuigd. Het is daarom van belang om in het bereiken van veranderingen het werkproces dat zich afspeelt tussen de ketenpartners centraal te stellen. Zo worden doublures voorkomen en werkprocessen gestroomlijnd. Het geheel en al onveranderd laten van de bestaande processen en het één-op-één overzetten van oorspronkelijke (papieren) processen naar een onveranderde digitale situatie bleek in Oostenrijk en Denemarken niet succesvol. Hiermee wordt de informatieoverdracht tussen organisaties niet voldoende verbeterd. Dit wordt nog erger als het volledige papieren proces in stand blijft, zoals in Denemarken, omdat daardoor veel dubbel werk uitgevoerd dient te worden. Voortdurende communicatie over het ketenproces is van belang: uit te voeren activiteiten worden al snel als overbodig werk ervaren wanneer onvoldoende duidelijk wordt gemaakt dat elders in de keten hierdoor werk wordt bespaard. Rol van technologie Bewaken individuele karakter Uit de interviews komt naar voren dat in de digitalisering van werkprocessen het eigen karakter van elke ketenpartner moet worden gerespecteerd. Dit betreft onder meer de informatiesystemen, waar elke ketenpartner in heeft geïnvesteerd en die elke partner zich eigen heeft gemaakt. Het creëren van één oplossing in de vorm van één geïntegreerd informatiesysteem voor de gehele keten doet te weinig recht aan de verschillen tussen de organisaties. In Denemarken werd gestreefd naar het vervangen van alle bestaande systemen door één systeem, maar door de omvang daarvan en omdat alle ketenpartijen de eigen oorspronkelijke functionaliteiten in dit systeem wilden onderbrengen, bleek het uiteindelijk te instabiel om mee te werken. In Engeland en Estland blijven de ketenpartners gebruik maken van de eigen informatiesystemen. Deze verschillende systemen zijn in Engeland door een groot aantal koppelingen met elkaar verbonden. In Estland is één centrale architectuur ontwikkeld waar alle bestaande systemen op aansluiten, waardoor deze met elkaar kunnen communiceren. De combinatie van het eigenaarschap over het eigen systeem en tegelijkertijd het inbrengen van een ketenperspectief en creëren van uitwisselingsmogelijkheden tussen de ketenpartners, lijkt in deze landen tot succesvolle digitalisering geleid te hebben. 616 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars werkzaamheden, lijkt invloed te hebben op het al dan niet bij wet regelen van voorwaarden als authenticiteit De huidige situatie in alle vier de landen is dat de systemen en architecturen die op dit moment worden gebruikt voor digitale uitwisseling van documenten allen niet in staat zijn een geheel digitaal dossier tussen de ene en de andere ketenpartner uit te wisselen. Alle systemen sturen individuele documenten over (die al dan niet gezamenlijk worden overgestuurd, maar niet in de vorm van één dossier), waar de volgende (of laatste) ketenpartner dan weer een compleet dossier van dient te maken. De doelstelling is, zeker in Engeland en Estland, om toe te werken naar een geïntegreerd digitaal dossier dat men bij het OM en in de rechtbank op verschillende wijzen kan organiseren (chronologisch, per getuige, per type bewijs, enz.) en waarin men aantekeningen kan maken, maar een dergelijk dossier is nog niet in gebruik. Rol van private IT leveranciers In de onderzochte landen heeft men de rol van private IT leveranciers steeds op een verschillende manier ingevuld. In Denemarken is de rol van het externe IT-bedrijf, mede door het ontbreken van betrokkenheid en kennis bij partijen binnen de strafrechtketen, veel te groot geworden ten opzichte van de rol van de ketenpartijen. Hierdoor werd het project meer een IT-project en ging budgetoverschrijding gepaard met achterblijvende prestaties van het IT-systeem. Engeland werkt met een langdurig contract, waarbij het ingehuurde IT-bedrijf belang heeft bij goed werkende systemen. In Estland maakt men gebruik van zowel een interne IT-organisatie als van externe partijen. Deze laatsten zijn betrokken vanuit de redenering dat er op die manier niet vanaf nul begonnen hoeft te worden met het ontwikkelen van nieuwe systemen. Wanneer nieuwe systemen nodig zijn, worden deze ingekocht bij private organisaties, maar daarnaast waar nodig ook weer aangepast door de interne IT-organisatie. Als een benodigd systeem niet te koop is, wordt het ontwikkeld door de interne IT-organisatie. Op deze manier lijkt Estland een balans te zoeken naar het zo efficiënt en effectief mogelijk inzetten van diverse partijen rondom digitaliseringsprojecten, waarbij zowel de publieke IT-organisatie als private ITondernemingen worden gestimuleerd toe te werken naar goed presterende systemen. Daarbij lijkt het voordeel op te leveren wanneer men bestaande, bewezen systemen van private IT leveranciers als uitgangspunt neemt bij digitalisering. Acceptatie van technologie Zoals bij elke verandering, zal ook de ingezette technologie moeten worden geaccepteerd door de professionals die ermee moeten werken. Wanneer technische voorzieningen leiden tot meer overzicht (Estland), zicht op zaken in de keten (Estland) of op de eigen werkzaamheden (rechters in Estland, OM in Oostenrijk), wordt digitalisering en de inzet van IT als positief ervaren, ook omdat men meer gelijkwaardigheid voelt tussen ketenpartners. Dit leidt tot het gevoel dat de processen onder controle blijven van de betrokken professionals, die daaraan veel belang hechten. Ook wanneer administratieve activiteiten, zoals het toewijzen van zaken, worden geautomatiseerd en daarmee tijdsbesparing opleveren, wordt dit door professionals als positief gezien. Door het inzetten van rekenmodellen op basis van capaciteit en specialistische kennis wordt het ook mogelijk zaken gerichter toe te wijzen, dit gebeurt in Engeland en Oostenrijk bij het OM en in Estland bij de rechtbanken. Rol van wetgeving Hoewel er expliciet gevraagd is naar organisatorische, technische en juridische aspecten die rondom digitalisering geregeld moesten worden, lijken juridische beperkingen in de onderzochte landen slechts een zeer geringe rol te spelen. In de onderzochte landen zijn naar aanleiding van de ingezette digitalisering geen wetten of anderszins vastgelegde voorwaarden opgesteld of aangepast over authenticiteit, integriteit en/of compleetheid van informatie in het strafrechtdossier. Dit is deels terug te leiden naar de rol van het dossier in de strafrechtketen. In Oostenrijk en Estland wordt op basis van de inhoud van het dossier, in combinatie met het ter terechtzitting aangevoerde bewijs, zoals getuigenverklaringen en andere getoonde bewijzen, toegewerkt naar een uitspraak. De rechter is voorafgaand aan de zitting bekend met de inhoud van het dossier en kan de vragen die hij ter zitting wil stellen aan de getuige(n)/verdachte(n) aan de hand daarvan voorbereiden. In Engeland (en in mindere mate in Denemarken) speelt het dossier met name een rol in de voorbereiding op de zitting voor de aanklager en de verdediging. De rechter is in de meeste zaken voorafgaand aan de zitting niet op de hoogte van de inhoud van het dossier, de zaak moet dus in zijn geheel gepresenteerd worden ter terechtzitting. Daarnaast is mogelijk dat er door de geïnterviewden minder concrete zaken rondom juridische voorzieningen naar voren zijn gebracht omdat de rechtbanken nog altijd gebruik maken van het papieren dossier en men daarom nog niet aangelopen is tegen juridische zaken die pas gaan spelen als een zaak uitsluitend met een digitaal dossier ter terechtzitting komt. Naast de reeds genoemde redenen lijkt tegelijkertijd ook het vertrouwen dat ketenpartners hebben in elkaars werkzaamheden, invloed te hebben op het al dan niet bij wet regelen van voorwaarden als authenticiteit. Zo wordt in Oostenrijk geaccepteerd dat digitale documenten die het OM van de politie ontvangt geen handtekening bevatten, omdat men zegt te weten dat dit document van de politie afkomstig is. Ook kan men, indien gewenst, via het geautomatiseerde berichtensysteem achterhalen vanaf waar een document verstuurd is. Een soortgelijke situatie doet zich voor in Engeland. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 617 Wetenschap Organisch aanpassen In alle landen is de wetgeving aangepast op het moment dat dat nodig was, bijvoorbeeld omdat men ergens tegenaan liep wat op dat moment niet goed of eenduidig geregeld bleek. Een eerste stap hierin leek in Engeland en Oostenrijk het verruimen van de interpretatie van wetgeving en procedures. Zo heeft men in Oostenrijk wetgeving ten aanzien van digitale informatie-uitwisseling binnen de gehele publieke dienstverlening zodanig opgesteld dat deze op zowel fysieke als digitale informatiedragers van toepassing is. Meer specifieke procedures en voorzienin- Digitalisering is geen doel op zich, maar juist een middel, dat samen met bijvoorbeeld het wettelijke kader, de stroomlijning verder faciliteert gen zijn in Estland opgesteld, maar pas nadat men zeker wist dat het gedigitaliseerde ketenproces goed werkte in de praktijk. Op dat moment heeft men specifiek in wetgeving vastgelegd welke soorten informatie digitaal beschikbaar moeten zijn, voor wie en hoe met deze digitale informatie omgegaan dient te worden. Verplicht gebruik door advocaten In dit onderzoek hebben we ons beperkt tot het ketenproces tot en met de rechtbank. Tegelijkertijd kwam uit de interviews naar voren dat ook informatie-uitwisseling met advocaten digitaal plaatsvindt, zowel in Engeland (door beveiligde email), Oostenrijk (via automatisch berichtenverkeer) als Estland (via automatisch berichtenverkeer). De voorzieningen die gebruikt worden voor communicatie met de verdediging besteden veel aandacht aan beveiliging. Om burgers en advocaten te stimuleren 618 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 gebruik te maken van digitale informatie-uitwisseling zijn in zowel Oostenrijk als Estland de verschuldigde griffierechten bij digitaal werken verlaagd, in beide landen is uiteindelijk ook bij wet vastgelegd dat informatie digitaal uitgewisseld moet worden. Conclusies Een eerste conclusie is dat digitalisering in de onderzochte landen nog matig is ontwikkeld. Voor Nederland levert dit het inzicht op dat digitalisering van de strafrechtketen wellicht niet zoveel achterloopt als wordt verondersteld. Een tweede conclusie is dat er niet één beste wijze van invoering of van organiseren is gevonden en dat digitalisering lang niet altijd planbaar is. Voor Nederland betekent dit dat een structuur gevonden moet worden die past bij de ervaren problematiek en nagestreefde doelstellingen. Op dit moment is al een groot aantal partijen betrokken in een netwerk van verbeter- en digitaliseringsprogramma’s en innovatie-initiatieven. De hier gecreëerde commitment en afspraken moeten worden omgezet naar activiteiten op allerlei niveaus die in overeenstemming zijn met elkaar en met de te realiseren doelen. In de onderzochte landen lag binnen de lange-termijnvisie de focus op het stap voor stap boeken van vooruitgang. Bijvoorbeeld door te starten met het digitaliseren van het ketenproces rondom een type zaak met lage impact, zoals Oostenrijk heeft gedaan voor zaken met een onbekende dader. Op kleine schaal geleerde lessen kunnen zo worden meegenomen in vervolgtrajecten rondom meer omvattende zaak typen. Op basis van de bevindingen van dit onderzoek moet digitalisering vooral onderdeel zijn van een continu verbetertraject dat streeft naar betere afstemming en stroomlijning in een keten van organisaties. Digitalisering is geen doel op zich, maar juist een middel, dat samen met bijvoorbeeld het wettelijke kader, de stroomlijning verder faciliteert. Organisatorische belemmeringen, veelal gegroeid uit gewoonte en historie, bemoeilijken die stroomlijning en dienen doorbroken te worden. Een belangrijke uitdaging blijft daarbij om een balans te vinden tussen enerzijds inhoudelijke zorgvuldigheid en professionele autonomie en anderzijds kosten, procedurele afstemming door de keten en snelheid. Praktijk 499 Stilzitten loont niet, als de tijd verstrijkt Jaap Baar1 Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad, niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgt, betekent dit niet dat de verdediging bij een inactief opsporingsapparaat met lege handen staat. Het is echter niet meer zo dat de verdediging zelf ook inactief kan blijven; activiteit is het sleutelwoord. Indien het OM blijft stilzitten, ondanks (aantoonbare) pogingen van de verdediging de zaak in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat de zaak beëindigd dient te worden. I n 2008 wees de Hoge Raad een arrest dat het nodige stof deed opwaaien. Uit het arrest volgt dat overschrijdingen van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen.2 Op het arrest was en is veel kritiek. Zo stelt Mevis in zijn noot onder het arrest dat niet-ontvankelijkheid vanwege tijdsoverschrijding reeds was voorbehouden aan zeer uitzonderlijke gevallen. Hij vraagt zich dan ook af waarom de Hoge Raad tot het oordeel komt dat er geen gevallen meer denkbaar zijn waarin de niet-ontvankelijkheid een passende sanctie is.3 Daarbij volgt ook uit de rechtspraak van feitelijke instanties dat men niet altijd blij is met het arrest van de Hoge Raad. In uitzonderlijke gevallen wordt bij een termijnoverschrijding toch tot de niet-ontvankelijkheid gekomen, door bijkomende omstandigheden aan te nemen.4 Deze omstandigheden lijken soms een beetje gekunsteld en lijken vooral in de overwegingen te worden betrokken om het arrest van de Hoge Raad te omzeilen. Zo overweegt Rechtbank Amsterdam in een uitspraak waar tot niet-ontvankelijkheid op grond van termijnoverschrijding wordt gekomen dat van belang is dat niet enkel de redelijke termijn is overschreden, maar dat er ook geen enkele goede reden is gegeven voor de langdurige inactiviteit.5 Daarnaast komt het zelfs nog wel eens voor dat het Openbaar Ministerie zelf om de niet-ontvankelijkheid vraagt, op grond van aanzienlijke termijnoverschrijding.6 Ook naar aanleiding van de aangepaste regelgeving rond verjaring van strafbare feiten is er de roep tot herziening van de in het arrest geformuleerde uitgangspunten.7 Menig strafrechtjurist is dan ook nog immer de mening toegedaan dat de Hoge Raad terug dient te komen op het arrest van 17 juni 2008.8 Daar staat echter tegenover dat het gerechtshof te Amsterdam in een drietal arresten van een en dezelfde datum de door de rechtbank uitgesproken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie heeft vernietigd met de overweging dat ‘overschrijding van de redelijke termijn – ook wanneer deze aanzienlijk is en ook in jeugdzaken – Auteur ECLI:NL:GHSHE:2013:BZ0191; 6. Rb. Amsterdam 13 maart 2014, mijn in jeugdstrafzaken nader beschouwd’, 1. Mr. J.L. Baar is advocaat bij Hoogendam Rb. Amsterdam 21 november 2013, ECLI:NL:RBAMS:2014:1218. Tijdschrift voor Familie- en Jeugdrecht, Advocaten te Den Haag. De auteur dankt ECLI:NL:RBAMS:2013:9469; 7. N. Vreede, ‘Is de tijd rijp voor terugkeer 2013/93, afl. 11; Reacties van Kwakman & Daan Cornelissen voor zijn input en com- Rb. Amsterdam 19 maart 2013, van de sanctie niet-ontvankelijkverklaring Weijers op Jensma, ‘De Uitspraak: Mag het mentaar op eerdere versies. ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ7798; op overschrijding redelijke termijn?’ parket langer dan twee jaar wachten met Rb. Gelderland 8 mei 2013, NJB 2013/1545, afl. 26. het vervolgen van een minderjarige?’, NRC. Noten ECLI:NL:RBGEL:2013:BZ9697; Rb. Breda 21 8. Zie naast de hier al aangehaalde litera- NL recht en bestuur, 12 november 2013 2. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, maart 2012, ECLI:NL:RBBRE:2012:BV9618 tuur: H. Anker, ‘Hoge Raad zou moeten (www.nrc.nl/rechtenbestuur/2013/11/12/ m.nt. Mevis, r.o. 3.21. en Rb. Alkmaar 17 april 2012, NJFS terugkomen op zijn jurisprudentie inzake de-uitspraak-mag-het-parket-langer-dan- 3. HR 17 juni 2008, NJ 2008, 358, 2012/171. undue delay’, Nieuwsbrief Strafrecht twee-jaar-wachten-met-het-vervolgen-van- m.nt. Mevis. 5. Rb. Amsterdam 5 april 2012, 2013/182, afl. 7; El Hessaini en Taghi, ‘Een een-minderjarige/). 4. Hof Den Bosch 16 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2012:BW4337, NJFS 2012/172. onredelijke termijn en dan? Redelijke ter- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 619 Praktijk niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en dat vermindering van de op te leggen straf telkens de aangewezen sanctie is.’9 Vermeldenswaardig is voorts nog dat het hof opmerkt dat de aangepaste verjaringsregels niet tot een ander oordeel leiden. De rechtbank heeft in een van die zaken inmiddels, na terugwijzing, artikel 9a Sr toegepast en heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid overwogen dat het gerechtshof zich sinds de genoemde uitspraak in meerdere arresten en in verschillende samenstellingen op het standpunt heeft gesteld dat overschrijding van de redelijke termijn niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank merkt vervolgens op: ‘De rechtbank dient zich, als lagere rechterlijke instantie, te conformeren aan deze uitspraak van het Gerechtshof.’10 Een zinsnede waarin overigens de teleurstelling doorklinkt. Nu niet te verwachten valt dat er op de jurisprudentie van de Hoge Raad teruggekomen zal worden, dient bezien te worden welke andere mogelijkheden er zijn om voortgang te betrachten en te voorkomen dat vervolging van verdachten nodeloos wordt vertraagd. Daartoe is in de eerste plaats van belang de bredere ontwikkeling in het strafrecht te bezien. Een actievere verdediging Zo valt uit de jurisprudentie af te leiden dat meer en meer een actieve rol van de verdediging verwacht wordt. Een sprekend voorbeeld daarvan is het overzichtsarrest van 1 juli 2014 van de Hoge Raad, inzake het oproepen en horen van getuigen. Borgers zegt in zijn noot onder dat arrest: ‘Wie het overzichtsarrest op zich laat inwerken, kan aan één conclusie in elk geval niet ontkomen: de lat voor de verdediging wordt hoog gelegd door de Hoge Raad.’11 Dit artikel leent zich niet voor een uitvoerige bespreking van dat arrest, maar vermeldenswaardig is bijvoorbeeld dat de Hoge Raad ten aanzien van de maatstaf van het verdedigingsbelang opmerkt dat van de verdediging mag worden verlangd dat ten aanzien van iedere getuige die door de verdediging is opgegeven, meer dan summier, gemotiveerd wordt waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak te nemen beslissing.12 Ook noemenswaardig is dat uit de rechtsoverwegingen 2.35 en 2.75 af te leiden valt dat het op de weg van de verdediging ligt om, indien er meerdere terechtzittingen plaatshebben, op latere zittingen te klagen over verzuimen die op eerdere terechtzittingen hebben plaatsgevonden. Indien dit nagelaten wordt kan dit consequenties hebben voor de cassatieprocedure.13 Zoals gezegd, leent dit artikel zich niet voor een uitgebreide bespreking van het arrest, daartoe zij verwezen naar de eerder genoemde uitgebreide noot van Borgers. In ieder geval kan uit het arrest afgeleid worden dat van de verdediging een zeer actieve houding verwacht wordt. Dit arrest staat niet op zichzelf. Zo signaleert Franken al langer deze koers, welke volgens Franken ook herkenbaar is in de jurisprudentie over verweren en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten, dat rechters ongemotiveerd aan standpunten en verweren voorbij mogen gaan, indien deze niet terdege zijn onderbouwd.14 Tekenend is ook het interview met Willem van Schendel, vicepresident van de Hoge Raad, in het Advoca- 620 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 tenblad van juli 2014, met als titel ‘De advocaat moet actiever zijn’.15 Op de vraag of advocaten zich meer moeten roeren, antwoordt Van Schendel: ‘(...)Als je gedurende zes zittingen je mond daarover houdt en het punt pas in cassatie inbrengt, dan ben je wel erg laat. De rol van de advocaat moet dus actiever zijn, hij moet niet pas in cassatie klagen.’ Het is dus evident dat een actievere rol van de advocaat wordt verwacht. Een zinsnede waarin de teleurstelling doorklinkt De vraag is nu hoe zich dat kan vertalen in zaken waar de redelijke termijn wordt overschreden, waar het Openbaar Ministerie dus een grote mate van inactiviteit laat zien. Mijns inziens past de jurisprudentie van de Hoge Raad met betrekking tot de redelijke termijn, in de koers dat ook de verdediging niet meer kan blijven stilzitten. Als het Openbaar Ministerie soms jarenlang niet in beweging komt, kan de verdediging niet ook stil blijven zitten en als het dan uiteindelijk tot een zitting komt, daar beloond worden met de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De advocaat zal zelf moeten pogen om de zaak in beweging te krijgen en, als beweging uitblijft, om de inactiviteit af te doen straffen. Artikel 36 Wetboek van Strafvordering Een eerste handreiking daartoe kan gevonden worden in een van de drie eerder genoemde arresten van het Hof Amsterdam in een jeugdstrafrechtzaak, waar het hof oordeelde dat de rechtbank het Openbaar Ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard. Het hof overweegt: ‘Overigens is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de mogelijkheid biedt om een verklaring dat de zaak is geëindigd uit te lokken, hetgeen in deze zaak niet is geschied.’16 Behalve dat uit deze overweging evident volgt dat inderdaad een actieve houding van de verdediging wordt verwacht, nu de verdediging min of meer wordt verweten dat niet een verzoek tot beëindiging van de zaak is gedaan, geeft het hof hier ook een aanwijzing op welke wijze getracht kan worden een inactief OM af te straffen. Met een geslaagd beroep op artikel 36 Sv zal immers feitelijk gezien hetzelfde resultaat als een nietontvankelijkheid bereikt worden. Dat de weg van artikel 36 Sv bedoeld is om te waken tegen inactiviteit, volgt ook uit de wetsgeschiedenis met betrekking tot dat artikel. Zo overweegt Rechtbank Rotterdam in een beslissing op een artikel 36 Sv-verzoek: ‘Artikel 36 Sv strekt ertoe dat een verdachte zich kan beschermen tegen de onzekerheid of aan zijn of haar strafzaak (verder) gevolg zal worden gegeven, alsmede tegen een onredelijk oponthoud in de afhandeling van de strafzaak (Kamerstukken II, vergaderjaar 2009-2010, 32 177, nr. 3, blz. 13).’17 In de kamerstukken die zien op de Wet versterking positie rechter-commissaris, waarbij artikel 36 Sv is aangepast, heeft de wetgever tevens nog opgemerkt dat de © Shutterstock rechtbank tot een eindezaakverklaring zal komen ‘indien gelet op de inactiviteit van de kant van het Openbaar Ministerie of de zeer lange duur van het onderzoek, onredelijk is dat de vervolging nog doorgang vindt.’18 In dit verband is ook de beschikking van de Rechtbank Den Bosch van 1 december 2009 noemenswaardig, waar eveneens tot toewijzing van een artikel 36 Sv-verzoek werd gekomen. In de eerste plaats overweegt de rechtbank dat het gegeven dat er na het indienen van het verzoekschrift een dagvaarding aan de verzoekster is betekend, niet aan een toewijzing in de weg behoeft te staan. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het wettelijk systeem ook de mogelijkheid een verzoek te doen als er al een strafprocedure bij de rechtbank aanhangig is. In zeer uitgebreide overwegingen schetst de rechtbank het tijdsverloop in die zaak, om vervolgens te concluderen dat artikel 36 Sv ertoe strekt dat een verdachte niet onredelijk lang in onzekerheid hoeft te verkeren omtrent zijn vervolging. De rechtbank overweegt: ‘Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige strafzaak, het niet voortvarende handelen van het openbaar ministerie en mede in ogenschouw genomen dat het openbaar ministerie ondanks diverse toezeggingen gedurende zeer lange tijd nalatig is gebleven de verdediging voor haar procespositie belangrijke stukken te verstrekken, acht de rechtbank het verzoek voor inwilliging vatbaar.’19 Deze overweging heeft zeer veel weg van de overwegingen die in de in de inleiding aangehaalde uitspraken en arresten, waar tot niet-ontvankelijkheid geconcludeerd wordt, voorkomen.20 Daaruit volgt dus dat met een artikel 36 Sv verzoek feitelijk hetzelfde bereikt kan worden als met een niet-ontvankelijkheidsverklaring naar aanleiding van een termijnoverschrijding, op grond van dezelfde argumenten. Nu de Ook hier is activiteit of zelfs pro-activiteit weer het sleutelwoord jurisprudentie van de Hoge Raad, ondanks enkele ‘dissidente’ uitspraken in feitelijke aanleg, eerder meer lijkt te worden bevestigd, dan dat deze op zijn retour is, lijkt artikel 36 Sv dan ook de aangewezen weg om afstraffing van termijnoverschrijdingen te bewerkstelligen. Praktische toepassing van artikel 36 Sv De vraag is nu hoe in de praktijk een zogenaamd artikel 36-verzoek het beste kan worden ingekleed. Klakkeloos na een overschrijding van de redelijke termijn een dergelijk verzoek indienen, zal immers in de regel niet erg zinvol blijken. 9. Hof Amsterdam 24 april 2014, 11. HR 1 juli 2014, NJ 2014/441 m.nt. bouwde standpunten: Franken, ‘De zittings- 17. Rb. Rotterdam 16 december 2014, raad- ECLI:NL:GHAMS:2014:1603; zie ook van M.J. Borgers. rechter in strafzaken’, DD 2012/34. kamernummer 14/1541 (niet gepubliceerd). diezelfde datum 12. Idem, r.o. 2.6. 15. M. Knapen, ‘De advocaat moet actiever 18. Kamerstukken II 2009/10, 32177, nr. 3, ECLI:NL:GHAMS:2014:1602 en 13. Idem, zie noot par. 6. zijn’, interview met Willem van Schendel, p. 13. ECLI:NL:GHAMS:2014:1604. 14. Franken, ‘Instemming en afstand’, Advocatenblad juli 2014, p. 29-31. 19. Rb. Den Bosch 1 december 2009, 10. Rb. Amsterdam 6 oktober 2014, DD 2015/1; zie voor de bespreking van de 16. Hof Amsterdam 24 april 2014, ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849. ECLI:NL:RBAMS:2014:6554. jurisprudentie over verweren en onder- ECLI:NL:GHAMS:2014:1603. 20. Zie noot 2. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 621 Praktijk © Shutterstock Ook hier is activiteit of zelfs pro-activiteit weer het sleutelwoord. In een zaak die traag verloopt of traag dreigt te gaan verlopen, zal op gezette tijden een verzoek aan het Openbaar Ministerie gericht moeten worden de zaak voortvarend op te pakken. Als reactie daarop uitblijft, kan de verdediging zich tot de rechter-commissaris wenden, zolang het opsporingsonderzoek nog loopt. Indien het opsporingsonderzoek is afgerond, zal wel direct op artikel 36 Sv teruggevallen moet worden.21 Artikel 180 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter-commissaris waakt tegen nodeloze vertraging van het opsporingsonderzoek. Aan de rechter-commissaris kan ingevolge lid 2 van artikel 180 Sv het verzoek worden gedaan de voortgang van het onderzoek te beoordelen en de rechter-commissaris kan blijkens lid 3 zelfs een termijn stellen aan de officier van justitie voor beëindiging van het opsporingsonderzoek. Daarnaast kan de R-C de zaak aan de rechtbank voorleggen, met het oog op toepassing van artikel 36 Sv. Ook in artikel 36 Sv zelf is sinds de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris opgenomen dat beëindiging op voordracht van de R-C kan plaatsvinden. De verdediging zal als het ware een dossier moeten opbouwen waaruit blijkt dat getracht is de zaak in beweging te krijgen 622 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Het is aanbevelenswaardig de zaak eerst aan de rechter-commissaris voor te leggen en niet direct een verzoek tot beëindiging bij de rechtbank neer te leggen. Uit de wetsgeschiedenis rond artikel 180 lid 3 Sv en de aanpassing van artikel 36 lid 1 Sv, volgt dat de mogelijkheid is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen ‘waarin de rechtercommissaris van opvatting is, dat er geen redelijke grond meer bestaat om de vervolging tegen de verdachte door te zetten.’22 Indien de rechter-commissaris een voordracht tot beëindiging van de zaak doet, heeft deze derhalve al geoordeeld dat er geen redelijke grond meer bestaat de vervolging door te zetten, dit maakt dat de rechtbank eerder geneigd zal zijn de zaak geëindigd te verklaren. De (gepubliceerde) jurisprudentie met betrekking tot artikel 36 Sv-verzoeken is schaars. Uit de wel gepubliceerde beschikkingen valt evenwel op te maken dat het enkele feit dat er een termijnoverschrijding is, niet voldoende is. Zo wordt in een beschikking van Rechtbank Haarlem overwogen dat er weliswaar sprake was van fors tijdsverloop, maar dat het ging om ernstige strafbare feiten. Daarnaast was de vertraging deels veroorzaakt door problematiek met geheimhoudersgesprekken, welke problematiek door het Openbaar Ministerie erkend werd.23 De genoemde uitspraak is om nog een reden van belang, nu de rechtbank daar weliswaar het verzoek de zaak te beëindigen afwijst, maar wel komt tot toewijzing van het subsidiaire verzoek van de verdediging de officier van justitie met inachtneming van het bepaalde in artikel 267 Sv een termijn te stellen waarbinnen tot dagvaarding dan wel tot kennisgeving van niet verdere vervolging moet worden overgegaan. Door naast het primaire verzoek de zaak te beëindigen het subsidiaire verzoek te doen een termijn te stellen, houdt de verdediging nog een troef in handen. Indien immers binnen die termijnstelling niet tot dagvaarding wordt overgegaan, levert dit weer een argument op voor een hernieuwd verzoek tot het afgeven van een verklaring einde zaak. Ook uit een zaak van Hof Den Haag volgt dat het feit dat de termijn is overschreden, niet maakt dat een verzoek tot beëindiging voor toewijzing in aanmerking komt. Het hof merkt op dat niet is uitgesloten dat de zaak wegens overschrijding van de redelijke termijn geëindigd kan worden verklaard, maar dat dit oordeel slechts kan worden gegeven in die gevallen waarin sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. In die zaak was van belang dat er weliswaar een termijnoverschrijding was, maar dat het Openbaar Ministerie niet stil had gezeten. Er was dus geen sprake van dat de vervolging van de verdachte niet werd voortgezet.24 Het gegeven dat het onderzoek niet stil ligt of dat blijkt dat het Openbaar Ministerie nader onderzoek verricht of dat nog moet doen, is in meer zaken een overweging die aan het niet honoreren van een verzoek tot beëindiging ten grondslag ligt.25 Overigens komt in dergelijke zaken wel voor dat besloten wordt het verzoek niet af te wijzen, maar de behandeling voor een bepaalde tijd aan te houden, ook als geen verzoek een termijn te stellen is gedaan.26 Ook uit de hier eerder genoemde uitspraak van de Rechtbank Den Bosch volgt dat tijdsverloop an sich niet voldoende is.27 In die zaak was er ook sprake van dat procestukken, ondanks toezeggingen, zeer laat waren verstrekt. Voorts valt uit de overwegingen in die uitspraak af te leiden dat de verdediging vele verzoeken om die stukken had gedaan en dat de verdediging voorts gedurende drie jaar en zeven maanden getracht heeft duidelijkheid te verkrijgen omtrent de vervolging en de bestaande verdenking. Ook hieruit blijkt dat een actieve verdediging kan bijdragen aan het slagen van een verzoek tot beëindiging van de zaak. Indien het Openbaar Ministerie blijft stilzitten, ondanks pogingen van de verdediging de zaak in beweging te krijgen, kan dit een rechter tot de conclusie brengen dat de zaak beëindigd dient te worden. Dit artikel leent zich niet voor een verdere uitgebreide theoretische uitweiding ten aanzien van artikel 36 Sv en de eventuele formaliteiten die daarbij komen kijken. Van belang is nog om hier op te merken dat het artikel ook van toepassing is in ontnemingszaken en dat een artikel 36-verzoek in elk stadium van het proces, dus ook in hoger beroep en cassatie, kan worden gedaan.28 Hoewel artikel 36 Sv dus uitkomst kan bieden om forse overschrijdingen van de redelijke termijn gesanctioneerd te krijgen, maakt dat uiteraard niet dat klakkeloos na twee jaar, de termijn die in de regel als redelijk wordt gezien voor behandeling van een strafzaak bij één instantie, met vrucht een beëindigingsverzoek gedaan kan worden. Ook vóór het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 was de niet-ontvankelijkheid op basis van termijnoverschrijding voorbehouden aan uitzonderlijke gevallen. Uit de hier besproken jurisprudentie volgt dat ook bij een beroep op artikel 36 Sv van een forse termijnoverschrijding, zonder dat daar een rechtvaardiging voor is, sprake zal moeten zijn en dat van eventuele bijkomende omstandigheden sprake moet zijn, alvorens een beëindigingsverzoek op grond van tijdsverloop voor toewijzing vatbaar is. De verdediging zal als het ware een dossier moeten opbouwen waaruit blijkt dat getracht is de zaak in beweging te krijgen. Voor zover mogelijk kan daarbij ook de rechter-commissaris betrokken worden. Indien ondanks deze inspanningen de zaak toch blijft liggen, kan met vrucht een beroep op artikel 36 Sv gedaan worden. Conclusie Ondanks dat op overschrijdingen van de redelijke termijn sinds het arrest van juni 2008 van de Hoge Raad, niet langer de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie volgt, betekent dit niet dat de verdediging er niet zorg voor kan dragen dat een inactief opsporingsapparaat nog net zo hard wordt afgeschaft. Het is echter niet meer zo dat de verdediging zelf ook inactief kan blijven, tot aan de zitting. Stilzitten loont niet meer. Het is niet langer opportuun en in het belang van cliënt om rustig af te wachten, indien het Openbaar Ministerie niet van zich laat horen. Geheel in lijn met de bredere ontwikkeling binnen het strafrecht, wordt een actieve houding verwacht. De verdediging zal aan de bak moeten om het Openbaar Ministerie in beweging te krijgen en om, als die beweging er niet komt, afstraffing van die inactiviteit te bewerkstelligen. Met andere woorden, inactiviteit moet actief bestreden worden. 21. Zie ook: Sdu commentaar op Wetboek ECLI:NL:RBHAA:2010:BN8713. ECLI:NL:RBONE:2013:BZ4988. werkt tot 1 januari 2013 en Sv, A.L. Melai van Strafvordering artikel 36, bijgewerkt tot 24. Hof Den Haag 23 februari 2012, 26. Idem. & M.S. Groenhuijsen e.a. (red.), Artikel 36 1 januari 2013. ECLI:NL:GHSGR:2012:BV9767. 27. Rb. Den Bosch 1 december 2009, Sv, bijgewerkt tot 1 oktober 2013. 