Download - Ars Aequi

Strafrecht
Strafrecht
Jos Silvis
Fraude
Het afgelopen decennium heeft het onderwerp
fraude volop in de schijnwerper gestaan. Waar in
zeventiger jaren vooral de conservatieven hun
zorg over uitkeringsfraude naar voren brachten,
werd de aandacht daarna meer gericht op grootschalige affaires. Vermoede miljoenenfraudes als
in de strafzaken Slavenburg en ABP aan de orde
waren werden tot in detail aan het grote publiek
bekend. C.H. Brants en K.L.K. Brants hebben
vanuit een multidisciplinaire analyse de theoretische en empirische ontwikkelingen rond het fraudefenomeen onderzocht. Zij integreren een criminologische, strafrechtjuridische, een politicologiKATERN38 1665
Strafrecht
sche en een massacommunicatieve benadering in
hun gezamenlijke dissertatie: De sociale constructie van fraude (Gouda Quint), 1991, Pompe
reeks Deel 3. De amplificatie of toename van
fraude heeft wel tot een vergrote inzet van het
strafrecht geleid, maar de uitwerking van die inspanning stemt de auteurs niet hoopvol. Wie
meent dat de aandacht voor de 'grote fraudeurs'
zal leiden tot een meer rechtvaardige samenleving komt in ieder geval van de koude kermis
thuis. Structurele ongelijkheid in de samenleving
wordt in fraudebestrijding niet weggenomen,
maar in tegendeel bevestigd of zelfs vergroot.
Brants en Brants tonen de ongeschiktheid van het
strafrechtelijk instrument met name aan in hun
analyse van de Slavenburg en ABP-affaires, maar
zij onderkennen een overeenkomstige werking in
de wetgeving. In dit verband kan gewezen worden op de voorgestelde wijziging van artikel 225
SR lid 2 (TK 89-90, nr. 21 186). De nieuwe tekst
'Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valse of vervalste geschrift als
ware het echt en onvervalst dan wel opzettelijk zodanig
geschrift, wetende dat daarvan zulk gebruik kan worden
gemaakt, aflevert of voorhanden heeft, indien uit dat
gebruik, afleveren of voorhanden hebben enig nadeel
kan ontstaan.'
Brants en Brants merken op dat dit voorstel ten
aanzien van uitkeringsfraude een nieuw misdrijf
schept, maar dat voor de belastingfraude de bijzondere bepalingen en het fiscale recht van toepassing blijven. E.F. Stamhuis stelt in Delikt en
Delinkwent (DD 1990, afl. 8, pp. 712-722) dat de
aangekondigde verdere uniformering ter zake van
de belastingfraude wel een extra mogelijkheid
schept, zonder de specifieke fiscale weg af te
sluiten. Vandaar de titel van de beschouwing van
Stamhuis: Vooronderzoek van belastingfraude,
een dubbelloopsgeweer. Stamhuis kan met recht
wijzen op jurisprudentie van de Hoge Raad ter
zake van fraude, waarin bij samenloop van bepalingen aan het specialiteitsvereiste buiten straftoemeting geen strenge toepassing wordt gegeven. Over de voorgestelde wijziging van 225 lid
2 Sr heeft met name J.M. Verheul zich zeer kritisch uitgelaten (zie: De herziening van valsheid
in geschrift. Of: de criminalisering van de schoenendoos DD 1990, afl. 6, pp. 523-532). Voor een
samenvattende beschouwing over het wetsvoorstel leze men: Th. W. van Veen, De aanscherping
van 225 Sr, in: DD 1990, afl. 7, pp. 424-428. De
1666 KATERN 38
kritiek van Verheul richt zich op de criminalisering van voorbereidingsgedrag. Immers het bewust voorhanden hebben van een vals geschrift
wordt strafbaar ook zonder dat daar gebruik van
wordt gemaakt of enig mogelijk nadeel wordt geactualiseerd. Verheul wijst er op dat bij de invoering van artikel 10 a van de Opiumwet, waarin
voorbereidingshandelingen met betrekking tot
zware drugsdelicten strafbaar werd gesteld uitvoerig de uitzonderlijkheid van strafbaarstelling
van de voorbereidende fase is stilgestaan, maar
constateert nu dat er eerder sprake is van een ingezette trend tot uitbreiding van preventief strafrecht. Verheul toetst het wetsvoorstel aan de beginselen proportionaliteit en subsidiariteit en
komt tot een negatief oordeel. Daarbij moet bedacht worden dat dit geen overdreven zware toets
is. In het uitgebreide crimineelpolitieke toetsingsschema van de recentelijk als hoogleraar strafrecht aan de Rijksuniversiteit Limburg aangestelde Th.A. de Roos (Strafbaarstelling van economische delicten, Arnhem 1987) zou het wetsvoorstel nog nadrukkelijker zijn gekraakt. Voordat tot
primaire criminalisering dient te worden overgegaan, moet volgens De Roos achtereenvolgens de
schadelijkheid van de te criminaliseren feiten
worden vastgesteld, de onmogelijkheid of onwenselijkheid van tolerantie, de subsidiariteit en
de proportionaliteit, de kwaliteit van de legaliteit
in de delictsomschrijving, als ook de te verwachten effectiviteit.
