Uitwerkingen Praktische Economie Havo Module 7 Welvaart en Groei - Hoofdstuk 2 Welvaart www.uitwerkingensite.nl Hoofdstuk 2 Welvaart Verkenning 1 Het bbp meet allerlei zaken die niet of weinig bijdragen aan de welv aart van mensen. Belangrijke dingen worden juist weer niet meegenomen in de berekening van het bbp. 2 Welvaart is de mate waarin mensen in hun behoeften kunnen voorzien. 3 a Een hoger inkomen geeft een individu de mogelijkheid om een hogere kwaliteit aan voedsel te consumeren, of om op een comfortabeler en veiliger manier te reizen. b Een hoger inkomen geeft een land de mogelijkheid om meer geld te besteden aan onderwijs en onderzoek, gezondheidszorg, of kustverdediging. Dit komt de leefbaarheid van het land en dus de welvaart van de bewoners ten goede. 4 a Het consumentensurplus is het verschil tussen de prijs die een consument bereid is te betalen voor een bepaald goed, en de (markt)prijs die hij daadwerkelijk moet betalen. b Het bbp is gebaseerd op daadwerkelijk bepaalde prijzen. Het consumentensurplus is er dus niet in meegenomen. Het bbp onderschat dus de welvaart. c Het is moeilijk te meten. d Ja, want dat is de winst van producenten, en die maakt onderdeel uit van de toegevoegde waarde. 5 a Externe effecten zijn kosten (of baten) die drukken op (toevallen aan) andere dan degene die de externe effecten veroorzaakt. Externe effecten zijn onbedoeld en ongeprijsd. b Voorbeeld 1: Indien een werkgever een langdurig werkloze in dienst neemt, zijn er positieve externe effecten. Het aantal werklozen neemt af, de WW-premie kan omlaag. Hier profiteert iedere werknemer van. Voorbeeld 2: Indien ik besluit om in plaats van met de auto met de fiets naar mijn werk te gaan, heeft dat positieve externe effecten: minder verkeersdrukte, minder verkeerslawaai, minder vervuiling, minder klachten bij astmapatiënten en minder kosten voor gevelreiniging en ramenwassen. c Milieuvervuiling is een veelgebruikt voorbeeld. Een ander voorbeeld is het ontstaan van files. Iedereen die een drukke autoweg opgaat, veroorzaakt externe effecten omdat daardoor de weg voor iedereen een stukje drukker wordt en er files gaan ontstaan. Een werkgever die een werknemer ontslaat is ook een voorbeeld (zie bij b). d De effecten zijn op zich ongeprijsd en moeilijk te meten. 6 A, omdat het gezamenlijke effect van negatieve en positieve externe effecten welvaartsverlagend is. 7 a Vrijwilligerswerk, huishoudelijke arbeid (koken, schoonmaken), opvoeding van kinderen binnen gezinnen. b Het is moeilijk te meten, want er vindt geen registratie plaats. c Onbetaalde arbeid voegt waarde toe en leidt tot behoeftebevrediging en dus tot welvaart. Het niet meenemen van onbetaalde arbeid in de berekening van het bbp leidt dus tot onderschatting van de welvaart. 8 1 Theo produceert een dienst, net als veel andere coaches en trainers die wel betaald worden. De voetballertjes van D4 hebben blijkbaar behoefte aan deze dienst. 2 Buurman Henk doet nu zelf wat vroeger door de autowasserette werd gedaan; een schone auto produceren. 3 Als een bakker een appeltaart bakt, is er sprake van waardetoevoeging. De appeltaart van oma is waarschijnlijk nog lekkerder (en dus meer waard) dan die van de supermarkt of zelfs die van de bakker. Oma voegt waarde toe aan het ingekochte meel, de boter en de appels. 9 Zij verrichtte eerst betaalde arbeid. Nu wordt dezelfde arbeid onbetaald gedaan en komt dus niet meer in het bbp tot uitdrukking. Het bbp daalt. 10 a 1: Het bbp daalt. 2: Het bbp neemt toe. 3: Het bbp daalt. 