22. Kamerstukken II, 2009/10, 32177, 3, 25. Rb. Zutphen 18 juni 2010, ECLI:NL:RBSHE:2009:BK4849. p. 22. ECLI:NL:RBZUT:2010:BM8261; Rb. Oost- 28. Zie verder: Sdu commentaar op Wet- 23. Rb. Haarlem 30 september 2010, Nederland 20 maart 2013, boek van Strafvordering artikel 36, bijge- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 623 500 Opinie De executieplicht van het Openbaar Ministerie Sonja Meijer1 Bart van U. wordt verdacht van de moord op oud-minister Els Borst in februari vorig jaar en op zijn zus in afgelopen januari.2 Beide vrouwen werden vermoord in een periode dat de verdachte vast had behoren te zitten. In deze bijdrage wordt uitgelegd waarom het Openbaar Ministerie een in een eerdere zaak tegen deze verdachte gegeven bevel gevangenneming had behoren uit te voeren en wordt het belang van de executieplicht benadrukt. I n september 2012 heeft het Hof Den Haag een gevangenisstraf van drie jaar opgelegd aan Bart van U. wegens verboden wapenbezit.3 Het hof legt een hogere straf op dan de rechtbank (10 maanden gevangenisstraf waarvan 4 voorwaardelijk) omdat verdachte weigerde zijn medewerking te verlenen aan een persoonlijkheidsonderzoek en begeleiding door de reclassering. Het hof is van oordeel dat de verdachte zonder adequate behandeling en begeleiding een ernstige bedreiging voor de (veiligheid van de) samenleving kan zijn en beveelt in zijn vonnis de gevangenneming. Van U. is niet bij de uitspraak aanwezig, omdat hij op dat moment voor zijn werk aan boord is van een schip. Hij tekent op een later moment cassatie aan bij de Hoge Raad.4 Ondanks het bevel van de rechter tot gevangenneming besluit de advocaat-generaal dat Van U. het vervolg van zijn zaak in vrijheid mag afwachten. Volgens het Openbaar Ministerie was die beslissing ingegeven door het grote verschil tussen de straf van het hof en de eerste strafoplegging van de rechtbank in Rotterdam. De zaak zorgde voor de nodige ophef. Het Openbaar Ministerie kondigt aan een onderzoekscommissie in te stellen die ‘grondig en breed’ moet onderzoeken hoe het komt dat Bart van U. steeds psychiatrische hulp wist te ontlopen hoewel hij meerdere keren in contact kwam met justitie en er grote zorgen bestonden rondom zijn psychische gesteldheid. Het is niet duidelijk of in dat onderzoek ook de vraag wordt meegenomen waarom het Openbaar Ministerie een door de rechter opgelegd bevel tot het gevangennemen van Van U. niet heeft uitgevoerd. In de uitzending van Nieuwsuur van 1 februari jl. reageert het Openbaar Ministerie door te zeggen dat zij de beslissing van de rechter nog niet konden uitvoeren, omdat de verdachte cassatie had ingesteld. Het instellen van cassatie staat echter niet in de weg aan de plicht van het Openbaar Ministerie om een bevel van het hof tot gevangenne- 624 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 ming uit te voeren. Ik leg uit waarom dat zo is. Het bevel gevangenneming dat door het hof werd gegeven is een rechterlijke uitspraak, dat wil zeggen een op de terechtzitting gegeven beslissing (artikel 138 Sv). De eis dat de beslissing ‘op de terechtzitting’ moet zijn gegeven moet in die zin worden uitgelegd dat de inhoud van die beslissing openbaar (bekend) behoort te worden gemaakt en dat die bekendmaking de eigenlijke beslissing vormt.5 ‘Uitspraken’ worden evenals ‘beschikkingen’ van een rechter (dat wil zeggen de niet op de terechtzitting gegeven beslissingen) door artikel 138 Sv aangeduid als ‘rechterlijke beslissingen’. Het bevel gevangenneming is kortom een uitspraak en daarmee ook een rechterlijke beslissing. De constatering dat het bevel gevangenneming een rechterlijke beslissing is, is van belang, omdat ingevolge artikel 557 lid 1 Sv - voor zover niet anders door de wet is bepaald - beslissingen van de strafrechter niet ten uitvoer mogen worden gelegd zolang daartegen nog een gewoon rechtsmiddel openstaat. Door hoger beroep of cassatie wordt de tenuitvoerlegging van die beslissing geschorst of opgeschort (artikel 557 lid 2 Sv). De wet maakt op dit uitgangspunt evenwel een aantal uitzonderingen, onder meer voor bevelen die bij vonnis of arrest zijn verleend die dadelijk uitvoerbaar zijn (artikel 557 lid 3 Sv). De vraag is dus of het bevel (tot gevangenneming) dat in dit geval door het hof bij arrest was verleend dadelijk uitvoerbaar was. Het bevestigende antwoord daarop vinden we in artikel 73 Sv dat bepaalt dat de bevelen tot voorlopige hechtenis (bevelen tot inbewaringstelling, gevangenhouding en gevangenneming) dadelijk uitvoerbaar zijn. De dadelijke uitvoerbaarheid impliceert dat bevelen tot voorlopige hechtenis direct uitvoerbaar zijn. De ratio hiervan is dat een verdachte deze bevelen door de instelling van een rechtsmiddel niet illusoir moet kunnen maken.6 Het bevel gevangenneming van het gerechtshof was kortom dadelijk uitvoerbaar en het Openbaar Ministerie had dit bevel ook moeten uitvoeren. Daarvoor zijn twee redenen te noemen. Ten eerste heeft het Openbaar Ministerie niet alleen de bevoegdheid, maar ook de wettelijke plicht om rechterlijke beslissingen uit te voeren.7 Deze zogenoemde executieplicht werd door de Hoge Raad voor bevelen ten aanzien van de voorlopige hechtenis expliciet vastgesteld in HR 24 mei 1991, NJ 1991/646 m.nt. ThWvV waarin hij overwoog dat in het stelsel van artikel 63-88 in samenhang met artikel 553 Sv ligt besloten dat de officier van justitie die ingevolge laatstgenoemd artikel met de tenuitvoerlegging van bevelen tot voorlopige hechtenis is belast niet de vrijheid toekomt om zich op grond van zijn eigen oordeel aan die last te onttrekken. Enige andere uitleg van dit uitgangspunt zou er voor zorgen dat een officier van justitie of een advocaat-generaal zijn of haar persoonlijke opvatting over de wenselijkheid van de uitvoering boven de rechterlijke beslissing kan plaatsen. De executieplicht ligt besloten in het systeem van de wet waaraan het stelsel van ‘checks and balances’ ten grondslag ligt: de wetgevende, rechtsprekende en uitvoerende macht dienen gescheiden te zijn. In dit stelsel ligt een heldere afbakening van taken en bevoegdheden tussen de verschillende machten besloten. Zo is de rechter belast met het doen van rechterlijke beslissingen en is de uitvoerende macht belast met de tenuitvoerlegging daarvan. De verschillende machten houden elkaar daardoor in evenwicht en kunnen elkaar controleren. Voorkomen wordt daardoor dat het Openbaar Ministerie of de Minister van Veiligheid en Justitie een (politiek) onwelgevallige rechterlijke beslissing niet uitvoert. In de tweede plaats is het niet uitvoeren van het bevel gevangenneming onbegrijpelijk gelet op de motivering van het hof. Het hof had het bevel niet hoeven te geven, maar voelde zich daartoe kennelijk wel genoodzaakt nu ‘(g)elet op de bewezen verklaarde feiten, de gevaarzettende combinatie van het dragen van wapens en de denkbeelden van de verdachte, de vasthoudendheid waarmee de verdachte meent gerechtvaardigd te zijn zichzelf boven de wet te stellen, de verklaringen die de verdachte tegenover de politie en ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft afgelegd, alsmede gelet op het feit dat de verdachte op geen enkele wijze zijn medewerking heeft willen verlenen aan een diepgaand onderzoek naar zijn persoon en zijn psychisch functioneren, terwijl er aanwijzingen zijn voor (mogelijk ernstige) persoonlijkheidsproblematiek bij de verdachte’ het hof van oordeel was dat de verdachte zonder een adequate behandeling en begeleiding een ernstige bedreiging voor de (veiligheid in de) samenleving kon zijn. Het komt in de praktijk met enige regelmaat voor dat het Openbaar Ministerie rechterlijke beslissingen niet uitvoert. Uit een rapport van de Algemene Rekenkamer van februari 2012 bleek dat het Openbaar Ministerie in de periode 2004 tot 2008 zo’n 2200 door de rechter opgelegde vrijheidsstraffen en geldboetes niet uitvoerde.8 Deze straffen werden ‘ter verjaring opgelegd’, dat wil zeggen dat het Een verdachte moet deze bevelen door de instelling van een rechtsmiddel niet illusoir kunnen maken Openbaar Ministerie geen inspanning verrichtte om de opgelegde straf uit te voeren tot het moment dat de straf verjaard was. Dat gebeurde bijvoorbeeld omdat de veroordeelde onvindbaar was, detentieongeschikt of omdat er - zoals in deze zaak - later hoger beroep was ingesteld. De minister beloofde destijds beterschap en kondigde aan de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen onder de directe verantwoordelijkheid van de minister te willen brengen om daarop strakker te kunnen sturen.9 Het probleem is echter niet zonder meer verholpen door het verschuiven van de verantwoordelijkheid. Het gaat er om dat die verantwoordelijkheid ook daadwerkelijk wordt genomen. PvdA Tweede-Kamerlid Jeroen Recourt kondigde inmiddels in de Telegraaf van 28 januari jl. aan Kamervragen te zullen stellen aan minister Opstelten. Het zou goed zijn wanneer de minister bij de beantwoording van de Kamervragen helderheid verschaft: rechterlijke beslissingen moeten door het Openbaar Ministerie worden uitgevoerd. Auteur mij gepubliceerde opinie in NRC Handels- S. Meijer, ‘De dadelijke uitvoerbaarheid van 2012 (Kamerstukken II 2011/12, 33173, 2, 1. Mr. S. Meijer is universitair docent blad van 2 februari jl. rechterlijke beslissingen’, DD 2013, p. 25). straf(proces)recht aan de Vrije Universiteit 3. Hof Den Haag, 25 september 2012, p. 59-77. 9. Kamerstukken II 2011/12, 33000 VI, 11 in Amsterdam. Zij promoveerde in 2012 op ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1999. 7. HR 1 februari 1991, NJ 1991/413 m.nt. (brief Staatssecretaris van Veiligheid en haar proefschrift Openbaar ministerie en 4. Het arrest van het hof is in cassatie ThWvV. Zie hierover nader S. Meijer, Open- Justitie d.d. 25 oktober 2011). Zie ook het tenuitvoerlegging (Wolf Legal Publishers, gedeeltelijk vernietigd en teruggewezen: baar ministerie en tenuitvoerlegging (diss. wetsvoorstel Herziening tenuitvoerlegging 2012). HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:698. Tilburg), Nijmegen: Wolf Legal Publishers strafrechtelijke beslissingen, Kamerstukken 5. Aant. 5 op art. 138 Sv, in Melai & Groen- 2012, p. 109-182. II 2014/15, 34086, 2. Noten huijsen e.a. 8. Rapport Algemene Rekenkamer ‘Presta- 2. Zie over deze zaak ook een eerder door 6. Kamerstukken 1913/14, 286, 3, p. 83 en ties in de strafrechtsketen’ van februari NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 625 501 O&M Van ’s Konings Dierentuin naar Reflectie-Kamer Jan Eskes1 Nederland heeft de Eerste Kamer te danken aan de Belgen. Toen Souverein Vorst Willem, gebruik makend van Napoleons vlucht van Elba op 16 maart 1815, een machtsgreep deed door via een Proclamatie zichzelf de Koningskroon op te zetten en – overigens met goedvinden van het Congres van Wenen – België annexeerde, moest een en ander in een grondwet gelegaliseerd worden. De Belgen beschikten ruimschoots over adellijke titels en verlangden in de grondwetscommissie daarom een Eerste Kamer naar Engels model. W illem I had daar wel oren naar, mits hijzelf de leden kon benoemen. Zo ontstond via de Grondwet van augustus 1815 de Eerste Kamer, die al snel de bijnaam kreeg van ‘la Ménagerie du Roi’. Koning Willem I was gesteld op zijn Eerste Kamer, maar Koning Willem II nog meer. Het verhaal gaat dat toen de Grondwet van 1848 bepaalde dat de Eerste Kamer voortaan gekozen zou worden door Provinciale Staten, de vorst de voorzitter van de nieuwe Kamer een zelfportret beloofde, dat in de vergaderzaal zou moeten hangen: ‘Zodat ik altijd bij U zal zijn’! Het portret hangt er nog steeds. Om het elitekarakter van de nieuwe kamer toch enigszins te handhaven werd bepaald dat de leden gekozen dienden te worden uit de ‘hoogst aangeslagenen in de Rijks directe belastingen’. Bij de herziening van 1887 bepaalde de Grondwet dat ook lieden verkozen konden worden, die ‘eene of meer hooge en gewigtige openbare betrekkingen, bij de wet aangewezen, bekleeden of bekleed hebben’. Zo konden onder meer hoogleraren, officieren, rechters, oudministers en oud-Tweede Kamerleden Eerste Kamerlid worden. Dus niet alleen zeer rijke, maar ook ver- 626 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 standige mensen konden voortaan lid worden! Een en ander doet potsierlijk aan. In 1917 kwam aan deze onzin een einde door de vereisten voor het lidmaatschap van Tweede en Eerste Kamer gelijk te stellen en in 1922 werd ook bij de Eerste Kamerverkiezingen het stelsel van evenredige vertegenwoordiging ingevoerd. Vermeldenswaard is overigens dat de Eerste Kamer eenmaal om politieke redenen is ontbonden. Het kabinetKuyper (1901-1904) zag dat het geen meerderheid in de Eerste Kamer zou krijgen voor een aanpassing van de Hoger Onderwijswet en dat dit na ontbinding wel het geval zou zijn. De Eerste Kamer werd aldus in 1904 ontbonden. De Grondwet van 1887 gaf de regering in artikel 73 (thans artikel 64) daarvoor de volledige bevoegdheid. Aan dit mijns inziens ten onrechte veel bekritiseerde besluit2 hebben de studenten van de bijzondere universiteiten de effectus civilis bij hun afstuderen te danken. In 1925 kwam het waarachtig tot een ‘heldendaad’ van de Eerste Kamer toen zij het tractaat met België over de zeggenschap inzake de Wielingen, een vaargeul in de Oosterschelde, verwierp.3 Minister van Buitenlandse Zaken Van Karnebeek trad af. Over het algemeen heeft de Eerste Kamer zich keurig gedragen. Als het tot een afstemmen van een wetsontwerp kwam, dan werd er ‘gelijmd’ of bleef het bij een aftreden van één minister. Zo is het in 1907 gegaan met het door de Eerste Kamer afwijzen van de oorlogsbegroting van het kabinet De Meester. Het daarop volgende ontslagbesluit van de hele regering werd ingetrokken en alleen minister Staal van Defensie trad af. Hetzelfde gebeurde toen de Eerste Kamer na de ‘nacht van Van Thijn’ in 2005 een grondwetswijziging inzake de gekozen burgemeester afwees en alleen minister De Graaf aftrad. In 1999 na de ‘nacht van Wiegel’ waarin een wijziging van de Grondwet betreffende het correctief referendum het niet haalde, werd er ‘gelijmd’. Het enige voorbeeld van een kabinet dat door de Eerste Kamer werkelijk naar huis werd gestuurd dateert van meer dan 150 jaar geleden. Het kabinet Rochussen (1858-1860) kwam ten val toen na vier dagen debatteren de Eerste Kamer – onder gejuich van de publieke tribune – de ontwerp-Spoorwegwet verwierp. Het geplande spoorwegnet zou vooral Rotterdam ten goede komen, wat verzet uitlokte van Amsterdamse Kamerleden en afgevaardigden uit de noordelijke provincies. Het is opvallend dat in dit enige voorbeeld, waarbij de Eerste Kamer het kabinet definitief de voet dwars zet, lokale belangen de hoofdrol spelen. Dat geeft te denken. In een gedegen artikel in NRC Handelsblad van 4 februari beschrijft professor Elzinga de opkomst van een bundeling van lokale partijen, die via de Provinciale Statenverkiezingen een gezamenlijke gooi willen doen naar een Senaatsfractie. Elzinga schat voorzichtig dat de kans op een fractie van tien tot twaalf zetels tot de mogelijkheden behoort. Het lijkt er daarmee op dat het kabinet-Rutte II, in de peilingen toch al zwak staand, met deze vreemde eend in de bijt geen werkbare meerderheid in de Eerste Kamer zal vinden of keer op keer zijn wetsvoorstellen zal zien sneuvelen. Auteur 1. Dr. J.A.O. Eskes is oud-docent Staatsrecht aan de Universiteit Utrecht. Noten 2. Zie mijn artikel ‘Ontbinding van de Eerste Kamer?’ in NJB 2013, afl. 37, p. 2611. 3. Zie R.L. Schuursma, Het onaannemelijk tractaat (diss. Utrecht), 1976 Opinie 502 Stemmen bij volmacht One man, one secret vote? Robert Steenbergen1 I n 2014 stond het thema verkiezingen volop in de belangstelling. Met de gemeenteraadsverkiezingen in maart en de verkiezingen voor het Europees Parlement in mei was er genoeg voer voor discussie.2 De Kiesraad heeft zoals gebruikelijk na de verkiezingen een advies uitgebracht aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.3 In het advies van de Kiesraad wordt onder andere gesproken over het ronselen van volmachten bij de gemeenteraadsverkiezingen. Het stemmen bij volmacht is een punt dat de afgelopen jaren al bij verschillende verkiezingen onderwerp van kritiek is geweest, met name vanuit de OVSE. In aanloop naar de verkiezingen voor de Provinciale Staten en de waterschappen wordt in dit artikel na enkele algemene opmerkingen over waarnemersmissies op die kritiek ingegaan. 1. Waarnemersmissies Bij verkiezingen in een van de lidstaten worden door de OVSE, de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa, met regelmaat waarnemersmissies georganiseerd. Waarnemers bekijken dan de gang van zaken tijdens de verkiezingen. Er is alle reden om waarnemersmissies te steunen. Kritiek op de zogenaamde nieuwe democratieën is er genoeg. De stembussen zijn soms doorzichtig, kiezers worden in bussen van stembureau naar stembureau gereden, of er wordt niet geregistreerd dat iemand al gestemd heeft. Waarnemersmissies rapporteren over dergelijke misstanden, zodat het betreffende land het verkiezingsproces kan verbeteren. Ook vanuit Nederland klinkt regelmatig kritiek op de stembusgang in andere landen. Regeringen worden aangespoord om de rapporten serieus te nemen. Men zou verwachten dat Nederland datzelfde doet, maar dit is, zoals hieronder wordt betoogd, lang niet altijd het geval. In Nederland wordt vaak gedacht dat ‘wij’ de verkiezingen perfect geregeld hebben, dus waar zou de OVSE over kunnen klagen? 2. De volmacht De OVSE is over het algemeen inderdaad positief over de wijze waarop verkiezingen in Nederland geregeld zijn en de wijze waarop deze plaatsvinden. Toch heeft de OVSE bij iedere verkiezing dezelfde kritiek: het stemmen bij volmacht.4 Het stemmen bij volmacht, ingevoerd in 1928, biedt kiezers die niet in persoon aan de stemming kunnen meedoen de mogelijkheid toch van hun actief stemrecht gebruik te maken. Het verlenen van de volmacht kan op twee manieren: door een schriftelijke aanvraag of door overdracht van de stempas, de zogenaamde onderhandse volmacht. De schriftelijke volmacht is ook in andere, ons omringende landen een bekend fenomeen, maar wat betreft de onderhandse volmacht is Nederland vrijwel het enige land dat deze manier van stemmen kent. Omdat de onderhandse volmacht een laagdrempelige, makkelijk te regelen manier is, wordt deze in Nederland verreweg het meest gebruikt.5 3. Kritiek op het stemmen bij volmacht Hoe nobel het doel van de volmacht ook is, volgens de OVSE is het in strijd met twee essentiële principes van het verkiezingsproces: het beginsel van one man, one vote en het stemgeheim.6 De OVSE raakt met de kritiek een goed – maar politiek gevoelig – punt. Ten eerste het beginsel van one man, one vote. Dit principe houdt in dat iedere kiezer één stem heeft; meervoudig stemmen is uiteraard niet toegestaan. Als het kies- Auteur van het verkiezingsproces?’, NJB 4. De meest recente rapporten zijn OSCE/ volmachtstemmen in gemeenten bij de 1. Mr. R. Steenbergen is juridisch medewer- 2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431. ODIHR, Elections assessment mission report Tweede Kamerverkiezingen van 2012, de ker bij de afdeling bestuursrecht van de 3. Advies van de Kiesraad naar aanleiding (2007), OSCE/ODIHR, Early Parliamentary gemeenteraadsverkiezingen van 2014 en de Rechtbank Midden-Nederland. De bijdrage van de gemeenteraadsverkiezingen en de Elections Mission Report (2010) en OSCE/ Europese verkiezingen van 2014, p. 4, is op persoonlijke titel geschreven. Auteur verkiezing voor het Europees Parlement ODIHR, Early Parliamentary Elections Missi- geraadpleegd via www.kiesraad.nl. bedankt prof. mr. R. de Lange en mr. L. 2014, geraadpleegd via www.kiesraad.nl/ on Report (2012). Deze zijn te vinden op 6. Zie voor de Tweede Kamerverkiezingen Roorda voor hun opmerkingen. sites/default/files/ http://www.osce.org/odihr/elections/ van 12 september 2012: OSCE/ODIHR, Advies%20n.a.v.%20gemeenteraadsverkie- netherlands. Early Parliamentary Elections Mission Report Noten zingen%20en%20verkiezing%20Euro- 5. H. van der Kolk, Over het aantal vol- (2012), p. 6. 2. Zie bijvoorbeeld R. de Jong, ‘Stemvrijheid pees%20parlement%202014.pdf; bijlage machtstemmen. Een verkennend rapport en stemgeheim. Eroderende waarborgen bij Kamerstukken II 2013/14, 31142, 46. voor de Kiesraad over het gebruik van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 627 Opinie stelsel kiezers meer dan een stem verschaft, moet voor iedereen eenzelfde aantal stemmen gelden.7 Dit leidt bij het volmachtstemmen tot problemen. De OVSE ziet volmachtstemmen namelijk vooral als een manier om mensen een tweede (of derde) stem te geven. Daarvan lijkt mij slechts sprake in twee gevallen: 1. de volmachtgever laat de gemachtigde volledig vrij in zijn of haar keuze, of 2. de gemachtigde besluit ondanks een verzoek van de volmachtgever dat niet te volgen en op de partij van zijn of haar eigen voorkeur te stemmen. Of dit ook daadwerkelijk gebeurt, is echter in het geheel niet te controleren. Deze oncontroleerbaarheid zorgt er derhalve voor dat de volmacht de facto een tweede stem oplevert. Ten tweede geldt het stemgeheim als uitgangspunt.8 Voor de kiezer moeten de omstandigheden en voorwaarden geschapen worden die ervoor zorgen dat hij vrijelijk en in het geheim al dan niet van het kiesrecht gebruik kan maken. Het stemgeheim wordt onder andere geschonden als een kiezer bij het verlenen van de volmacht aan de gemachtigde opdraagt om op lijst 11, kandidaat 25 te stemmen. Dit gebeurt meestal echter op vrijwillige basis. Er is geen enkele verplichting om iemand te machtigen, noch om daarbij aan te geven op welke partij de gemachtigde zou moeten stemmen.9 Desalniettemin betreft het strikt genomen een schending van het stemgeheim. Ook als sprake is van het ronselen van volmachten wordt het stemgeheim geschonden, maar dan lang niet altijd op vrijwillige basis. Denk bijvoorbeeld aan een vrouw die zich vanuit haar geloofsovertuiging verplicht voelt om haar man te machtigen om namens haar te stemmen. 4. De reactie op de kritiek De reactie uit politiek Den Haag laat zich raden. Het stemmen bij volmacht wordt breed gedragen, verhoogt de opkomst10 en legitimiteit van de uitslag. Tegenwerpingen als deze zijn onvoldoende overtuigend. Tot op heden weigeren regering en parlement de door de OVSE gesignaleerde problemen te (willen) zien. Een mogelijke praktische overweging die een rol speelt bij deze afweging, is het politiek en maatschappelijk draagvlak dat het stemmen bij volmacht nog altijd heeft.11 Het afschaffen of verder beperken van het aantal volmachten zou dan ook kunnen leiden tot een lagere opkomst.12 Als dit gebeurt, zou dat ten koste gaan van de democratische legitimatie die politici aan de verkiezingen ontlenen. Toch is er alle reden om de aanbevelingen van de OVSE meer ter harte te nemen. Volmachten volledig afschaffen is dan niet eens nodig. De OVSE heeft bijvoorbeeld voorgesteld dat de volmachtgever in persoon naar het gemeentehuis gaat om toestemming voor de volmacht te verlenen, zodat ook bij de schriftelijke aanvraag identificatie nodig is. De onderhandse volmacht wordt in een dergelijk voorstel wel een stuk minder aantrekkelijk of zelfs volledig afgeschaft, waardoor het risico bestaat dat bepaalde kiezersgroepen minder gebruikmaken van het stemrecht.13 Misbruik, met name ten aanzien van de vrijwilligheid, kan verder worden beperkt door de kring van gemachtigden te beperken. Het beperken van de kring van gemachtigden tot bijvoorbeeld echtgenoten, geregistreerd partners, ouders, kinderen en wellicht ook overige familieleden die nauw bloed- of aanverwant zijn, zou een stap zijn om tegemoet te komen aan de aanbevelingen van de OVSE. Dit kan gedeeltelijk gecontroleerd worden door middel van de kopie van het identiteitsbewijs. Op deze manier wordt voorkomen dat volmachten door willekeurige derden geronseld kunnen worden.14 Ook kan worden overwogen om het aantal machtigingen dat een gemachtigde mag aannemen, terug te brengen tot één. Dit maakt het minder gemakkelijk om op grote schaal via volmachten te frauderen. In ons omringende landen worden alternatieven voor het stemmen bij volmacht gebruikt, die ook kunnen worden overwogen. Gedacht kan dan worden aan briefstemmen of de mogelijkheid om voor de verkiezingsdag al te stemmen. Met name bij het systeem van advance voting, zoals dat bijvoorbeeld in Zweden wordt gebruikt, geldt dat dit vele malen veiliger is dan het stemmen bij volmacht, maar hier geldt dat dit vooral een oplossing is voor gezonde kiezers.15 5. Slot Het stemmen bij volmacht kan internationaal op kritiek rekenen. Deze kritiek is vanuit historisch oogpunt, met misbruik en het ronselen van stemmen, op zichzelf terecht. Het stemmen bij volmacht is in de huidige opzet immers kwetsbaar. Zo is het stemgeheim niet gewaarborgd en dreigt het principe van gelijk stemrecht op de helling te komen doordat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de gemachtigde de keuze van de volmachtgever volgt. Deze kritiek leidt er in de waarnemersrapporten van de OVSE toe dat gepleit wordt voor een aanpassing van het systeem. Nederland zou er goed aan doen die rapporten ter harte te nemen en het systeem van het stemmen bij volmacht aan te passen. 7. Vergelijk bijv. het Duitse kiesstelsel, waar met voeten treedt. blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het uitgesproken op het symposium ter gelegen- zowel gestemd wordt volgens evenredige 10. Uit onderzoeken blijkt dat bij ongeveer stemmen bij volmacht moet blijven. Zie heid van het 90-jarig bestaan van de Kies- vertegenwoordiging als via een districten- 8 à 12% van de stemmen sprake is van een Sociale samenhang: Participatie, vertrou- raad, Den Haag: Kiesraad 2008, p. 31. stelsel. Alle kiezers hebben daar twee stem- volmachtstem. Zie o.a. Verkiezingen: Parti- wen en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS 15. R. de Jong, ‘Stemmen bij volmacht en men. cipatie, Vertrouwen en Integratie, Den 2010, p. 73. ondersteuningsverklaringen in historisch en 8. Zie hierover ook R. de Jong, ‘Stemvrijheid Haag/Heerlen: CBS 2011, p. 149. 13. Te denken valt aan bijvoorbeeld zieken rechtsvergelijkend perspectief’, in: J.G. van en stemgeheim. Eroderende waarborgen 11. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010 en ouderen. Eerden & R. de Jong (red.), Fraude en onge- van het verkiezingsproces?’, NJB blijkt dat 84% van de kiezers vindt dat het 14. Hoewel ook deze eis fraude niet volledig wenste beïnvloeding. Lezingen uitgespro- 2014/1058, afl. 21, p. 1427-1431. stemmen bij volmacht moet blijven. Zie uitsluit, bijvoorbeeld door het fenomeen van ken op het symposium ter gelegenheid van 9. In dat laatste geval bestaat wel het Sociale samenhang: Participatie, Vertrou- family voting. Zie S. Lukowski, Verkiezings- het 90-jarig bestaan van de Kiesraad, Den gevaar dat de gemachtigde op de partij van wen en Integratie, Den Haag/Heerlen: CBS fraude vanuit strafrechtelijk perspectief, in: Haag: Kiesraad 2008, p. 116. zijn of haar eigen voorkeur stemt en op die 2010, p. 73. J.G. van Eerden & R. de Jong (red.), Fraude manier het beginsel van one man, one vote 12. Uit een onderzoek van het CBS uit 2010 en ongewenste beïnvloeding. Lezingen 628 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Reactie Ook uit de school klappende raadsleden zijn immuun Roel Schutgens1 K rachtens artikel 25 Gemeentewet (Gemw) kan de gemeenteraad voor bepaalde stukken geheimhouding opleggen. Raadsleden die de inhoud van zulke stukken toch bekend maken, zijn te vervolgen op basis van artikel 272 Sr, dat het onthullen van ambtsgeheimen strafbaar stelt. Een enkele keer schendt een raadslid deze geheimhoudingsplicht door tijdens de raadsvergadering uit de school te klappen. In mijn NJV-preadvies over parlementaire immuniteit wordt betoogd dat in zo’n geval de immuniteit van artikel 22 Gemw aan vervolging in de weg staat.2 Hennekens ziet dat anders.3 Volgens hem hebben artikel 22 Gemw enerzijds en artikel 272 Sr anderzijds ‘ieder voor zich op een ander onderwerp betrekking’: de ene bepaling ‘ziet op het mogen openbaren van door straf gesanctioneerde meningsuitingen en de andere op het verbod om een geheim in de openbaarheid te brengen. Dat zijn twee geheel verschillende gedragingen.’ De beide bepalingen staan volgens Hennekens als het ware naast elkaar, zodat de immuniteit vervolging op basis van artikel 272 Sr niet uitsluit. Volgens mij is de formulering van artikel 22 Gemw echter klip en klaar: ‘De leden van het gemeentebestuur (…) kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor (…) hetgeen zij in de vergadering van de raad hebben gezegd.’ Daar valt moeilijk iets anders in te lezen dan een verbod aan de rechter om de woorden die een volksvertegenwoordiger tijdens de vergadering uitspreekt, te toetsen aan het recht. Anders dan Hennekens veronderstelt, vestigt artikel 22 Gemw (net als artikel 71 Gw) niet een verbod op vervolging wegens bepaalde typen uitlatingen of uitingsdelicten, maar vormt het een algemene blokkade om een volksvertegenwoordiger in rechte ter verantwoording te roepen voor zijn uitlatingen in de vergadering. Een officier van justitie die een raadslid zou vervolgen omdat die (volgens hem!) in de vergadering een geheim heeft onthuld, doet precies wat artikel 22 Gemw hem verbiedt. Hennekens’ opvatting lijkt mij echter niet alleen in strijd met de letter van de immuniteitsbepaling, maar ook met de strekking daarvan. De immuniteit beoogt de rechter buiten het politieke debat te houden en de volksvertegenwoordiger te vrijwaren van iedere angst voor vervolging voor wat hij in zijn ambtsuitoefening naar voren brengt. Als bepaalde typen uitlatingen buiten de immuniteit worden gebracht, wordt die beschermende, van angst vrijwarende werking aangetast. Dat geldt net zo goed indien Hennekens’ visie ingang zou vinden. Niet alleen flagrante schendingen van de geheimhoudingsplicht zouden dan immers vervolgd kunnen worden, maar ook de gevallen waarin de volksvertegenwoordiger iets zegt wat hij naar zijn oprechte overtuiging nog net wel mag onthullen. Alle gevallen waarin de volksvertegenwoordiger raakt aan of hint op een geheim kunnen dan immers aan de strafrechter worden voorgelegd. Het ‘chilling effect’ dat daarvan kan uitgaan, is precies wat de immuniteit wil voorkomen. Vervolging op basis van artikel 272 Sr zou artikel 22 Gemw dan ook ondergraven. Artikel 22 Gemw is daarom te beschouwen als een lex specialis ten opzichte van artikel 272 Sr (of artikel 137d Sr, 262 Sr, 6:167 BW, enz.). Beide bepalingen kunnen niet tegelijkertijd worden toegepast, en omdat artikel 22 Gemw een specifieke groep personen in een bijzonder geval beschermt, krijgt het voorrang boven het algemenere artikel 272 Sr. Overigens doet de immuniteit niet af aan de geheimhoudingsplicht als zodanig, net zo min als zij derogeert aan (andere) uitingsdelicten. Geheimen onthullen of haat zaaien is ook in de raadsvergadering verboden. De immuniteit wijst alleen een andere handhaver voor die verboden aan: niet de rechter, maar de voorzitter van de raad. Bovendien worden daarbij geen punitieve sancties opgelegd, maar slechts ordebevoegdheden toegepast. Dit alles is naar mijn oordeel geldend recht. Daarmee is het nog niet per se wenselijk recht. Hennekens wekt de indruk dat hij een beperking van de immuniteit voor uit de school klappende raadsleden meer dan nodig vindt. Inderdaad is het onbevredigend dat een raadslid dat zijn ambtsplicht flagrant schendt door geheimen te onthullen, daarmee wegkomt. Maar dat onbevredigende lijkt mij eigen aan het verschijnsel immuniteit. Is het niet nog onbevredigender dat een volksvertegenwoordiger in de vergadering individuele burgers kan belasteren zonder daar later op wat voor wijze dan ook ter verantwoording geroepen te kunnen worden?4 Uiteindelijk lijkt mij dit echter de prijs die wij als samenleving betalen voor de evidente voordelen van de immuniteit: het feit dat zij één toe- Auteur 1. Prof. mr. R.J.B. Schutgens is hoogleraar Algemene rechtswetenschap aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Noten 2. Vanzelfsprekend betoogden anderen al eerder hetzelfde. Zie de losbladige De Gemeentewet en haar toepassing, aant. 3 bij art. 22 (Versteden) en daarin genoemde visie van Elzinga en van de Staatssecretaris van BZK. Zelfs Hoos, die een duidelijke tegenstander is van dit stelsel, onderschrijft dat het geldend recht is. Zie N. Hoos, ‘Een maas in de wet. Het lekken van informatie door immuniteitsgerechtigde ambtsdragers’, NJB 2012/587. In Gst. 2010/17 noemt Versteden overigens een niet-gepubliceerd Politierechtervonnis dat berust op een redenering die aansluit bij die van Hennekens. 3. H.Ph.J.A.M. Hennekens, ‘Derogeert immuniteit aan de geheimhoudingsplicht?’, NJB 2015/91, afl. 2, p. 102-105. 4. Ontleend aan EHRM 14 december 2002, EHRC 2003, 16 (A. vs. Verenigd Koninkrijk). Het Britse en het Nederlandse recht stemmen op dit punt inhoudelijk overeen. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 629 503 Reactie vluchtsoord creëert waar de volksvertegenwoordiger vrij van angst voor vervolging het establishment kan bekritiseren. Daar moeten wij volgens mij niet te lichtvaardig afscheid van nemen. De parlementaire immuniteit beschermt de volksvertegenwoordiger ook in rechtsstatelijk minder zonnige tijden, waarvan niemand 504 kan garanderen dat die er nooit zullen komen. Die bescherming raakt uitgehold als wij de duidelijke, formele afbakening van het toepassingsbereik van de immuniteit (alles wat ter vergadering is gezegd, wordt gedekt) los te laten, en, zoals Hennekens doet, op materiële gronden categorieën van uitlatingen te gaan onderscheiden waarvoor zij niet meer zou gelden.5 5. De Hoge Raad houdt dan ook terecht vast aan een formele begrenzing van het beschermingsgebied van de parlementaire immuniteit, zie HR 17 juni 2011, AA 2012/928 (Straffeloos schimpen in de Staten). Naschrift Naschrift Hub Hennekens1 T ot mijn vreugde stel ik vast dat Schutgens mijn mening deelt. Hij schrijft namelijk: ‘de immuniteit derogeert niet aan de geheimhoudingsplicht als zodanig’. Dat is nu precies mijn standpunt. Vervolging van die schending kan dus plaats vinden, waarbij het niet gaat om wat een volksvertegenwoordiger heeft gezegd, maar dat hij zijn plicht geschonden heeft door het geheim te openbaren. In de casus waarin de Hoge Raad uitspraak deed op 7 juni 2011, AA 2012/228 was geen sprake van schending van de geheimhoudingsplicht, maar van ‘uitlatingen jegens een persoon inzake het begaan van strafbare feiten’. Daarmee en daarom kan die verwijzing niet dienstig zijn voor het antwoord op de vraag die inzake het onderhavige onderwerp speelt. Verder stel ik vast dat Schutgens evenwel de indruk wekt uitsluitend aan de voorzitter van de gemeenteraad de bevoegdheid toe te denken om tegen schending van de geheimhoudingsplicht te kunnen optreden. Dat nu is in tegenstelling tot hetgeen hij daaraan voorafgaand terecht heeft opgemerkt. De bevoegdheid van de burgemeester tot het nemen van een ordemaatregel staat naast die van de officier van justitie 630 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 om dat strafbaar feit te vervolgen. Van de immuniteitsregeling voor volksvertegenwoordigers heb ik geen afscheid genomen noch een dergelijk afscheid voor wenselijk geoordeeld. Het is wel in een rechtsstaat van belang dat volksvertegenwoordigers zich houden aan het geldende recht, waarvan zowel de geheimhoudingsplicht als de immuniteit onderdeel zijn. Door mij is geen onderscheid gemaakt in categorieën van uitlatingen, zoals Schutgens mij toedenkt. Het kan zijn dat Schutgens op het verkeerde been is gezet door de volgende passage in mijn artikel (p. 103, r.k.): ‘Het zou bovendien aanvechtbaar zijn om tot geheimhouding te besluiten ten aanzien van strafbare uitingen.’ In mijn artikel heb ik die passage opgenomen als een extra argument – zie het woord ‘bovendien’ – van mijn principieel standpunt dat het strafbare feit dat bestaat in schending van de geheimhoudingsplicht juist niet valt onder de immuniteitsregeling, terwijl de inhoud van hetgeen door of na schending wordt gezegd redelijkerwijze geen strafbaar feit zal opleveren. De geheimhoudingsplicht pleegt namelijk geen betrekking te hebben op het doen van strafbare uitingen. Dat zou onzinnig zijn. Zij zou reeds op die grond onrechtmatig zijn. Zou – dit bij wijze van hypothetisch voorbeeld – een dergelijke plicht tot geheimhouding worden opgelegd en deze aan het oordeel van de administratieve rechter worden onderworpen, dan zou hij zonder meer tot vernietiging van dat besluit overgaan. Dit is geen rechtens houdbare WOBgrond. Aan de hand van het vigerend systeem heb ik aangetoond dat het onderscheid tussen enerzijds verplicht zwijgen – dat is per definitie geen uiting, hetgeen Schutgens (b) lijkt te ontkennen – en anderzijds het spreken door zich te bedienen van strafbare uitlatingen in ons recht goed in elkaar zit. Plicht en immuniteit zijn zo geregeld als in een rechtsstaat past. Voorts stel ik vast dat geen van de door mij geleverde argumenten door Schutgens wordt bestreden, hetgeen mij in mijn opvatting sterkt. In wezen is er geen verschil van inzicht tussen ons op dit terrein. Auteur 1. Prof. mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens is emeritus hoogleraar staats- en bestuursrecht aan de Radboud Universiteit Nijmegen en voormalig lid van de Raad van State. Rechtspraak Aanbevolen citeerwijze: ING in rechte betrokken. In die hoofdzaak is dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan NJB 2015/ … (nummer uitspraak) ING inmiddels onherroepelijk veroordeeld worden gemaakt en dat ook onvoldoende is tot betaling van € 24.796 (zie HR 23 maart gesteld voor het kunnen aannemen van aan- Hoge Raad (civiele kamer) 631 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0614, NJ 2012/421 sprakelijkheid van A Beheer, hetzij blijk gege- Afd. bestuursrechtspraak RvS 632 (ING vs. Manning q.q.)). ven van een onjuiste rechtsopvatting hetzij Centrale Raad van Beroep 636 In het onderhavige vrijwaringsgeding heeft die oordelen ontoereikend gemotiveerd. De ING gevorderd dat X en A Beheer hoofdelijk onderdelen 4a-4c slagen dus. Onderdeel 4d worden veroordeeld tot betaling van al dat- komt op tegen de overweging van het hof dat Hoge Raad (civiele kamer) gene waartoe ING in de hoofdzaak mocht ING niet heeft gesteld dat X op de hoogte Deze rubriek wordt verzorgd door mr. G.C.C. worden veroordeeld. De rechtbank heeft de was van de terugwerkende kracht tot 00:00 Lewin, lid van het Gemeenschappelijk Hof vordering toegewezen. Het hof heeft de vor- uur van een uit te spreken faillissement. van Justitie van het Caribische deel van het dering alsnog afgewezen. Geklaagd wordt in de eerste plaats dat niet valt in te zien dat een eventueel gebrek aan Koninkrijk. De uitspraken zijn integraal in te Hoge Raad kennis van de Faillissementswet zou afdoen De onderdelen 4a-4c voeren aan dat ING aan aan het persoonlijk ernstig verwijt dat X kan haar op bestuurdersaansprakelijkheid geba- worden gemaakt. De klacht is ongegrond. seerde vordering ten grondslag heeft gelegd Voor aansprakelijkheid van een bestuurder dat X persoonlijk een ernstig verwijt kan van een vennootschap voor een tekortko- 27 februari 2015, nr. 14/00219 worden gemaakt omdat zij namens A aan ming of onrechtmatige daad van die ven- (Mrs. A.M.J. van Buchem-Spapens, ING een betalingsopdracht heeft verstrekt, nootschap is vereist dat de bestuurder ter C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot, terwijl zij wist of redelijkerwijs behoorde te zake van de daaruit voortvloeiende benade- T.H. Tanja-van den Broek; A-G mr. L. begrijpen dat A hiervoor niet zou kunnen ling van derden persoonlijk een ernstig ver- Timmerman) instaan en geen verhaal zou bieden voor de wijt kan worden gemaakt. Onbekendheid ECLI:NL:HR:2015:499 schade die ING als gevolg hiervan zou lijden. met een bepaalde wettelijke regel kan in dit De onderdelen voegen hieraan toe dat ING verband mede van belang zijn. Voorts wordt Bestuurdersaansprakelijkheid. Een (middel- ter nadere onderbouwing van het persoonlijk geklaagd dat het niet op de weg lag van ING lijk) bestuurster van een vennootschap ernstig verwijt het volgende heeft gesteld: om te stellen dat X op de hoogte was van de dient een spoedaanvraag in tot faillietver- X wilde dat het faillissement van A per direct terugwerkende kracht van de faillissements- klaring van de vennootschap. Op dezelfde zou worden uitgesproken. In de faillisse- uitspraak. Deze klacht slaagt. Het was aan X dag geeft zij aan de bank opdracht tot beta- mentsaanvraag staat immers dat het van om in het kader van haar verweer aan te voe- lingen ten laste van een bankrekening van belang is dat de eigen aangifte ‘per omgaand’ ren dat zij niet op de hoogte was van het feit de vennootschap. Het hof overweegt dat en ‘met de hoogste spoed’ wordt behandeld. dat een faillissement terugwerkt tot 00:00 gesteld noch gebleken is dat aan de X (dan wel haar advocaat) heeft op geen uur van de dag waarop het is uitgesproken. bestuurster persoonlijk een ernstig verwijt enkel moment – noch in de faillissements- Volgt vernietiging en verwijzing, overeen- kan worden gemaakt. HR: Het hof heeft aanvraag noch in het telefonisch contact met komstig de conclusie van de A-G. hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechts- de griffie – een nuance aangebracht op het De A-G gaat onder 3.12 in op de maatstaf opvatting, hetzij zijn oordeel ontoereikend verzoek om het faillissement per omgaande voor bestuurdersaansprakelijkheid. gemotiveerd. uit te spreken. zien op www.rechtspraak.nl. 505 In het licht van deze omstandigheden was er (BW art. 6:162) sprake van een ‘reële kans (…) dat het faillis- 506 sement van A nog diezelfde dag zou worden ING, adv. mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, vs. X uitgesproken’. 27 februari 2015, nr. 14/01730 en A Beheer, niet verschenen. X heeft de faillissementsaanvraag in de och- (Mrs. W.A.M. van Schendel, B.C. de Savornin tend van 28 maart 2008 met haar advocaat Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, G. de Feiten en procesverloop besproken, zodat zij op de hoogte was van de Groot, V. van den Brink; A-G mr. F.F. X is enig aandeelhoudster en bestuurster van inhoud van de faillissementsaanvraag en van Langemeijer) A Beheer. A Beheer is enig aandeelhoudster het feit dat het een spoedaanvraag was. ECLI:NL:HR:2015:500 en bestuurster van A. Op 25 maart 2008 Deze wetenschap brengt met zich dat X er heeft X telefonisch aan ING verzocht tot ‘rekening mee diende te houden dat het fail- Gevangenisstraf. Tenuitvoerlegging. Een nader order geen betalingsopdrachten uit te lissement van A nog diezelfde dag zou worden verdachte wordt veroordeeld tot een gevan- voeren ten laste van een bankrekening die A uitgesproken en dus dat het niet langer geoor- genisstraf waarvan de duur korter is dan de bij ING aanhield. In de ochtend van 28 maart loofd was om ten laste van de bankrekening duur van het reeds door hem ondergane 2008 heeft X het faillissement van A aange- van A bij ING betalingen te verrichten’. voorarrest. Daarnaast wordt de tenuitvoer- vraagd. Rond 13:30 uur heeft X aan ING beta- Door de betalingsopdrachten niettemin te legging gelast van een eerder voorwaarde- lingsopdrachten ter zake van loon verstrekt verstrekken heeft X ‘willens en wetens het lijk aan hem opgelegde gevangenisstraf. In zonder melding te maken van de faillisse- risico genomen dat ING (…) op enig moment dit kort geding vordert hij een bevel tot sta- mentsaanvraag. Ter uitvoering van deze door de (toekomstige) curator van A zou wor- king van de tenuitvoerlegging van laatstbe- opdrachten heeft ING in totaal € 41.732 afge- den aangesproken om het met de betalingen doelde straf. Het hof wijst dit toe. HR: Het schreven van de bankrekening van A, die corresponderende bedrag nogmaals aan de oordeel van het hof is ten onrechte geba- daardoor rood kwam te staan. Om 14:14 uur boedel af te dragen’. seerd op de opvatting dat het Openbaar werd het faillissement van A uitgesproken. In het licht van deze stellingen heeft het hof Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien De curator in het faillissement van A heeft door te oordelen dat gesteld noch gebleken is van tenuitvoerlegging van de straf. De door NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 631 Rechtspraak 507 het hof in aanmerking genomen feiten en met de executie.’ Buiten de hiervoor bedoelde omstandigheden kunnen niet worden aan- gevallen is het Openbaar Ministerie niet gemerkt als bijzondere omstandigheden op bevoegd definitief geheel of gedeeltelijk af te 4 februari 2015, nr. 201308203/1/R3 grond waarvan het Openbaar Ministerie de zien van de tenuitvoerlegging van een voor (Mrs. Parkins-de Vin, Helder en Van der tenuitvoerlegging kan stopzetten. tenuitvoerlegging vatbare veroordelende Wiel) beslissing van de strafrechter. Aan de Aanwij- ECLI:NL:RVS:2015:237 (Sv art. 90 lid 4, 553; RO art. 79) zing executie kan het Openbaar Ministerie evenmin de bevoegdheid ontlenen om af te Art. 3.1 Wet ruimtelijke ordening noch De Staat der Nederlanden, adv. mrs. J.W.H. zien van (volledige) tenuitvoerlegging van milieuregelgeving staan in de weg aan het van Wijk en G.C. Nieuwland, vs. V, adv. mr. opgelegde straffen. Dit laat onverlet de opnemen van een geluidverdeelplan in het A.H.H. Vermeulen. slechts ‘bij wijze van hoge uitzondering’ te bestemmingsplan; de vastgestelde normen hanteren mogelijkheid tot het stopzetten voor de verdeling van de geluidruimte moe- Feiten en procesverloop van de executie als bedoeld in de Aanwijzing ten kunnen worden afgeleid uit het Bij arrest van 11 juli 2013 heeft het hof V ver- executie in het geval dat zich ‘bijzondere bestemmingsplan. oordeeld tot een gevangenisstraf voor de omstandigheden’ voordoen. Uit het voor- duur van tien maanden, met aftrek van voor- gaande volgt dat het oordeel van het hof dat (Wro art. 3.1; Wet geluidhinder art. 40, 163, arrest, met opheffing van de voorlopige hech- het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet 164) tenis en bevel tot onmiddellijke invrijheid- heeft kunnen weigeren gebruik te maken stelling. V had op die datum reeds dertien van de bevoegdheid van de Aanwijzing exe- Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellan- maanden en vijf dagen in voorarrest doorge- cutie blijk geeft van een onjuiste rechtsopvat- te sub 1], gevestigd te Papendrecht, 2. de bracht. Bij hetzelfde arrest heeft het hof voor ting. Het oordeel is immers ten onrechte besloten vennootschap met beperkte aan- de duur van zes maanden de tenuitvoerleg- gebaseerd op de opvatting dat het Openbaar sprakelijkheid Betoncentrale Papendrecht ging gelast van een gevangenisstraf die in Ministerie de bevoegdheid heeft af te zien BV, gevestigd te Papendrecht, appellanten, een andere strafzaak voorwaardelijk aan V van tenuitvoerlegging van de opgelegde vrij- en de raad van de gemeente Papendrecht, was opgelegd. De tenuitvoerlegging van die heidsstraf. De omstandigheid dat de wet voor verweerder. gevangenisstraf is begonnen op 21 septem- een geval als het onderhavige niet voorziet ber 2013. in aftrek (verdiscontering) van voorarrest bij Procesverloop In dit kort geding heeft V gevorderd dat de de tenuitvoerlegging van de veroordeling ter Bij besluit van 13 juni 2013, kenmerk Staat wordt gelast de tenuitvoerlegging te zake van een ander feit dan dat waarvan de 036/2013, heeft de raad het bestemmings- staken. De voorzieningenrechter heeft de vor- verdenking tot het voorarrest heeft geleid, plan ‘Bedrijventerrein Oosteind’ vastgesteld. dering afgewezen. Het hof heeft de vordering kan in het licht van hetgeen hiervoor is over- Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] en alsnog toegewezen. wogen niet, ook niet in samenhang met de Betoncentrale Papendrecht beroep ingesteld. overige door het hof in aanmerking geno- Hoge Raad men feiten en omstandigheden, worden aan- Overwegingen Volgens art. 553 Sv geschiedt de tenuitvoer- gemerkt als een bijzondere omstandigheid 2. Het betreft een bestemmingsplan voor het legging van beslissingen van de strafrechter op grond waarvan het Openbaar Ministerie bedrijventerrein Oosteind te Papendrecht, door het Openbaar Ministerie. Een veroorde- de tenuitvoerlegging met toepassing van de dat een industrieterrein is in de zin van arti- lende beslissing van de strafrechter moet Aanwijzing executie kan stopzetten. De Hoge kel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: Wgh). worden ten uitvoer gelegd (vgl. HR 1 februari Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstuk- In het plan is onder meer de geluidzone inge- 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0130, NJ 1991/413; ken laten geen andere conclusie toe dan dat volge artikel 40 van de Wgh gewijzigd. Daar- HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG5977, de vordering op grond van het voorgaande naast is als bijlage bij het bestemmingsplan NJ 2009/139). Dit is slechts anders als de niet toewijsbaar is. een zonebeheerplan met als onderdeel een beslissing nog niet vatbaar is voor tenuit- Volgt vernietiging van het arrest van het hof geluidverdeelplan vastgesteld. voerlegging, of als de executiebevoegdheid is en bekrachtiging van het vonnis van de voor- (…) vervallen op de voet van een wettelijk voor- zieningenrechter. 3.3. Ingevolge artikel 4, lid 4.3.1, van de plan- schrift, zoals in geval van een op de wet De A-G concludeert tot vernietiging en verwij- regels gelden met betrekking tot het gebruik gegrond gratiebesluit. zing. Hij houdt rekening met de mogelijkheid van gronden en bouwwerken de volgende De Aanwijzing executie van het College van van een gratieverzoek (onder 2.11 en 2.17). regels: procureurs-generaal (Stcrt. 2013, nr. 5107), Hij bespreekt het wettelijk kader onder 2.1- a. bedrijven ter plaatse van de aanduiding die kan worden aangemerkt als ‘recht’ in de 2.7. ‘gezoneerd industrieterrein’ zijn uitsluitend zin van art. 79 RO, houdt in: ‘Het OM is ver- toegestaan voor zover zij niet meer geluid plicht door de rechter opgelegde straffen en produceren dan aan hen is toegekend op maatregelen te executeren. Dit betekent dat Raad van State basis van het geluidverdeelplan dat onder- het OM in geen geval de bevoegdheid heeft Deze rubriek wordt verzorgd door mr. B. deel is van het zonebeheerplan zoals opgeno- straffen te compenseren anders dan van Klein Nulent, mr. drs. J. de Vries en mw. mr. D. men in bijlage 3; rechtswege of krachtens een rechterlijke uit- van Leeuwen, allen werkzaam bij de directie (…). spraak ex art. 90 lid 4 Sv (...). Het OM kan bestuursrechtspraak van de Raad van State. Ingevolge lid 4.4.1 kan het bevoegd gezag bij gelet op de bijzondere omstandigheden van Volledige versies van deze uitspraken zijn te omgevingsvergunning afwijken van het het geval en bij wijze van hoge uitzondering vinden op www.raadvanstate.nl. bepaalde in lid 4.3.1, onder a, en bedrijven toe- – bijvoorbeeld omdat een zaak niet gratieer- staan indien zij niet meer geluid produceren baar is of tenuitvoerlegging geen redelijk dan aan hen is toegekend op basis van een doel meer dient – besluiten om te stoppen geactualiseerde versie van het geluidverdeel- 632 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Rechtspraak plan dat onderdeel is van het zonebeheerplan. voorts opgenomen dat uit het akoestisch bestemmingsplan, zoals dat elektronisch 3.4. In hoofdstuk 1 van het zonebeheerplan, onderzoek is gebleken dat enige geluidruim- beschikbaar wordt gesteld via www.ruimtelij- dat als bijlage 3 is opgenomen bij de plantoe- te beschikbaar is. De reserveringen zijn als keplannen.nl, welk bestemmingsplan bestaat lichting, is vermeld dat de hoeveelheid te ver- indicatieve emissiegetallen in een tabel weer- uit de planverbeelding, planregels en in dit gunnen geluid voor het industrieterrein gegeven, waarbij een verdeling is gemaakt geval het geluidverdeelplan. Gelet hierop is ‘Oosteind’ beperkt is. Voor een duurzame over vier gebieden, te weten Kooyhaven, onvoldoende inzichtelijk welke geluidruimte invulling en optimaal gebruik van het ter- Johannahaven, kade Kooyhaven en centraal in het bestemmingsplan aan de gronden bin- rein is het noodzakelijk om zorgvuldig met IT Ketelhaven. De reserveringen zijn opgeno- nen het gezoneerde industrieterrein is toege- het uitgeven van geluidruimte en de verde- men om de op het bedrijventerrein gevestig- kend en is niet controleerbaar of dit is geba- ling ervan om te gaan. Het zonebeheerplan de bedrijven meer flexibiliteit te kunnen bie- seerd op de huidige vergunde geluidruimte geeft daar invulling aan, zo staat in dat den zonder dat daardoor de maximale van de aldaar gevestigde bedrijven. De Afde- hoofdstuk. Voorts is het zonebeheerplan wat toetswaarden worden overschreden. ling is van oordeel dat de kaarten die zijn het aspect geluid betreft een vervangend 3.5. Door de zogenoemde statische verwijzing opgenomen in de bijlagen 3a, 3b en 4 bij het instrument voor de gebruikelijke indeling in artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, van de akoestisch onderzoek, dat aan het zonebewa- van bedrijvigheid in milieucategorieën. planregels naar het geluidverdeelplan dat kingsmodel ten grondslag ligt, deze duidelijk- Volgens het geluidverdeelplan, opgenomen onderdeel is van het zonebeheerplan zoals heid evenmin bieden. Deze kaarten laten niet in hoofdstuk 3 van het zonebeheerplan, wor- opgenomen in bijlage 3 van het bestemmings- een verdeling van de geluidruimte per den hierin de huidige bedrijvigheid en de te plan, maakt de inhoud van dit geluidverdeel- bedrijfslocatie zien, maar tonen de cumula- verwachten ontwikkelingen vertaald in een plan deel uit van het bestemmingsplan. De tieve geluidbelasting. De thans door de raad geluidverdeling voor het gehele gezoneerde Afdeling is van oordeel dat de bestreden plan- gekozen plansystematiek, waarin voor het industrieterrein. Een goede verdeling maakt regeling, gelet op het doel hiervan, een ruimte- kennisnemen van de in het plan opgenomen het mogelijk om enerzijds veel activiteiten lijk relevant karakter heeft. Met het geluidver- verdeling van de geluidruimte een bij de en geluid toe te staan en anderzijds de omge- deelplan wordt immers beoogd een Omgevingsdienst Zuid-Holland Zuid beschik- ving te beschermen tegen teveel industriela- doelmatige verdeling van de beschikbare baar gesteld digitaal rekenmodel kan worden waai. De verdeling van de geluidruimte en de geluidruimte over de diverse percelen van het ingezien of kan worden opgevraagd, moet beschikbare geluidreserveringen zijn industrieterrein, en daarmee een doelmatig met het oog op de rechtszekerheid ontoerei- beschreven in het door de Omgevingsdienst grondgebruik, te waarborgen. Dit doel kan niet kend worden geacht. Zuid-Holland Zuid opgestelde rapport ‘Akoes- worden bereikt door het stellen van geluid- Voorts moet naar het oordeel van de Afde- tisch onderzoek Industrieterrein Oosteind grenswaarden aan individuele inrichtingen bij ling vanuit een oogpunt van rechtszekerheid t.b.v. het bestemmingsplan Bedrijventerrein de verlening van vergunningen. In dit verband in de genoemde onderdelen van het bestem- Oosteind, te Papendrecht, 2013’ van 12 april is van belang dat de Afdeling in haar uitspraak mingsplan bindend zijn vastgelegd welk 2013. Bij dit onderzoek behoort een zonebe- van 2 november 2011 in zaak nr. rekenmodel en, voor zover van toepassing, wakingsmodel dat bestaat uit een Geomilieu 201008546/1/M1 heeft overwogen dat in de welke versie daarvan, wordt gebruikt om te rekenmodel met daarin de toegekende Wet milieubeheer niet is bepaald, noch daaruit berekenen of aan de geluidnormering in de geluidruimte per bedrijfslocatie en diverse kan worden afgeleid, dat een omgevingsver- planregels wordt voldaan. In dat kader is reserveringsbronnen. gunningaanvraag mede moet worden getoetst voorts niet aanvaardbaar dat pas bij een aan- Bij het opstellen van het geluidverdeelplan is aan een krachtens artikel 164 van de Wet vraag om uitbreiding van een bedrijf door de uitgegaan van de huidige vergunde geluid- geluidhinder vastgesteld zonebeheerplan. Nu zonebeheerder wordt bepaald op welke zone- ruimte van de bestaande bedrijven, zoals gelet hierop de verdeling van de beschikbare en MTG-punten de bijdrage aan de immissie- vastgelegd in het zonebewakingsmodel ‘ZBM geluidruimte op een industrieterrein niet in waarden dient te worden getoetst. Oosteind 2013 GM-v2.13’, peildatum april het kader van de vergunningverlening is Gelet op het voorgaande slaagt het betoog 2013. Uitgangspunt bij de geluidverdeling is gewaarborgd, heeft de raad in redelijkheid van Betoncentrale Papendrecht en [appellan- dat alle bedrijven hun huidige vergunde kunnen besluiten om een verdeling van de te sub 1] dat de wijze waarop in het plan de geluidruimte behouden. Voor bedrijven die beschikbare geluidruimte in het bestem- geluidruimte is verdeeld onvoldoende con- onder de algemene regels van het Activitei- mingsplan te waarborgen. Anders dan Beton- troleerbaar is. Het besluit is in zoverre in tenbesluit vallen, is een norm van 50 dB(A) centrale Papendrecht betoogt staat artikel 3.1, strijd met de rechtszekerheid vastgesteld. op 50 m van de inrichting gehanteerd. Voor eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening Ter voorlichting van partijen overweegt de bedrijven aan de rand van het industrieter- (hierna: Wro), noch de milieuwet- en regelge- Afdeling dat het vanuit een oogpunt van rein is daarnaast rekening gehouden met de ving, gelet op het voorgaande, er aan in de weg rechtszekerheid op zichzelf wel aanvaardbaar maatwerkvoorschriften. Met deze verdeling dat het geluidverdeelplan in het bestemmings- kan zijn dat bedrijven vanwege de behoefte is volgens de raad verzekerd dat er geen over- plan wordt opgenomen. Daarbij neemt de aan specifieke akoestische expertise een des- schrijding van de geluidnorm op de grens Afdeling in aanmerking dat uit de geschiede- kundige moeten inschakelen om vast te kun- van de geluidzone zal plaatsvinden en even- nis van de totstandkoming van artikel 3.1, eer- nen stellen in hoeverre de eerder aan hen zeer dat vastgestelde hogere waarden voor ste lid, van de Wro (Kamerstukken II 2002/03, vergunde geluidruimte wordt gerespecteerd woningen niet zullen worden overschreden. 28916, 3, p. 21-22) volgt dat de redactie van in het bestemmingsplan. De beschikbare geluidruimte wordt afgeleid artikel 3.1 van de Wro het mogelijk maakt een 3.7. Wat betreft het betoog dat een wijziging van de immissiewaarden, de deelbijdrage die relatie te leggen tussen de ruimtelijke orde- van het geluidverdeelplan bij toepassing van geleverd mag worden op de bepalende zone- ning en het beleidsterrein van milieu. de afwijkingsbevoegdheid gelet op de gebrek- en MTG-punten (Maximaal Toelaatbare 3.6. De Afdeling acht het evenwel in strijd kige inzichtelijkheid niet kenbaar is en daar- Grenswaarden). De zonebeheerder bepaalt met de rechtszekerheid dat de door de raad naast niet duidelijk is welk geluidverdeelplan aan welke punten wordt getoetst. vastgestelde normen voor de verdeling van geldt, overweegt de Afdeling als volgt. In het In paragraaf 3.3 van het geluidverdeelplan is de geluidruimte niet zijn af te leiden uit het zonebeheerplan, dat met uitzondering van het NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 633 Rechtspraak hierin opgenomen geluidverdeelplan geen 508 het plegen van strafbare feiten. De strafkamer concludeert dat zich normschendingen onderdeel uitmaakt van het bestemmingsplan, is opgenomen dat het college van burge- 18 februari 2015, nr. 201405805/1/A3 in het voorbereidend onderzoek en onher- meester en wethouders bevoegd is om het (Mr. Verheij) stelbare vormverzuimen hebben voorgedaan. geluidverdeelplan te wijzigen in het geval ECLI:NL:RVS:2015:463 Dit leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van het OM. Daarbij merkt de strafkamer in geen geluidreservering beschikbaar is voor de desbetreffende locatie. Hierbij zal de geluid- Weigering VOG wegens strafzaak waarin het vonnis ten overvloede op dat een bewe- ruimte voor een elders gelegen perceel dienen OM niet-ontvankelijk is verklaard; weige- zenverklaring voor de ten laste gelegde feiten te worden verlaagd, hetgeen in een vergun- ring ondeugdelijk gemotiveerd. niet in de rede had gelegen. Ten tijde van het besluit van 25 juli 2013 had ning of een maatwerkschrift dient te worden vastgelegd. Pas daarna kan op basis van een (WJG art. 28, 35) de strafkamer een inhoudelijk oordeel gegeven over de jegens [appellant] bestaande ver- geactualiseerde versie van het geluidverdeelplan een vergunning worden verleend of een Uitspraak op het hoger beroep van: [appel- denking. Dat het OM tegen het vonnis van de maatwerkvoorschrift worden vastgesteld. In lant] vs. de uitspraak van Rechtbank Rotter- strafkamer hoger beroep had ingesteld, doet het plan en het daartoe behorende geluidver- dam van 6 juni 2014 in zaak nr. 13/5512 in aan het oordeel van de strafkamer niet af. deelplan is evenwel alleen een bevoegdheid het geding tussen: [appellant] en de Staats- Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich opgenomen voor het bevoegd gezag om bij secretaris van Veiligheid en Justitie. niet zonder nadere motivering op het standpunt kunnen stellen dat ten tijde van het omgevingsvergunning af te wijken van het in het bestemmingsplan vastgestelde geluidver- Bij besluit van 26 maart 2013 heeft de staats- besluit van 25 juli 2013 aan het objectieve deelplan en geen bevoegdheid om het geluid- secretaris een aanvraag van [appellant] om criterium werd voldaan. verdeelplan, dat onderdeel is van het bestem- afgifte van een Verklaring Omtrent het Het betoog slaagt. mingsplan, door middel van een wijziging te Gedrag (hierna: een VOG) voor de functie van actualiseren. De Afdeling is gelet daarop van medewerker gastouderbureau afgewezen. oordeel dat, nu uit de afwijkingsbevoegdheid (…) volgt dat een omgevingsvergunning kan wor- 3. Aan het in bezwaar [bij besluit van 25 juli den verleend in het geval een bedrijf bij uit- 2013] gehandhaafde besluit van 26 maart 19 februari 2015, nr. 201209532/1/V2 breiding niet meer geluid zal gaan produce- 2013 heeft de staatssecretaris ten grondslag (Mrs. Lubberdink, Sevenster, Verheij) ren dan aan hem is toegekend op basis van gelegd (…) een niet onherroepelijk vonnis van ECLI:NL:RVS:2015:526 een geactualiseerde versie van het geluidver- de meervoudige strafkamer van de rechtbank deelplan, onduidelijk is waaraan bij toepas- Den Haag (hierna: de strafkamer) van 18 janu- De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie sing van de afwijkingsbevoegdheid wordt ari 2013 (hierna: het vonnis) (…), waarbij het heeft terecht noodzakelijk geacht dat de getoetst. Het besluit is ook in zoverre in strijd OM niet-ontvankelijk is verklaard. Het OM vreemdeling naast bewijs van administratie- met de rechtszekerheid vastgesteld. Het heeft tegen het vonnis hoger beroep inge- ve aard bewijs van feitelijk verblijf in gast- betoog slaagt. steld. [appellant] is vervolgd voor oplichting, lidstaat overlegt. Nu de vreemdeling niet 3.8. Gelet op het voorgaande behoeven de gewoontewitwassen en drie gevallen van vals- aannemelijk heeft gemaakt dat hij en refe- overige beroepsgronden over het geluidver- heid in geschrifte. De staatssecretaris heeft rente een aaneengesloten periode van meer deelplan en artikel 4, lid 4.3.1, aanhef en zich op het standpunt gesteld dat hij het von- dan drie maanden in de gastlidstaat hebben onder a, en lid 4.4.1 van de planregels geen nis in de beoordeling kan betrekken, nu dit verbleven, komt hij niet in aanmerking voor bespreking. een justitieel gegeven is. Daarbij is volgens de een document waaruit rechtmatig verblijf 4. In hetgeen Betoncentrale Papendrecht en staatssecretaris niet van belang dat het OM als gemeenschapsonderdaan blijkt. [appellante sub 1] hebben aangevoerd ziet de niet-ontvankelijk is verklaard, nu de onschuld Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het van [appellant] hiermee niet vaststaat. Deze (Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de bestreden besluit voor zover dat ziet op arti- feiten zullen, indien herhaald, aan een Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1; kel 4, lid 4.3.1, aanhef en onder a, en lid 4.4.1 behoorlijke uitoefening van de functie waar- Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de VW van de planregels is genomen in strijd is met voor [appellant] een VOG heeft gevraagd in de 2000) art. 9) het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep is weg staan, aldus de staatssecretaris. gegrond, zodat het bestreden besluit in 4. De rechtbank heeft geoordeeld dat (…) de Uitspraak op het hoger beroep van: de zoverre dient te worden vernietigd. De raad staatssecretaris het vonnis aan zijn standpunt [vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van heeft bij de vaststelling van het plan voor over het objectieve criterium ten grondslag Rechtbank Den Haag, nevenzittingsplaats een systematiek gekozen waarbij vanwege de heeft mogen leggen. Dat het OM door de straf- Middelburg, van 6 september 2012 in zaak nr. regulering van het geluid door middel van kamer niet-ontvankelijk is verklaard, maakt 12/8511 in het geding tussen: de [vreemde- een zonebeheerplan, het aspect geluid niet is niet dat de verdenking jegens [appellant] is ling] en de [Minister voor Immigratie, Inte- meegewogen bij het toekennen van een mili- weggenomen. Voorts heeft het OM tegen het gratie en Asiel; thans de staatssecretaris]. eucategorie en gelet daarop veelal een lagere vonnis hoger beroep ingesteld en staat het milieucategorie aan de percelen is toege- vonnis niet per definitie aan een succesvolle (…) kend. Gelet hierop hangt artikel 4, lid 4.3.1, vervolging in de weg, aldus de rechtbank. 3.3. Niet in geschil is dat referente de Neder- aanhef en onder a, en lid 4.4.1 van de planre- (…) landse nationaliteit bezit en dat zij is gels dusdanig samen met de rest van het 6.1. In het vonnis overweegt de strafkamer getrouwd met de vreemdeling, die in het plan dat het gehele plan voor vernietiging in dat op basis van onjuiste uitgangspunten ten bezit is van de Marokkaanse nationaliteit. De aanmerking komt. (…) onrechte is aangenomen dat er redengeven- vreemdeling is derhalve een derdelands de feiten en omstandigheden waren op familielid van een burger van de Unie. De grond waarvan een vermoeden bestond van vreemdeling stelt dat hij vanaf novem- 634 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 509 Rechtspraak ber 2009 met referente heeft samengewoond op het onder 3.4. weergegeven standpunt, de Unie heeft overgelegd, maar dat referent in België en dat zij in maart 2011 samen zijn heeft de staatssecretaris zich terecht op het gedurende hun gestelde verblijf in Spanje teruggekeerd naar Nederland. standpunt gesteld dat de vreemdeling niet ingeschreven is gebleven in de Nederlandse 3.4. In het besluit van 15 februari 2012 en aannemelijk heeft gemaakt dat referente en Gemeentelijke Basisadministratie persoonsge- zoals ter zitting bij de Afdeling nader is toe- hij langer dan drie maanden in een gastlid- gevens (thans: de Basisregistratie personen) gelicht, heeft de staatssecretaris zich op het staat hebben verbleven en daar een gezinsle- en niet in Spanje heeft gewerkt. Volgens de standpunt gesteld dat de vreemdeling niet ven hebben opgebouwd of bestendigd. staatssecretaris zijn veel stukken ingebracht aannemelijk heeft gemaakt dat referente fei- (…) die zien op momentopnamen, zoals documenten uit het ziekenhuis van Almeria, facturen telijk in België heeft verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris allereerst opgemerkt dat referente ten tijde van het gestelde verblijf in 510 en bonnen van verschillende aankopen en buskaartjes, en kan daaruit niet worden afgeleid welke periode de vreemdeling en referent België werkzaam is geweest in Nederland. Van de vreemdeling mag daarom worden 19 februari 2015, nr. 201306220/1/V2 daadwerkelijk in Spanje hebben verbleven. De verwacht dat hij meer stukken inbrengt (Mrs. Lubberdink, Sevenster en Verheij) overgelegde getuigenverklaringen van onder waaruit blijkt dat referente en hij daar daad- ECLI:NL:RVS:2015:517 meer priesters van de vreemdeling, de huisarts van referent in Nederland en de huisbaas werkelijk hebben verbleven. De door de vreemdeling overgelegde stukken, zoals het De Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van de vreemdeling en referent in Spanje, Belgisch EU-verblijfsdocument van de vreem- heeft terecht noodzakelijk geacht dat de kunnen niet worden aangemerkt als objectief deling, het Belgisch EU-document van refe- vreemdeling naast bewijs van administratie- en verifieerbaar en kunnen derhalve alleen als rent, een verklaring van de gemeente Ant- ve aard bewijs van feitelijk verblijf in gast- ondersteunend bewijs worden beschouwd. De werpen waaruit de gezinssamenstelling lidstaat overlegt. De staatssecretaris heeft staatssecretaris mist van belang zijnde stuk- blijkt, en diverse brieven van instanties niet deugdelijk gemotiveerd dat de vreemde- ken, zoals een huurovereenkomst die ziet op geadresseerd aan het adres van referente en ling een verblijf van een aaneengesloten de periode waarin de vreemdeling en referent de vreemdeling in Antwerpen, zijn adminis- periode van meer dan drie maanden in de naar eigen zeggen hebben verbleven in Spanje tratief van aard. Volgens de staatssecretaris gastlidstaat niet aannemelijk heeft gemaakt. of huurbetalingen over die periode, dan wel een inschrijving van de kinderen op een heeft de vreemdeling hiermee niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij ook daad- (Richtlijn 2004/38/EG; Verdrag betreffende de school in Spanje. werkelijk in België hebben verbleven. De door Werking van de Europese Unie art. 21 lid 1; 3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodza- de vreemdeling overgelegde huurovereen- Vreemdelingenwet 2000 (VW 2000) art. 9) kelijk geacht dat de vreemdeling naast bewijs van administratieve aard, zoals een inschrij- komst op naam van hem en referente voor een appartement in Antwerpen is weliswaar Uitspraak op het hoger beroep van: de ving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van een sterk bewijsstuk, maar in combinatie [staatssecretaris], appellant, vs. de uitspraak feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof met de werkzaamheden in Nederland en het van Rechtbank Den Haag, zittingsplaats van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en ontbreken van andere bewijzen van feitelijk Amsterdam, van 19 juni 2013 in zaak nr. B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). De Afde- verblijf, is dit volgens de staatssecretaris 12/34537 in het geding tussen: de [vreemde- ling kan de staatssecretaris echter niet volgen onvoldoende. De vreemdeling komt derhalve ling] en de [staatssecretaris]. in zijn standpunt dat uit de door de vreemdeling overgelegde bewijsstukken, in onderlinge niet in aanmerking voor een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de (…) samenhang bezien, niet kan worden afgeleid Vw 2000, aldus de staatssecretaris. 