In verband met de toegenomen aandacht voor
fraude en 'corparate crime' kan ook het rapport
inzake misdaadondernemingen van het WODC
worden genoemd (P.C. van Duyne, R.F. Kouwenberg en G. Romeijn, Misdaadondernemingen. Ondernemende misdadigers in Nederland,
Gouda Quint 1990). Het rapport bevat een analyse van 46 zaken over: verdovende middelenhandel, witwassen van geld, flessetrekkerij, zwendel
met waardepapieren, afvalstoffenhandel, koppelbazerij, BTW en EG-fraude, illegaal gokken,
bankovervallen, incassobureaus, vervalsingen en
criminele en witte dienstverlening (bijvoorbeeld
door advocaten). De auteurs bepleiten maatregelen die marktbestendiging tegen gaan. Traditionele
strafrechtelijke en strafvorderlijke methoden
schieten tekort om dat te bereiken.
In het WODC rapport wordt nadrukkelijk gewaarschuwd tegen het ontstaan van bruggehoofden tussen de misdaadondernemingen en de 'bovenwereld'.
Strafrecht
Misdaadondernemingen (verboden rechtspersonen) moeten uiteraard nadrukkelijk worden onderscheiden van de 'strafbare rechtspersonen'. In
het laatste geval gaat het om corporaties die niet
primair illegale activiteiten bedrijven. N. Jórg
heeft een rechtsvergelijkende studie gemaakt inzake strafbare rechtspersonen in de Verenigde
Staten vanuit theoretische concepten die ook in
het Nederlands strafrecht centraal staan (toerekening, opzet, schuld, verwijtbaarheid). Eveneens
wordt ruimschoots aandacht geschonken aan
strafprocessuele aspecten betreffende opsporing
en vervolging van strafbare rechtspersonen (N.
Jörg, Strafbare rechtspersonen in Amerika, Gouda Quint, Arnhem 1990).
Je geld of je vrijheid
Dat in straf(proces)recht het geld steeds centraler
staat kan ook worden opgemaakt uit een recent
wetsvoorstel inzake ontneming wederrechtelijk
genoten voordeel. Beoogd wordt slagvaardiger te
kunnen optreden tegen lucratieve vormen van criminaliteit. Het voorstel is gebaseerd op het rapport van de Werkgroep Projecten Vermogenssancties (1988) en de daarop ingewonnen adviezen. De toepassing van artikel 36e WvS (ontneming wederrechtelijk genoten voordeel) zou ruimer dienen te worden. Thans kan op, grond van
dat artikel alleen het wederrechtelijk voordeel
worden ontnomen dat iemand heeft verkregen uit
het strafbaar feit waarvoor hij werd veroordeeld.
Volgens het voorstel moet dat nu ook mogelijk
worden ten aanzien van soortgelijke feiten waarvan de rechter aannemelijk vindt dat verdachte
die heeft begaan. In bijzondere gevallen kan dat
ieder voordeel betreffen waarvan aannemelijk
wordt gemaakt dat de veroordeelde dit wederrechtelijk heeft verkregen. De procedure die moet
leiden tot het opleggen van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel
wordt afgesplitst van de procedure waarin de
schuld en strafoplegging terzake van het strafbare
feit zelf aan de orde is. De afzonderlijke ontnemingsprocedure kan naderhand na afronding van
een financieel onderzoek bij de rechter aanhangig
worden gemaakt. Verder wordt voorgesteld een
strafrechtelijk financieel onderzoek in te voeren
in het Wetboek van Strafvordering. Dit bij verdenking van een feit waarvoor een straf van de
vijfde categorie wordt bedreigd (max. een ton).
Een strafvorderlijk financieel onderzoek wordt
gevoerd onder verantwoordelijkheid van de offi-
cier van justitie na machtiging rechter commissaris. Voorts wordt in het wetsvoorstel conservatoir
beslag mogelijk. Ter verzekering van het binnenhalen van de opgelegde ontneming van wederrechtelijk genoten voordeel wordt vervangende
hechtenis tot zes jaar mogelijk. De duur wordt
niet verkort door gedeeltelijke betaling.
