Economische groei - uitwerkingensite.nl

Uitwerkingen Praktische Economie VWO Module 7 Hoofdstuk 4 Economische groei www.uitwerkingensite.nl
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
Hoofdstuk 4 Economische groei
Verkenning
1
Een toename van het bbp betekent een hoger inkomen voor de bevolking. Dit geeft hen
de middelen om in behoeften te voorzien, bijvoorbeeld de behoefte aan
gezondheidszorg voor iedereen.
2
A Kamer van Koophandel. De overige drie behoren tot de fysieke infrastructuur.
B Prijsstabiliteit. De overige drie behoren tot de sociale infrastructuur.
3
A, C en D
4
Het kopen van producten wordt dan minder risicovol. Indien het rechtssysteem van een
land goed functioneert, kunnen mensen erop vertrouwen dat producten betrouwbaar en
niet gevaarlijk zijn; als je voedsel koopt, kun je er bijvoorbeeld van uitgaan dat het niet
giftig is, als je in een vliegtuig stapt, kun je ervan uitgaan dat het vliegtuig regelmatig
wordt onderhouden en gecontroleerd, enzovoort. De verplichtingen van producenten om
veilige goederen en diensten te leveren staan in talrijke wetten omschreven.
5
a Ondernemers gaan alleen transacties aan met andere bedrijven als zij zeker weten
dat die bedrijven ook werkelijk bestaan; dat het niet om nepopdrachten gaat. Zij kunnen
dit controleren bij de KvK. Daarvoor is het wel nodig dat elk bedrijf wettelijk geregistreerd
is.
b Iedereen moet toegang kunnen hebben tot de informatie. Anders heeft de
opgeslagen informatie geen nut.
c Bedrijven kunnen nu gemakkelijk controleren of andere bedrijven ‘betrouwbaar’ zijn.
Zij hebben dus minder onzekerheid en zullen gemakkelijker met andere bedrijven handel
drijven.
6
a € 300 miljard / € 900 miljard  100% = 33,3%
b € 350 miljard / € 900 miljard  100% = 38,9%
c Veel inkomen wordt uitgekeerd in de vorm van pacht.
d Veel inkomen wordt dan uitgekeerd in de vorm van pacht, rente, huur of winst. Deze
inkomens komen meestal de hogere inkomensgroepen ten goede, omdat die beschikken
over de productiefactoren kapitaal, natuur en ondernemerschap. Het gevolg is een
scheve inkomensverdeling. Deze wordt door veel mensen als onrechtvaardig ervaren.
7
a € 500 miljard / € 600 miljard  100% = 83,3%
b € 540 miljard / € 600 miljard  100% = 90%
c Een hoge loonquote betekent een lage restquote, en dus ook een lage winstquote.
Indien de winstgevendheid van bedrijven laag is, zullen bedrijven niet geneigd zijn om
veel te investeren. Lage winsten betekent immers dat de investeringen weinig
rendement opleveren. Ook betekenen lage winsten dat er weinig middelen zijn om te
investeren. Investeringen worden immers (deels) uit behaalde winsten gefinancierd.
d De loonquote gaat omlaag omdat deze zzp’ers geen werknemers zijn en dus geen
loon ontvangen.
e Voor de grootte van de arbeidsinkomensquote maakt het niet uit. De samenstelling
verandert wel; het loonaandeel daalt en het aandeel winst zelfstandigen neemt toe.
8
a De monetaire infrastructuur omvat alle regels, afspraken en organisaties die de
transactiekosten van geldverkeer verlagen en de betrouwbaarheid van dit verkeer
verhogen.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
b Door de activiteiten van skimmers worden mensen voorzichtig met het betalen met de
pinpas. Dat kan leiden tot een daling van het ruilverkeer.
9
A, B en C
10 a Door te kijken naar de hoogte van het bbp.
b Door meer mensen uit de bevolking van 15 tot 65 jaar aan het werk te krijgen of door
de mensen meer uren per jaar/week/dag te laten werken.
c Door de arbeidsproductiviteit te verhogen.
d Mensen bevredigen hun behoeften niet alleen door het consumeren van goederen en
diensten. Ook vrije tijd, vrijwilligerswerk en genieten van de gratis natuur kunnen
bijdragen aan de welvaart van mensen. Deze zaken zitten niet in het bbp verwerkt.