3.3. Niet in geschil is dat referent de Neder- welke periode referent en zij in Spanje hebben 3.5. De staatssecretaris heeft terecht noodza- landse nationaliteit bezit en dat hij is verbleven. Dat de vreemdeling bepaalde door kelijk geacht dat de vreemdeling naast bewijs getrouwd met de vreemdeling, die in het de staatssecretaris genoemde bewijsstukken van administratieve aard, zoals een inschrij- bezit is van de Ghanese nationaliteit. De niet heeft overgelegd, maakt dit niet anders, ving en een EU-verblijfsdocument, bewijs van vreemdeling is derhalve een derdelands nu de staatssecretaris omtrent het aanneme- feitelijk verblijf overlegt (zie het arrest Hof familielid van een burger van de Unie. De lijk maken van een verblijf in een gastlidstaat van Justitie van 12 maart 2014, C-456/12, O. en vreemdeling stelt dat zij vanaf mei 2010 met geen beleidsregels heeft opgesteld, anderszins B., ECLI:EU:C:2014:135, punten 57-60). Met de referent heeft samengewoond in Spanje en niet kenbaar heeft gemaakt met welke docu- overgelegde stukken heeft de vreemdeling dat zij in juni 2011 plotseling zijn terugge- menten hij het verblijf aannemelijk gemaakt niet aannemelijk gemaakt dat referente en hij keerd naar Nederland, omdat referent in acht en de vreemdeling conform de door de het door hen gehuurde appartement ook Nederland werk kon krijgen. staatssecretaris ter zitting benadrukte vrije daadwerkelijk hebben bewoond voor een aan- 3.4. Ter zitting bij de Afdeling heeft de staats- bewijsleer wel diverse andere bewijsstukken eengesloten periode van meer dan drie maan- secretaris zich op het standpunt gesteld dat heeft overgelegd. Hoewel de bewijskracht van den, aangezien de vreemdeling geen stukken de vreemdeling niet aannemelijk heeft getuigenverklaringen in veel gevallen beperkt heeft overgelegd waaruit blijkt dat referente gemaakt dat zij en referent voor een periode is, kan voorts aan dergelijke verklaringen teza- en hij feitelijk in de gestelde periode in België van meer dan drie maanden in Spanje hebben men genomen en omdat zij stroken met hebben verbleven. Dit, mede tegen de achter- verbleven. Daartoe heeft de staatssecretaris bewijsstukken met grotere bewijskracht, tegen grond van de overige stukken, zoals de overge- van belang geacht dat de vreemdeling welis- de achtergrond van hetgeen de vreemdeling legde arbeidsovereenkomsten van referente waar een bewijs van inschrijving van de in dit geval aannemelijk moet maken, niet waaruit blijkt dat referente in die periode vol- vreemdeling en referent in een Spaanse iedere betekenis worden ontzegd. Gelet op al tijds voor een werkgever in Den Haag en ver- gemeente, een Spaans EU-verblijfsdocument hetgeen de vreemdeling heeft overgelegd, volgens voor een werkgever in Rotterdam van de vreemdeling en een document waaruit heeft de staatssecretaris met zijn onder 3.4. heeft gewerkt, is onvoldoende om het gestelde blijkt dat referent zich in Spanje heeft inge- weergegeven standpunt, niet deugdelijk verblijf in België aannemelijk te achten. Gelet schreven als een daar verblijvende burger van gemotiveerd dat de vreemdeling niet aanne- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 635 Rechtspraak melijk heeft gemaakt dat referent en zij lan- king gaan verwezenlijken. appellant, tegen de uitspraak van Rechtbank ger dan drie maanden in Spanje hebben ver- Onder deze omstandigheden heeft de staats- Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van bleven en daar gezinsleven hebben secretaris niet aannemelijk gemaakt dat aan- 30 oktober 2014 in zaak nr. 14/23640 in het opgebouwd of bestendigd. De rechtbank heeft knopingspunten bestaan die zijn verwach- geding tussen: de [vreemdeling] en de derhalve terecht geen aanleiding gezien om ting rechtvaardigen dat vreemdelingen met [staatssecretaris]. de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit aan de DT&V verstrekte laissez passer binnen van 11 oktober 2012 in stand te laten. afzienbare tijd naar Sierra Leone kunnen 1.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de (…) worden uitgezet. uitspraak van 23 januari 2015 in zaak (…) Indien [de] medewerking [van de autori- nr. 201408655/1/V3 (www.raadvanstate.nl) teiten van het land van herkomst] niet aanne- volgt uit punt 62 van het arrest van het Hof melijk is gemaakt, kan, zoals eerder is over- van Justitie (hierna: het Hof) van 5 juni 2014, wogen in de uitspraak van 5 september 2008 C-146/14 PPU, Mahdi (ECLI:EU:C:2014:1320; 20 februari 2015, nr. 201409294/1/V3 in zaak nr. 200805982/1, een vreemdeling hierna: het arrest Mahdi) dat de rechter bij (Mrs. Lubberdink, Parkins-de Vin en niet langer ter motivering van de bewaring de beoordeling van de rechtmatigheid van Borman) worden tegengeworpen dat hij niet of in een verlengingsbesluit moet kunnen beslis- ECLI:NL:RVS:2015:597 onvoldoende mate aan zijn verplichting tot sen over elk relevant feitelijk en juridisch medewerking voldoet. Anders dan de staats- element om te bepalen of een verlenging van Zicht op uitzetting binnen redelijke termijn secretaris betoogt, ziet deze uitspraak ook op de bewaring gerechtvaardigd is in het licht naar Sierra Leone ontbreekt, zodat de inbe- de situatie waarin vreemdelingen bij de auto- van de in de punten 58 tot en met 61 van dat waringstelling van de vreemdeling onrecht- riteiten van het land van herkomst kunnen arrest vermelde vereisten. Punt 61 heeft matig is. worden gepresenteerd maar bij voortduring onder meer betrekking op de vraag of in een geen laissez passer ten behoeve van uitzet- specifiek geval andere afdoende maar min- ting worden verstrekt. der dwingende maatregelen dan een bewa- Evenmin kan de staatssecretaris worden ring doeltreffend kunnen worden toegepast. Uitspraak op het hoger beroep van: de gevolgd in het betoog dat niettemin zicht op Volgens het Hof impliceert de voormelde [vreemdeling], appellant, vs. de uitspraak van uitzetting binnen redelijke termijn niet ont- bevoegdheid van de rechter een grondig Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, breekt, omdat, samengevat, de Internationale onderzoek naar de feitelijke elementen van van 10 november 2014 in zaak nr. 14/21688 Organisatie voor Migratie (hierna: de IOM) het concrete geval. Ook oordeelt het Hof dat in het geding tussen: de [vreemdeling] en de door de DT&V wordt gefaciliteerd. Zoals de de rechter zijn beslissing in de plaats van die [Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie]. Afdeling in de uitspraak van 11 april 2014 van de administratieve autoriteit moet kun- heeft overwogen, is een mogelijk vertrek van nen stellen en moet kunnen beslissen over (…) de vreemdeling met behulp van de IOM na de mogelijkheid om een vervangende maat- 1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen een door de staatssecretaris geregelde pre- regel te gelasten. Deze overwegingen van het (uitspraak van 22 april 2014 in zaak nr. sentatie geen uitzetting als bedoeld in de uit- Hof laten zich, in samenhang bezien en gelet 201401780/1/V3), is voor het zicht op uitzet- spraak van de Afdeling van 1 juli 2009 in op de daarbij gebruikte bewoordingen, niet ting mede bepalend of de autoriteiten van zaak nr. 200902298/1. rijmen met een enigszins terughoudende het land van herkomst van de vreemdeling 2. Op grond van het vorenstaande moet wor- toetsing door de rechter. Die toetsingsmaat- voldoende medewerking verlenen aan het den vastgesteld dat het zicht op uitzetting staf dient derhalve te worden verlaten, aldus verkrijgen van de voor uitzetting benodigde binnen redelijke termijn naar Sierra Leone de Afdeling in de uitspraak van 23 janua- documenten. ontbreekt, zodat de inbewaringstelling van ri 2015. De staatssecretaris heeft zich, zo volgt uit de de vreemdeling van aanvang af onrechtmatig De Afdeling ziet geen aanleiding om in dit eerdere door hem verstrekte inlichtingen, op is. geval, dat de oplegging van een maatregel diplomatiek niveau langdurig ingespannen (…) van bewaring betreft, anders te oordelen. 511 (VW 2000 art. 59) Daartoe wordt, in navolging van het Hof in om de autoriteiten van Sierra Leone te bewegen tot afgifte van laissez passer ten behoeve van gedwongen vertrek, maar deze inspan- 512 punt 44 van het arrest Mahdi, overwogen dat de bewaring en de verlenging ervan soortgelijke maatregelen zijn, aangezien beide tot ningen hebben niet geleid tot afgifte van deze documenten. 23 februari 2015, nr. 201408880/1/V3 gevolg hebben dat de betrokken vreemdeling Uit de door de staatssecretaris verstrekte (Mrs. Lubberdink, Van der Spoel, Verheij) van zijn vrijheid wordt beroofd om zijn inlichtingen volgt dat hij op grond van de ECLI:NL:RVS:2015:674 terugkeer voor te bereiden en/of om over te gaan tot zijn verwijdering. verklaringen van de minister van Buiten- (…) landse Zaken van Sierra Leone verwacht dat Bij het opleggen van de maatregel van de autoriteiten van dat land bereid zijn om bewaring dient de rechter vol te toetsen of aan de DT&V laissez passer te verstrekken. in een specifiek geval andere afdoende Uit deze inlichtingen volgt ook dat de door maar minder dwingende maatregelen dan Centrale Raad van Beroep de staatssecretaris gestelde medewerking van een bewaring doeltreffend kunnen worden Deze rubriek wordt verzorgd door mr. A.B.J. de autoriteiten van Sierra Leone niettemin toegepast. van der Ham, vice-president van de Centrale tot nog toe niet tot afgifte van laissez passer aan de DT&V heeft geleid. Evenmin heeft de Raad van Beroep, en mr. J.E. Jansen, hoofd (VW 2000 art. 59) staatssecretaris enig stuk overgelegd waaruit Raad van Beroep. concreet blijkt hoe en wanneer de autoritei- Uitspraak op het hoger beroep van: de ten van Sierra Leone de gestelde medewer- [Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie], 636 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Wetenschappelijk bureau van de Centrale Rechtspraak 513 houdt verdeeld de vraag of appellante met 514 deze stelling heeft aangetoond dat sprake is 17 februari 2015, nr. 14/2102 WWB-T van een wijziging in de omstandigheden. 17 februari 2015, nr. 14/4667 WWB (Mrs. Korte Claessens, Hink) 4.6. Gelet op 4.2 is de stelling van appellante (Mrs. Hillen, Bandringa, Rombouts) ECLI:NL:CRVB:2015:459 dat in haar woning geen spullen van R zullen ECLI:NL:CRVB:2015:421 worden aangetroffen een relevante gewijzigde De stelling van appellante dat in haar omstandigheid. Deze omstandigheid is verder Nu de Verordening 2013 onvoldoende crite- woning geen spullen van R zullen worden concreet en verifieerbaar voor het college, ter- ria bevat om de hoogte en de duur van de aangetroffen is een relevante gewijzigde wijl appellante deze omstandigheid niet ver- verlaging van de algemene bijstand te kun- omstandigheid. Het college had nader onder- der kan aantonen. Nu appellante volhield nen vaststellen, betekent dit dat art. 6 van zoek dienen in te stellen naar de woon- en geen gezamenlijke huishouding te voeren, de Verordening 2013 in zijn geheel verbin- leefsituatie van appellante in de hier te had het op de weg van het college gelegen dende kracht mist. beoordelen periode en in dat kader in de nader onderzoek in te stellen naar de woon- eerste plaats moeten onderzoeken of de door en leefsituatie van appellante in de hier te appellante gestelde gewijzigde omstandig- beoordelen periode en in dat kader in de eer- heid zich daadwerkelijk voordoet. ste plaats te onderzoeken of de door appellan- (WWB art. 8 lid 1 aanhef en onder b) (…) te gestelde gewijzigde omstandigheid zich daadwerkelijk voordoet. Het college had niet Overwegingen mogen volstaan met het afwijzen van de aan- 4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en vraag omdat geen sprake is van gewijzigde onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad omstandigheden. Van het college had mogen regels vast met betrekking tot het verlagen Overwegingen worden verlangd, als hetgeen appellante naar van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede 4.3. Indien periodieke bijstand is beëindigd voren had gebracht als onvoldoende werd lid, van de WWB. Zoals de Raad eerder heeft of ingetrokken en de betrokkene een aan- geacht, dat het aangaf welke (nadere) gege- overwogen (uitspraak van 14 maart 2011, vraag indient gericht op het verkrijgen van vens nog zouden moeten worden verstrekt, ECLI:NL:CRVB:2011:BP6843) is hiermee aan bijstand met ingang van een later gelegen dan wel dat ter verificatie van de gestelde de gemeenteraad de exclusieve bevoegdheid datum, ligt het op de weg van de aanvrager woon- en leefsituatie een huisbezoek zou wor- toegekend om regels vast te stellen met om aan te tonen dat sprake is van een wijzi- den afgelegd, zoals nadien bij een latere aan- betrekking tot onder meer het verlagen van ging in de omstandigheden in die zin dat hij vraag kennelijk wel is gebeurd. Dat appellant de bijstand wegens het niet nakomen van op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voor- het gesprek van 5 juni 2013 voortijdig heeft aan de bijstand verbonden verplichtingen. waarden voor het recht op bijstand. afgebroken, doet er niet aan af dat zij tijdens Zoals de Raad eveneens eerder heeft overwo- 4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uit- dit gesprek verklaard heeft over een relevante gen (uitspraak van 8 juli 2008, spraak van 19 juli 2011, gewijzigde omstandigheid. ECLI:NL:CRVB:2008:BD6943) dient deze veror- ECLI:NL:CRVB:2011:BR2972), kan, als iemand 4.7. Gelet op het voorgaande kan het bestre- dening met name criteria te bevatten om de een nieuwe aanvraag om bijstand naar de den besluit in rechte geen stand houden, hoogte en de duur van de verlaging te kun- norm voor een alleenstaande (ouder) indient, omdat het college, door nader onderzoek naar nen vaststellen. nadat de bijstand eerder is beëindigd, herzien de woon- en leefsituatie van appellante ach- 4.2. De Raad heeft bij uitspraak van 25 febru- of ingetrokken wegens het voeren van een terwege te laten, heeft gehandeld in strijd met ari 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:608) met betrek- gezamenlijke huishouding en de betrokkene de zorgvuldigheids- en motiveringseisen als king tot artikel 8 van de Verordening afstem- - al dan niet onder aanwending van rechts- bedoeld in artikel 3:2 en artikel 7:12 van de ming en handhaving WWB Rotterdam 2009 middelen tegen die beëindiging, herziening of Awb. De rechtbank heeft dit niet onderkend. (Verordening 2009) geoordeeld dat de Veror- intrekking - volhoudt dat geen sprake is of is 4.8. Uit 4.7 volgt dat het college de aanvraag dening 2009, zoals gewijzigd met ingang van geweest van een gezamenlijke huishouding, om bijstand van 9 april 2013 opnieuw zal 1 juli 2011, geen criteria bevat op grond de aanvrager in beginsel volstaan met de moeten beoordelen. Omdat de Raad geen waarvan de hoogte en de duur van een maat- onderbouwde stelling dat de (vermeende) mogelijkheden ziet zelf in de zaak te voorzien, regel per gedraging kan worden bepaald. Aan partner op een ander adres woont. Als dat zo zal het college een nieuwe beslissing moeten de orde is de vraag of de Verordening 2013, is, is immers niet langer voldaan aan één van nemen op het bezwaar van appellante. De die met ingang van 1 april 2013 in werking is de criteria voor het vaststellen van een geza- Raad tekent hierbij nog aan dat uit de enkele getreden, deze criteria wel bevat. menlijke huishouding, te weten dat beiden - mede aan het intrekkingsbesluit ten grond- 4.3. Artikel 6 van de Verordening 2013 luidt hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. slag gelegde - omstandigheid dat van een op als volgt: Het is vervolgens aan het college om nader naam van appellante staande auto de verzeke- Re-integratie en werkloosheid onderzoek te verrichten, indien aan de juist- ring op naam van R staat en deze auto door R 1. Het niet of onvoldoende nakomen van een heid van deze stelling wordt getwijfeld. werd gebruikt, geen toereikende ondersteu- verplichting als bedoeld in artikel 9 van de 4.5. Appellante heeft verklaard dat zij geen ning kan bieden voor het standpunt dat spra- WWB, artikel 37 van de IOAW, artikel 37 van gezamenlijke huishouding met R voert en ter ke is van hoofdverblijf in dezelfde woning. de IOAZ of het door eigen toedoen niet onderbouwing daarvan gesteld dat er geen 4.9. Met het oog op definitieve geschillenbe- behouden van algemeen geaccepteerde spullen en geen kleding van R in haar slechting ziet de Raad aanleiding om het arbeid, leidt tot een schriftelijke waarschu- woning meer aanwezig zijn. Zij heeft het col- college op te dragen het in 4.6 geconstateer- wing of een maatregel, tenzij de IOAW of lege uitgenodigd ter verificatie daarvan een de gebrek te herstellen door binnen zes IOAZ op grond van artikel 3 van deze veror- huisbezoek af te leggen. Vaststaat dat het weken een nieuw besluit te nemen met dening wordt geweigerd. college naar aanleiding van deze stelling inachtneming van hetgeen in deze uit- 2. Bij een lichte verplichting wordt volstaan geen nader onderzoek heeft verricht. Partijen spraak is overwogen. met een schriftelijke waarschuwing. (Awb art. 4:6) (…) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 637 Rechtspraak 3. De hoogte van de maatregel in verband staatssecretaris is het college wettelijke tot betaling van wettelijke rente, zoals gere- met een gedraging, als bedoeld in het eerste rente verschuldigd over de achteraf toege- geld in artikel 4:102, tweede lid, van de Awb is lid, bedraagt bij: kende bijstand. in het derde lid van dit artikel een uitzondering gemaakt en die uitzondering is in het a. het onvoldoende nakomen van een verplichting: 30% gedurende een maand; (Awb Art. 8:73) het door eigen toedoen niet behouden van geval van appellanten niet aan de orde. 5.6. Uit 5.4 en 5.5 vloeit voort dat het colle- b. het niet nakomen van een verplichting of (….) ge ten onrechte heeft geweigerd de wettelijke rente over de na te betalen bijstand te algemeen geaccepteerde arbeid: 100% gedurende een maand. Overwegingen vergoeden. De Raad zal daarom het beroep 4.4. Appellant heeft aangevoerd dat hoewel 5.3. Thans is uitsluitend nog in geschil de wei- tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren de tekst van artikel 8 van de Verordening gering van het college om de wettelijke rente en dit besluit vernietigen voor zover het die 2009 en artikel 6 van de Verordening 2013 te vergoeden over de na te betalen bijstand weigering betreft. In aanmerking genomen gelijkluidend zijn, artikel 6 van de Verorde- vanaf 8 november 2011. Deze nabetaling dat appellanten in hoger beroep hebben ning 2013, in het bijzonder bezien in relatie betreft het verschil tussen de alleenstaande verzocht het college te veroordelen tot ver- tot de bij deze verordening behorende inte- oudernorm en de reeds betaalde algemene en goeding van schade, zal de Raad het college grale toelichting, wel voldoende criteria bijzondere bijstand aan appellante 3. veroordelen tot vergoeding van de wettelij- bevat om maatregelwaardige gedragingen te 5.4. Het eerst achteraf met terugwerkende ke rente over de na te betalen bijstand. De kunnen onderscheiden. kracht verlenen van een verblijfsvergunning wettelijke rente moet worden berekend 4.5. De Raad stelt voorop dat voor een bij- aan appellanten 1 en 2 door de secretaris overeenkomstig de uitspraak van de Raad standsgerechtigde uit de verordening zelf kan niet zonder betekenis blijven voor de van 25 januari 2012, duidelijk moet blijken welke gevolgen door (rente)schade die appellanten lijden doordat ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958. het college aan zijn gedraging kunnen wor- eerst op een later moment bijstand is ver- Appellanten 1 en 2 hebben verzocht om ver- den verbonden. De toelichting is niet de leend. Door de verlening van bijstand met goeding van de kosten die zij in verband met plaats waar de criteria moeten worden opge- terugwerkende kracht met ingang van 8 de behandeling van hun bezwaren tegen de nomen. Deze is hooguit bedoeld om de in de november 2011 heeft het college erkend dat besluiten van 29 december 2011 hebben verordening opgenomen criteria te verduide- de eerdere weigering bijstand te verlenen moeten maken. lijken. In artikel 6 van de Verordening 2013 achteraf bezien niet in stand kan blijven. De ontbreken de criteria om het onderscheid te besluitvorming van de staatssecretaris dient maken tussen een lichte en een gewone ver- daarom voor risico van het college te komen. plichting en tussen het niet of onvoldoende Daaraan doet niet af dat, zoals het college nakomen van een dergelijke verplichting. Dit naar voren heeft gebracht, het college er 25 februari 2015, nr. 12/5700 WAO voert tot de conclusie dat de gemeenteraad geen verwijt van kan worden gemaakt dat (Mrs. Greebe, Lange, Elshoff) met artikel 6 van de Verordening 2013 geen niet eerder tot verlening van bijstand is over- ECLI:NL:CRCVB:2015:540 juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem gegaan. De Raad verwijst in dit verband naar in het kader van artikel 8 van de WWB toege- zijn - aan het college voorgehouden -uit- Het feit dat appellant op 28 juni 2011 als- kende verordenende bevoegdheid. Het stand- spraak van 8 oktober 2009, nog een verblijfsvergunning is verleend, punt van appellant dat deze criteria in de ECLI:NL:CRVB:2009:BK0507. In dat geval ging kan niet tot gevolg hebben dat hij met toelichting op de Verordening 2013 voldoen- het om de aansprakelijkheid van de Sociale terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 de zijn omschreven, leidt dan ook niet tot verzekeringsbank (Svb) voor schade voort- als werknemer verzekerd was voor de WAO. een andere conclusie, nog daargelaten dat vloeiend uit een besluit inzake de weigering ook de toelichting, hoewel uitgebreider dan van kinderbijslag, welk besluit door een de toelichting bij de Tweede wijziging van onrechtmatig besluit van het Uitvoeringsin- Verordening 2009, nog steeds onvoldoende stituut werknemersverzekeringen inzake de onderscheid aanbrengt tussen de lichte en intrekking van een WAO-uitkering, achteraf gewone verplichting en tussen het niet of bezien, onjuist was. Tevens verwijst de Raad Overwegingen onvoldoende nakomen van een verplichting. naar zijn in die uitspraak genoemde - en 4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn Nu de Verordening 2013 derhalve onvoldoen- eveneens aan het college voorgehouden - uit- uitspraak van 14 januari 2015, de criteria bevat om de hoogte en de duur spraak van 24 januari 2001, ECLI:NL:CRVB:2015:1, moet een aanvraag voor van de verlaging van de algemene bijstand te ECLI:NL:CRVB:2001:AA9616. In die uitspraak een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een kunnen vaststellen, betekent dit dat artikel 6 was de aansprakelijkheid van de Svb aan de eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van de Verordening 2013 in zijn geheel ver- orde ter zake van schade voortvloeiend uit van die uitkering naar zijn strekking worden bindende kracht mist. een besluit dat door een wetswijziging met beoordeeld. Met een aanvraag kan worden terugwerkende kracht, achteraf bezien, beoogd dat (met ingang van de datum waar- onrechtmatig was. op dat besluit zag) wordt teruggekomen van 5.5. De vertegenwoordiger van het college het eerdere besluit, dat bedoeld wordt een heeft ter zitting naar voren gebracht dat het beroep te doen op een regeling bij toegeno- 24 februari 2015, nr. 13/668 WWB college het niet eens is met de in 5.4 genoem- men arbeidsongeschiktheid (Wet Amber), of (Mrs. Bandringa, Claessens, Rombouts) de uitspraken, maar heeft geen steekhouden- dat om herziening wordt verzocht voor de ECLI:NL:CRVB:2015:543 de argumenten aangedragen waarom de Raad toekomst. Indien in een voorkomend geval de - op rechtspraak van de Hoge Raad geba- niet (geheel) duidelijk is wat met een aan- Door het met terugwerkende kracht verle- seerde - lijn van deze uitspraken in dit geval vraag wordt beoogd, ligt het op de weg van nen van een verblijfsvergunning door de niet zou moeten volgen. Op de verplichting het Uwv daarover bij de aanvrager nadere 515 638 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 516 (Awb Art. 4:6) (…) Rechtspraak informatie in te winnen. Het onderscheid in worden aangemerkt als nieuwe feiten of ver- telijke positie destijds niet op reguliere wijze wat de belanghebbende heeft beoogd, is van anderde omstandigheden als bedoeld in arti- heeft verkregen. belang voor de beoordeling van de aanvraag kel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. 4.5.4. Appellant is er niet in geslaagd om door het Uwv en de toetsing van de beslissing Het feit dat appellant op 28 juni 2011 alsnog voldoende tegenbewijs te leveren. De jaarop- op die aanvraag door de bestuursrechter. een verblijfsvergunning is verleend, kan gave 1993 van het GUO, waaruit blijkt dat 4.2. In de uitspraak van 14 januari 2015 is immers niet tot gevolg hebben dat hij met appellant in dat jaar een uitkering op grond verder uiteengezet op welke wijze dergelijke terugwerkende kracht vanaf 15 mei 2000 als van de Ziektewet heeft ontvangen en dus aanvragen door de aanvrager moeten worden werknemer verzekerd was voor de WAO. kennelijk als werknemer was verzekerd voor onderbouwd en door het Uwv moeten wor- 4.5. Voor zover de aanvraag betrekking heeft die wet, heeft betrekking op een periode den beoordeeld, en hoe de rechter beslissin- op de toekomst wordt het volgende overwo- vóór de invoering van de Koppelingswet en gen van het Uwv op dergelijke aanvragen gen. zegt niets over de periode daarna. Het feit toetst. Voor het voorliggende geval betekent 4.5.1. Met betrekking tot de Koppelingswet dat de Belastingdienst, blijkens de brief van dit het volgende. hanteert het Uwv een beleid waarbij het 13 juni 2014, geen informatie meer kan ver- 4.3. Zoals onder 4.1 is overwogen, moet de werknemerschap met terugwerkende kracht strekken omdat het rapport dat is uitge- aanvraag van appellant naar zijn strekking naar 1 juli 1998 wordt beëindigd, tenzij het bracht naar aanleiding van het boekenonder- worden beoordeeld. Het betreft hier een her- verzekerde risico zich heeft voorgedaan vóór zoek bij Spitsbaard inmiddels is vernietigd, haalde aanvraag voor een uitkering op het moment waarop door het Uwv is vastge- komt voor rekening en risico van appellant. grond van de WAO per 14 mei 2001, zowel steld dat het werknemerschap ontbreekt. Dit De eigen verklaring van appellant van 10 voor het verleden als naar de toekomst. Een beleid is alleen van toepassing indien de ver- juni 2014, inhoudende dat hij nooit een vals Amber-beoordeling is in deze zaak niet aan zekeringsrechtelijke positie op reguliere wij- Nederlands paspoort op zijn naam heeft de orde. ze is verkregen (ECLI:NL:CRVB:2005:AU3910). gehad, dat hij[naam 1] zijn Marokkaanse 4.4. Voor zover de aanvraag betrekking heeft 4.5.2. Het staat vast dat bij appellant het paspoort heeft laten zien en dat [naam 1] op de datum in het verleden moet worden verzekerde risico zich heeft voorgedaan op van dat paspoort een kopie heeft gemaakt, onderzocht of appellant bij zijn aanvraag een moment waarop het Uwv nog niet had kan niet als tegenbewijs dienen. nieuwe feiten en omstandigheden heeft ver- vastgesteld dat bij appellant het werknemer- 4.5.5. Uit wat onder 4.5.1 tot en met 4.5.4 is meld. Ter ondersteuning van zijn verzoek om schap ontbreekt. Partijen verschillen van overwogen volgt dat appellant op 15 mei alsnog in aanmerking te komen voor een mening over het antwoord op de vraag of 2000 niet als werknemer verzekerd was voor WAO-uitkering heeft appellant aangevoerd appellant zijn verzekeringsrechtelijke posi- de WAO. Appellant heeft geen feiten en dat hem met ingang van 28 juni 2011 een tie op reguliere wijze heeft verkregen. omstandigheden vermeld die het Uwv aan- vergunning tot verblijf is toegekend. Wat 4.5.3. Het Uwv heeft met de in 3.2 vermelde leiding hadden moeten geven tot een ander, appellant ter onderbouwing van zijn aan- brief van de Belastingdienst voldoende aan- voor appellant gunstiger, besluit dan het vraag naar voren heeft gebracht, kan niet getoond dat appellant zijn verzekeringsrech- besluit waarvan herziening is gevraagd. AANWIJZINGEN VOOR AUTEURS • Opinies zijn in beginsel gebonden aan de omvang van één pagina. Dit is 800 woorden. Het verdient aanbeveling vóór het inzenden van artikelen contact op te nemen met het redactiebureau; dit kan dubbel of vergeefs werk • Bijdragen voor de rubriek O&M omvatten maximaal 1200 woorden. voorkomen. • Bijdragen voor de rubriek Reacties blijven binnen de 600 woorden en een naschrift binnen de 300 woorden. Het NJB kent verschillende soorten hoofdartikelen. Voor alle artikelen geldt dat de auteur in de eerste alinea’s duidelijk maakt aan de NJBlezers waarom dit artikel interessant is om verder te lezen. - Noten kunnen alleen bij artikelen worden geplaatst; daarin geen meningen, toelichtingen of andere uitweidingen, maar alleen vindplaatsen. • Wetenschappelijke artikelen: omvang inclusief notenapparaat 3 000 tot maximaal 5 000 woorden. Uitgebreidere versies kunnen op de NJB-site worden geplaatst. Deze artikelen voldoen aan de - Meestal ontvangt de auteur binnen 1 maand bericht of de inzending zal worden geplaatst. - Artikelen of andere bijdragen die elders in dezelfde of vrijwel dezelf- maatstaven van het wetenschappelijk forum. Zij vermeerderen de de vorm zijn of worden gepubliceerd worden niet aanvaard. bestaande kennis met relevante nieuwe inzichten die methodisch Bij inzending dient vermeld te worden of en waar het artikel of de worden verantwoord. • Lessen voor de praktijk: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2 500 woorden. Dit is een analyse van een expert met als doel de praktijk te informeren over ‘best practices’. andere bijdrage eveneens ter plaatsing is aangeboden. - Auteurs die bij een zaak of onderwerp waarover zij in het NJB willen schrijven, betrokken zijn of zijn geweest, dienen dat in een voetnoot te vermelden met een korte uitleg van de aard van hun betrokkenheid. • Focus: indicatie van de omvang inclusief notenapparaat 2500 woor- - Het al dan niet op verzoek van de redactie aanbieden van artikelen den. Deze artikelen geven een schets en ordening van interessante aan het NJB impliceert toestemming voor openbaarmaking en ver- actuele ontwikkelingen in een deelgebied. veelvoudiging t.b.v. de elektronische ontsluiting van het NJB. • Essays: indicatie van de omvang 3 000 woorden. Dit is een prikkelende beschouwing over een breder onderwerp. Verwijzingen staan Een uitgebreide toelichting op het bovenstaande is te lezen in de bij voorkeur in de tekst zelf. brochure Schrijven voor het NJB, te vinden op www.njb.nl onder de knop ‘Magazine’. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 639 517 Boeken Klokkenluiders De vrijheid van meningsuiting van werknemers in verhouding tot de geheimhoudingsplicht: een onderzoek naar de rechtsbescherming van klokkenluiders in de private sector en de noodzaak tot het invoeren van een wettelijke regeling Klokkenluiderskwesties kenmerken zich door een spanningsveld tussen de vrijheid van meningsuiting van werknemers en de op hen rustende geheimhoudingsplicht. De rechtsbescherming van klokkenluiders in de private sector is al jarenlang veelvuldig onderwerp van discussie, zowel in juridische vakliteratuur als in de politiek. Tot op heden kent het Nederlandse arbeidsrecht geen specifieke wetgeving om dergelijke werknemers te beschermen. Wel zijn er algemene normen zoals het goed werknemerschap van art. 7:611 BW die bescherming kunnen bieden. De afgelopen jaren zijn verschillende initiatieven genomen inzake de rechtspositie van klokkenluiders en hun arbeidsrechtelijke bescherming. Het initiatiefwetsvoorstel Huis voor klokkenluiders is hier een recent voorbeeld van. Dit boek beoogt inzicht te geven in de rechtsbescherming van klokkenluiders in de private sector. De vrijheid van meningsuiting, de geheimhoudingsplicht, de rechtspraak, de huidige wijze van bescherming en de noodzaak tot het invoeren van een wettelijke regeling en het wetsvoorstel Huis voor klokkenluiders komen aan bod. Ter afsluiting volgen conclusies en aanbevelingen. Dit boek betreft een geactualiseerde versie van de masterscriptie van de auteur. Mr. F.T.M. Vankan Uitgeverij Paris 2015, 94 p., € 24,50 ISBN 978 94 6251 067 8 De privaatrechtelijke dwangsom In de ruim 80 jaar dat de dwangsom in de Nederlandse wetgeving is opgenomen heeft dit indirecte middel van tenuitvoerlegging zich ontwikkeld tot hét dwangmiddel bij uitstek. Vele vragen zijn gerezen en veelal beantwoord; over de dwangsom is reeds het nodige geschreven, zoals blijkt uit de opgenomen lijst van de voornaamste literatuur. En er is heel veel 640 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 rechtspraak aangaande de dwangsom. Met name uit de rechtspraak blijkt dat niet altijd duidelijk is welke mogelijkheden en onmogelijkheden in dit verband bestaan. Daarom zijn in dit boek de contouren van dit dwangmiddel in kaart gebracht. Enkele vragen waarop in 2007 bij de eerste druk nog geen antwoord was te geven, zijn inmiddels wel beantwoord door de rechtspraak of in de literatuur en meegenomen in deze nieuwe geactualiseerde druk. A.W. Jongbloed Cahier Privaatrecht Ars Aequi Libri 2015, 128 p., € 19,50 ISBN 978 90 6916 559 2 De erven Kerdijk Cohen, Pechtold, Buma & Rutte over Nederland Arnold Kerdijk (18461905) was verantwoordelijk voor de oprichting van belangrijke instituten, zoals de Rijkspostspaarbank en het Centraal Bureau voor de Statistiek. Maar ook als parlementariër liet de ondogmatische Kerdijk een erfenis na die de moeite van het bestuderen waard is. De afgelopen jaren zijn kopstukken uit de Nederlandse politiek uitgenodigd om tijdens de jaarlijkse Kerdijklezing hun visie op de toekomst uiteen te zetten. Na Job Cohen, Alexander Pechtold en Sybrand van Haersma Buma werd de lezing in 2014 verzorgd door minister president Mark Rutte. De vier lezingen zijn in dit boekje voor het eerst gebundeld. Cohen neemt in aanval op de huidige meritocratische samenleving het standpunt in dat de overheid mensen actief naar een beter bestaan mag leiden. De overheid moet de zwaksten dienen opdat zij zich op volle kracht kunnen ontplooien. Daar staat tegenover dat zij mensen ook mag aanspreken op hun gedrag als zij hun maatschappelijke taak verwaarlozen. Pechtold kiest een andere invalshoek uit de erfenis van Kerdijk en gaat uit van een streven de samenleving niet aan extremen ten prooi te laten vallen. Om het extremisme buiten de deur te houden, is enerzijds goed onderwijs noodzakelijk. Anderzijds vertrouwt hij op instituties en de mogelijkheden van de Europese integratie. Van Haersma Buma omarmt vanuit het christendemocratische vertrouwen in het ‘maatschappelijk middelveld’ Kerdijks visie om de maatschappij te versterken vanuit organisaties en zonder directe overheidsbemoeienis. Rutte benadrukte in de vierde Kerdijks-lezing dat het bij Kerdijk maar om één ding draait: ‘zoveel mogelijk kansen [creëren] voor zoveel mogelijk mensen.’ De verantwoordelijkheid om dat mogelijk te maken hebben we samen, het is aan de mensen zelf om wat van hun leven te maken. Een succesvolle samenleving begint volgens Rutte bij het individu, al moet de overheid wel goed en toegankelijk onderwijs garanderen. Wibo Schepel en Adriaan van Veldhuizen Boom Juridische uitgevers 2015, 78 p., € 19,95 ISBN 978 94 6290 024 0 Digital Rights Management Systems vs. users’ privacy At the time of their introduction, Digital Rights Management systems were often triumphantly presented as the decisive technological response to digital piracy. However, shortly after their introduction it became clear that this technological protection presents a rather small, but costly speed bump on the digital highway leading to the protected content, and not a panacea for this undesirable phenomenon. As a result, Digital Rights Management systems have undergone crucial transformation. With their further development, the Digital Rights Management systems ceased to focus solely on combating piracy and started to collect vast amounts of information about the users and content usage for various purposes. This book describes the crucial stages of this process, evaluates the extent of the threat to the privacy of users’ using protected content and assesses both - legality and legitimacy of the current use of Digital Rights Management systems. Although this book emphasizes privacy and data protection legislation in the European Union and Digital Rights Management systems usage interrelation, it also offers non-legal insight by adding social and economical views on the development in the field. Robert Kutiš Wolf Legal Publishers 2014, 71 p., € 14,95 ISBN 978 94 6240 186 0 Tijdschriften 518 Burgerlijk (proces)recht Bedrijfsjuridische berichten Nr. 4, 24 februari 2015 Mr. I.M.G. de Bakker, Bb 2015/11 Intentie tot benadeling schuldeisers afgestraft – Contractsvrijheid is en blijft het uitgangspunt in ons contractenrecht. Partijen mogen echter niet zo maar alles overeenkomen. Daarbij is een verschil waarneembaar tussen de intentie tot het verrichten van een rechtshandeling die tot benadeling van crediteuren leidt en de feitelijke vaststelling dat dit het gevolg is van een verrichte rechtshandeling. Juist dit verschil was aanleiding voor de procedure die heeft geleid tot één van de laatste arresten uit 2014: HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3650. In deze bijdrage gaat schr. aan de hand van dit arrest van de Hoge Raad in op een belangrijk verschil in vertrekpunt tussen art. 3:40 BW (nietig door in strijd met goede zeden of openbare orde) en art. 3:45 BW (vernietigbaar door pauliana). ORP 6e jrg. nr. 2, maart 2015 Mr. D.F. Spoormans Kijken door een nieuwe bril naar de stelplicht en bewijslast bij de klachtplicht – De Hoge Raad heeft op 12 december 2014 een nieuw arrest gewezen in de kwestie Far Trading B.V./Edco Eindhoven B.V. Met dit arrest is een duidelijke invulling gegeven aan de verdeling van de stelplicht en bewijslast bij een beroep op de klachtplicht van de artt. 6:89 en 7:23 BW. Die invulling is anders dan eerder werd aangenomen. Mr. G.J.L. Bergervoet Borgtocht als bijzondere vorm van contractuele hoofdelijkheid – De wijze waarop de overeenkomst van borgtocht moet worden onderscheiden van de onbenoemde overeenkomst van contractuele hoofdelijkheid is een onderwerp waar men zowel in de wetenschap als in de praktijk mee worstelt. Deze worsteling valt goed te begrijpen. Borgtocht is in het systeem van het BW namelijk geregeld als een bijzondere vorm van contractuele hoofdelijkheid, maar uit de wettelijke definitie van borgtocht in art. 7:850 BW kan een helder onderscheid tussen de rechtsfiguren niet worden afgeleid. WPNR 146e jrg. nr. 7052, 28 februari 2015 Mr. A. Karapetian Bestuurdersaansprakelijkheid na Van de Riet/Hoffmann: over hoe het is, hoe het was en zou moeten zijn – De recente rechtspraak van de Hoge Raad over de bestuurdersaansprakelijkheid uit onrechtmatige daad roept diverse vragen op. Deze zijn van belang bij de verdere ontwikkeling van het juridische kader waarbinnen bestuurders van rechtspersonen aansprakelijk kunnen worden gesteld. Gepleit wordt voor een herleving van de focus op de norm. Mr. B. Hoops De faillissementspauliana tegen de overdracht onder opschortende voorwaarde van faillissement van de vervreemder: Een waakhond met muilband? – In deze bijdrage toont schr. aan waarom het wetenschapsvereiste een in beginsel onoverkomelijke drempel vormt voor de toepassing van art. 42 Faillissementswet op de overdracht onder opschortende voorwaarde van faillissement van de vervreemder. Mr. R.J. Holtman Transparant offreren (I) – Offerteperikelen in twee delen. In het eerste deel geeft schr. een opsomming van de rechtspraak van het Hof Amsterdam over de stelling dat werkzaamheden die redelijkerwijs te voorzien zijn, niet mogen leiden tot meerwerk. WR Tijdschrift voor Huurrecht Nr. 2, februari 2015 Mr. M. Vols, WR 2015/16 Artikel 8 EVRM en de gedwongen ontruiming van de huurwoning vanwege overlast – In steden is burenoverlast voor veel inwoners een dagelijks terugkerend probleem. Veelal kan de overlast door de buren zelf of samen met buurtbemiddelaars worden opgelost, maar soms is een meer ingrijpend optreden vereist. Als de overlastveroorzaker zijn woning huurt, is het doorgaans de verhuurder die uiteindelijk tegen ernstige woonoverlast optreedt. De gedwongen ontruiming van de huurwoning vormt het ultimum remedium binnen de overlastbestrijding. Het EVRM biedt rechtsbescherming tegen de gedwongen ontruiming van de woning. Het EHRM merkt het verlies van de woning aan als zeer ingrijpende inmenging in het recht op respect voor het privéleven en woning. Uit art. 8 EVRM vloeit volgens het Europese Hof voort dat de bewoner de proportionaliteit en redelijkheid van het (dreigende) verlies van de woning door een rechter moet kunnen laten toetsen. In dit artikel analyseert schr. eerst de Europese jurisprudentie over art. 8 EVRM om de precieze betekenis van de voorwaarden te achterhalen. Vervolgens onderzoekt schr. of en hoe aan de Europese voorwaarden wordt voldaan in de gerechtelijke ontbindingsprocedure (art. 7:231 lid 1 BW), de opzeggingsprocedure (art. 7:274 BW) en de buitengerechtelijke ontbindingsprocedure (art. 7:231 lid 2 BW). 519 Fiscaal recht Weekblad Fiscaal Recht 143e jrg. nr. 7086, 26 februari 2015 Drs. H.A. Bergman, mr. F.R. Herreveld “We willen werkbare beslissingen nemen in zaken waar veel mensen op een verlossend woord wachten” Maarten Feteris is de eerste fiscalist als president van de Hoge Raad – Nee, het was zeker geen afspraak of regel dat er nooit een fiscalist tot president van de Hoge Raad zou worden benoemd. De opvolging werd tot voor kort echter bepaald door de betrekkelijke eenvoud van het anciënniteitsprincipe — en laat op de moments suprêmes nu nooit een fiscalist de langst zittende raadsheer zijn geweest. Inmiddels staan bij de benoeming geschiktheid en kwaliteit voorop. Dat verklaart waarom fiscalist Maarten Feteris (1960) sinds 1 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 641 Tijdschriften november 2014 president van ’s lands hoogste rechtscollege is. E. Sparidis MSc De rechtsbetrekking in de BTW – De rechtsbetrekking vormt de hoeksteen van de BTW. De rechtsbetrekking bepaalt de wijze waarop de BTW over leveringen van goederen en diensten wordt geheven. In de BTW worden de feiten echter ook vastgesteld op basis van het beginsel van de economische realiteit. Bij misbruik van recht worden de onder de rechtsbetrekking beoogde gevolgen zelfs onthouden. In dit artikel worden de relevante aspecten van de rechtsbetrekking en haar gevolgen besproken. Mr. A.M. Vroom LLM Bijzondere regimes onder het verdrag met Malta – Dit artikel gaat in op de vraag of de Maltese flat-rate foreign tax credit en de ‘belastingteruggaafregeling’ gezien kunnen worden als gelijksoortig aan het Malta International Business Activities-regime, en daardoor een bijzondere regeling vormen voor de toepassing van het belastingverdrag tussen Nederland en Malta. Wanneer er sprake is van zo’n bijzondere regeling kan geen beroep worden gedaan op toepassing van het belastingverdrag met Malta. Daarbij wordt ook gekeken naar het huidige Maltese belastingsysteem. 520 Handels- & economisch recht nonverwerker F&F Europe B.V. van het Belgische Jothima N.V. (Verkoper). Op grond van een met Verkoper gesloten aandeelhoudersovereenkomst wordt in 2012 ook de resterende 35% gekocht. In eerste aanleg heeft Koper van Verkoper een schadevergoeding van zo’n € 1.7 M gevorderd op grond van diverse beweerde inbreuken op de in de koopovereenkomst (SPA) verstrekte garanties. In de ogen van Koper schort er nogal wat aan de onderneming. Het betreft een dertigtal individuele claims van zeer uiteenlopende hoogte, over allerlei zaken, van een defect aan een stoomketel tot het ten onrechte afdekken van renteclaims door middel van swaps. Rechtbank Amsterdam heeft bij (niet gepubliceerd) vonnis van 30 november 2011 de vorderingen van Koper afgewezen nu niet is komen vast te staan dat de Verkoper “met inachtneming van art. 7.4” is tekortgeschoten. Mr. G.H. Lankhorst, Bb 2015/13 Renovatie van de Faillissementswet in zeven wetsvoorstellen – De Faillissementswet staat in de steigers voor groot onderhoud. Zeven grote klussen worden achter elkaar uitgevoerd, deels overlappend qua tijd. Welke zeven klussen zijn dat? Het wetgevingsprogramma herijking faillissementsrecht bestaat uit een zevental afzonderlijke wetsvoorstellen, die zich laten bundelen in drie thema’s – namelijk (a) de bestrijding van faillissementsfraude; (b) de bevordering van het reorganiserend vermogen van bedrijven; en (c) de modernisering van de faillissementsprocedure. Bedrijfsjuridische berichten Nr. 4, 24 februari 2015 Mr. M.J.E. van den Bergh, Bb 2015/12 Haviltexen over en/of-schade – Op 14 oktober 2014 heeft het Gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2014:4215) een (tussen)-arrest gewezen met voor de transactie- en contractpraktijk interessante aspecten. Het hof buigt zich over de uitleg van een basket and cap-clausule en spreekt zich terzijde nog kort uit over de wijze van berekening van schadevergoeding bij garantie-inbreuken. Beide punten stipt schr. in deze bijdrage aan. De feiten zijn als volgt. In 2008 koopt het Poolse Okechamp S.A. (Koper) 65% van de aandelen in champig- 642 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Juridisch up to Date Nr. 4, 19 februari 2015 Mr. J.V. Tetelepta De toepasselijkheid van algemene voorwaarden in nationale en internationale handel – In de nationale en internationale handel wordt veelvuldig gebruik gemaakt van algemene voorwaarden. Of het nu gaat om standaardvoorwaarden zoals de voorwaarden van de Fenex, de Nederlandse organisatie voor expeditie en logistiek, die door een (douane-)expediteur worden gehanteerd of om eigen algemene voorwaarden van bijvoorbeeld een schoenenlabel die worden gebruikt in de relatie met de in het buiten- land gevestigde fabrikant van de schoenen, de vraag die op het moment dat er een dispuut ontstaat, rijst is steevast: zijn er algemene voorwaarden van toepassing en zo ja, welke? In dit artikel gaat schr. in op de toepasselijkheid van algemene voorwaarden zowel in nationale als in internationale handel. Maandblad voor Vermogensrecht 25e jrg. nr. 2, februari 2015 Mr. A.G.F. Ancery, mr. M.A.M. Essed Staatsimmuniteit van executie – Hoewel het merendeel van de staten ‘gewoon’ aan een veroordelend vonnis voldoet, moet niet worden onderschat dat het contracteren met een (vreemde) staat het inherente gevaar kent dat een eventueel veroordelend vonnis niet ten uitvoer kan worden gelegd, wanneer die staat zich met succes op immuniteit van zijn goederen beroept. In alle gevallen waarin men zich in een vermogensrechtelijke verhouding met een vreemde overheid bevindt, dient men er dan ook voor beducht te zijn, dat – mocht daarin een conflict rijzen – verhaal (in de vorm van conservatoir of executoriaal beslag) vaak een met hindernissen beladen route blijkt. Schr. bespreekt in dit artikel wat het gevaar inhoudt en hoe men zich hiertegen kan wapenen. Prof. mr. drs. J.W.A. Biemans Algemene beschouwingen over koop van vermogensrechten (en meer) – Art. 7:1 BW bepaalt dat koop de overeenkomst is waarbij de een zich verbindt om een zaak te geven en de ander om daarvoor een prijs in geld te betalen. Een koop kan ook betrekking hebben op een vermogensrecht. In dat geval zijn de bepalingen van koop van toepassing voor zover dit in overeenstemming is met de aard van het recht, aldus art. 7:47 BW. Door de schakelbepaling van art. 7:47 BW heeft de regeling van koop in feite betrekking op goederen in plaats van alleen op zaken. Mede aan de hand van twee recente arresten van de Hoge Raad gaat schr. in deze bijdrage in op de toepasselijkheid van de algemene en bijzondere bepalin- Tijdschriften gen van koop. Mr. drs. A.M.M. Hendrikx Profiteren van andermans wanprestatie. Beschouwingen naar aanleiding van Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:740, NJ 2014/194 (Joba/Tjin-Hin-Tjoe) – Soms moet de partij jegens wie wanprestatie is gepleegd niet alleen de wanpresterende partij aanspreken om haar belangen voldoende te kunnen beschermen, maar ook de derde die bij de wanprestatie is betrokken. Het enkele profiteren van andermans wanprestatie door een derde is op zichzelf genomen niet onrechtmatig. Een illustratie hiervan biedt het in deze bijdrage te bespreken arrest van 28 maart 2014 inzake Joba/Tjin-HinTjoe waarin de Hoge Raad heeft bevestigd dat, naast wetenschap van de wanprestatie, bijzondere omstandigheden vereist zijn om te oordelen dat het profiteren van andermans wanprestatie onrechtmatig is. In de ogen van de Hoge Raad is een belangenafweging tussen de benadeelde en de profiterende derde hierbij een aandachtspunt. Mr. M.L. Tuil (Geen) aansprakelijkheid bij onjuiste gegevensverschaffing bij zekerheidsverlening. Een rol voor ‘dwalingsaansprakelijkheid’ na Hoge Raad 5 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627, NJ 2015/22 (RCI/X)? – In deze bijdrage gaat schr. in op het arrest RCI/X waaruit lijkt te volgen dat de bestuurder die toestaat dat de vennootschap onjuiste informatie verschaft over de zekerhedenpositie van de beoogde financier niet snel aansprakelijk is. ORP 6e jrg. nr. 2, maart 2015 Mr. R. Elkerbout LL.M. Mededingingsrechtelijke aspecten van online verkoopbeperkingen in exclusieve en selectieve distributiestelsels – Er heeft de laatste jaren een flinke toename van de verkoop van (merk) producten en diensten via het internet plaatsgevonden. Online verkoop is ‘booming business’. In deze bijdrage bespreekt schr. de mededingingsrechtelijke status van online verkoop in exclusieve en selectieve distributiestelsels. SEW Tijdschrift voor Europees en economisch recht 63e jrg. nr. 2, februari 2015 L.M. Schouten, A.J.C. de Moor-van Vugt De onafhankelijkheid van de Autoriteit Consument en Markt – Onafhankelijkheid wordt breed erkend als een essentieel vereiste voor goed toezicht. In deze bijdrage wordt onderzocht in hoeverre de onafhankelijkheid van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) voldoende is gewaarborgd. De aanleiding hiertoe wordt gevormd door de veelheid aan kritiek die hierover tijdens de parlementaire behandeling van de Instellingswet ACM is geuit, en door de steeds strengere eisen die de Europese Unie stelt aan de onafhankelijkheid van nationale toezichthouders. Geconcludeerd wordt dat de onafhankelijkheid van de ACM op onderdelen moet worden aangescherpt. H.C.E.P.J. Janssen Producentenorganisaties in de groenten- en fruitsector en het belang van regie over de afzet – In de groenten- en fruitsector spelen producentenorganisaties al sinds 1966 een belangrijke rol bij de ordening van de markt. Vanaf 1 januari 2014 kunnen ook in andere landbouwsectoren producentenorganisaties deze rol vervullen. Hiertoe moeten deze producentenorganisaties wel zijn erkend. Teneinde voor erkenning in aanmerking te komen moet zijn voldaan aan de erkenningscriteria. Het hebben van een formele erkenning is echter niet voldoende. Een erkende producentenorganisatie moet de erkenningscriteria voortdurend naleven. De praktijk in de groenten- en fruitsector laat zien dat dit lang niet altijd gemakkelijk is. Recente jurisprudentie toont bovendien aan dat het niet naleven van de erkenningscriteria nadelige gevolgen kan hebben. Mede omdat in alle landbouwsectoren die onder de GMO-Verordening vallen producentenorganisaties erkend kunnen worden, wordt in dit artikel aan de hand van recente regelgeving en jurisprudentie uiteengezet hoe de GMOregels worden toegepast en gehand- haafd in de groenten- en fruitsector. De nadruk ligt daarbij op de verkoop door de producentenorganisatie van de producten van de leden en de gevolgen van het ontbreken van voldoende regie over deze afzet. Vennootschap & Onderneming 25e jrg. nr. 2, februari 2015 Mr. M.M. van den Berg Beschermingsconstructies bij IPO’s anno 2015 – Beschermen van het vennootschappelijk belang gebeurde in het verleden door middel van beschermingsconstructies. Omdat echter aandeelhouderswaarde en de (kortetermijn)belangen van aandeelhouders meer aandacht kregen is het belang van beschermingsconstructies naar de achtergrond geraakt omdat aandeelhoudersbelangen zich moeilijk verdragen met beschermingsconstructies. Door middel van een beschermingsconstructie kan de zeggenschap van aandeelhouders in geval van een dreigende vijandige overname of indien een aandeelhoudersmeerderheid een wijziging van de strategie wenst die strijdt met het vennootschappelijk belang tijdelijk worden beperkt. In de praktijk dienen beschermingsconstructies ertoe om onder meer dwingende en oneerlijke overnametactieken, zoals een partieel en two-tier front-end loaded bod, te voorkomen. Beschermingsconstructies bieden het bestuur tijd en onderhandelingsmacht om de alternatieven te bezien en om te streven naar het best mogelijke resultaat voor de aandeelhouders en stakeholders. Beschermingsconstructies mogen niet worden ontworpen om permanent wijzigingen in de controle van de vennootschap te voorkomen. Ze mogen dus niet worden gebruikt om het bestuur af te schermen van controle door de aandeelhouders en bieden geen absolute bescherming. Maar toch bieden zij het bestuur een belangrijk machtsinstrument. Mr. D. Dijkmans van Gunst Investeren, profiteren, winst uitkeren: het wetsvoorstel vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg maakt het mogelijk – Winstuitkering in de zorg is volgens voorstanders noodzakelijk om NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 643 Tijdschriften de kwaliteit, dienstverlening en doelmatigheid van (medisch-specialistische) zorg te verbeteren, aldus de voorstanders en de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel. Het wetsvoorstel wijziging van de Wet toelating zorginstellingen en enkele andere wetten teneinde investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg te bevorderen (Wet vergroten investeringsmogelijkheden in medisch-specialistische zorg) beoogt de aanbieders van medisch-specialistische zorg, zoals ziekenhuizen, maar ook zelfstandige behandelcentra (ZBC’s), meer mogelijkheden te bieden om eigen vermogen aan te trekken door de investeringsmogelijkheden in de medisch-specialistische zorg te verruimen. Zo hoeven zorgaanbieders minder vreemd vermogen aan te trekken of kan vreemd vermogen beter, tegen gunstiger voorwaarden (rente), worden aangetrokken. Indien een privaat kapitaalverschaffer bijdraagt aan het eigen vermogen wordt het ook voor verstrekkers van vreemd vermogen (banken) minder risicovol om een lening te verstrekken. Mr. K. Bungenberg De verzettermijn van artikel 2:404 lid 5 BW- fataal of toch flexibel ? – Het verstrekken van een 403-verklaring is slechts in weinig Europese landen mogelijk. In de Nederlandse praktijk wordt hier echter veel gebruik van gemaakt. Voor crediteuren bestaat de verzettermijn bij het voornemen tot intrekking van de overblijvende aansprakelijkheid. Aan de hand van een recente beschikking van de Rechtbank Rotterdam wordt in deze bijdrage de vraag behandeld hoe fataal – of juist hoe flexibel – de verzettermijn is. De beschikking van de Rechtbank Rotterdam sluit aan bij de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 23 juli 1993, waarin is geoordeeld dat er onder omstandigheden een verplichting is om een enig crediteur separaat op de hoogte van een beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid te stellen. Op die manier kan een dergelijke crediteur de nodige stappen nemen om zich tegen de beëindiging te verzetten. Uit de beschikking kan geen algemene verplichting worden afgeleid om bekende grote schuldeisers over het voornemen tot beëindiging van de overblijvende aansprakelijk- 644 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 heid te informeren. Bovendien is hier sprake van een andere feitenconstellatie en was in de uitspraak van 29 juli 1993 niet aan alle formele vereisten van art. 2:404 BW voldaan (er was niet in een landelijk verspreid dagblad gepubliceerd, maar in een kleiner blad). Volgens schr. is geen separate mededeling aan de schuldeisers van de dochter vereist. Mr. C. Sarfo Grenzeloos uitkeren? – Met de inwerkingtreding van de Wet vereenvoudiging en flexibilisering bv-recht (Wet flex-BV) is art. 2:216 BW geheel herzien. Per 1 oktober 2012 is het uitgangspunt van de wet dat de algemene vergadering bevoegd is tot bestemming van de winst die door de vaststelling van de jaarrekening is bepaald, en tot vaststelling van uitkeringen, voor zover het eigen vermogen groter is dan de reserves die krachtens de wet of de statuten moeten worden aangehouden. De statuten kunnen deze bevoegdheden beperken of toekennen aan een ander orgaan, bijvoorbeeld aan een vergadering van houders van aandelen van een bepaalde soort of aanduiding. De vraag is of het daartoe bevoegde orgaan, indien de vennootschap geen wettelijke of statutaire reserves behoeft aan te houden, kan besluiten tot een uitkering die de ‘vrij uitkeerbare reserves’ overstijgt of zelfs kan besluiten tot een uitkering als er geen ‘vrij uitkeerbare reserves’ zijn? De uitkering leidt immers tot een negatief eigen vermogen of tot vergroting van een bestaand negatief eigen vermogen. Als het mogelijk is, heeft een dergelijk besluit tot uitkering, zoals bij elk besluit tot uitkering, geen gevolgen zolang het bestuur geen goedkeuring heeft verleend. Het bestuur moet de vraag beantwoorden of de vennootschap na de uitkering kan blijven voortgaan met het betalen van haar opeisbare schulden – de uitkeringstest. In deze bijdrage wordt uiteengezet waarom een uitkering bij of leidend tot een negatief vermogen mag geschieden. 521 Intellectuele eigendom, mediarecht & informatierecht Privacy & Informatie Nr. 1, februari 2015 Drs. E.M.I. Wolper Privacyrisico’s verzekerd – In Amerika is het voor organisaties inmiddels gebruikelijk om een verzekering af te sluiten die, in het geval van een privacyincident, de schade en kosten als gevolg daarvan vergoedt. Schr. betoogt dat dit ook in Nederland het overwegen waard is. Na eerst een aantal voorbeelden te hebben gegeven van privacyincidenten wordt uiteengezet hoe een verzekering tegen privacyincidenten en netwerkincidenten (cyberverzekering) verzekeringstechnisch in elkaar zit. Daarna bespreekt schr. het wijzigingsvoorstel van de Wet Bescherming persoonsgegevens (Wbpg), waarin de meldplicht van een datalek aan de toezichthouder en de boetebevoegdheid worden uitgebreid. Met deze uitbreidingen nemen de risico’s op kosten en schade bij privacyincidenten voor de organisatie toe. Vervolgens wordt gekeken welke elementen een cyberverzekering zou moeten dekken en de verzekeringseisen die dat met zich brengt. Schr. is van mening dat in de toekomst het afsluiten van een cyberverzekering voor organisaties gebruikelijk wordt, omdat de continuïteit van een organisatie in gevaar kan komen door cyberrisico’s. 522 Jeugd-, relatie- & erfrecht Advocatenblad 95e jrg. nr. 3, maart 2015 Mr. S. Kok Echtscheiding? Vergeet het bijzonder partnerpensioen niet – Na echtscheiding heeft de ex-partner van rechtswege recht op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen en een aanspraak op bijzonder partnerpensioen. Tijdschriften Bij echtscheiding blijft het partnerpensioen vaak onbesproken of wordt zelfs helemaal vergeten. Soms wordt ten onrechte verondersteld dat met een uitsluiting van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ook het bijzonder partnerpensioen is geregeld. Het niet goed doordenken en/of vastleggen van wat bij echtscheiding moet gebeuren met het partnerpensioen kan voor alle betrokkenen vervelende consequenties hebben. In verband hiermee zet schr. een en ander op een rijtje en geeft voorbeelden voor clausules voor de situatie waarin (ex-)partners géén afstand doen van partnerpensioen, de situatie waarin beide (ex-) partners afstand doen en tot slot de situatie waarin één van beide (ex-) partners afstand doet van het partnerpensioen. Tot slot somt schr. de punten op die bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant achtereenvolgens aandacht moeten krijgen. EB Tijdschrift voor scheidingsrecht Nr. 2, februari 2015 Mr. B. van den Anker, EB 2015/11 Samenleven en alimentatie ontvangen? II – In zijn artikel ‘Samenleven en alimentatie ontvangen?’ (EB 2009/32) signaleerde schr. aan de hand van op dat moment recente jurisprudentie, dat steeds meer met succes een beroep op art. 1:160 BW wordt gedaan en dat de rechtspraak steeds vaker bereid is tot omkering van de bewijslast, waardoor een situatie van ‘samenleven als gehuwden’ sneller wordt aangenomen. Aanleiding daarvoor was de uitspraak van het Hof ‘s-Gravenhage van 9 juli 2008 (LJN BD9380) waarin de bewijslast werd omgekeerd. In die procedure betwistte de vrouw dat zij samenleefde met een ander als waren zij gehuwd, omdat zij een latrelatie had. De (met bewijsstukken onderbouwde) argumenten van de man brachten het hof er echter toe om op grond van de redelijkheid en billijkheid de bewijslast van de stelling dat er over en weer geen financiele verwevenheid tussen de vrouw en haar partner bestond, bij de vrouw neer te leggen. De vrouw slaagde niet in haar bewijsopdracht. Het hof oordeelde daarom dat de aanspraak van de vrouw op alimentatie op grond van art. 1:160 BW van rechtswege was geëindigd. De vrouw poogde haar aanspraak op alimentatie nog te redden door het instellen van cassatie. Dat was echter zonder succes (art. 81 RO). Ondanks de door de feitenrechters gegeven signalen lijkt art. 1:160 BW ruim vijf jaar later nog steeds stevig in het zadel te zitten. De Hoge Raad laat de teugels niet vieren. Mr. M.C.J.M. Hermus, EB 2015/12 Huwelijksvermogen in faillissementsituaties – Onlangs is wetsvoorstel 33 987 (Wijziging Boek 1 BW teneinde de wettelijke gemeenschap van goederen te beperken en wijziging Faillissementswet) na advies van de Raad van State aangepast. Het voorstel is een revolutionaire wending ten opzichte van het bestaande stelsel van de wettelijke gemeenschap van goederen en tevens een codificatie van de praktijk van drie vermogens die reeds lang bestaat door het op ruime schaal in testamenten en schenkingen toepassen van de zogenaamde uitsluitingsclausule. De beleggingsleer “Hollands Koopmanschap” wordt in het voorstel gekoppeld aan het Belgisch wettelijk stelsel zoals dat nu al kan bij huwelijkse voorwaarden. Die beleggingsleer en de risico’s voor de ondernemer in tijden van economische crisis zijn voor schr. aanleiding het nieuwe wetsvoorstel in een breder perspectief te plaatsen, namelijk dat van de schrijnende schuldensituaties, zowel in het nieuwe voorstel als in de praktijk van de bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen. In beide situaties wordt getracht aan de hand van rechtsvragen duidelijkheid te krijgen over de reikwijdte van de voorgestelde wijzigingen in het huwelijksvermogensrecht in faillissementssituaties en een aanbeveling te doen voor een sociaal-maatschappelijk wenselijke afhandeling van faillissementen, zowel nu als in de toekomst. Schr. komt met een voorstel tot aanpassing van art. 63 Faillissementswet (Fw), toekenning van een overnamerecht aan de niet gefailleerde echtgenoot ook in de situatie van echtgenoten die gehuwd zijn buiten iedere gemeenschap van goederen, maar wel een eenvoudige gemeenschap hebben (mede-eigendom van woning bijvoorbeeld) en vervolgens met een pleidooi voor een restrictieve toepassing door curatoren en rechters-commissarissen van art. 61 lid 4 Fw (anticiperende werking) voor bestaande situaties. De beleggingsleer – economische mede-eigendom – vormt hierbij een belangrijke inspiratiebron. Mr. A.R. van Wieren, EB 2015/13 Kinderalimentatie: niet langer een taak van de ouders, maar van de overheid? – De Expertgroep Alimentatienormen heeft eind november 2014 in reactie op de Wet hervorming kindregelingen, in werking getreden op 1 januari 2015, het volgende advies gepubliceerd: “Met ingang van 1 januari 2015 komen alleenstaande ouders die in aanmerking komen voor een kindgebonden budget ook in aanmerking voor een verhoging van dit kindgebonden budget met maximaal € 3.050,00 (voor 2015). Deze verhoging wordt de alleenstaande ouderkop genoemd. De expertgroep beveelt aan om dit totale kindgebonden budget in mindering te doen strekken op het gevonden tabelbedrag. Dit kan er in een aantal gevallen toe leiden dat er geen behoefte meer resteert waarin de ouders moeten voorzien. In een dergelijk geval is er dus geen aanleiding voor het opleggen van een onderhoudsbijdrage ten laste van de andere, niet-verzorgende ouder.” Dat dit advies verstrekkende gevolgen heeft voor de beantwoording van de vraag in hoeverre de niet-verzorgende ouder nog kinderalimentatie dient te voldoen, wordt in dit artikel uitgewerkt. Dat de kosten van verzorging en opvoeding van kinderen een primaire verantwoordelijkheid hoort te zijn van ouders en hoe dat in samenhang met kinderalimentatie gerealiseerd kan worden, wordt eveneens beschreven. Tijdschrift Erfrecht 16e jrg. nr. 1, februari 2015 Mr. A.J. Luimes Bestuursrechtelijke handhaving en de beneficiair aanvaardende erfgenaam – Dit artikel gaat over geldschulden die voortvloeien uit een bestuurlijk NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 645 Tijdschriften handhavingsbesluit en beneficiaire aanvaarding. De aanleiding daarvoor wordt gevormd door een tweetal tamelijk recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Deze uitspraken worden uitgebreid besproken. Verder gaat het artikel in op de niet door de Afdeling beantwoorde vraag of een bestuursrechtelijke geldschuld kan worden verhaald op het privévermogen van de beneficiair aanvaardende erfgenaam. 