Inmiddels zijn op basis van bestaande wetgeving in 6 regio's (Eindhoven, Enschede, Arnhem,
Rijnmond, Dordrecht, Leeuwarden) Bureau's Financiële Ondersteuning werkzaam, de zogenaamde 'kaaplukteams'. Dit is een experiment voorgesteld door de Werkgroep Financiële Facetten van
ernstige vormen van criminaliteit. De werkzaamheden van de bfo's betreffen voorbereiding ontneming wederrechtelijk genoten voordeel. In het
kader van het experiment richtten zij zich met
name op vermogenswinsten uit de hasjhandel.
Het succes van de teams heeft ertoe geleid dat er
nu plannen zijn om in alle regio's gespecialiseerde
financiële bureau's op te richten.
Undercoveragenten
Undercover-agenten zijn regelmatig onderwerp
van bespreking in deze rubriek. Ook in de Chronique scandaleuse van het strafprocesrecht van
advocate Ties Prakken in het NJB 1990, afl. 44,
pp. 1815-1822, waarin zij een schets geeft van recente ontwikkelingen zijn de undercover en de
infiltrant onvermijdelijk aanwezig. Doorgaans
treden undercoveragenten op ter zake van drugsdelicten al of niet organisatorisch gestructureerd
in pseudo-koopteams (zie Katern 35). Buitenlandse undercover-agenten blijken zich in Nederland al enige tijd weinig aan te trekken van de
geldende wetten. Onlangs werd bekend dat de
Canadian Mounted Police een flinke betaling had
gedaan aan een Nederlander die daarvoor twee
landgenoten met een hasj-transactie in Vancouver
in de val lokte. Over deze zaak die door een op
de Canadese ambassade te Den Haag gedetacheerde politieman was opgezet zijn tweemaal
vragen gesteld aan de Minister van Justitie. Het
blijkt dat tien landen min of meer op permanente
basis politiemensen in Nederland plaatsen, die
zich als liaison-officers vooral bezig houden met
de internationale drugsbestrijding. Op initiatief
van de Centrale Recherche Informatiedienst
(CRI) wordt nu een convenant opgesteld, die een
gedragscode voor buitenlandse agenten inhoudt.
Daarin is een meldingsplicht opgenomen. In de
zomer van 1989 ontplooide een Duitse 'VertrauKATERN 38 1667
Strafrecht
ensperson' (m/v!) activiteiten op Nederlands
grondgebied gericht op tot stand komen van verdovende middelentransport naar de 'ehemalige'
Bondsrepubliek. Dit leidde tot aanhouding van de
betrokken Nederlanders, die daarop in Frankfurt
terecht stonden. De Duitse rechter heeft de behandeling van de strafzaak aangehouden mede in
afwachting van het Nederlandse standpunt. De
staatssecretaris concludeert dat de gevolgen van
het optreden van de ' Vertrauensperson' ongedaan
gemaakt moeten worden. De Nederlanders zouden in de gelegenheid moeten worden gesteld
naar Nederland te gaan.
Intussen lijkt het er sterk op dat zich in de Nederlandse rechtspraak het psychologisch fenomeen
van cognitieve dissonantie-reductie voordoet. Dat
psychologische fenomeen houdt in, dat mensen
geneigd zijn hun opvattingen in overeenstemming te brengen met een feitelijke toestand of
gang van zaken (zie de gang van linkse student
tot neo-liberale yup). De rechtsspraak is vertrouwd geraakt met het verschijnsel undercover
en deze kwantitatieve gewenning lijkt nu een normatieve acceptatie te produceren. Optreden van
undercovers is eigenlijk niets bijzonders, zo lijkt
ook de Hoge Raad nu te menen. In HR 5 juni
1990, DD 90.324 treedt een undercover-agent op
als pseudo-huurder van video-banden. Aldus
wordt geconstateerd dat de handelaar illegale kopieën op de markt bracht. De verdediging bracht
in een strafvervolging tegen de handelaar naar
voren, dat er een schending was van beginselen
van behoorlijke procedure en dat het onrechtmatig verkregen bewijs buiten beschouwing zou
moeten worden gelaten. Verwacht zou kunnen
worden dat de rechter zijn oordeel zou vormen
aan de hand van voorheen ontwikkelde criteria
met betrekking tot de undercoveragenten, maar
de marges blijken ruimer. Er is volgens de Hoge
Raad geen sprake van schending van beginselen
voor een behoorlijk proces. Vijf overwegingen
liggen daaraan ten grondslag:
1 er wordt verantwoording afgelegd van het op
treden van de pseudo-huurder ter terechtzit
ting in hoger beroep;
2 aannemelijk is geworden dat andere opspo
ringsmiddelen in casu falen;
3 de inbreuk die door inzet van een pseudohuurder wordt gepleegd is niet groter dan nor
maal;
4 het oorspronkelijk opzet van de verhuurder is
gerespecteerd;
1668 KATERN 38
5 overleg met de officier van justitie is in een
dergelijke zaak niet vereist.