11 a 0,7  12 + 0,1  0,5  12 = 0,75  12 = 9 miljoen fulltime banen
b 9 miljoen  € 50.000 = € 450 miljard;
€ 450 miljard / 16 miljoen = € 28.125 per hoofd van de bevolking
12 Oezbekistan telt ongeveer 28 miljoen inwoners. Dat is ruim 90 keer de bevolking van
IJsland (300.000).
13 a € 810 miljard / € 720 miljard  100 = 112,5, dus 12,5%
b 112,5 / 112  100 = 100,446, dus ruim 0,4%
c 100,4 / 101  100 = 99,4, dus –0,6%
14 a In de reële economische groei. De werknemer kan gewoon meer kopen voor zijn
loon.
b Mensen hoeven minder vrije tijd in te leveren om een bepaalde behoefte
(bijvoorbeeld aan automobiliteit) te kunnen bevredigen. Dat op zich is al welvaartswinst.
c De arbeidsproductiviteit is tussen 1960 en 2009 sterk toegenomen, en daarmee ook
het loon van de gemiddelde werknemer. Tegelijkertijd zijn de productiekosten van een
auto enorm gedaald. Beide verklaringen hebben te maken met technologische
ontwikkelingen.
15 Hoge inkomensgroepen sparen meer dan lage inkomensgroepen. Bij een gelijkmatige
inkomensverdeling wordt er dus relatief veel geconsumeerd en weinig gespaard.
Besparingen dienen als financieringsbron voor investeringen. Lage investeringen leiden
tot afnemende economische groei.
16 a (1) De scholingsgraad van de bevolking is hoger in Ierland dan in Ethiopië. (2) De
kapitaalgoederenvoorraad is groter in Ierland dan in Ethiopië. (3) De infrastructuur is
beter in Ierland dan in Ethiopië.
b A Het nominale bbp/hoofd zegt op zichzelf niet zoveel. Het gaat in feit om de
koopkracht. Door het lage prijsniveau in Ethiopië is de koopkracht (per dollar) daar dus
hoger. De Ethiopiër kan per dollar meer goederen en diensten aanschaffen dan de Ier.
B De informele economie wordt niet meegenomen in de berekening van het bbp/hoofd.
Het bbp/hoofd onderschat dus de welvaart in Ethiopië meer dan in Ierland.
C Als men uitgaat van de veronderstelling dat een gelijkmatiger inkomensverdeling
bijdraagt (doordat een extra dollar aan inkomen voor een arm iemand tot meer
behoeftebevrediging leidt dan voor een rijk iemand) aan een toename van de welvaart,
dan overschat het bbp/hoofd de welvaart in Ethiopië meer dan in Ierland.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
17 a Door internationale handel kunnen lagelonenlanden arbeidsintensieve
productieprocessen overnemen van landen met hogere lonen. In lagelonenlanden wordt
arbeid daardoor schaarser en gaan de lonen omhoog. In landen met een hoog
loonniveau wordt arbeid minder schaars en zal het loonniveau dalen.
b Technologische ontwikkelingen kunnen op verschillende manieren bijdragen aan het
verkleinen van inkomensverschillen tussen landen. Internet (over de glasvezelkabel)
heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat de transactiekosten dalen en dat in India veel
administratieve diensten worden geproduceerd voor de westerse markt. Zo stroomt
inkomen van rijke landen naar India. Verder kunnen ‘arme’ landen direct overschakelen
op de nieuwste technologieën en productiemethoden. Voorbeelden zijn wind- en zonneenergie en mobiele telefonie. In Afrika worden geen ingewikkelde en kostbare
telefoonkabelnetwerken aangelegd; men schakelt direct over naar mobiele telefonie.
c Fysieke infrastructuur.
18 Gebrek aan infrastructuur (havens, wegen enzovoort), gebrek aan scholing. Maar vooral
het gebrek aan een efficiënte en betrouwbare overheid en rechtssysteem.