4: Het bbp neemt toe. 5: Het bbp neemt toe. b In alle gevallen is de verandering van het bbp niet gelijk aan de verandering van de welvaart, omdat een stijgend bbp gepaard gaat met bijvoorbeeld negatief externe effecten of schade, en een daling van het bbp gepaard gaat met positief externe effecten. 11 1 Je ordent de inkomens van laag naar hoog. 2 Je berekent de percentages van de lorenzcurve door het aantal mensen en de inkomens cumulatief op te tellen. 12 a 9,1% b Alleen 100% van de mensen hebben gezamenlijk 100% van het inkomen; 90% van de mensen hebben minder dan 90% van het totale inkomen (in dit geval 57%), omdat de resterende 10% per definitie meer dan 10% van het totale inkomen (in dit geval 43%) heeft. Deze 10% is immers de hoogst verdienende groep. Voor de overige percentages (80%, 70% enz.) geldt een vergelijkbare redenering. c 100 – 31,4 = 69,6% d 100 – 18 = 82% e Nee, want dan zouden de laagste inkomensgroepen juist de hoogste inkomens hebben en de hoogste inkomensgroepen juist de laagste inkomens. 13 a Nee, het is een overdrachtsinkomen. Er zijn geen productiefactoren ter beschikking gesteld. b Ja, hier is wel sprake van het ter beschikking stellen van een productiefactor (arbeid); dus primair inkomen. c 4 5 + 1 6 = € 26 d € 346 e 26 / 346 = 0,075 = 7,5% f 25% (vier even grote groepen!) g (25, 7,5) 14 a 5 10 = € 50 b 26 + 50 = € 76 c 76 / 346 = 0,22 = 22% d Twee van de vier groepen is 50%. e Totale inkomen groep C = € 70; totale inkomen A + B + C = 146; 146 / 346 = 0,42 = 42%. Het derde punt is dus (75, 42). f Samen hebben alle groepen natuurlijk 100% van het totale inkomen. g 15 a Groep 1 2 3 4 5 totaal Totale inkomen per groep € 28 miljard € 56 miljard € 84 miljard € 140 miljard € 252 miljard € 560 miljard Percentage van het nbi 5 10 15 25 45 Percentage cumulatief 5 15 30 55 100 b c 45% d 100 – 30 = 70% 16 Zie de tekening op basis van de volgende tabel. Er is verdeeld in tien groepen van ieder twee gezinnen. Gezinnen 4 2 8 5 1 Personen cumulatief in % 20% 30% 70% 95% 100% Totaal inkomen per groep € 400 € 450 € 3.880 € 2.500 € 2.470 Inkomen cumulatief in % 4,1% 8,8% 48,8% 74,5% 100% 17 A krommer (verder van de diagonaal gelegen) B iedereen evenveel inkomen heeft 18 B, C en E 19 D 20 Hun bruto inkomen is gelijk aan het netto inkomen. Zij betalen geen belasting. 21 a b c d e f 0,3 € 1.200 = € 360 0,45 € 200 = € 90 € 90 / € 1.200 100% = 7,5% 0,3 € 5.000 = € 1.500 0,45 € 4.000 = € 1.800 € 1.800 / € 5.000 100% = 36% 22 1 = alle mensen met een inkomen; 2 = evenveel; 3 = even groot; 4 = kleiner; 5 = laag, hoog 23 Alle uitspraken zijn juist. 24 a b c d € € € € 1.000 0,1 + € 200 0,3 = € 160 160 / € 1.200 100% = 13,3% 1.000 0,1 + € 1.000 0,3 + € 3.000 0,5 = € 1.900 1.900 / € 5. 000 100% = 38% 25 1 = stijgt; 2 = hoger; 3 = nivelleert 26 a € 2.000 – € 1.650 = € 350; € 350 is 35% van € 1.000. b Van de € 1.000 aan bruto inkomen houdt de belastingplichtige € 450 netto over; dat betekent dus dat hij 55% van zijn extra inkomen heeft moeten afstaan aan de belasting. 27 a € 10.000 0,1 + € 3.000 0,3 = € 1.900, dit is minder dan de heffingskorting. b € 10.000 0,1 + € 30.000 0,3 = € 10.000 € 10.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 8.000 c € 10.000 0,1 + € 30.000 0,3 + € 30.000 0,5 = € 25.000 € 25.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 23.000 28 a € 10.000 0,1 + € 30.000 0,3 = € 10.000; € 10.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 8.000. Door de heffingskorting betaalt zij € 8.000 in plaats van € 10.000; € 10.000 is 25% meer dan € 8.000: (10 – 8) / 8 100% = 25%. b € 25.000 in plaats van € 23.000; dat is 8,7% meer. c Nivellerend; Shariz profiteert in verhouding minder dan Rachid; hogere inkomens profiteren in verhouding minder dan lage inkomens. 