Waar de undercover-agent in de tachtiger jaren
nog een rechtstatelijk riskante figuur werd geacht, voortaan is het aannemen van een valse
hoedanigheid een alledaags opsporingsmiddel.
Wellicht kunnen studenten over een paar jaar hun
strafvordering leren uit hard-boiled detectives.
Schadevergoeding politie-optreden
Regelmatig veroorzaken opsporingsambtenaren
schade bij binnentreden, huiszoeken, achtervolgen. De vraag of er bij dat optreden een onrechtmatige overheidsdaad wordt begaan en of de
schadelijdende partij recht heeft op vergoeding is
recentelijk enige keren bij de Hoge Raad aan de
orde geweest. In het onderzoek naar de ontvoering van mevrouw Van der Valk braken opsporingsambtenaren met geweld een woning binnen.
Zij hadden daartoe een last. De verdenking tegen
de bewoner van het binnengedrongen pand hield
uiteindelijk geen stand. Volgens de Hoge Raad
kan wanneer dergelijk met geweld binnendringen
achteraf blijkt te berusten op een verdenking, die
vooraf wel gerechtvaardigd was, er toch sprake
zijn van een onrechtmatige daad, indien namelijk
de overheid de toegebrachte schade niet vergoed
(HR 26 jan. 1990, NJ 1990, 794). In HR 23 nov.
1990, NJB nr. 211 blijkt dat de hoogte van verhaal in geval van achteraf ongefundeerd optreden
wel gematigd kan worden door omstandigheden
zoals bijvoorbeeld het toedoen van de schadelijdende partij.
DNA
De Commissie Moons inzake herijking Wetboek
van Strafvordering heeft voorgesteld om een wettelijke regeling te treffen voor strafvorderlijk
DNA-onderzoek. Aan de verdachte zou een recht
op tegenonderzoek moeten worden gegeven, aldus de commissie. Ter voorbereiding van dit
voorstel was in mei 1990 een rechtsvergelijkende
voorstudie gepubliceerd door prof.mr. P.J.P. Tak
(Zie: DNA en strafproces, Gouda Quint, Monografieën strafrecht 13,1990).
Zonder wettelijke regeling kan de verdachte
niet worden verplicht mee te werken aan een
DNA onderzoek. Daarvoor is namelijk een inbreuk op de lichamelijke integriteit nodig. Zonder
Vreemdelingenrecht
gewogen toestemming (lees: 'informed consent')
is afname van bijvoorbeeld bloed, wangslijm of
haarwortels verboden vanwege strijd met artikel
11 Grondwet en de artikelen 6 en 8 EVRM. Dat
is het standpunt van de Hoge Raad. Het nu voorgestelde recht op contra-experise zal indirect
praktisch bevorderlijk kunnen zijn voor een zuinige toepassing van DNA-onderzoek. De DNAprint wordt namelijk ontwikkeld door een print te
maken van een mengsel van afgenomen en gevonden materiaal, zodat paradoxalerwijs DNAonderzoek niet alleen bewijs produceert, maar
ook verbruikt. Voor de praktijk is er voorlopig
een onduidelijke situatie. Aan welke criteria moet
de toestemming tot afname van bloed voldoen? Is
de lichamelijke integriteit alleen in het geding op
het 'prikmoment' of ook daarna in verband met
de technische manipulaties die met het afgenomen bloed geschieden? Een duidelijk positiefrechtelijk antwoord is niet te geven. De procedurele gang van zaken ingeval de toestemming
betwist wordt en er wel bloed is afgenomen is zo
mogelijk nog onduidelijker. Onder deze omstandigheden is het onaanvaardbaar indien toestemming buiten aanwezigheid van een raadsman aangenomen zou mogen worden.
Strenger straffen?
De gemiddelde hoogte van geldboeten voor misdrijven (met uitzondering van de fiscale en economische) is volgens het CBS in de periode
1982-1989 met bijna vijftig procent gestegen. In
Opiumwetzaken is er zelfs een verviervoudiging
van de boeten te constateren. Uit de verhoging
van geldboeten kan niet de conclusie worden getrokken dat strenger wordt gestraft. Er kan sprake
zijn van een andere selectie door toename van
transacties, een verschuiving van vrijheidsstraf
naar geldboete en ook van veranderende patronen
in criminaliteit.
KATERN 38 1669