523 bestudeert schr. grondig het decreet van 25 april 2014 betreffende de handhaving van de omgevingsvergunning (BS 27 augustus 2014). Met dit decreet beoogt de decreetgever dat de handhaving in de ruimtelijke ordening en de milieuhandhaving compatibel zijn met elkaar. Het eerste deel behandelt de handhaving in de preventieve fase, met name de raadgeving, de aanmaning en het bestuurlijk stakingsbevel. Schr. gaat ook in op de sancties. Het tweede deel onderzoekt de herstelmaatregelen en het programmatorisch handhaven. Omgevingsrecht 524 Milieu & Recht 42e jrg. nr. 2, februari 2015 Mr. G.C.W. van der Feltz, M en R 2015/16 Wet windenergie op zee – Op 16 oktober 2014 heeft minister Kamp het wetsontwerp Regels omtrent windenergie op zee bij de Tweede Kamer ingediend. Voorafgaande daaraan had een consultatie plaatsgevonden. Daarnaast is via de Nederlandse Windenergie Associatie de industrie bij de voorbereiding van het wetsvoorstel betrokken. Op basis van het nieuwe wettelijke kader moet in de gebieden Borssele, Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse kust 3.450 MW worden gerealiseerd in jaarlijkse tranches van 700 MW. Om deze doelstellingen te halen, wil het kabinet volgens het Nationale Waterplan 2016-2012 (NW2) bij de gebieden Zuid-Hollandse en Noord-Hollandse kust extra windenergiegebied aanwijzen binnen de 12 mijlszone. Deze (nog controversiële) aanwijzing vindt later plaats door een partiële herziening van het NW2. In deze bijdrage bespreekt schr. achtergrond en inhoud van het wetsvoorstel en het subsidiesysteem Stimulering duurzame energieproductie plus (SDE+) en gaat hij vervolgens in op enkele vragen rond de in het wetsvoorstel voorgestelde aanpak. Nieuw Juridisch Weekblad 14e jrg. nr. 317, 25 februari 2015 P. De Smedt Vlaamse stedenbouwhandhaving deel 1 – (België) In deze tweedelige bijdrage 646 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Rechtspleging & procesrecht Advocatenblad 95e jrg. nr. 3, maart 2015 Mr. J. Veldhuis Nieuwe basisprocedure onder de loep – Op 22 januari 2015 is bij de Tweede Kamer ingediend het wetsvoorstel tot wijziging van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de Algemene wet bestuursrecht (Kamerstukken II, 2014-15, 34 059). Dit wetsvoorstel maakt onderdeel uit van het programma Kwaliteit en innovatie rechtspraak (KEI). Het voorstel beoogt met behulp van de mogelijkheden van digitalisering de toegankelijkheid van de rechtspraak te vergroten. Schr. bespreekt het wetsvoorstel met aandacht voor de voorgestelde wijzigingen in de procesinleiding en het aanhangig worden van een geding en de nieuwe civiele basisprocedure in eerste aanleg. Voorts gaat schr. kort in op het griffierecht en het voorstel om digitaal procederen voor partijen in beginsel (gefaseerd) verplicht te stellen. De voorgenomen invoerdatum, 1 januari 2016, is misschien niet haalbaar, maar het is volgens schr. wel zeker dat het digitaliseren wordt doorgezet. T. Sillevis Smitt ‘We zijn er niet om mooie theoretische arresten te schrijven’ – Als hoofd belastingprocespraktijk bij PwC fungeerde Maarten Feteris als schaduwrechter. ‘Men zei vaak: “Wat ben je toch voorzichtig.”’ Sinds 1 november is hij president van de Hoge Raad. Naar eigen zeggen werd hij aangenomen omdat hij een bindende factor kan zijn. In dit interview spreekt de nieuwe president over art. 80a, de rol van de Hoge Raad en zichzelf. Rechtskundig Weekblad 78e jrg. nr. 24, 14 februari 2015 A. Ooms Tikt de klok sneller of trager voor het Grondwettelijk Hof? Een analyse van de impact van een constitutionele procedure op het beginsel van de redelijke termijn – (België) Stellen dat Justitie te kampen heeft met een aanzienlijke gerechtelijke achterstand is een open deur intrappen. De oorzaken van deze gerechtelijke achterstand zijn talrijk en zeer divers. Het voeren van een constitutionele procedure is één van de oorzaken die ertoe kan leiden dat een procedure langer duurt. Deze bijdrage onderzoekt op welke manier het EHRM de duurtijd van een constitutionele procedure toetst aan het beginsel van de redelijke termijn, gewaarborgd in art. 6, § 1 EVRM. Tikt de klok sneller of trager voor een constitutioneel hof? Na een korte uiteenzetting over de toepasselijkheid van art. 6, § 1 EVRM op constitutionele procedures, wordt dieper ingegaan op de bijzondere rol van een Grondwettelijk Hof als bewaker van de Grondwet, de grondslag van deze rol en de implicaties van een constitutionele procedure op het beginsel van de redelijke termijn. Deze bijdrage onderzoekt, op basis van een grondige en genuanceerde analyse van de klassieke criteria ter beoordeling van het beginsel van de redelijke termijn - de complexiteit, de houding van de partijen, de houding van de overheid en het belang van de zaak - of er sprake is van een afwijkende beoordeling ten aanzien van een constitutioneel hof. Ten slotte worden enkele kritische slotbedenkingen en beleidsaanbevelingen geformuleerd. Tijdschrift voor Arbitrage Nr. 1, februari 2015 Mr. R. Schellaars, TvA 2015/2 Het nieuwe LCIA Arbitrage Reglement – De London Court of International Arbitration heeft in 2014 een nieuw Tijdschriften arbitragereglement vastgesteld. Dit is op 25 juli 2014 in finale vorm gepubliceerd en met ingang van 1 oktober 2014 van toepassing (LCIA Reglement). In deze bijdrage worden de belangrijkste wijzigingen gesignaleerd. Zulks tegen de achtergrond van de Nederlandse arbitragewet en -praktijk en het feit dat dit reglement in de Nederlandse praktijk (nog) relatief weinig lijkt te worden toegepast.Ter vergelijking verwijst schr. op enkele plaatsen naar het NAI Reglement uit 2010 en 2015 en het ICC Reglement uit 2012. 525 Sportrecht Tijdschrift voor Sport & Recht Nr. 4, december 2014 Mr. M.A. de Vlieger De FIFA uit haar schulp? – De voetballerij kijkt met argusogen naar de perikelen rondom het rapport van FIFA-onderzoeker Michael J. Garcia over vermeende corruptie bij de toewijzing van de WK’s 2018 en 2022. De FIFA weigerde aanvankelijk publicatie van dit rapport en maakte slechts een samenvatting openbaar die volgens Garcia zelf geen recht deed aan zijn conclusies. De druk op de FIFA om het Garcia-rapport in volle omvang te publiceren, neemt echter toe. Op 17 december 2014 besloot de FIFA weliswaar alsnog dat het rapport volledig openbaar wordt gemaakt, maar tot feitelijke publicatie kwam het nog niet. Schr. onderzocht daarom of er juridische mogelijkheden zijn voor de KNVB om in Nederland inzage, afschrift of uittreksel van het Garcia-rapport te vorderen. Hij bespreekt daarbij te nemen hordes als het arbitragebeding in de FIFA-statuten, het al dan niet bestaan van rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het al dan niet bestaan van een toepasselijke rechtsgrond voor deze vordering. Mr. J.A.L.J. Vermeulen LLM Bescherming van minderjarige voetballers vs. internationale opleidingsvergoeding; back to the future – Voetbal is als een perpetuum mobile: een EK in 13 landen, doellijntechnologie, met spuitbussen ‘bewapende’ scheidsrechters, enzovoort. Er gaan zelfs stemmen op om niet één, maar twee WK’s te verplaatsen naar een land met een ‘frisser’ klimaat. Terecht kan worden gesteld dat ’s werelds meest favoriete balsport immer in beweging is. Een van de kernwaarden van de FIFA en die van diverse andere stakeholders in de internationale voetbalwereld blijft in de loop der jaren echter onveranderd, namelijk de bescherming van minderjarige voetballers. In een poging om deze categorie kwetsbare sportbeoefenaars te beschermen tegen verscheidene kwalijke invloeden zijn met name het afgelopen decennium in wet- en regelgeving diverse voorzieningen getroffen. In deze bijdrage staan de recente ontwikkelingen ten aanzien van een van deze reglementaire bepalingen centraal, te weten de berekening van de internationale opleidingsvergoeding in het geval van minderjarige spelers. Daartoe wordt allereerst in vogelvlucht een historische context geschetst van het ontstaan van de opleidingsvergoeding. Vervolgens wordt op hoofdlijnen uiteengezet wanneer door een club een internationale opleidingsvergoeding is verschuldigd. Daarna wordt de evolutie van de lex specialis ten aanzien van minderjarige voetballers besproken. Hieruit komt onder andere de vraag naar voren of door de opvolgende wijzigingen in dat kader mogelijk een soort ‘twilightzone’ voor de jaren 2009-2014 is ontstaan. Het artikel wordt tot slot uitgeleid middels een aantal samenvattende overwegingen. 526 Staats- & bestuursrecht Nederlands Tijdschrift voor Bestuursrecht hoogste bestuursrechters. Naar een regeling van de amicus curiae in de Algemene wet bestuursrecht – Hoe kan de rechter zich bij de uitoefening van zijn rechtsvormende taak oriënteren op de gevolgen die een rechtsvormende beslissing heeft voor de rechtspraktijk? Schr. heeft daarvoor het idee geopperd in bijzondere gevallen en onder strikte voorwaarden de mogelijkheid te creeren informatie te verkrijgen via een derde ‘partij’; een zogenaamde amicus curiae. Hij werkt dat idee verder uit tot in een voorstel voor een regeling in de Awb. T.N. Sanders, NTB 2015/8 De derdebelanghebbende bij de invordering van een dwangsom: op zoek naar een nieuwe balans – Met de komst van de invorderingsbeschikking in het kader van de dwangsom is de derdebelanghebbende een speler in het invorderingsproces geworden. Schr. beziet in dit artikel de positie en de belangen van de derdebelanghebbende. Die zijn over het algemeen goed gewaarborgd, behalve voor wat betreft de mogelijkheden in verband met de verjaring van de invorderingsbevoegdheid. Schr. vindt op dit punt ingrijpen door de wetgever wenselijk. T.W. Fransen, B.J.P.G. Roozendaal, S.A.L. van de Sande, NTB 2015/9 Kroniek Overheidsaansprakelijkheid – Deze kroniek heeft betrekking op de periode van 1 juli 2014 tot 1 januari 2015. Besproken worden onder andere: schadevergoeding; onrechtmatige overheidsdaad; rechtmatige overheidsdaad; schadeloosstelling wegens onteigening; nadeelcompensatie/tegemoetkoming in planschade; risicoaanvaarding. R.J.M.H. de Greef, N. Jak, R. Nehmelman, NTB 2015/10 Kroniek Bestuurlijke organisatie – Deze kroniek heeft betrekking op de periode 1 januari 2014-31 juli 2014. Besproken worden onder andere: openbare lichamen, bestuursorganen en rechtspersonen; attributie, delegatie en mandaat; centrale overheid en decentrale overheden; interbestuurlijk toezicht; samenwerking. Nr. 2, februari 2015 J.C.A. de Poorter, NTB 2015/7 Het belang van de amicus curiae voor de rechtsvormende taak van de NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 647 Tijdschriften 527 Straf (proces)recht, penitentiair recht & criminologie Advocatenblad 95e jrg. nr. 3, maart 2015 Mr. J.S. Nan Vaker aan de strafbeschikkingstafel – Op 12 januari 2015 verscheen het eerste rapport van de procureurgeneraal dat is opgesteld in het kader van het toezicht op het Openbaar Ministerie zoals bedoeld in art. 122 Rechterlijke Organisatie. In dit rapport ‘Beschikt en gewogen. Over de naleving van de wet door het Openbaar Ministerie bij het uitvaardigen van strafbeschikkingen’ wordt verslag gedaan van de resultaten van een onderzoek naar de afdoening door middel van de strafbeschikking. Schr. bespreekt de bevindingen van de onderzoekers en de aanbevelingen die zij in dit rapport doen. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit rapport besteedt schr. aandacht aan de positie van de advocatuur bij de gang van zaken rond het opleggen van een strafbeschikking bij ZSM afdoening en de pilot ‘ZSM en rechtsbijstand’. Schr. is van mening dat in het traject naar de strafbeschikking rechtsbijstand een plaats moet krijgen om er voor te zorgen dat de rechten die een verdachte heeft niet over het hoofd worden gezien en de bewijsvoering op orde is. Delikt en Delinkwent 45e jrg. nr. 2, februari 2015 M.J. Borgers & T. Kooijmans, DD 2015/8 Van probleem naar oplossing en weer terug: het conceptwetsvoorstel aanpassing witwaswetgeving – In de rechtspraak van de Hoge Raad is de reikwijdte van het witwasdelict door middel van de zogeheten kwalificatie-uitsluitingsgrond ingeperkt. Het doel daarvan is (onder andere) het voorkomen van een automatische verdubbeling van strafbaarheid. In de rechtspraktijk is de indruk ontstaan dat deze rechtspraak in sommige situaties een belemmering oplevert voor een effectieve bestrijding van misdaadgeld. Het gaat dan met name om de situatie waarin de rechter aanneemt dat een voorwerp afkomstig is 648 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, terwijl vervolging ter zake van dat grondmisdrijf niet haalbaar is. In een recent verschenen conceptwetsvoorstel wordt daarom voorgesteld de strafbaarstelling van witwassen uit te breiden door expliciet strafbaar te stellen het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig misdrijf dat de schuldige heeft gepleegd. De vraag rijst echter of en, zo ja, in welke vorm, een probleem is ontstaan ten gevolge van de rechtspraak van de Hoge Raad en, zo dat het geval mocht zijn, of het conceptwetsvoorstel wel voorziet in de juiste oplossing voor dat specifieke probleem. In deze bijdrage wordt betoogd dat de rechtspraak van de Hoge Raad weliswaar tot enige verwarring kan leiden, maar dat daaruit geen wezenlijke belemmeringen lijken voort te vloeien. Invoering van het conceptwetsvoorstel roept bovendien nieuwe problemen op. Strafblad 13e jrg. nr. 1, maart 2015 Themanummer: De ongehoorzame rechter Mr. D.J.C. Aben Zoals het een braaf ambtenaar betaamt – Op het gebied van de sanctionering van vormverzuimen ex art. 359a Wetboek van Strafvordering is de rechtsbescherming gebaat bij meer ongehoorzaamheid van de feitenrechter aan de rechtspraak van de Hoge Raad. In deze bijdrage stelt schr. zich in zijn rol als A-G onder andere de volgende vragen over hiermee samenhangende onderwerpen: meer politieke invloed op rechtspraak van de Hoge Raad? Meer rechterlijke ongehoorzaamheid? Meer sanctionering van vormverzuimen? Mr. R.P. Boon, prof. mr. T.M. Schalken Draagt rechterlijke ongehoorzaamheid bij aan de rechtsontwikkeling? – Uit onderzoek in de jurisprudentie blijkt dat de feitenrechtspraak vaak kritischer is dan de Hoge Raad in de sanctionering van vormverzuimen en de beoordeling van het vervolgingsbeleid, terwijl de Hoge Raad via een steeds strenger wordende ‘disciplinerende cassatiemodus’ tracht de feitenrechter in het gareel te houden. Mr. dr. R. Kuiper De nieuwe benadering van vormfouten: ‘Mag ik het zo samenvatten?’ – Hoe staat de rechtspraak over vormfouten ervoor? Mag de strafrechter niks meer van de Hoge Raad? Was vroeger alles beter? Wordt het tijd voor rechterlijke ongehoorzaamheid? Op die vragen geeft schr. antwoord. Mr. R. de Winter Drogredenen vergen geen gehoorzaamheid – Dit betreft een beschouwing vanuit uiteenlopende perspectieven op de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake vormverzuimen in het vooronderzoek. Mr. J.H. Janssen Evenwicht en passie in de strafrechtspleging – Wanneer de bij de strafrechtspleging betrokken ‘partijen’ met voldoende (professionele) passie de basisdoelen van de strafrechtspleging nastreven, ontstaat een evenwicht waarin deze strafrechtspleging tot volle wasdom kan komen. Als disbalans dreigt is compensatie tussen deze partijen tot op zekere hoogte mogelijk, maar is waakzaamheid geboden. Dr. mr. D.V.A. Brouwer Het peil in de polder – De Hoge Raad ziet de rechtsontwikkeling als nieuwe hooftaak. Daarmee infilteert hij het terrein dat klassiek aan de wetgever was voorbehouden, waarmee de vraag rijst of de benoemingsprocedure en samenstelling van de Hoge Raad eigenlijk wel geschikt is voor die medewetgevende taak. Uit de recente jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt daarbij een grootscheepse verplaatsing van kosten van de rechter naar de verdediging. Daarmee beïnvloedt de Hoge Raad de rentabiliteit en dus de continuïteit van de advocatenpraktijken in negatieve zin. Deze bijdrage is een kritische beschouwing van de jurisprudentie van de Hoge Raad, vooral waar het de herschikking van de kosten van het strafproces betreft. Mr. A.A. Franken Gezocht: raadsheer in de Hoge Raad – In deze bijdrage gaat schr. in op de samenstelling van de Hoge Raad en van zijn Parket. Wetgeving Een overzicht van aanhangige wetsvoorstellen en gepubliceerde staatsbladen met links naar de integrale Kamerstukken is opgenomen op de NJB-site www.njb.nl Staatsblad Europees Beschermingsbevel Inwerkingtreding 528 - Besluit tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de wet van 28 januari 2015, houdende implementatie van richtlijn 2011/99/ EU betreffende het Europees beschermingsbevel (PbEU L 338) (Stb. 2015, 40) – De wet treedt in werking m.i.v. 01-03-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 19-02-2015, Stb. 2015, 81 Elektronisch bekendmaken 529 - Wet tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met bekendmakingen aan personen zonder bekende woon- of verblijfplaats – Met deze wet wordt mogelijk gemaakt dat bekendmakingen aan personen zonder bekende woon- of verblijfplaats elektronisch worden gedaan. Deze publicaties vinden thans in dagbladen plaats. De wet ziet op vier categorieën publicaties aan personen zonder bekende woon- of verblijfplaats die via het internet zullen worden gedaan. Het betreft ten eerste de uittreksels van exploten op grond van artikel 54 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de zogenoemde openbare exploten. In de tweede plaats betreft het de bekendmakingen van oproepingen van verkeersovertreders in het kader van gijzeling op grond van artikel 28 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv). Met betrekking tot de uittreksels van openbare exploten is door de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) geadviseerd om deze elektronisch te publiceren. Voorts betreft het de oproepingen aan personen zonder bekend adres in het kader van gijzeling van degenen aan wie in een strafbeschikking een geldboete is opgelegd (art. 578b Wetboek van Strafvordering) en de oproepingen van belanghebbenden zonder bekende woon- of verblijfplaats in civiele verzoekschriftprocedures (art. 272 Rv). Tevens is in verband met het voorgaande de Bekendmakingswet gewijzigd, strekkend tot het in rekening kunnen brengen van kosten van publicaties in de Staatscourant. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 82 (Kamerstukken 33 956) Medezeggenschap bij grensoverschrijdende fusie 530 - Wet tot Wijziging van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek in verband met de wijziging van de regels voor werknemersmedezeggenschap in geval van grensoverschrijdende fusie van kapitaalvennootschappen – Het Hof van Justitie EU heeft op 20 juni 2013 geoordeeld dat Nederland zijn verplichtingen inzake werknemersmedezeggenschap bij grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen niet is nagekomen (Arrest C-635/11). Het Hof heeft bepaald dat Nederland, door artikel 16 lid 2, onderdeel b, van Richtlijn 2005/56/EG betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen (de GOF-richtlijn) niet om te zetten, niet heeft verzekerd dat werknemers van in andere lidstaten gelegen vestigingen van de uit een grensoverschrijdende fusie ontstane vennootschap die haar statutaire zetel in Nederland heeft, dezelfde medezeggenschapsrechten hebben als werknemers die in Nederland werkzaam zijn. Met deze wet wordt beoogd om artikel 333k van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek zodanig te wijzigen, dat het in overeenstemming is met artikel 16 van de GOF-richtlijn in het licht van de uitspraak van het Hof van Justitie. De wet sluit zoveel mogelijk aan bij de bepalingen in artikel 16 van de GOFrichtlijn, zodat ruimte wordt gelaten aan de fuserende vennootschappen om tot een invulling van de medezeggenschapsregeling te komen en om onnodige toepassing van de Europese regeling zoveel mogelijk te voorkomen. Inwerkingtreding op een bij kb te bepalen tijdstip. Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 84 (Kamerstukken 34 012) Maximumboete rookverbod 531 - Wet tot wijziging van de Tabakswet ter invoering van een verhoogd strafmaximum op overtreding van het rookverbod (Verhoging strafmaximum overtreding rookverbod Tabakswet) – De huidige Tabakswet kent twee wettelijke strafmaxima voor wat betreft op te leggen bestuurlijke boeten: a. € 450.000 voor overtreding van het reclameverbod door fabrikanten, groothandels of importeurs van tabaksproducten; b. € 4.500 voor alle overige overtredingen. De regering acht het gewenst deze twee trappen aan te vullen met een tussenliggend maximum voor het overtreden van het rookverbod. Voor het boetemaximum dat geldt bij een overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 of 10 van de Tabakswet wordt voorgesteld aan te sluiten bij de vierde boetecategorie als bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat boetebedrag bedraagt op dit moment € 20.250. Dit bedrag wordt tweejaarlijks geïndexeerd. Hiermee wordt invulling gegeven aan het kabinetsbeleid om bestuurlijke boetes zoveel mogelijk te laten aansluiten bij de boetecategorieën van het strafrecht. De wetswijziging zelf is echter slechts technisch van aard, in die zin dat het geen directe consequenties heeft op de hoogte van de boetes op dit moment. De hoogte van de boete wordt uiteindelijk bepaald in een algemene maatregel van bestuur. Indien in de toekomst wordt besloten tot een verdere verhoging van de boetes voor specifiek de overtreding van het rookverbod in de horeca, zal ook de politieke discussie plaatsvinden over hoe deze verhoging zich verhoudt tot de inzet van andere instrumenten voor de handhaving van deze norm. Inwerkingtreding op een bij kb te NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 649 Wetgeving Wet van 11-02-2015, Stb. 2015, 91 (Kamerstukken (cliëntenrechten bij elektronische verwerking van gegevens). 33 738) Kamerstukken I 2014/15, 33 509, B bepalen tijdstip. Wet basisnet Inwerkingtreding 532 - Besluit houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van (o.a.) de wet van 10 juli 2013 tot wijziging van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en enige andere wetten in verband met de totstandkoming van een basisnet (Wet basisnet) (Stb. 2013, 307) – De wet treedt in werking m.i.v. 01-04-2015. Inwerkingtredingsbesluit van 20-02-2015, Stb. 2015, 92 533 Vervolgstukken Cliëntenrechten zorg Brief van de Minister van VWS (24-02-2015) over het wetsvoorstel houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg). – Brief over uitstel van de beantwoording van de opmerkingen en vragen n.a.v. regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en behandeling van klachten en geschillen in de zorg. Kamerstukken I 2014/15, 32 402, L Woningcorporaties Eindverslag (24-02-2015) over het wetsvoorstel tot herziening van de regels over toegelaten instellingen en instelling van een Nederlandse Autoriteit toegelaten instellingen volkshuisvesting (Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting). Kamerstukken I 2014/15, 32 769, E Elektronische patiëntgegevens Voorlopig verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg, de Wet gebruik burgerservicenummer in de zorg, de Wet marktordening gezondheidszorg en de Zorgverzekeringswet 650 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Flexibel cameratoezicht Brief van de Minister van VenJ, de Staatssecretaris van IenM en de Minister van EZ (02-03-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Gemeentewet in verband met de verruiming van de bevoegdheid van de burgemeester tot de inzet van cameratoezicht. – Brief bij de aanbieding van het verkennend WODC-onderzoek over het gebruik van drones. Het WODConderzoek is uitgevoerd aan de hand van de volgende vraagstelling: Wat zijn de verwachte kansen en bedreigingen van het gebruik van drones, in hoeverre bieden de huidige wettelijke kaders ruimte voor deze kansen alsmede voor maatregelen tegen deze bedreigingen en, voor zover die ruimte er niet is, wat zijn de contouren van de wet- en regelgeving die daarvoor wel ruimte zou bieden? Deze vraagstelling omvat vele verschillende aspecten die een grote onderlinge verwevenheid laten zien: luchtvaartveiligheid, marktkansen, innovatie, inzet door publieke organisaties, beroepsmatig gebruik, recreatief gebruik, gebruik door kwaadwillenden, technische en productie-eisen, handhaving en naleving, privacy, aansprakelijkheid etc. Mede in het licht van het rapport van het WODC meent het kabinet dat deze kansen en bedreigingen aanleiding geven tot het ontwikkelen van specifiek beleid met betrekking tot drones. Het nader uitwerken van beleid zal enige tijd vergen. Het kabinet meent er goed aan te doen echter nu al een kabinetsstandpunt op hoofdlijnen te geven, dat mede een agenderend karakter heeft. Volgens het kabinet tekenen zich voor kansrijk gebruik van drones, de volgende verschillende domeinen af: 1. Veiligheid (opsporing, handhaving van de openbare orde, search and rescue, calamiteiten, branden en rampen, hulpverlening); 2. Infrastructuur (onderhoud windmolens, dijken, bruggen, hoogspanningsmasten, bovenleidingen); 3. Bewaken en beveiligen (beveiligen publieke en private objecten); 4. Onderzoek (cartografie, milieu, weer en klimaat); 5. Land- en tuinbouw, veeteelt (inspectie landbouwgronden, kassen, bemesting, detectie dierziekten); 6. Media en journalistiek (fotografieen filmopnames). Al deze domeinen vertegenwoordigen naar het oordeel van het kabinet een maatschappelijk belang, waarbij de inzet van drones op korte termijn reële potentie biedt. In algemene zin acht het kabinet het nodig dat de mogelijkheden voor beroepsmatig gebruik van drones in de luchtvaartregelgeving worden vergroot, in elk geval daar waar het gaat om het gebruik van drones door politie, brandweer en andere hulpverleningsdiensten. Het is het voornemen om op 1 juli 2015 regelgeving in werking te laten treden als één van de voorwaarden om operaties met drones mogelijk te maken. Nog niet op alle domeinen is de gedachtevorming even ver als op het domein van de veiligheid. Op die domeinen worden stappen gezet om tot een inventarisatie van behoeften en mogelijkheden te komen. Daarbij is van belang dat de inzet van drones in sommige gevallen onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de overheid geschiedt (bijvoorbeeld op het terrein van de veiligheid), in andere gevallen juist niet (bijvoorbeeld media en journalistiek). Het gebruik van drones kan echter ook van invloed zijn op de veiligheid van andere luchtruimgebruikers en van mensen en objecten op de grond. Aangezien er vooralsnog nog relatief weinig statistische informatie beschikbaar is over de exacte impact van drones op de veiligheid, zullen ze geleidelijk in het luchtruim worden toegelaten. Daardoor is het mogelijk voor zowel de autoriteiten als de sector om op een veilige manier aan dit nieuwe fenomeen in de luchtvaart te wennen. Het kabinet is van oordeel dat de toekomstige regelgeving rondom drones eenduidig, helder en goed toepasbaar moet zijn voor alle soorten gevallen waarin drones kunnen worden ingezet. De op te leggen sancties moeten in een goede verhouding staan tot de zwaarte en ernst van de overtreding. Daarnaast dient die regelgeving vanzelfsprekend handhaafbaar te zijn door politie en justitie, alsmede inspectiediensten. De huidige situatie is op dit punt vrij complex door- Wetgeving dat verschillende regimes bestaan voor respectievelijk het beroepsmatig en het recreatief gebruik. Het WODC-rapport stelt dat de huidige aansprakelijkheidswetgeving toereikend lijkt te zijn voor het gebruik van drones. Onderzoekers wijzen er wel op dat er zich in de toekomst mogelijk nieuwe vragen van aansprakelijkheid kunnen voordoen, naarmate het gebruik van drones toeneemt. De veiligheid van het gebruik van drones wordt mede bepaald door de kwaliteit van het systeem: de drone, het bedieningsstation, de benodigde frequenties en de kwaliteit van de verbinding. Het kabinet wil bezien in hoeverre het mogelijk en wenselijk is om – al dan niet in Europees verband – nadere technische en operationele eisen aan drones te stellen. Ook nadere eisen aan de piloot zullen in de overweging van het kabinet over de wenselijkheid van nadere eisen meegenomen worden. Het WODC-rapport schetst voorts een aantal intentionele bedreigingen die aan drones zijn verbonden. Het potentieel gebruik van drones door kwaadwillenden heeft de aandacht van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid (NCTV) samen met relevante nationale en internationale veiligheidspartners. Als onderdeel van deze aanpak worden de risico’s van misbruik van onbemande systemen in kaart gebracht en beschermende maatregelen (detectie, classificatie en interventie) ontwikkeld. Het kabinet denkt dat de huidige wet- en regelgeving ter bescherming van de privacy voldoende algemene waarborgen bevat om de privacy tegen het huidige gebruik van drones te beschermen. Het rapport bevat geen indicaties dat deze wet- en regelgeving op dit punt ontoereikend zou zijn. Naar de mate waarin toekomstige regelgeving met betrekking tot het gebruik van drones mogelijk meer ruimte voor het gebruik daarvan zal geven, zal wel moeten worden bezien of in die regelgeving aanvullende specifieke waarborgen ter bescherming van de privacy zullen moeten worden opgenomen. Bij de regelgeving voor drones wordt onderscheid gemaakt tussen recreatief en beroepsmatig gebruik. Recreatief gebruik valt onder de Regeling modelvliegen. Beroepsmatig gebruik valt onder de in ontwikkeling zijnde regelgeving die wordt omschreven. Deze kan niet los gezien worden van de ontwikkelingen op dit gebied in Europa. Het WODC-onderzoek geeft duidelijk aan dat de huidige regelgeving die in ontwikkeling is in Nederland goed aansluit bij de regelgeving in de ons omringende landen. Novelle kerntaken volkshuisvesting Kamerstukken I 2014/15, 33 582, E Brief van de Staatssecretaris van VWS (25-02-2015) over het wetsvoorstel ter uitvoering van het op 13 december 2006 te New York tot stand gekomen Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap (Trb. 2007, 169). Doorberekenen kosten veiligheidsonderzoeken Memorie van antwoord (02-03-2015) bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet veiligheidsonderzoeken in verband met het opnemen van een grondslag voor het doorberekenen van kosten verbonden aan het uitvoeren van veiligheidsonderzoeken alsmede enkele andere wijzigingen. Kamerstukken I 2014/15, 33 763, B Kiesrecht niet-Nederlandse ingezetenen BES-eilanden Brieven van de Minister van BZK (27-02-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandsraadsverkiezingen. – Brief inzake de stand van zaken en ontwikkelingen met betrekking tot het voorstel tot wijziging van de Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking to wijziging van tot wijziging van de Kieswet en de Wet openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba, houdende aanpassing van de regeling met betrekking tot het kiesrecht van niet-Nederlanders bij eilandraadsverkiezingen (nr. 11) en brief inzake de stand van zaken en ontwikkelingen met betreking tot Kamerdossier 33900 (D). Eindverslag (24-02-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Herzieningswet toegelaten instellingen volkshuisvesting. Kamerstukken I 2014/15, 33 966, N Wgbh/cz en Kieswet Kamerstukken II 2014/15, 33 990, nr. 8 Versterking positie ouders kinderopvang Voorlopig verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen in verband met de aanpassing van het klachtrecht voor ouders, de wijziging van het adviesrecht van de oudercommissie en enkele andere aanpassingen (Wet versterking positie ouders kinderopvang en peuterspeelzalen). Kamerstukken I 2014/15, 34 045, B Werken na AOW-leeftijd Nota van wijziging (18-02-2015) bij het wetsvoorstel houdende aanpassing van enige arbeidsrechtelijke bepalingen die een belemmering kunnen vormen voor werknemers en ambtenaren die na de AOW-gerechtigde leeftijd willen blijven werken (Wet werken na de AOW-gerechtigde leeftijd). Kamerstukken II 2014/15, 34 073, nr. 7 Erfgoedwet Verslag (03-03-2015) over het wetsvoorstel houdende bundeling en aanpassing van regels op het terrein van cultureel erfgoed. Kamerstukken II en I 2014/15, 33 900, nr. 11 en D Kamerstukken II 2014/15, 34 109, nr. 6 Raadgevend referendum Associatieovereenkomsten Oekraïne, Moldavië en Georgië Brief van de Minister van BZK (26-02-2015) over het initiatiefwetsvoorstel van de leden Fokke, Voortman en Schouw, houdende regels inzake het raadgevend referendum. – Brief inzake het afschrift met de bekrachtiging van het voorstel van wet 33934. Kamerstukken I 2014/15, 33 934, F Nota n.a.v. het verslag (27-02-2015) over de wetsvoorstellen houdende goedkeuring van de op 27 juni 2014 te Brussel tot stand gekomen Associatieovereenkomsten tussen de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en haar lidstaten, enerzijds, en Oekraïne, res- NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 651 Wetgeving pectievelijk Moldavië en Georgië, anderzijds (Trb. 2014, 160, Trb. 2014, 207 en Trb. 2014, 210). Kamerstukken II 2014/15, 34 115, nr. 6 Sociale veiligheid scholen Nota n.a.v. het verslag (02-03-2015) over het wetsvoorstel tot wijziging van enige onderwijswetten in verband met het invoeren van de verplichting voor scholen zorg te dragen voor de sociale veiligheid op school. Kamerstukken II 2014/15, 34 130, nr. 6 534 Nota’s, rapporten & verslagen Bankenunie en informatie Brief van de Minister van Financiën (23-02-2015) over de start van de Europese bankenunie en de gevolgen daarvan voor werkafspraken met de Tweede Kamer aangaande informatieverschaffing over ingrepen in de financiële sector. – Naar aanleiding van de financiële crisis in 2008 en 2009 en de maatregelen die in deze periode noodzakelijk waren om de financiële stabiliteit te borgen, heeft de Parlementaire Enquêtecommissie Financieel Stelsel (commissie De Wit) aanbevelingen geformuleerd. Eén van de aanbevelingen betreft het opstellen van een informatieprotocol teneinde de informatiepositie van de Tweede Kamer voorafgaand aan crisismaatregelen voor de financiële sector te versterken. De achtergrond voor deze aanbeveling is gelegen in het parlementaire budgetrecht. Deze brief geeft een nadere invulling van deze aanbeveling, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen voorgenomen ingrepen bij banken en mogelijke ingrepen bij andere financiële instellingen. Voor besluiten over ingrepen bij banken geldt namelijk een nieuw Europees kader, dat gevolgen heeft voor de inhoud van het informatieprotocol. Binnen de Europese bankenunie is het doel om bij afwikkeling een beroep op publieke 652 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 middelen zoveel mogelijk te beperken. Een van de instrumenten die daaraan moet bijdragen is het instrument van bail-in. Bail-in zorgt ervoor dat verliezen en kosten van herkapitalisatie in de eerste plaats worden opgevangen door de aandeelhouders en schuldeisers. Mocht bail-in onvoldoende blijken dan kan gebruik worden gemaakt van middelen uit het gemeenschappelijke afwikkelingsfonds, dat gefinancierd wordt door de sector zelf. De komst van de Europese bankenunie heeft gevolgen voor de positie van de Minister van Financiën en de werkafspraken met de Tweede Kamer. De besluitvorming over de afwikkeling van Nederlandse banken vindt voortaan plaats binnen een Europees gereguleerd kader. Dit Europees kader wordt gevormd door de richtlijn inzake het herstel en afwikkeling van banken (Bank Recovery Resolution Directive, BRRD) en de Single Resolution Mechanism-verordening (SRM). In de implementatie van dit kader wordt in Nederland voorzien door het voorstel voor de ‘Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen.’ Dit wetsvoorstel zal nog dit voorjaar bij de Kamer worden ingediend. Het SRM tilt de besluitvorming over de afwikkeling van de grootste banken (en de grensoverschrijdende banken) in de lidstaten die deelnemen aan de Europese bankenunie vanaf 1 januari 2016 naar Europees niveau. De SRB wordt vanaf 1 januari 2016 verantwoordelijk voor eventuele beslissingen omtrent het afwikkelen van een grote Nederlandse bank. Dit heeft tot gevolg dat het nationale parlementaire budgetrecht niet langer in het geding is bij afwikkeling van een bank en dat bovendien de Minister van Financiën geen zelfstandige rol meer heeft bij de besluitvorming ten aanzien van de afwikkeling van een bank. Dit brengt met zich mee dat er geen sprake meer zal zijn van voorafgaande betrokkenheid van het nationale parlement bij besluitvorming over afwikkeling van een Nederlandse bank. Bovendien is in dit verband binnen het Europees kader informatie-uitwisseling vooraf met het nationale parlement niet toegestaan. Nu besluitvorming over afwikkeling van banken in belangrijke mate op Europees niveau plaatsvindt, verschuift de verantwoording over het optreden van de afwikkelingsautoriteit(en) eveneens grotendeels van nationaal naar Europees niveau. Zo legt de SRB met betrekking tot de uitvoering van de SRM-verordening verantwoording af aan het Europees parlement, de Europese Raad en de Europese Commissie. Nationale parlementen krijgen jaarlijks een verslag van de SRB toegestuurd over de uitvoering van de aan de SRB opgedragen taken en kunnen vragen of opmerkingen bij de SRB indienen ten aanzien van de aan de SRB toevertrouwde verantwoordelijkheden. Het voorstel voor concrete werkafspraken in een informatieprotocol, waarin de nieuwe situatie is verdisconteerd, is als bijlage bij deze brief meegestuurd. Kamerstukken II 2014/15, 21 501-07, nr. 1241 Detentie en masterplan DJI Verslag van een algemeen overleg (vastgesteld 02-02-2015) over een aantal onderwerpen betreffende detentie. – De vaste commissie voor VenJ heeft op 22 januari 2015 overleg gevoerd met de Staatssecretaris van VenJ over: • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 25 juni 2014 met een reactie op de aangenomen moties bij de Wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie (Kamerstuk 33 745, nr. 31); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 30 juni 2014 over de voortgang van de implementatie van het Masterplan DJI (Kamerstuk 24 587, nr. 588); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 1 september 2014 met de antwoorden op vragen van de commissie over de voortgang van het Masterplan DJI en over de reactie op vragen over de verdwijning van honderden banen in het gevangeniswezen (Kamerstuk 24 587, nr. 596); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 21 juli 2014 over de huisregels in penitentiaire inrichtingen (Kamerstuk 24 587, nr. 595); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 17 november 2014 over het beklagrecht van gedetineerden, het aantal isolatieplaatsingen in verband met het weigeren van plaat- Wetgeving sing in een meerpersoonscel (MPC) en de verslavingszorg binnen het gevangeniswezen (Kamerstuk 24 587, nr. 607); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 19 september 2014 met informatie inzake de personele gevolgen van de definitieve cijfers in het kader van het Prognose Model Justitiële ketens (PMJ) en de aanvullende besparingsmaatregelen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) (Kamerstuk 24 587, nr. 603); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 21 november 2014 met het verslag van een schriftelijk overleg over de personele gevolgen van de definitieve cijfers in het kader van het Prognose Model Justitiële ketens (PMJ) en de aanvullende besparingsmaatregelen bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI) (Kamerstuk 24 587, nr. 603) en over het feit dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht in verband met de herijking van de wijze van de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende sancties en de invoering van elektronische detentie (33 745) in de Eerste Kamer is verworpen (Kamerstuk 24 587, nr. 608); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 24 november 2014 ter aanbieding van het WODCrapport Terugval in recidive (Kamerstuk 29 270, nr. 94); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 9 december 2014 met een reactie op een brief van de commissie van toezicht (CvT) van de penitentiaire inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis, van 22 september jl. inzake het antwoord op het advies over het weekendbezoek voor kinderen van moeders in detentie (Kamerstuk 24 587, nr. 609); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 16 december 2014 over de detentiecapaciteit SintEustatius (Kamerstuk 24 587, nr. 610); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 19 januari 2015 met een actualisatie van de voortgang implementatie Masterplan DJI en stand van zaken bij de onderhandelingen over de komst van Noorse gedetineerden (Kamerstuk 24 587, nr. 613). Van dit overleg brengt de commissie woordelijk verslag uit. Kamerstukken II 2014/15, 24 587, nr. 615 Herindeling en kosten Brief van de Minister van BZK (16-022015) over een onderzoek naar de ontwikkeling van de uitgaven van gemeenten die in het recente verleden heringedeeld zijn. – Elk jaar kiest een aantal gemeenten voor een herindeling. Een gemeente heeft meer ambities dan zij zelfstandig kan waarmaken of voelt dat zij zelfstandig niet langer al haar taken naar behoren kan uitvoeren. Deze jaarlijkse herindelingen zorgen voor een geleidelijke schaalvergroting van gemeenten. Dat heeft verschillende effecten. Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) van de Rijksuniversiteit Groningen heeft onderzoek uitgevoerd onder leiding van prof. dr. Allers naar de ontwikkeling van de uitgaven van gemeenten die in het recente verleden heringedeeld zijn. De belangrijkste bevinding in het COELO-onderzoek ‘The effects of local government amalgamation on public spending and service levels. Evidence from 15 years of municipal boundary reform’ is dat gemeentelijke herindelingen geen significant effect hebben op de totale gemeentelijke uitgaven. Er worden door gemeenten gemiddeld dus geen besparingen ingeboekt na een herindeling. Maar gemeenten die voor een herindeling hebben gekozen, hebben daarvoor vaak andere redenen gehad dan het inboeken van besparingen. Het is dan ook van belang om het vraagstuk van besparingen in deze context te bezien. Herindelingen moeten worden bezien in het licht van de vooraf geformuleerde doelstellingen en de maatschappelijke, bestuurlijke en economische opgaven waarvoor gemeenten staan. Uit onderzoek blijkt dat deze doelstellingen vaak worden behaald. Sturen op besparingen lijkt op dit moment geen belangrijke overweging of noodzaak te zijn bij herindelingen. De minister acht het waarschijnlijk dat gemeenten herindelingen en daaruit voortvloeiende kostenvoordelen inzetten om de kwaliteit te verbeteren in brede zin van het woord: de effectiviteit van gemeentelijk beleid, de gemeentelijke dienstverlening, de kwaliteit van het ambtenarenapparaat, het publieke voorzieningenniveau en de kwaliteit van het bestuur. De onderzoekers komen echter tot de conclusie dat het voorzieningenniveau van nieuw gevormde gemeenten niet stijgt en leiden dit af uit het volgende: (1) de uitgaven op de begrotingspost cultuur & recreatie zijn niet gestegen en (2) de woningprijzen zijn niet gestegen. Hier zijn, volgens de minister, een aantal kanttekeningen bij te plaatsen. De vooronderstelling dat eventuele schaalvoordelen van een herindeling vooral zullen worden besteed aan cultuur & recreatie is betwistbaar. Doordat nieuw gevormde gemeentes bijvoorbeeld ambities realiseren op het terrein van ruimtelijke ontwikkeling, bijvoorbeeld met een woningbouwproject zouden de huizenprijzen ook kunnen dalen, wat de tweede aanname onderuit haalt. Kamerstukken II 2014/15, 28 750, nr. 61 Interparlementaire Unie Verslagen van de 130e en 131e zitting van de Assemblee van de Interparlementaire Unie (vastgesteld op resp. 29-09-2014 en 26-02-2015) resp. gehouden van 16–20 maart 2014 en 12–16 oktober 2014 te Genève. – Aan de 130e zitting van de IPU hebben parlementaire delegaties uit 145 landen en 35 delegaties van waarnemers (internationale en interparlementaire instellingen) deelgenomen. Aan de 131e zitting van de IPU hebben parlementaire delegaties uit 147 landen en 35 delegaties van waarnemers (internationale en interparlementaire instellingen) deelgenomen. Er is over een waaier aan onderwerpen gesproken. Staten-Generaal 2014/15, 29 679, nrs. 20 en 21 Prüm business case VK Brief van de Minister van VenJ (2402-2015) over het feit dat Nederland en het Verenigd Koninkrijk op 24 februari 2015 een Memorandum of Understanding hebben getekend over het houden van de Prüm business case. – Dit ter uitvoering van het Europese Raadsbesluit 2014/836/EU van 27 november 2014 tot vaststelling van bepaalde regelingen en overgangsregelingen betreffende de beëindiging van de deelname van het Verenigd Koninkrijk van GrootBrittannië en Noord-Ierland aan een aantal handelingen van de Unie op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken die voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn vastgesteld. In dit NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 653 Wetgeving Raadsbesluit zijn de handelingen vastgesteld die vóór het Verdrag van Lissabon zijn ingevoerd op het gebied van de politiële samenwerking en de justitiële samenwerking in strafzaken, waaraan het Verenigd Koninkrijk zal blijven deelnemen. In deze handelingen zijn niet de Prümbesluiten opgenomen (Verdrag van Prüm tussen België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Luxemburg, Nederland en Oostenrijk inzake de intensivering van de grensoverschrijdende samenwerking, in het bijzonder ter bestrijding van het terrorisme, de grensoverschrijdende criminaliteit en de illegale migratie, Stb. 2008, 25). Gezien de praktische en operationele betekenis van de Prüm-besluiten voor de rechtshandhaving en de voorkoming, de opsporing en het onderzoek van strafbare feiten is tevens in dit Raadsbesluit bepaald dat het Verenigd Koninkrijk een business case uitvoert naar de werking en tenuitvoerlegging van de Prümbesluiten teneinde te beoordelen welke verdiensten en praktische voordelen verbonden zijn aan de mogelijkheid dat het Verenigd Koninkrijk toetreedt tot de Prümbesluiten. Het Verenigd Koninkrijk zal de business case uitvoeren met vier EU-lidstaten, waaronder Nederland. De uitvoering van de business case omvat de uitwisseling van DNAprofielen op een wijze die overeen komt met die in de Prüm-besluiten. Nederland en het Verenigd Koninkrijk sturen hiertoe elkaar 1000 DNAprofielen van sporen van onopgeloste misdrijven voor vergelijking in de nationale DNA-databank van het andere land op grond van artikel 7 van de Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie. Het Memorandum of Understanding loopt af op 31 augustus 2015. Indien de business case over de werking en tenuitvoerlegging positief is, moet het Verenigd Koninkrijk uiterlijk op 31 december 2015 besluiten of het de Raad binnen een tijdsbestek van de volgende vier weken in kennis zal stellen van zijn wens deel te nemen aan de Prüm-besluiten. Kamerstukken I 2014/15, 30 881, A Kamerstukken II 2014/15, 32 317, nr. 271 654 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Arbeidsvoorwaarden Rijk Ouderbijdrage jeugdzorg Brief van de Minister voor WRD (2402-2015) bij de toezending van een onderzoek naar hoe de arbeidsvoorwaarden van de sector Rijk zich verhouden ten opzichte van de arbeidsvoorwaarden van de markt. – Het onderzoek, uitgevoerd door AWVN, is als bijlage bij deze brief te vinden. Brief van de Staatssecretaris van VWS (24-02-2015) over de ouderbijdrage in het kader van de Jeugdwet. – De Jeugdwet regelt in welke gevallen een ouderbijdrage verplicht is. Daarbij is grotendeels aangesloten bij de systematiek uit de Wet op de jeugdzorg. Nieuw is het opnemen van de hardheidsclausule in de wet. Overigens houden jeugdigen die tot 1-1-2015 onder de Awbz en de Zvw hun zorg ontvingen en vanaf 1 januari 2015 in het overgangsrecht onder de Jeugdwet vallen, onder het overgangsrecht dezelfde rechten en plichten. Gedurende het overgangsrecht zijn deze jeugdigen met hun huidige indicatie en/of verwijzing tot uiterlijk 31 december 2015 geen ouderbijdrage verschuldigd. De groep die overgaat vanuit de Wet op de jeugdzorg betaalt nu een ouderbijdrage en is dat ook onder het overgangsrecht verschuldigd. In een aantal gevallen is op grond van de Jeugdwet geen ouderbijdrage verschuldigd. Gemeenten hoeven dan geen informatie door te geven aan het CAK. Het gaat om de volgende situaties: • de jeugdige wordt niet meer door zijn ouders verzorgd en opgevoed ten tijde van een adoptieproces, • het gezag van de ouders is beëindigd, • de jeugdhulp wordt geboden in een noodsituatie voor maximaal zes weken (crisis) • als de rechter een alimentatiebijdrage oplegt voor degene die alimentatie betaalt. Daarnaast kan het CAK de ouderbijdrage buiten invordering stellen. De ouder hoeft in dat geval de ouderbijdrage niet te betalen. Hiervan is sprake als de bijdrageplichtige: • algemene bijstand ontvangt, • als asielzoeker een verstrekking ontvangt, • als TBS’er zak- en kleedgeld ontvangt, • gedetineerd is en geen inkomen heeft, • opgenomen is in een psychiatrisch ziekenhuis en geen inkomen heeft. In de Wet op de jeugdzorg ontbrak de mogelijkheid van de hardheidsclausule. In de Jeugdwet is de hardheidsclausule opgenomen om maatwerk te bieden en de ouderbijdrage niet te innen wanneer deze inning zal leiden tot onbillijkheden. De bewindsman heeft toegezegd de hardheidsclausule zodanig uit te werken, dat de ouderbijdrage geen drempel opwerpt voor Kamerstukken II 2014/15, 31 490, nr. 167 Aanpak UberPOP taxi’s Brief van de Staatssecretaris van IenM (25-02-2015) over de aanpak van de illegale UberPOP-activiteiten. – De particuliere chauffeurs die rijden voor UberPOP worden gezien als snorders en worden dan ook als zodanig bestraft met een proces-verbaal en een last onder dwangsom. De ILT heeft in de afgelopen zes maanden in totaal 14 snorderacties uitgevoerd, waaronder acties tegen UberPOP chauffeurs. Daarbij heeft de ILT aan 10 UberPOP chauffeurs een last onder dwangsom opgelegd van € 10.000 per chauffeur. De chauffeur moet dit bedrag betalen als hij opnieuw betrapt wordt op illegaal taxivervoer. Daarnaast is tegen elk van deze tien chauffeurs proces-verbaal opgemaakt. Dit strafrechtelijke deel van de handhaving gebeurt onder verantwoordelijkheid van het OM. Behalve de chauffeurs pakt de ILT ook het bedrijf Uber aan en heeft ze Uber een last onder dwangsom opgelegd van € 10.000 per overtreding tot een maximum van € 100.000. Deze last onder dwangsom is inmiddels 6 keer verbeurd. De snorderaanpak en het opleggen van sancties vraagt voortdurend zorgvuldigheid van de inspecteurs. De snorderaanpak moet stand houden bij de rechter; dat is het geval. Normaal gesproken is de bewindsvrouw transparant over de manier van werken van de ILT en de wijze waarop de inspectie de handhaving uitvoert. Maar in een zaak als deze, waarin het gaat om illegale praktijken, is discretie over de handhaving instrumenteel voor het succes ervan. Deze discretie is noodzakelijk om te voorkomen dat overtreders teveel kennis krijgen van gebruikte opsporingsmethoden. Kamerstukken II 2014/15, 31 521, nr. 86 Wetgeving zorg. Er zal onderzoek worden verricht naar de (uitvoeringspraktijk van de) ouderbijdrage om inzicht te krijgen in: • de gevolgen van de ouderbijdrage voor het zorggebruik, • de kosten en baten van de ouderbijdrage, • de gevolgen van een eventuele wijziging van de ouderbijdrage. Het instrument van de hardheidsclausule zal onderdeel zijn van het onderzoek. Kamerstukken II 2014/15, 31 839, nr. 461 Huwelijks- en gezinsmigratie Verslag van een Algemeen Overleg (vastgesteld 26-02-2015) over een aantal onderwerpen betreffende huwelijks- en gezinsmigratie en de bed, bad, broodregeling voor illegalen. – De vaste commissie voor Veiligheid en Justitie heeft op 14 januari 2015 overleg gevoerd met Staatssecretaris Teeven van Veiligheid en Justitie over: • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 25 april 2014 inzake antwoorden op vragen van de commissie over huwelijks- en gezinsmigratie (Kamerstuk 32 175, nr. 52); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 18 december 2014 inzake reactie op de voorlopige uitspraken van de Centrale Raad van Beroep inzake bed, bad, brood (Kamerstuk 19 637, nr. 1940); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 18 december 2014 met de reactie op het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACVZ) Na de vlucht herenigd (Kamerstuk 19 637, nr. 1938); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 29 oktober 2014 inzake reactie op het rapport Gezinnen gezien? en reactie op richtsnoeren van de Europese Commissie inzake gezinshereniging (Kamerstuk 30 573, nr. 127); • de brief van de Staatssecretaris van VenJ d.d. 31 oktober 2014 inzake gevolgen van de uitspraak van het EHRM in de zaak Jeunesse vs Nederland (Kamerstuk 32 317, nr. 254). Van dit overleg brengt de commissie een woordelijk verslag uit. Kamerstukken II 2014/15, 32 175, nr. 55 Dublinverordening en AMV’s Verslag van een schriftelijk overleg (vastgesteld 25-02-2015) over de amendering van de EU-Dublinverordening. – De vaste commissie voor Immigratie & Asiel / JBZ-raad heeft op 27 januari 2015 de geannoteerde agenda van de informele JBZ-Raad van 29-30 januari 2015 besproken. In de geannoteerde agenda wordt ingegaan op de stand van zaken over de amendering van de EU-Dublinverordening. De leden van de fractie van GroenLinks hebben de Staatssecretaris van VenJ bij brief van 28 januari 2015 gewezen op de notitie van de Commissie Meijers (CM1501) van 27 januari 2015 en gevraagd op die notitie te reageren, waarbij de fractie van de SP zich heeft aangesloten. Het voorstel tot aanpassing van de EU-Dublinverordening betreft het artikel dat regelt welke lidstaat verantwoordelijk is voor het behandelen van de eerste en daarop volgende asielaanvragen van een alleenstaande minderjarige vreemdeling (amv). De Commissie Meijers pleit voor een regel dat de lidstaat waar de amv verblijft, verantwoordelijk is voor het behandelen van het aldaar ingediende asielverzoek, ongeacht of deze daaraan voorafgaand al een asielprocedure heeft doorlopen in een andere lidstaat of niet. De Commissie Meijers verwijst hierbij naar de algemene regel die het Hof van Justitie van de EU in de zaak C-648/11 formuleert. In het arrest van 6 juni 2013 heeft het Hof verwoord dat het belang van de amv is dat de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet langer duurt dan strikt noodzakelijk, hetgeen impliceert dat deze in beginsel niet aan een andere lidstaat wordt overgedragen. Daarnaast betoogt de Commissie Meijers dat de lidstaten beter gebruik moeten maken van de mogelijkheden die het Unierecht biedt om door een amv in verschillende lidstaten ingediende (identieke) asielverzoeken af te doen door middel van een onderlinge dossierdeling. Het Kabinet is van opvatting dat het in het belang van de amv is dat hem zo snel mogelijk duidelijkheid wordt gegeven over zijn toekomstperspectief: hetzij een asielvergunning indien asielrechtelijke bescherming geboden dient te worden, hetzij een spoedige terugkeer naar het land van herkomst wanneer bescherming niet aan de orde is. Vanuit die opvatting kan het Kabinet, in lijn met de uitspraak van het Hof, instemmen met een Dublinregel die bepaalt dat de lidstaat waar de amv verblijft verantwoordelijk is voor het behandelen van het daar ingediende asielverzoek. Het Kabinet vindt wel dat een uitzondering op deze hoofdregel mogelijk moet zijn, indien een andere lidstaat al een asielverzoek van deze amv inhoudelijk heeft beoordeeld. Als de amv na deze inhoudelijke beslissing doorreist naar een andere lidstaat, moet hij in beginsel weer kunnen worden overgedragen naar de lidstaat die al een inhoudelijke beslissing op zijn asielverzoek heeft genomen, en hem daarmee al duidelijkheid heeft verstrekt over zijn toekomstperspectief. De staatssecretaris benadrukt dat deze opvatting niet enkel het standpunt is van het Kabinet, maar evenzo van de andere lidstaten. De afwijkende stelsels van de diverse lidstaten en de taalkundige barrières maken dat het vergelijken van in verschillende lidstaten ingediende asielverzoeken in veel gevallen tijdrovend dan wel ondoenlijk is. De enige lidstaat die zorgvuldig en snel kan vaststellen of er relevante nieuwe feiten en omstandigheden zijn ingebracht, is de lidstaat die ook het eerdere asielverzoek heeft beoordeeld. Het argument van de Commissie Meijers dat de lidstaten op grond van de EU-Dublinverordening de mogelijkheid hebben om informatie uit asieldossiers met elkaar te delen, neemt de vorenstaande (praktische en juridische) obstakels niet weg. Kamerstukken I 2014/15, 34 163, A Staat van de Europese Unie 2015 Brieven van de Minister van BuZa (23-02-2015) bij de aanbieding van de Staat van de Europese Unie 2015. – Deze ‘Staat’ heeft als titel ‘Een democratische en concurrerende Unie die werkt voor alle burgers’ en is als bijlage bij de brieven te vinden. Kamerstukken I 2014/15, 34 166, A Kamerstukken II 2014/15, 34 166, nr. 1 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 655 Nieuws 535 Alcoholslot ter ziele Iemand die verplicht moet deelnemen aan het alcoholslotprogramma kan daarnaast niet ook nog strafrechtelijk worden vervolgd. Dat heeft de Hoge Raad op 3 maart 2015 geoordeeld (ECLI:NL:HR: 2015:434). Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State ook nog eens dat het CBR helemaal geen alcoholslotprogramma meer mag opleggen (ECLI:NL:RVS: 2015:622). D eelname aan het alcoholslotprogramma (asp) wordt opgelegd bij een bestuurder van een auto die bij een controle een (veel) hoger alcoholgehalte in zijn adem of bloed heeft dan toegestaan. Verplichte deelname aan een asp houdt in: • Het op eigen kosten - 4000 tot 5000 euro - een alcoholslot in de auto laten zetten. • de intrekking van het oude rijbewijs en verstrekking van een nieuw gecodeerd rijbewijs waarmee alleen in een auto met alcoholslot kan worden gereden. • Twee jaar meedoen aan het programma. • Tussentijdse verplichte onderzoeken van de blaasresultaten zijn op kosten van de deelnemer. Bestuurlijke maatregel vs strafrecht Het alcoholslotprogramma is een bestuurlijke maatregel die wordt opgelegd door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen. Een rechter komt hier niet aan te pas. Maar rijden onder invloed is ook strafbaar en daarom kunnen mensen die verplicht deelnemen aan het alcoholslotprogramma daarnaast ook strafrechtelijk worden vervolgd en gestraft. Daarbij kan ook de rijbevoegdheid worden beperkt. De vraag in de zaak waarin de Hoge Raad oordeelde is of dat eigenlijk niet betekent dat deze mensen tweemaal worden bestraft voor hetzelfde 656 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 feit. De Hoge Raad vindt dat de bestuurlijke maatregel van het alcoholslotprogramma erg lijkt op de situatie dat een rechter de betrokkene bestraft. Dat kan dus inderdaad worden gezien als een dubbele bestraffing als er daarnaast strafrechtelijk wordt gestraft. Daarom kan iemand die al moet deelnemen aan het alcoholslotprogramma niet meer ook nog strafrechtelijk worden vervolgd. Tot dat oordeel was het hof eerder ook al gekomen. Wordt iemand nu toch nog strafrechtelijk vervolgd dan moet het openbaar ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in die vervolging. De Hoge Raad wijst erop dat mensen die eerder zowel een alcoholslotprogramma kregen opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd wegens hetzelfde rijden onder invloed geen herziening van de veroordeling kunnen vragen. Raad van State Op 4 maart 2015 oordeelde de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bovendien dat het CBR helemaal geen alcoholslotprogramma meer mag opleggen. De Afdeling is van oordeel dat de regeling waarin het alcoholslotprogramma is opgenomen onverbindend is, omdat die in een substantieel aantal gevallen onevenredig kan uitwerken. De regeling houdt immers geen rekening met de uiteenlopende gevolgen van het programma voor verschillende personen en situaties. Onevenredig De Afdeling bestuursrechtspraak is van oordeel dat de minister van Infrastructuur en Milieu bij het opstellen van de regeling “de mogelijk ingrijpende gevolgen van de oplegging van het alcoholslotprogramma, die zich in de praktijk regelmatig voordoen, niet afdoende heeft afgewogen”. Het CBR moet een asp opleggen als aan de voorwaarden van de regeling wordt voldaan, zonder dat het daarbij rekening mag houden met de persoonlijke omstandigheden van de bestuurder. De regeling geeft het CBR evenmin ruimte om een individuele afweging te maken wanneer het asp in een concreet geval te ingrijpende gevolgen heeft. Het verplicht opleggen van een asp leidt daarom in de praktijk tot ongelijkheid en willekeur, omdat het voor de één veel ernstiger gevolgen heeft dan voor de ander. Om die reden acht de Afdeling bestuursrechtspraak de bepaling waarin die verplichting is opgenomen, onverbindend. De Afdeling is zich ervan bewust dat zij de regeling in eerdere uitspraken wel verbindend heeft geacht, maar komt in deze uitspraak tot een ander oordeel. Uit het toenemend aantal zaken dat in de loop der tijd aan de Afdeling is voorgelegd, blijkt dat het “niet slechts gaat om incidentele gevallen, maar dat de onevenredigheid van het alcoholslotprogramma een structureel karakter heeft”. Maar “een rechterlijke uitspraak waarin de rechter blijk geeft van een gewijzigde rechtsopvatting is geen grond voor herziening”, aldus ook de Afdeling en ook het CBR is niet verplicht alle onherroepelijke alcoholslotprogramma’s opnieuw te bekijken. Als de minister een nieuwe regeling voor het asp wil opstellen, zal er een meer gedifferentieerde regeling moeten worden ontworpen of de kosten van een asp moeten substantieel naar beneden en ook de samenloop met het strafrecht zal daarbij moeten worden betrokken, aldus de Afdeling bestuursrechtspraak. Mensen die eerder zowel een asp kregen opgelegd als strafrechtelijk werden vervolgd kunnen geen herziening vragen Nieuws 536 Nieuwe Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen 51 nieuwe richtlijnen voor strafvordering Enige tijd geleden heeft het College van procureurs-generaal besloten het stelsel van beleidsregels te vernieuwen. Op 1 maart 2015 trad een vijftigtal nieuwe richtlijnen voor strafvordering in werking. In de bijbehorende nieuwe Aanwijzing kader voor strafvordering en OMafdoeningen worden algemene uitgangspunten bij de richtlijnen gegeven, alsmede strafverzwarende factoren benoemd. I n deze aanwijzing worden de algemene uitgangspunten beschreven die het Openbaar Ministerie hanteert in het gebruik van de strafvorderingsrichtlijnen met betrekking tot daders van misdrijven waarop het meerderjarigenstrafrecht wordt toegepast. Daarnaast worden enkele algemene en specifieke strafverzwarende en strafverminderende factoren, die in richtlijnen zijn opgenomen, beschreven en toegelicht. In de bijlagen bij deze aanwijzing is aangegeven hoe de richtlijnen zijn opgebouwd en staan de afrondingsregels vermeld. Ons sanctiestelsel is steeds verder geëvolueerd. Hierdoor zijn er binnen het strafrecht aanzienlijk meer mogelijkheden ontstaan om een toegesneden sanctie op te leggen. Nieuwe ontwikkelingen en gezichtspunten hebben geleid tot een nieuw stelsel van richtlijnen. Van het gedateerde bos/polaris systeem is afscheid genomen. Daarvoor zijn korte, transparante richtlijnen in de plaats gekomen die enerzijds norme- rend zijn en anderzijds de professional de benodigde ruimte geven om te komen tot een afdoening, die gericht is op de bijzondere omstandigheden van de zaak. De algemene uitgangspunten die van toepassing zijn bij het vorderen van straffen en straftoemeting door het OM zijn in de aanwijzing opgenomen en zijn van toepassing op de richtlijnen. Algemene uitgangspunten Vanouds wordt veel gewicht toegekend aan vergelding, generale en speciale preventie. Tegenwoordig wordt ook veel belang gehecht aan herstel van de gevolgen van de inbreuk op de rechten van de getroffen burgers (genoegdoening aan het slachtoffer van een strafbaar feit, herstel in de oude toestand). Bij de strafvordering en straftoemeting hanteert het OM de volgende algemene uitgangspunten. Maatwerk binnen gegeven kaders Het OM streeft naar interventies die een voelbare normbevestiging alsmede een zichtbare reactie op criminaliteit opleveren en maximaal bijdragen aan herstel van het toegebrachte leed. De sanctie dient in verhouding te staan tot de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de verdachte. Aansluiten bij de concrete problemen van burgers betekent dat interventies zichtbaar, merkbaar en herkenbaar moeten zijn voor slachtoffers, daders én de buurt waarin het delict is gepleegd. Doordat het OM in Van het gedateerde bos/polaris systeem is afscheid genomen de ZSM-aanpak op basis van alle relevante informatie een snelle beslissing realiseert, neemt het belang van de hieronder genoemde tweede stap bij het gebruik van de richtlijnen toe. Na het doorlopen van de eerste stap (uitgangspunt van de richtlijn) is er namelijk ruimte om in te gaan op de maatschappelijke context van het specifieke feit en om te komen tot een op de zaak toegesneden afdoening. Bij die tweede stap in de beoordeling zal niet alleen rekening worden gehouden met factoren die in de richtlijn, de aanwijzing of andere beleidsregels zijn beschreven maar ook met factoren die niet in richtlijnen zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld prioriteiten in het veiligheidsbeleid, gevoeligheid van de zaak, impact op de omgeving, adviezen van ketenpartners (zoals reclassering), persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook kan dan een buitengerechtelijke afdoening in overweging worden genomen. Het OM zal bij afdoeningen waar mogelijk gebruik maken van de strafbeschikking. Schadevergoeding Uitgangspunt is dat in alle strafzaken met slachtoffers/schade de (totale) schade door de dader(s) dient te worden vergoed. Bij de beslissing over de wijze van afdoen van de strafzaak wordt daarom schadevergoeding aan het/de slachtoffer(s) als verplicht element meegenomen en conservatoir beslag ten behoeve van schadevergoeding aan het slachtoffer nadrukkelijk overwogen. Criminaliteit veroorzaakt tevens een maatschappelijke schadepost. De samenleving neemt deze kosten via verzekeringen of rechtstreeks voor haar rekening. Indien toegebrachte schade wordt gedragen door de samenleving dient de officier van NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 657 Nieuws justitie te overwegen om naast een taakstraf of vrijheidsstraf storting van geld in een waarborgfonds geweldsmisdrijven of ander fonds ten gunste van slachtoffers op te leggen of te vorderen in het kader van een bijzondere voorwaarde bij een (deels) voorwaardelijke straf. Indien er ten tijde van de vervolgingsbeslissing of het formuleren van de eis ter terechtzitting door de verdachte geen schade is vergoed en er onvoldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte in staat is om de door hem veroorzaakte schade binnen afzienbare termijn te vergoeden, kan afhankelijk van de omvang van de schade gekozen worden voor een andere strafmodaliteit (taakstraf en/ of onvoorwaardelijke gevangenisstraf) en/of een kwantitatieve verhoging van de strafbeschikking, transactie of eis ter terechtzitting. Ontneming Afpakken van wederrechtelijk genoten voordeel is uitgangspunt. Het doel is zichtbaar en voelbaar maken dat misdaad niet mag lonen. Herstel van de verstoorde rechtsorde en voorkomen van recidive Naast bescherming van het slachtoffer zijn herstel van de verstoorde rechtsorde en het terugdringen van recidive doelstellingen van het OM. Het voorkomen van recidive dient bewerkstelligd te worden door het opleggen van gedragsaanwijzingen en het vorderen van vrijheidsbeperkende maatregelen en bijzondere voorwaarden. Met name bij first offenders die ernstige en/of recidivegevoelige delicten plegen kan een geheel of gedeeltelijk voorwaardelijke straf, gericht op effectieve gedragsbeïnvloeding het meest passend zijn. Daarbij kunnen naast de algemene voorwaarde dat de veroordeelde geen nieuwe strafbare feiten zal plegen ook bijzondere voorwaarden worden ingezet (art. 14c Wetboek van Strafrecht). Het instrument van de voorwaardelijke sanctiemodaliteiten kan meerdere doelen dienen (stok achter de deur, herstel van geleden schade en resocialisatie) en draagt bewezen bij aan het beperken en voorkomen van recidive. Verder is een gedragsaanwijzing ex art. 509hh Wetboek van strafvordering een passend instrument om – vooruitlopend op 658 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 de strafrechtelijke afdoening door de rechter – ernstige overlast (verstoringen van de openbare orde of belastend gedrag jegens personen of goederen) te beëindigen en recidive te voorkomen. De richtlijnen Artikel 130, lid 4 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie bepaalt dat het college van procureurs-generaal algemene en bijzondere aanwijzingen kan geven betreffende de uitoefening van de taken en bevoegdheden van het OM. Richtlijnen maken deel uit van deze aanwijzingen en bevatten dwingende, normatieve regels inzake de strafvordering. Bij de totstandkoming van richtlijnen worden invloeden vanuit de politiek en vanuit de samenleving betrokken. In de richtlijnen is per feit zichtbaar wat als landelijk uniform uitgangspunt bij de beoordeling van strafzaken wordt gehanteerd. Omdat een straf proportioneel moet zijn, dient altijd een beoordeling van het individuele geval plaats te vinden. Het toepassen van alle strafvorderingsrichtlijnen in een strafzaak gebeurt daarom in twee stappen: 1. Uitgangspunt. Bij de eerste stap wordt aan de hand van de richtlijnen bepaald welke sanctie als landelijk uitgangspunt geldt voor soortgelijke feiten. 