29 a b c d e f g h i j k 52% algemene heffingskorting € 17.878 0,335 = € 5.989,13 (€ 32.127 – € 17.878) 0,42 = € 5.984,58 (€ 54.776 – € 32.127) 0,42 = € 9.512,58 (€ 57.000 – € 54.776) = € 2.224 (€ 57.000 – € 54.776) 0,52 = € 1.156,48 € 22.642,77 € 22.642,77 – € 2.007 – € 1.480 = € 19.155,77 € 57.000 – € 19.155,77 = € 37.844,23 € 19.155,77 / € 57.000 100% = 33,6% 30 a € 44.500 – € 3.400 = € 41.100 b Eerst voor iedere schijf uitrekenen hoeveel belasting zij moet betalen (goed gebruikmaken van de antwoorden in de vorige opgave): schijf 1: 17.878 0,335 = € 5.989,13; schijf 2: (32.127 – 17.878) 0,42 = € 5.984,58; schijf 3: (41.100 – 32.127) 0,42 = € 3.768,66. Daarna het totaal aan belasting over drie schijven uitrekenen: € 15.742. Vervolgens twee aftrekposten eraf trekken: dit maakt € 12.255,35. Dat is het bedrag dat zij aan de Belastingdienst moet betalen. 31 a Het ontzien van kleine spaarders kan een reden zijn. Een andere reden kan zijn dat de administratieve kosten van belastinginning hoog zijn en dat het dan niet rendabel is om spaarders met een laag spaarbedrag te belasten. b Dan blijft de reële waarde van het bedrag constant. Anders zou door inflatie het reële bedrag steeds lager worden, waardoor op den duur alleen nog maar heel kleine spaarders onder de drempel vallen. c Sparen en beleggen kan op vele manieren. Met name het risicovolle beleggen in aandelen kan een veel hoger rendement opleveren. Anderzijds kan risicomijdend sparen op de bank minder dan 4% opleveren. Verder fluctueert het rendement van beleggen sterk; dit geldt vooral voor het rendement van aandelen maar toch ook wel voor de spaarrente. d De spaarder betaalt jaarlijks 30% van 4% van zijn vermogen, ofwel 0,3 4% = 1,2% van zijn vermogen. 32 a Curve B. Bij een vlaktaks is de secundaire inkomensverdeling identiek aan de primaire inkomensverdeling b Curve A. De belastingvrije voet zorgt voor nivellering. c Curve C. Een degressief belastingsysteem werkt denivellerend. Toepassing 1 a Mensen kookten vroeger meer thuis (onbetaald). Onbetaalde arbeid wordt niet meegenomen in de berekening van het bbp. Nu wordt het koken voor hen gedaan in de voedingsmiddelenindustrie (betaald). Het bbp neemt toe. b De vraag is of de behoeftebevrediging in de nieuwe situatie groter is dan in de oude situatie. De bevrediging van de behoefte aan een warme maaltijd vindt in de nieuwe situatie in dezelfde mate plaats als in de oude situatie. Wat dat betreft blijft de welvaart gelijk. Bovendien: mensen zijn nu minder tijd kwijt aan (onbetaald) koken, maar betalen wel een hogere prijs voor elke maaltijd. Waarschijnlijk moeten zij meer (betaald) werken om deze hoge prijs te kunnen betalen. c De welvaart neemt toe als de waarde van de vrije-tijdswinst van het niet hoeven koken groter is dan de waarde van het vrije-tijdsverlies doordat men meer betaald moet werken. d Kant-en-klaarproducten zijn niet altijd even gezond en kunnen dus leiden tot hogere kosten voor gezondheidszorg en ziekteverzuim: externe effecten. De welvaart neemt af. e Kant-en-klaarmaaltijden zijn relatief duur omdat zij meer bewerkingen hebben ondergaan dan basisvoedingsmiddelen zoals aardappelen en groenten; zij zijn geschikt gemaakt voor consumptie. Er heeft een grotere waardetoevoeging plaatsgevonden. 