19 a De betreffende landen hebben hard gewerkt om hun overheid en rechtssysteem
betrouwbaar en efficiënt te maken. Hierdoor namen de buitenlandse investeringen en de
economische activiteit in het algemeen toe.
b De betreffende landen rekenden op een toename van buitenlandse investeringen en
economische activiteit in het algemeen. Zij hebben hun fysieke infrastructuur daarop
voorbereid. Internationale banken waren waarschijnlijk wel bereid geld hiervoor ter
beschikking te stellen, gezien de belofte van het lidmaatschap van de EU.
c Hogere inkomens in de nieuwe EU-landen zorgt voor nieuwe afzetmogelijkheden. De
inwoners van die landen willen natuurlijk ook allemaal een auto, een wasmachine, een
autoverzekering en een hypotheek. West-Europese bedrijven stonden klaar om die
producten te leveren.
d Bijvoorbeeld: op dit moment worden in Nederland nog veel huizen opgeknapt door
hardwerkende en relatief goedkope Polen. Als in Polen de inkomens blijven doorstijgen,
zal het aanbod van goede en goedkope Poolse bouwvakkers afnemen.
20 A en C
Toepassing
1
a Ongeveer 50%.
b De inflatie over de genoemde periode was 189 / 143  100 = 132, dus 32%.
150 / 132  100 = 113,6. Dus een reële economische groei van 13,6%.
c Lager. De groei van de industrie was minder dan de groei van de totale economie.
Het aandeel van de industrie nam dus af.
d Bijvoorbeeld: verplaatsing van bedrijven naar lagelonenlanden.
2
a Het aandeel van de dienstensector in het arbeidsvolume in 2007 is 77%. Het is dus
toegenomen. In 1990 was het (ongeveer) 4 / 5,6  100% = 71%.
b In de energievoorziening; 5% van de toegevoegde waarde en maar 1% van de
werkgelegenheid.
c Sterk gemechaniseerd, geautomatiseerd. Verder waren de gasprijzen in 2007 ook
heel hoog.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
3
a Kapitaalintensivering betekent meer machines en andere apparatuur per werknemer.
b Meestal zijn het de meest arbeidsintensieve productieprocessen die naar
lagelonenlanden worden verplaatst. Vaak gaat het ook om ongeschoolde arbeid. Het
gaat dus om productieprocessen met een lage arbeidsproductiviteit. Hierdoor neemt de
gemiddelde arbeidsproductiviteit in Nederland toe.
4
a Reële groei: in de bron wordt gesproken van volumemutaties.
b 1,4 van de 2,5 is 56%.
c De stijging van de arbeidsdeelname (1,5 procentpunt), waardoor de arbeidsduur per
inwoner stijgt.
d De deeltijdfactor heeft in die periode in negatieve zin bijgedragen aan de
economische groei/hoofd. Er werd dus meer in deeltijd gewerkt.
e In 1958/1974 was er sprake van sterke groei. In 1975/1980 was die veel lager. De
daling van de productiegroei ging niet gepaard met een even grote daling van het
arbeidsvolume. Werkgevers zaten met ‘overtollige’ werknemers. De gemiddelde
arbeidsproductiviteit nam af.
5
a 1: Dit kan hebben geleid tot een daling van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in
Nederland, omdat de arbeidsproductiviteit van die minder gekwalificeerde werknemers
waarschijnlijk laag was.
2: Het gaat om het bbp/uur, dus de arbeidsproductiviteit per uur. Die neemt niet af
wanneer men minder uren per jaar gaat werken.
3: Een lage rentestand betekent lage investeringskosten. Dit zou hebben moeten leiden
tot meer investeringen en dus een hogere kapitaalintensiteit van de productie en dus ook
hogere arbeidsproductiviteit. Dit kan dus nooit de oorzaak zijn.
4: Een hoog loonpeil stimuleert bedrijven tot het doen van arbeidsbesparende diepteinvesteringen, waardoor de gemiddelde arbeidsproductiviteit zal stijgen. Ook dit kan dus
niet de oorzaak zijn.
b De arbeidsinzet kan niet veel meer stijgen. De meeste vrouwen en mannen werken
al, er is alleen nog wat toename mogelijk door het terugdringen van het deeltijdwerk. En
de Nederlandse bevolking vergrijst.