2. Maatwerk. Bij de tweede stap van de beoordeling wordt bepaald of het gevonden uitgangspunt passend is in de specifieke strafzaak die ter beoordeling voorligt. De richtlijnen benoemen naast het uitgangspunt enkele veelvoorkomende strafverzwarende factoren. Daarnaast zijn er strafverminderende omstandigheden, waarmee rekening gehouden kan worden. In de bijlagen bij de Aanwijzing is opgenomen hoe de richtlijnen zijn opgebouwd, welke verhoudingen er worden aangehouden tussen de verschillende sanctiemodaliteiten, hoe omzetting naar andere sanctiemodaliteiten plaatsvindt en welke afrondingsregels er in de richtlijnen worden toegepast. Bij recidive, poging, voorbereiding, medeplichtigheid en de vanuit de politiek aangegeven prioriteiten worden verhogings- of verlagingspercentages genoemd in deze aanwijzing en/of in de richtlijnen. Deze percen- tages dienen te worden toegepast op de sanctie in de richtlijntabel om het uitganspunt te bepalen (de hierboven beschreven stap 1). Recidive is in de meeste gevallen al in de richtlijntabellen opgenomen. Cumulatie van meerdere toepasselijke verhogingspercentages kan in sommige gevallen leiden tot onredelijk hoge straffen. Indien zich dat voordoet dient bij de uiteindelijke straftoemeting (stap 2 hierboven) dit tot uiting te worden gebracht. Strafverzwarende factoren Medeplegen: Bij delicten waarbij de openbare veiligheid of het veiligheidsgevoel van de burgers wordt aangetast en bij delicten met slachtoffers zal het medeplegen respectievelijk het veiligheidsrisico, de overlast en de impact van het strafbare feit op het slachtoffer in de regel vergroten en daarom als strafverzwarende omstandigheid in de richtlijn worden vermeld. Recidive: Bij het bepalen van de strafeis of de op te leggen sanctie wordt ingeval van recidive aangesloten bij het uitgangspunt van de recidivebepaling in artikel 43a Sr, dat de grondslag voor strafverhoging geeft wanneer ten tijde van het plegen van het nieuwe feit minder dan 5 jaar zijn verlopen na een eerdere veroordeling wegens een soortgelijk misdrijf (43b Sr). De strafverhoging kan oplopen tot minimaal 100%. Specifieke strafverzwarende factoren Deze factoren vloeien voort uit afspraken met de Minister van Veiligheid en Justitie en/of handhavingspartners. Bij geweld tegen Ambtenaren en andere gezagsfunctionarissen is het uitgangspunt dat de sanctie in de richtlijn met 200% wordt verhoogd. Spelen discriminatoire aspecten bij een ingrijpend feit dan is het uitgangspunt uitgangspunt een strafverzwaring van 100% ten opzichte van het uitgangspunt in de richtlijn. Ook verstoring van de openbare orde en ernstige overlast geven zijn strafverzwarende factoren die specifiek worden benoemd. Letsel bij het slachtoffer en wapengebruik werken ook strafverzwarend. Heeft het slachtoffer ‘burgermoed’ getoond dan is dat ook extra strafverzwarend. Nieuws Strafverminderende factoren Deze worden niet specifiek benoemd maar kunnen worden meegewogen in stap 2 (maatwerk) van de beoordeling door het OM. De Aanwijzing kader voor strafvordering en OM-afdoeningen (2015A001) is te vinden op www.om.nl en is ook gepubliceerd in de Staatscourant: Stcr. 2015, 4952. De nieuwe richtlijnen zijn gepubliceerd in de Staatscourant, zoek op overheid.nl, Staatscourant, gehele tekst: 2015A001. 537 Gerechtelijke statistieken 2014 Hof van Justitie EU De productiviteit van het Europese Hof van Justitie is de afgelopen vijf jaar met 36,9 % gestegen. In 2014 werden 719 zaken afgedaan. Het voorbije jaar is het meest productieve in de geschiedenis van het Hof. B ij het Hof zijn 622 nieuwe zaken aanhangig gemaakt, een daling van 11%. Deze betrekkelijke verlaging betreft voornamelijk de hogere voorzieningen en prejudiciële verwijzingen. Wat die laatste betreft, waren dat er 428 in 2014. Wat de duur van de procedures betreft, zijn de statistische gegevens ook positief. Bij de prejudiciële verwijzingen was die duur gemiddeld 15 maanden, zo snel ging het niet eerder. Bij de rechtstreekse beroepen en de hogere voorzieningen was de gemiddelde behandelingsduur respectievelijk 20 maanden en 14,5 maanden, in beide gevallen een verlaging ten opzichte van 2013. Naast de hervormingen van zijn werkmethoden in de afgelopen jaren, is de verbetering van de efficiency van het Hof bij de behandeling van de zaken ook te danken aan het feit dat meer gebruik wordt gemaakt van de diverse procedurele instrumenten waarover het beschikt om de behandeling van bepaalde zaken te versnellen (prejudiciële spoedprocedure, berechting bij voorrang, versnelde procedure, vereenvoudigde procedure en de mogelijkheid om zonder conclusie van de advocaat-generaal uitspraak te doen). De prejudiciële spoedprocedure is in 4 zaken toegestaan. Deze zaken zijn afgedaan binnen een gemiddelde duur van 2,2 maanden, zoals in 2013. Hof van Justitie EU Gerecht van de EU De grote stijging van het werkvolume van het Gerecht blijkt uit het aantal bepleitte zaken in 2014 (waarvan een belangrijk deel zal worden afgedaan in 2015), te weten 390, dit wil zeggen een stijging van meer dan 40% ten opzichte van 2013. Ook het aantal aanhangig gemaakte zaken is sterk gestegen (met name door het grote aantal verknochte zaken op het gebied van staatssteun en beperkende maatregelen), tot een nog nooit vertoond aantal (912 zaken). Het aantal bij het Gerecht aanhangige zaken (1423 zaken) is dan ook met bijna honderd zaken toegenomen ten opzichte van 2013. De verhouding tussen het aantal aanhangige zaken en het aantal afgedane zaken (een ratio die een aanwijzing vormt voor de theoretisch te verwachten procesduur) is echter de laagste sinds bijna tien jaar. Gerecht EU De gemiddelde procesduur van de in 2014 afgedane zaken is een afspiegeling van deze positieve tendens. Die procesduur is verminderd met 3,5 maand (van 26,9 maand in 2013 naar 23,4 maand in 2014), toch een ombuiging van meer dan 10%. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 659 538 Universitair Nieuws Wilt u dat uw (juridische) proefschrift of dat van iemand die u kent aangekondigd wordt in deze rubriek dan kunt u het proefschrift en een samenvatting sturen naar het redactiebureau; zie colofon. rechtelijke wijzigingen nodig die resulteren dat gemeenten daadwerkelijk ‘volwassen’ worden. Naast de positie van de gemeenten, wordt ook kort ingegaan op de positie van de provincies en waterschappen. Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te Utrecht Oraties Opschaling van gemeenten noodzakelijk Prof. mr. R. (Remco) Nehmelman, hoogleraar ‘Publiek Organisatierecht, in het bijzonder waterbeheer’ aan de Universiteit Utrecht, zal op 20 maart 2015 zijn ambt aanvaarden met het uitspreken van de oratie: ‘De Staat achter de dijken’. Sinds 1 januari van dit jaar hebben gemeenten er enorme bestuurlijke taken bijgekregen op het gebied van jeugdzorg, werk en inkomen en zorg aan langdurig zieken en ouderen. Deze operatie is ongekend en is de grootste decentralisatieoperatie die in Nederland ooit is doorgevoerd. Met deze opschaling van taken is echter de bestuurlijke omvang van gemeenten niet groter geworden. De teller blijft momenteel staan op 393 gemeenten. Dit heeft als gevolg dat veel gemeenten te klein zijn om de nieuwe zorgtaken zelfstandig goed uit te voeren. Gemeenten gaan dan ook steeds vaker met elkaar samenwerken. Dit heeft als gevolg dat veel gemeenteraadsleden geen controle meer kunnen uitoefenen op deze ‘weggegeven’ bovengemeentelijke taken. Volgens Nehmelman is dit vanuit staatsrechtelijk oogpunt een onaanvaardbare ontwikkeling. Daarbij komt ook nog eens dat veel gemeenteraadsleden zowel qua tijd en kennis niet goed in staat zijn om de complexe en omvangrijke gemeentelijke taken te controleren. Het college van B&W krijgt daardoor te veel macht die niet kan rekenen op voldoende tegenmacht. Om deze situatie te veranderen is volgens Nehmelman een omvangrijke opschaling van gemeenten noodzakelijk. Alleen opschalen is echter niet genoeg. Naast het reduceren van het aantal gemeenten, waardoor de gemeentelijke groei in omvang kan worden gerealiseerd, zijn volgens hem ook zeven fundamentele staats- 660 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Dr. A.F.M. (Alex) Brenninkmeijer, benoemd tot hoogleraar ‘Institutionele aspecten van de rechtsstaat’ aan de Universiteit Utrecht, zal op maandag 20 april 2015 om 16.15 uur zijn ambt aanvaarden met het houden van een oratie, getiteld: ‘Stresstest rechtsstaat Nederland’. Plaats: Aula van het Academiegebouw, Domplein 29 te Utrecht Aanmelding: RSVP vóór 10 april 2015: [email protected] Promoties Re-integratie van de zieke werknemer Mark Diebels heeft in zijn promotieonderzoek bekeken of met het Nederlandse reintegratierecht wordt voldaan aan Europese beleidsdoelstellingen. Is het re-integratierecht in lijn met EU-doelstellingen? ‘Europa’ heeft invloed op de rechten en plichten bij re-integratie. EU-lidstaten zijn verplicht in hun werkgelegenheidsbeleid rekening te houden met gezamenlijke Europese doelstellingen, die zijn samen te vatten met het woord ‘flexicurity’, dat gelijk is aan het streven naar sociale rechtvaardigheid. Het Nederlandse re-integratierecht kan - anders gezegd - pas aan flexicuritydoelen voldoen als het sociaal rechtvaardig is. Dat begrip wordt rechtsfilosofisch besproken en concreter gemaakt door de leidende waarden en beginselen van het Nederlandse sociaal recht te benoemen. Dat zijn: gelijke behandeling, bestaanszekerheid, subsidiaire verantwoordelijkheid, bescherming (waaronder ongelijkheidscompensatie), solidariteit en insluiting. Het huidige re-integratierecht is vervolgens daarop beoordeeld. Is bij de regels rond loondoorbetaling bij ziekte, de controlevoorschriften, de verzuim- voorschriften en de re-integratievoorschriften rekenschap gegeven van die waarden en beginselen? Diebels concludeert van wel: bij elk van die onderwerpen wordt steeds ten minste één waarde of beginsel gediend. Flexicurity wordt vervolgens alleen gediend als het re-integratierecht concreet aan zieke werknemers een betrouwbare en flexibele contractspositie biedt, hun optimale inzet bevordert of als een balans bestaat tussen de rechten en plichten van alle betrokkenen. Op het gebied van de loondoorbetalingsplicht en op het gebied van de verzuimvoorschriften schiet de Nederlandse regeling tekort doordat geen van deze resultaten wordt bevorderd. Hoe kan het beter? Met 26 aanbevelingen om het re-integratierecht anders vorm te geven is aandacht geschonken aan herstel van de balans in rechten en plichten. Op dat onderdeel is in het gehele re-integratierecht vooruitgang te boeken. De aanbevelingen zijn deels geïnspireerd door een vergelijking met Duitsland. Daar is de loondoorbetalingsplicht zes weken, waarna de zieke werknemer in de Duitse ZW stroomt. Toch zijn de cijfers in Duitsland beter: het ziekteverzuimpercentage is lager en de kosten van de Duitse WIA zijn lager. De belangrijkste aanbevelingen zijn: • Voer de discussie of loondoorbetaling bij arbeidsongeschiktheid gewenst is bij alle ziekteoorzaken, of die te beperken tot werkgerelateerde arbeidsongeschiktheidsrisico’s. • Bekort de loondoorbetalingsperiode bij ziekte, tot één jaar voor grote organisaties (om een prikkel te houden om aan re-integratie te werken) en tot 13 weken voor MKB-bedrijven (om het risico dat gezondheid een selectiecriterium wordt zo klein mogelijk te houden). Naar Duits voorbeeld kan ook voor iedere organisatie één jaar worden aangehouden, met een collectief gefinancierde compensatieregeling voor MKB, zodat een deel van het doorbetaalde salaris van het UWV kan worden teruggevorderd. • Vergroot de verantwoordelijkheid van de werknemer (net als al geldt in de WIA), door een plicht op te nemen om arbeidsongeschiktheid te voorkomen en zich adequaat te laten behandelen. • Schaf de re-integratieplicht buiten Universitair Nieuws de eigen werkgever (tweede spoor) af en vervang de loonsanctie, waarbij de werkgever tot een jaar langer loon moet doorbetalen, door een eenvoudiger alternatief, zoals wellicht een verhaalssanctie. Met het opvolgen van de aanbevelingen ontstaat een systeem dat meer in balans is en dus aansluit bij wat de EU van Nederland vraagt, maar wat nog steeds sociaal rechtvaardig is. Diebels is op 18 december 2014 gepromoveerd aan Tilburg University. Zijn promotor was prof. dr. A.C.J.M. Wilthagen. Mark Diebels Re-integratie van de zieke werknemer; Nederland, Duitsland en flexicurity Monografieën Sociaal Recht, deel 66 Kluwer 2014, 696 p., € 52 ISBN 978 90 1312 779 9 Corruption in Post-Socialist Countries Corruption is, in the last two decades, considered as one of the biggest problems within the international community, which harms not only a particular state or society but the whole world. International initiatives taken by the UN, the OECD and the Council of Europe, provided various measures and tools in order to support and guide countries in their combat against corruption. These anti-corruption policies created a repression –prevention - transparency model for corruption combat. Recent researches on the effects of this model show non impressive results. Among the countries which experience problems of corruption, even though they follow the dominant anti-corruption trends, are transitional, post-socialist countries. To this group belong the countries which are emerging from centrally planned to an open market economy. As is argued in this research of Ana Jakovljević, any sound anti-corruption policy implemented in post-socia- list countries should take into account their idiosyncrasies which are the results of the previous regime. A closer look to socialism provides an interesting description in terms of its institutional setting, mentality of the individuals and their interrelation. Although in theory designed as a system which should increase wealth and cooperation among the people, socialism failed to fulfil its promise. In order to cover the failure, the system instead of making people free, imprisoned them figuratively and in large number of cases literally. As a result of the repression and distorted incentives, homo sovieticus was born. Imagined as a super hero, he ended up as a sceptical, amoral creature who sees nothing wrong in stealing from the state. There is an indication that homo sovieticus changed to a certain extent but when all arguments are put together it is highly likely that he still lives in civil service. If this idiosyncrasy is taken into account, the suggestion in this thesis is that in the cases of corruption combat in public administration in post-socialist countries, instead of dominant anti-corruption scheme repression-prevention-transparency, corruption combat should be improved through the implementation of a new one, structure-conduct-performance. This scheme in its first element, the structure, includes the type of public administration which should be implemented because it curbs corruption the best way. Analysis provided a view which puts the Neo Weberian State as the first best and Weberian administration as the second best solution. The second element, the conduct, should be treated according to the Responsive Regulation-theory. This theory says that the regulators are more able to speak softly when they carry big sticks. More precisely, the more sanctions can be kept in the background, the more regulation can be transacted through moral suasion, and the more effective the regulation will be. Based on this an anti-corruption pyramid might provide the optimal results. This pyramid aims to coordinate human’s preferences, propensity to corruption based in cultural specificities and transparency and accountability, and to put constraints on unwanted behavior by imposing administrative and criminal sanctions. Regarding relevant cultural aspects pyramid addresses: universalism and particularism, individualism and collectivism, and power distance. The imposition of sanctions is further regulated by disciplinary anti-corruption pyramid and criminal anti-corruption pyramid whose implementation is based on the type of the corrupt act in question: if it is ‘legal’ then the former pyramid should be applied and if it is ‘illegal’ the latter one. Finally, if the first two elements are implemented the anticorruption performance should be improved. This new ‘pyramid approach’, suggested to post-socialist countries, asks public administration itself to engage in corruption combat, leaving criminal justice system as the ultimate weapon, used only for the very harmful misdeeds. With this selfcontrol mechanism, administration should be able to build internal coherence and strength. There is no doubt that corruption harms societies in many ways and that policy makers should promote zero tolerance to corruption. However, in the case of transitional countries instead of the first best, for a while the second best solution should be applied which is suggested by the anti-corruption pyramid(s). Going one step back does not necessarily mean failure but rather taking a run at faster improvement. Jakovljević is a PhD student in the Erasmus Mundus European Doctorate in Law and Economics programme. She will defend her thesis at 19 March 2015. Her supervisors are prof. dr. K. Heine and prof. dr. T. Eger. Ana Jakovljević Fighting Corruption with Pyramids: A Law and Economics Approach to Combating Corruption in PostSocialist Countries? (Een handelseditie wordt verwacht in 2015) NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 661 Personalia 539 Hoogleraar Met ingang van 2 maart 2015 is mr. dr. Laura Parret benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Staatssteun in de Europese rechtsorde’ aan de Universiteit Utrecht. Met deze leerstoel op het gebied van staatssteun heeft de universiteit een primeur in Nederland. Parret is partner bij advocatenkantoor Houthoff Buruma en al ruim twintig jaar actief op het terrein van het Europees en mededingingsrecht in ruime zin. In die periode heeft ze deze rechtsdomeinen vanuit verschillende perspectieven kunnen beoefenen: in de praktijk als advocaat en als rechter, en in academische context als docent en onderzoeker. Parret is gepromoveerd aan de Universiteit Tilburg en heeft een succesvolle academische carrière als onderzoeker en docent op het gebied van Europees en mededingingsrecht. Er staanveel publicaties op haar naam, met name op het gebied van rechtsbescherming, mededinging en bredere thema’s op het vlak van Europese wetgeving. Staatssteun is de afgelopen jaren in de praktijk en academische interesse van Parret steeds belangrijker geworden. De leerstoel ‘Staatssteun in de Europese rechtsorde’ is een belangrijke aanvulling in het onderzoeksterrein van Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Utrecht en sluit aan bij de Europeesrechtelijke benadering van sociaal-economische vraagstukken zoals die onder andere worden bestudeerd binnen het Europa Instituut en Utrecht Centre for Regulation and Enforcement in Europe, RENFORCE. Tilburg University heeft Morag Goodwin met ingang van 1 maart 2015 benoemd tot hoogleraar Global Law and Development bij het departement European and International Law van Tilburg Law School. Goodwin is gespecialiseerd in het (internationale) recht in een geglobaliseerde wereld, met name bij ontwikkelingsvraagstukken. In het kader van de leerstoel Global Law and Development zal Goodwin zich verdiepen in 662 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 de relatie tussen recht en ontwikkeling vanuit een mondiaal perspectief, met andere woorden in de impact van globalisering op de rol van het recht binnen ontwikkelingsvraagstukken. Ze wil bijdragen aan een beter begrip van hoe het recht kwesties beinvloedt zoals participatie, uitsluiting en marginalisering, bijvoorbeeld bij gemeenschappen van de Roma. Ze is programma-directeur van EDOLAD (European Joint Doctorate in Law and Development) – een samenwerkingsverband tussen zes universiteiten gefinancieerd door de Europese Unie (www.edolad.eu). Ook leidt ze een door NWO gefinancieerd project voor de ontwikkeling van een onderzoeksmethodologie om de sociale uitsluiting in kaart te brengen van de Batwa-minderheid in Rwanda. Advocatuur Allen & Overy maakte bekend dat Ferdinand Grapperhaus met ingang van 1 maart Arnold Croiset van Uchelen opvolgt als bestuursvoorzitter van kantoor Amsterdam. Grapperhaus heeft ruim dertig jaar ervaring als advocaat en werkt sinds 1998 als advocaat en partner bij Allen & Overy in Amsterdam. Daarnaast is hij sinds 2006 kroonlid van de Sociaal-Economische Raad (SER) en sinds 2005 hoogleraar Europees arbeidsrecht aan de Universiteit van Maastricht. Het splinternieuwe Amsterdamse advocatenkantoor Visser Schaap & Kreijger is gespecialiseerd in intellectuele eigendom, media en mededinging. De partners van het nieuwe kantoor, Dirk Visser, Jacqueline Schaap en Paul Kreijger, hebben jarenlange ervaring als advocaat. Zij hebben eerder gewerkt bij grote kantoren en een vooraanstaand Nederlands niche kantoor. De cliënten van het kantoor zijn onder andere producenten, omroepen, uitgevers, ontwerpers, retailbedrijven, merkhouders, adverteerders en non-profit organisaties in binnen- en buitenland. Visser is gespecialiseerd in auteursrecht, databankenrecht, merken- en modellenrecht, portretrecht en de naburige rechten. Voor het plaatsen van berichten in deze rubriek kunt u uw tips en informatie sturen naar [email protected]. Schaap is gespecialiseerd in het mediarecht, auteursrecht, portretrecht, merkenen modellenrecht, reclamerecht en het recht met betrekking tot oneerlijke handelspraktijken en kansspelen. Kreijger is gespecialiseerd in Europees recht, mededingingsrecht, oneerlijke handelspraktijken, bestuursrecht, telecommunicatierecht, mediarecht, auteursrecht, privacyrecht, reclamerecht, franchise en distributie. De advocaten van het kantoor, Naomi Ketelaar en Patty de Leeuwe, adviseren, bemiddelen en procederen op alle niveaus, van kort geding tot het Hof van Justitie van de Europese Unie. Zij houden zich uitsluitend bezig met de gebieden waarin zij gespecialiseerd zijn. Ook adviseren zij andere advocaten en geven second opinions en legal opinions. Ketelaar is gespecialiseerd in het merkenrecht, reclamerecht, mediarecht, auteursrecht, privacyrecht en e-commerce. De Leeuwe is gespecialiseerd in auteursrecht, merken- en modellenrecht, portretrecht en de naburige rechten. Inge de Laat sluit zich per 1 maart 2015 als partner aan bij het advocatenkantoor Rutgers & Posch, onafhankelijk advocatenkantoor opgericht in februari 2013 in Amsterdam door partners van toonaangevende, internationale kantoren. Tot deze datum was Inge de Laat partner arbeidsrecht bij Kennedy Van der Laan. De Laat zet haar arbeidsrechtpraktijk verder voort. Zij houdt zich bezig met alle aspecten Personalia van het arbeidsrecht, waaronder collectieve en individuele ontslagzaken en outsourcing. Daarnaast is zij gespecialiseerd op het gebied van privacy, gezondheidsrecht en medezeggenschapsrecht. Inge’s cliënten zijn nationale en internationale bedrijven en zorginstellingen. Per 1 maart is de sectie Ondernemingsrecht van Ploum Lodder Princen versterkt met Albert Wiggers. Wiggers stapt over van Simmons & Simmons LLP en treedt bij Ploum Lodder Princen aan als partner. Hij is gespecialiseerd in het ondernemingsrecht en contractenrecht, en heeft een brede ervaring in fusies & overnames, joint ventures en private equity/venture capital transacties. Wiggers adviseert diverse nationale en internationale cliënten, die actief zijn op verschillende markten, en heeft specialistische kennis op het gebied van transacties in de sectoren energie, afval en transport & logistiek. Bart le Blanc treedt toe als partner van het fiscale team van Norton Rose Fulbright in Amsterdam. Hij is reeds ruim 17 jaar werkzaam als fiscalist in een internationale praktijk en heeft ruime ervaring met fiscale advisering bij grensoverschrijdende fusies en overnames, herstructureringen en financieringen. Hij focust op de energiesector en adviseert zowel Amerikaanse als Europese cliënten met belangen in Latijns-Amerika. Per 1 maart 2015 is Jan Dingemans toegetreden als partner bij Holla Advocaten, waar hij werkzaam zal zijn in de vastgoed- en ondernemingsrechtpraktijk. Dingemans komt van het Utrechtse kantoor De Advocaten van Van Riet, waar hij de afgelopen twintig jaar een van de drijvende krachten was. Als curator was hij onder meer betrokken bij Arena Recycling, Vastgoedconcern Domus en Selexyz Boekhandels. Naboth van den Broek heeft zich als partner aangesloten bij het Amerikaanse advocatenkantoor WilmerHale, waar hij verbonden is aan de vestigingen in Brussel en Washington DC. Hij is gespecialiseerd in kwesties omtrent internationale handel en investeringen en heeft in het verleden onder meer opgetreden voor Boeing, General Electric en Philips. Van den Broek focust op complexe internationale economische geschillen en arbitrages. Agenda 23 04 2015 Congres Faillissement en fraude Het Centrum voor Financieel Recht van de FdR, Universiteit van Amsterdam organiseert in samenwerking met het Eggens Instituut (UvA) dit congres. Diverse sprekers uit het straf-, privaat- en bestuursrecht belichten de bestrijding van fraude vanuit hun rechtsgebied, waarbij een van de centrale vragen is: wanneer is de inzet van welk rechtsgebied en welk middel het meest opportuun? Sprekers zijn: prof. dr. Edgar du Perron (UvA), prof. dr. Rijnhard Haentjens (UvA), prof. mr. Tineke Hilverda (Radboud Universiteit Nijmegen), prof. dr. Adrienne de Moor-van Vugt (UvA), mr. Frits Kemp (advocaat en lid initiatiefgroep 1 Overheid) en mr. Christiaan Zijderveld (advocaat) Dagvoorzitter: dr. Rolef de Weijs (UvA). Tijd: donderdag 23 april van 13.00 tot 17.00 uur Plaats: Universiteitsbibliotheek UvA (Doelenzaal), Singel 425 te Amsterdam Aanmelding: via: www.eggens.uva.nl Inlichtingen: via: dr. Rolef de Weijs, e-mail: r.j.deweijs@ uva.nl. Deelname kost € 75. Voor UvA-studenten die het vak Insolventierecht volgen en medewerkers van de UvA zijn max. 10 gratis plaatsen beschikbaar. Indien u hiervoor in aanmerking wilt komen, kunt u contact opnemen met het secretariaat van het Eggens Instituut: [email protected], tel: 020 5253407. 23 04 2015 Reclamerechtlunch Dé jaarlijkse bijeenkomst over het reclamerecht. Jan Kabel en Ebba Hoogenraad bespreken belangrijke en actuele jurisprudentie. Kabel spreekt over Europese ontwikkelingen op het gebied van reclame en oneerlijke handelspraktijken. Het gaat deze keer niet alleen om de inhoud (B2B en B2C misleidende en vergelijkende reclame), maar ook om de presentatie van reclame (onderbreking, omvang, virtuele en split screen reclame, sponsoring, product placement, e.d.) en om reclame voor specifieke producten, doelgroepen en diensten. Hoogenraad spreekt over de ontwikkelingen in het Nederlandse reclamerecht bij de rechter en de Stichting Reclame Code. Wie is als adverteerder verantwoordelijk is voor de inhoud van reclame? Is een voorlichtingsspotje van VWS reclame of informatie? Wanneer moeten (vergelijkende) claims worden gestaafd met gedegen onderzoek en wat geldt als uitnodiging tot aankoop? Tijd: donderdag 23 april van 12.00 tot 15.15 uur Plaats: De Balie, Kleine Gartmanplantsoen 10 te Amsterdam Aanmelding: via: http://delex.nl/reclamerechtlunch2015 Inlichtingen: via: [email protected] of tel: 020-345 22 12. Er zijn 3 PO-punten toegekend door de Orde van Advocaten. Deelname kost € 350, sponsoren Reclameboek, IE-Forum of lid VvRr betalen € 295 en rechterlijke macht/ wetenschappelijk personeel (full time) betalen € 100. NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 663 540 Agenda kort 12 01 en 27 04 2015 Studiemiddagen Europees burgerlijk procesrecht 20 t/m 28 03 2015 Movies That Matter 23 04 2015 Piraterij(bestrijding) NJB 2015/245, afl. 4, p. 289 NJB 2015/402 afl. 7, p. 485 26 03 2015 Juridische aspecten bij zaken doen in Azië (deel 1) 23 04 2015 Congres Faillissement en fraude NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044 16 01 t/m 19 06 2015 Fraude, Compliance & Onderneming bijeenkomsten NJB 2014/2205, afl. 42, p. 3044 02 02 t/m 18 06 2015 Duurzaamheidsdenken in het Recht 26 t/m 29 03 2015 EYBA Spring Conference 23 04 2015 Reclamerechtlunch NJB 2015/540, afl. 10, p. 663 NJB 2015/452, afl. 8. p. 547 27 03 2015 Arbeidsmigranten uitgebuit 24 04 2015 Jaarvergadering Vereniging voor Gezondheidsrecht 2015 NJB 2015/402, afl. 7, p. 485 NJB 2015/347, afl. 6, p. 416 27 03 2015 Zijn er meerdere wegen naar Rome? 24 04 2015 Legal aspects of corporate social engagement NJB 2015/144, afl. 2, p. 165 13 03 2015 TvOB Symposium NJB 2015/540, afl. 10, p. 663 NJB 2015/347, afl. 6, p. 415 NJB 2015/203, afl. 3, p. 238 13 03 2015 M/V en verder NJB 2015/294, afl. 5, p. 352 NJB 2015/347, afl. 6, p. 415 17 03 2015 De betekenis van het EU Handvest voor commerciële communicatie NJB 2015/452, afl. 8, p. 547 18 03 2015 Het wordende denken NJB 2015/452, afl. 8. p. 548 27 03 2015 Gelijkheid in het EU-recht NJB 2015/496, afl. 9, p. 609 18 t/m 22 05 2015 Jaarvergadering Henri Capitant NJB 2015/402, afl. 7, p. 485 31 03 2015 Corporate mediation and the new ICC Mediation Rules 20 05 2015 Zorg geven en vrijheid nemen NJB 2015/452,, afl. 8. p. 547 NJB 2015/452, afl. 8. p. 548 10 04 2015 Nieuwe tijden, nieuw privaatrecht 11 06 2015 Fourth European Conference on Symptom Validity Assessment (SVA) NJB 2015/402, afl. 7, p.485 19 03 2015 Informatie-uitwisseling tussen concurrenten NJB 2015/452, afl. 8. p. 547 NJB 2015/203, afl. 3, p. 238 NJB 2015/347, afl. 6, p. 415 16 04 2015 UCERF-Symposium 19 03 2015 Staatssteun tussen markt en samenleving NJB 2015/452, afl. 8. p. 548 NJB 2015/496, afl. 9, p. 608 20 03 2015 ACIS-symposium NJB 2015/144, afl. 2, p. 166 06 07 t/m 04 09 2015 Haagse Academie voor Internationaal Recht 2015 17 04 2015 Wilsbekwaamheid bij kinderen NJB 2015/244, afl. 4, p. 289 NJB 2015/402, afl. 7, p. 485 01 10 2015 The ‘Utrecht School’: Past, Present and Future 20 04 2015 Nieuw auteurscontractenrecht NJB 2015/88, afl. 1, p. 91 NJB 2015/496, afl. 9, p. 609 20 03 2015 Zee- en vervoerrecht NJB 2015/245, afl. 4, p. 288 20 03 2015 Afschaffing POK-toets in het asielrecht NJB 2015/452, afl. 8, p. 547 664 NEDERLANDS JURISTENBLAD – 13-03-2015 – AFL. 10 Een uitgebreide versie van deze agenda is te raadplegen op www.njb.nl. Thronus Iustitiae Inspirerende prenten met bespiegelende teksten De reeks zeventiende-eeuwse prenten met de titel Thronus Iustitiae laat dertien voorstellingen zien die alle betrekking hebben op de rechtspraak. De prenten zijn bedoeld als voorbeelden voor rechters en bleken na vierhonderd jaar nog steeds ruim voldoende inspiratie te leveren voor een aantal rechters en oud-rechters van de Rechtbank Arnhem en wetenschappers van de Radboud Universiteit te Nijmegen. De auteurs kregen de ruimte om hun gedachten over het rechterschap op te schrijven naar aanleiding van de zelf gekozen afbeelding en het lezen van de bijbehorende versregels. Het resultaat is een aantrekkelijk boekje dat ruimte geeft voor bespiegeling over het rechtssysteem en de rol van de rechter hierin. In deze tweede druk zijn een aantal teksten herzien en schreven wetenschappers van de juridische faculteit Nijmegen een tweede essay bij elke prent. Onder redactie van: J.D.A. den Tonkelaar E.S.F. den Tonkelaar Druk: 2 ISBN: 9789013123708 Datum verschijning: 31 oktober 2014 Aantal pagina’s: 116 Prijs: € 35,- (incl. btw) www.kluwer.nl/shop in onze shop bestelt u zonder verzendkosten Verzekerd van verdieping Drie Internationaal privaatrecht-delen in de Asser-serie www.kluwer.nl/asser-ipr De Asser-serie is de onmisbare kennisbron van civielrechtelijk Nederland en biedt sinds jaar en dag toonaangevend commentaar op het burgerlijk recht. Op papier en online. Wilt u zich écht verdiepen in het civiel recht, dan kunt u niet om de Asser-serie heen. De drie Internationaal privaatrecht-delen uit de Asser-serie: Asser 10-I Algemeen deel IPR mr. A.P.M.J. Vonken m.m.v. mr. S. van Dongen, prof. mr. X.E. Kramer en prof. mr. H.L.E. Verhagen Dit boek biedt een uiteenzetting van een aantal IPR-kwesties van algemene aard: begripsvorming, rechtsbronnen, de relatie van het IPR tot het Unierecht, de structuur van de verwijzingsregel, kwesties van temporele aard, problemen van samenloop en van interpretatie. Daarnaast komen ook de rechtstheoretische grondslag van de meest gangbare verwijzingsprocedés en een reeks algemene leerstukken van IPR aan de orde. 1e druk, ISBN 9789013111491 552 pagina’s. Prijs € 101,- (incl. btw) voor Nederland geldende internationale verdragen, Europese verordeningen en nationale bepalingen uit Boek 10 BW aan de orde. Verder wordt ook aandacht geschonken aan enkele erkenningsregels inzake in het buitenland tot stand gekomen rechterlijke beslissingen, rechtshandelingen en rechtsfeiten. 1e druk, ISBN 9789013109177 504 pagina’s. Prijs € 90,50 (incl. btw) Asser 10-III Internationaal vermogensrecht prof. mr. X.E. Kramer, prof. mr. H.L.E. Verhagen, m.m.v. mr. S. van Dongen en mr. A.P.M.J. Vonken mr. A.P.M.J. Vonken m.m.v. prof. mr. F.W.J.M. Schols In dit boek wordt het internationaal vermogensrecht integraal behandeld. Daarbij is zo veel mogelijk de structuur van het Nederlandse burgerlijk recht aangehouden, maar is ook nagestreefd om recht te doen aan de eigenheid van het internationaal privaatrecht en de daarbij behorende veelheid van - grotendeels internationale en Europese - bronnen. Ook het rechtspersonenrecht en aspecten van het insolventierecht komen aan bod. Dit boek behandelt een aantal regels van conflictenrecht op het terrein van het personen-, familie- en erfrecht. Daarbij komen de 1e druk, ISBN 9789013126808 920 pagina’s. Prijs € 175,- (incl. btw) Asser 10-II Internationaal personen-, familieen erfrecht Meer informatie of bestellen? Ga naar www.kluwer.nl/asser-ipr
© Copyright 2024 ExpyDoc