2 Partij A: gelijkmatiger, want met name lagere inkomensgroepen profiteren van deze maatregel, omdat zij met een naar verhouding groter deel van hun inkomen in deze schijf vallen. Partij B: gelijkmatiger, want hogere inkomensgroepen hebben minder aftrekposten en dus wordt hun belastbaar inkomen daardoor hoger en dus ook hun belastingbedrag. Partij C: gelijkmatiger, want alleen de hoogste inkomens vallen (deels) binnen deze schijf en moeten dus meer belasting betalen. Partij D: gelijkmatiger, want lagere inkomensgroepen profiteren in verhouding meer van een heffingskorting dan hogere inkomensgroepen. 3 a 714.300 huishoudens b 714.300 huishoudens € 152.500 = € 108,9 miljard c d De secundaire verdeling is minder scheef dan de primaire verdeling. De lorenzcurve van de secundaire inkomensverdeling ligt dichter bij de diagonaal dan die van de primaire inkomensverdeling. 4 a 25,4% is meer dan tien keer zoveel als 2,4%. b Heffingskortingen verlagen of afschaffen, of het tarief van de hoogste schijf verlagen. 5 Door de vlaktaks wordt het Nederlandse stelsel minder progressief. De inkomensverdeling na belastingheffing wordt dus schever. Een en ander wordt verzacht door het afschaffen van aftrekposten. Het zijn immers met name hogere inkomensgroepen die aftrekposten kunnen opvoeren. Er zal meer mobiliteit op de arbeidsmarkt komen, omdat het financieel meer loont om een zwaardere func tie te gaan vervullen. De huizenmarkt zal minder krap worden, vooral in het duurdere segment. Door de vlaktaks zullen hogere inkomens een kleiner deel van de rente kunnen ‘aftrekken’. De vraag naar duurdere huizen zal dus afnemen. Voor lagere inkomens geldt het tegenovergestelde. De vraag naar goedkopere woningen zal dus toenemen. 6 a Indirecte belasting. b Indirecte belastingen maken een steeds groter deel uit van de totale belastingdruk, ten koste van directe belastingen. c Directe belastingen leiden tot een opwaartse druk op de loonkosten, wanneer vakbonden proberen de lasten af te wentelen op werkgevers, door hogere brutolonen te eisen. Hoge loonkosten stimuleren werkgevers om te mechaniseren of te automatiseren. Een verschuiving van directe naar indirecte belastingen is dus goed voor de werkgelegenheid. d Met indirecte belastingen (met name accijnzen) kan de overheid consumptie van bepaalde goederen (bijvoorbeeld benzine, elektriciteit) ontmoedigen. Hierdoor ontstaat er minder milieuvervuiling. 7 A, C en D 8 a Verkeerslawaai veroorzaakt economische kosten voor anderen dan diegene die het lawaai veroorzaakt. b Mensen hebben behoefte aan (nacht)rust. De bestrijding van verkeerslawaai draagt bij aan de bevrediging van deze behoefte. c Om verkeerslawaai te bestrijden moeten bepaalde goederen (geluidsschermen) worden geproduceerd. Deze (betaalde) productie wordt meegenomen in de berekening van het bbp. 9 a Als mensen voor 100% worden belast, zullen ze waarschijnlijk niet gemotiveerd zijn om betaald werk te doen. 100% van nul verdiende euro’s is € 0. b De hoge belastingtarieven leiden tot een verminderde motivatie om betaald werk te doen; mensen blijven liever in hun bed liggen of gaan liever vissen. Ook zal het zwartwerken toenemen. Hierdoor daalt het bbp. Als het bbp naar verhouding meer daalt dan het belastingpercentage stijgt, zal de belastingopbrengst van de overheid dalen. c Bij het lage tarief A. b is hier laag dus moet Yb hier hoog zijn. d Niet doen, het zal ten koste gaan van Yb en zelfs van B. 10 1: In brontekst 11 wordt gewezen op de ongeprijsde nadelige effecten op het milieu. 2: In brontekst 11 wordt gewezen op de waarde van onbetaalde arbeid, zorgtaken en vrijwilligerswerk. 3: In brontekst 10 eerste alinea wordt verwezen naar dit verschijnsel. In brontekst 11 staat dat onze behoeften meestijgen met het inkomen van onze buurman.
© Copyright 2024 ExpyDoc