6
a De SGR garandeert de teruggave van geld indien reizen niet doorgaan omdat de
reisorganisatie failliet is gegaan of op een andere wijze in gebreke is gebleven. Mensen
krijgen van de SGR hun geld terug.
b Dan weet je zeker dat je je geld niet zomaar kwijt bent bij een faillissement.
c Ze krijgen daardoor meer klanten.
d Consumenten krijgen meer zekerheid dat de beloofde dienst ook daadwerkelijk
geleverd wordt. Zij zullen sneller een vakantie gaan boeken. Het ruilverkeer neemt toe.
e Sociale infrastructuur.
7
A: Amerikanen werken meer en hebben dus minder vrije tijd. Het hebben van vrije tijd
kan bijdragen aan behoeftebevrediging.
B: De informele sector is in Nederland in verhouding tot de economie groter in
Nederland dan in de VS. Ook onbetaalde arbeid kan bijdragen aan behoeftebevrediging.
Deze onbetaalde arbeid zit echter niet in het bbp verwerkt. Overigens nuanceert dit weer
het antwoord bij A: Amerikanen hebben minder vrije tijd maar hoeven thuis ook minder
te klussen.
C: Verschillen in inflatie zitten al in het reële bbp verwerkt, dus doen hier niet ter zake.
D: Indien de lorenzcurve verder van de diagonaal is verwijderd, wijst dat op een
schevere inkomensverdeling. Als men uitgaat van de veronderstelling dat een
gelijkmatiger inkomensverdeling bijdraagt (doordat extra koopkracht voor een arm
iemand tot meer behoeftebevrediging leidt dan voor een rijk iemand) aan een toename
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
van de welvaart dan nuanceert dit verschijnsel het in bron 15 getoonde welvaartsverschil
tussen de VS en Nederland.
8
a De EU hecht aan goed bestuur (= weinig corruptie) en aan een goed rechtssysteem,
een goed functionerende rechtsstaat.
b Concurrentie zorgt voor innovatie en efficiëntie: onder de druk van concurrentie zullen
bedrijven proberen goede producten te maken tegen een lage prijs.
9
a Hoe lager het belastingtarief, hoe groter de groei.
b Lage loonbelasting betekent vaak lagere loonkosten voor bedrijven. Dit trekt
buitenlandse investeringen, bijvoorbeeld van multinationals. Verder betekent een lage
loonbelasting een hoog netto loon. Dit kan werknemers prikkelen om hard te werken,
waardoor de productiviteit omhoog gaat.
10 a Bijvoorbeeld:
– een argument waaruit blijkt dat extra arbeidsaanbod, via het relatief laag blijven van
de loonkosten, leidt tot verbetering van de concurrentiepositie;
– het beschikbaar komen van meer arbeid voor bedrijven/sectoren waarbij arbeid het
knelpunt vormt zodat uitbreiding van de productie mogelijk wordt.
b Bijvoorbeeld: te denken valt aan de mensen die niet direct beschikbaar zijn en de
mensen die niet actief op zoek zijn naar betaald werk. De groep van 3.053.000 personen
valt af omdat deze mensen niet kunnen of willen werken.
c Bijvoorbeeld: te denken valt aan de grote mate waarin het extra arbeidsaanbod
kansrijk blijkt te zijn.
d Bijvoorbeeld:
– mogelijkheden vergroten voor flexibele werktijden;
– subsidies gericht op verbeteren van kinderopvang.
Beide maatregelen passen bij het profiel uit bron 14 waaruit blijkt dat het kansrijk extra arbeidsaanbod met name bestaat uit vrouwen met kind(eren) die op zoek zijn naar een deeltijdbaan. Andere maatregelen passen niet bij het gewenste beleid en/of zijn niet te
verantwoorden met de gegevens uit de bron.
Herhaling
1
a Bij sommige industrietakken is de export in de periode 1996-2006 sterker gestegen
dan het Nederlands gemiddelde. Nederland is een exportland. Een voortrekkersrol in de
export is dus van groot belang.
b De toegevoegde waarde van de industrie is in de periode 1996-2006 veel minder snel
gestegen dan in de overige sectoren, omdat de toegevoegde waarde van de totale
economie een veel hoger groeicijfer had. Daarbij is het wel aannemelijk dat de groei van
de dienstensector voor een deel het gevolg is van de groei van de industrie, maar in
welke mate wordt niet duidelijk met de gegevens in bron 1. Wat betreft banengroei blijft
de industrie fors achter bij het Nederlands gemiddelde (het ligt er ook maar aan hoe je
‘de motor van de Nederlandse economie’ definieert. De industrie is niet de motor van de
banengroei.)
c De machine-industrie is waarschijnlijk veel minder kapitaalintensief dan de chemische
industrie. Dat heeft te maken met de aard van het product. Chemische producten zoals
kunststoffen of verfstoffen zijn standaardproducten die in grote hoeveelheden worden
gemaakt. De productie is vrijwel volledig gemechaniseerd/geautomatiseerd. Machines
worden in beperkter hoeveelheden gemaakt. Verder zijn het ingewikkelder producten die
meer handwerk vereisen.
d De toegevoegde waarde is sterk gestegen (+30,8%), terwijl de werkgelegenheid is
gedaald (–9,5%).
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
e Met indexcijfers: 130,8 / 90,5  100 = 144,5. De arbeidsproductiviteit is dus met
44,5% toegenomen.
f De productieprocessen die naar lagelonenlanden worden verplaatst, zijn meestal
arbeidsintensieve productieprocessen die een grote inzet van laaggeschoolde arbeid
vereisen. De arbeidsproductiviteit bij dit soort productieprocessen ligt laag in verhouding
tot die van de productieprocessen die niet worden verplaatst. De gemiddelde
arbeidsproductiviteit binnen de Nederlandse industrie gaat dus omhoog.
2
a Opkomende economieën hebben een steeds groter aandeel in de internationale
handel. Het is dus waarschijnlijk dat het aandeel van de opkomende economieën in de
totale productie van de wereld (zeg maar: het wereld-bbp) toeneemt. Deze landen
maken een inhaalslag ten opzichte van de ontwikkelde economieën.
b Als Amerikanen steeds minder sparen (en dus meer besteden) neemt de import toe
en ontstaat een tekort op de lopende rekening.
c Amerikanen sparen weinig en steeds minder; S is klein (bron 4). De overheid heeft
een groeiend tekort (bron 5) en moet steeds meer geld lenen; (O – B) is dus positief en
‘verbruikt’ spaargeld. De Verenigde Staten hebben een tekort op de lopende rekening
(bron 3); (E – M) is negatief.
d Er is een (groot) overschot op de kapitaalrekening.
e De Zuid- en Oost-Europese landen.
f De beleggingsstroom naar de VS veroorzaakt een verschuiving van bezit (Aziatische
landen beleggen hun overschotten in Amerikaanse bedrijven); de Amerikaanse
economie steunt steeds meer op productiemiddelen en financieel kapitaal in eigendom
van Aziatische landen. Dit fysieke en financiële kapitaal levert een inkomensstroom
(rente, dividend, huur) op van de VS richting Azië. De VS verliezen inkomen ten gunste
van Azië. Of: de beleggingsstroom kan sterk afnemen, waardoor de VS hun hoge
bestedingsniveau niet vol kunnen houden. Ook de Zuid-Europese landen kunnen moeite
krijgen om op langere termijn hun hoge bestedingen vol te houden (in 2010 werd dit ook
actueel in een ander verband: hun begrotingstekorten stegen tot een haast niet meer
financierbare hoogte).
3
a Een van de doelen van de hypotheekrenteaftrek is het bevorderen van het
eigenwoningbezit bij de huishoudens met de laagste inkomens. Uit bron 7 blijkt dat
onder huishoudens met lage inkomens het aantal huishoudens met een
hypotheekschuld in verhouding laag is (10%). Het doel wordt dus nauwelijks bereikt.
b Sociale rechtvaardigheid betekent hier dat de regeling bijdraagt aan een nivellering
van de netto inkomensverdeling. Uit bron 7 blijkt dat dit niet het geval is. Het gemiddeld
fiscaal voordeel per huishouden (in euro’s) is voor huishoudens met hoge inkomens
ongeveer twintig keer zo hoog als voor huishoudens met lage inkomens. De regeling
leidt dus tot denivellering.
c Nederland heeft een progressief belastingstelsel gebaseerd op het schijvensysteem.
Aftrekposten als de hypotheekrenteaftrek verlagen het belastbaar inkomen; over dat
deel van het inkomen (gelijk aan het hypotheekrentebedrag) hoeft dus geen belasting te
worden betaald. Hogere inkomensgroepen hebben een hoger marginaal belastingtarief
(bijvoorbeeld 52%) dan lage inkomensgroepen (bijvoorbeeld 34%). Op deze manier
hebben hogere inkomensgroepen dus van dergelijke aftrekposten een groter
belastingvoordeel dan lage inkomensgroepen.
d De rente is gedaald. Indien de rente niet was gedaald waren de gevolgen van de
toename van de totale hypotheekschuld in Nederland voor de Nederlandse schatkist nog
groter geweest. In bron 6 staat dat de misgelopen belastinginkomsten zijn verdubbeld
tussen 1990 en 2010. De hypotheekschuld is sterker toegenomen.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
e De schatkist loopt door de sterke stijging van de hypotheekschuld steeds meer
belastinginkomsten mis (bron 6). Hierdoor zijn bezuinigingen noodzakelijk of moeten de
belastingen worden verhoogd. Beide maatregelen hebben negatieve gevolgen. De
discussie over de hypotheekrenteaftrek wordt dus steeds heftiger.
f De partijen die het meeste stemmen ontvangen van huizenbezitters. Dus vooral
rechtse partijen zoals de VVD.
4
a € 25.000  0,3 + € 25.000  0,4 + € 20.000  0,5 – € 2.000 = € 25.500
b (6.000.000  € 20.000  0,3) – (6.000.000  € 2.000) = € 24 miljard
c Het totale netto inkomen is € 325 miljard – € 90 miljard = € 235 miljard. Het netto
inkomen van de eerste groep is € 120 miljard – € 24 miljard = € 96 miljard. Dus € 96
miljard van € 235 miljard = 40,9% van het netto inkomen.
d De totale belastinginkomsten moeten uitkomen op € 90 miljard. Door de
heffingskorting loopt de regering € 20 miljard (10 miljoen belastingplichtingen  € 2.000)
mis. De vlaktaks moet dus € 110 miljard opbrengen: € 110 miljard / € 325 miljard  100%
= 33,8%.
e Nu betaalt iedere belastingplichtige uit deze groep € 4.000 aan belasting (berekening:
0,3  € 20.000 = € 6.000; € 6.000 – € 2.000 = € 4.000). Bij het 35%-tarief wordt dat
0,35  € 20.000 = € 7.000 min de heffingskorting. Die moet dan € 3.000 bedragen.
f Progressief. Er is sprake van een vlaktaks maar wel met een heffingskorting. De
heffingskorting maakt het stelsel progressief.
5
a € 7.078 – € 2.995 = 30% van het WML.
Het WML bedraagt dus (€ 7.078 – € 2.995) / 30  100 = € 13.610.
b Het extra netto loon uitgedrukt als percentage van het extra bruto loon is voor
mensen die tegen het WML gaan werken, hoger dan voor mensen die tegen 130% van
het WML gaan werken. Bij het minimumloon: € 1.815 / € 2.995  100% = 60,6%. Bij
130% van het minimumloon: € 4.175 / € 7.078  100% = 59%. We hebben dus te maken
met een oplopend marginaal tarief.
c De stijging van het netto inkomen na gemeentelijke regelingen is negatief. Dus als je
het effect van alle inkomensafhankelijke regelingen meeneemt, houdt de WML’er dus
nog minder over dan toen hij/zij in de uitkering zat, een marginale druk dus van meer
dan 100%.
d De bron toont dat de toename van het inkomen lager uitvalt als je de gemeentelijke
regelingen in de berekening meeneemt. Hieruit kun je concluderen dat hoe hoger het
bruto inkomen, hoe meer de regelingen wegvallen. Het gaat dus om
inkomensafhankelijke regelingen.
e Minder inkomensafhankelijk. Dan blijven de regelingen toch van kracht bij stijging van
het bruto inkomen en gaan mensen er meer in besteedbaar inkomen op vooruit als zij
een baan aanvaarden.
6
a Een daling van het wereldhandelsvolume met 2% zorgt voor een daling van de
Nederlandse export met 1,7% en een wat kleinere daling van de consumptie van
huishoudens (–0,2%). Geconfronteerd met een afnemende afzet zullen bedrijven hun
investeringen terugschroeven.
b Olie en grondstoffen worden goedkoper. Deze prijsdalingen zullen doorwerken in de
prijzen van eindproducten en dus ook in de CPI.
c Een daling van de inflatie zorgt voor een daling van de rente, omdat de reële rente op
niveau blijft bij een dalende nominale rente. Of: een lagere inflatie maakt sparen
aantrekkelijker en lenen minder aantrekkelijk, waardoor de rente zal dalen als gevolg
van een stijgend aanbod versus een kleinere vraag.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
d In variant A. Het bbp neemt daar flink toe, terwijl de contractlonen in de marktsector
nauwelijks stijgen (door de lage inflatie). Het aandeel van de winst in het nationaal
inkomen neemt dan toe.
7
a 34 / 100  € 31.850 = € 10.829.
b 27 / 100  € 31.850  10,4 miljoen = € 89,4 miljard
c De arbeidsproductiviteit van de Poolse landbouw wordt berekend door de omvang
van de bijdrage van de landbouw aan het bbp (in miljarden euro’s) te delen door de
bijdrage van de landbouw aan de werkgelegenheid. Eerst bereken je het bbp van Polen:
39,8  22 / 100  € 31.850 = € 278,8786 miljard. De bijdrage van de landbouw is dan
3,3%  bbp = € 9,203 miljard. De werkgelegenheid in de landbouw bedraagt 19,1% van
18,2 miljoen arbeidsjaren = 3,4762 miljoen arbeidsjaren. De arbeidsproductiviteit is dan
€ 9,203 miljard / 3,4762 miljoen arbeidsjaren = € 2.647,43.
d Gebruik de formule: indexcijfer reëel = indexcijfer nominaal / CPI  100, ofwel:
CPI = indexcijfer nominaal / indexcijfer reëel  100. Voor Polen is dat 22 / 41  100 =
53,7; voor de EU15 is de CPI gelijk aan 100.
e Het verschil in euro’s houdt geen rekening met het verschil in prijsniveau. Een
arbeidsproductiviteit van € 2.647 staat in Polen voor meer producten dan in de EU15.
8
Human capital heeft betrekking op de kwaliteit en kwantiteit van de (beroeps)bevolking
(bron 17). Factorkosten hebben betrekking op de kosten van productiefactoren, met
name arbeid (bron 16). Het begrip belastingklimaat heeft betrekking op de hoogte van de
belastingen, met name vennootschapsbelasting (bron 15). De overige bronnen (13 en
14) geven informatie over het functioneren van de overheid in het algemeen en over het
gemak en de snelheid waarmee in een land een bedrijf kan worden opgezet. In de
opgave moeten Nederland en België worden vergeleken. Nederland scoort beter dan
België op het criterium van de vennootschapsbelasting. Ook wat betreft de
arbeidskosten scoort Nederland beter, vooral binnen de dienstensector. Binnen de
industrie is het verschil verwaarloosbaar. Het opleidingsniveau is hoger in België, vooral
op het gebied van bèta-afgestudeerden. Deze zijn bij R&D goed inzetbaar. Bètaafgestudeerden zijn op een hoofdkantoor veel minder gevraagd. Blijft over het gemak
waarmee in een land een bedrijf kan worden opgestart. Hier heeft België een duidelijk
voordeel. Conclusie: wanneer het om een R&D-afdeling gaat, zal geadviseerd worden
voor België, vanwege het hoge aantal bèta-afgestudeerden. Wanneer het gaat om een
hoofdkwartier zal Nederland worden geadviseerd vanwege de lage
vennootschapsbelasting.