Welvaart - uitwerkingensite.nl

Uitwerkingen Praktische Economie VWO Module 7 Hoofdstuk 3 Welvaart www.uitwerkingensite.nl
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
Hoofdstuk 3 Welvaart
Verkenning
1
Het bbp meet allerlei zaken die niet of weinig bijdragen aan de welvaart van mensen.
Belangrijke dingen worden juist weer niet meegenomen in de berekening van het bbp.
2
a Een hoger inkomen geeft een individu de mogelijkheid om een hogere kwaliteit aan
voedsel te consumeren, of om op een comfortabeler en veiliger manier te reizen.
b Een hoger inkomen geeft een land de mogelijkheid om meer geld te besteden aan
onderwijs en onderzoek, gezondheidszorg, of kustverdediging. Dit komt de leefbaarheid
van het land en dus de welvaart van de bewoners ten goede.
3
a Het consumentensurplus is het verschil tussen de prijs die een consument bereid is
te betalen voor een bepaald goed, en de (markt)prijs die hij daadwerkelijk moet betalen.
b Het is moeilijk te meten. Het is niet bekend wat een consument maximaal had willen
betalen.
c Ja, want dat is de winst van producenten en die maakt onderdeel uit van de
toegevoegde waarde.
4
a De effecten zijn niet geprijsd en (dus) moeilijk te meten.
b Overschat. Het gezamenlijke effect van negatieve en positieve externe effecten is
welvaartsverlagend.
5
a Onbetaalde arbeid leidt tot behoeftebevrediging en dus tot welvaart. Voorbeelden:
vrijwilligerswerk, huishoudelijke arbeid (koken, schoonmaken), opvoeding van kinderen
binnen gezinnen.
b Moeilijk te meten, want er vindt geen registratie plaats.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
6
Zij verrichtte eerst betaalde arbeid. Nu wordt dezelfde arbeid onbetaald gedaan en komt
dus niet meer in het bbp tot uitdrukking. Het bbp daalt.
7
a 1: Het bbp daalt. 2: Het bbp neemt toe. 3: Het bbp daalt.
b Een stijgend bbp kan gepaard gaan met negatieve externe effecten (2), een dalend
bbp met positieve externe effecten (1 en 3), waardoor de verandering van het bbp niet
overeenkomt met de verandering van de welvaart.
8
a 9,1%
b Nee, de Lorenzcurve wordt samengesteld door de groepen personen qua inkomen te
rangschikken van laag naar hoog. Daarom is het cumulatieve percentage aan inkomen
altijd lager dan het cumulatieve percentage aan mensen.
c 100 – 31,4 = 69,6%
9
a Nee, het is een overdrachtsinkomen. Er zijn geen productiefactoren ter beschikking
gesteld.
b Ja, hier is wel sprake van het ter beschikking stellen van een productiefactor (arbeid);
dus primair inkomen.
c Het totale inkomen van groep A = € 4  € 5 + € 1  € 6 = € 26. Het totale inkomen van
alle groepen is € 346; € 26 / € 346 = 0,075 = 7,5%.
d
Groep
Totaal
inkomen
per groep
A
B
C
D
€ 26
€ 50
€ 70
€ 200
e
Percentage
van het
totale
inkomen
7,5%
14,5%
20,2%
57,8%
Gezamenlijk inkomen
A
A+B
A+B+C
A+B+C+D
€ 26
€ 76
€ 146
€ 346
Percentage van het
totale inkomen
A
A+B
A+B+C
A+B+C+D
7,5%
22%
42,2%
100%
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
10 a
Groepen
huishoudens
1
2
3
4
5
Totaal
Percentage
huishoudens
cumulatief
20%
40%
60%
80%
100%
Totaal inkomen
per groep
Percentage van
het nbi
€ 28 miljard
€ 56 miljard
€ 84 miljard
€ 140 miljard
€ 252 miljard
€ 560 miljard
5%
10%
15%
25%
45%
100%
Percentage
personen
cumulatief
20%
40%
60%
80%
100%
Totaal inkomen
per groep
Percentage van
het nbi
€ 22,4 miljard
€ 44,8 miljard
€ 89,6 miljard
€ 151,2 miljard
€ 252 miljard
€ 560 miljard
4%
8%
16%
27%
45%
100%
Percentage
inkomen
cumulatief
5%
15%
30%
55%
100%
b
Groep
1
2
3
4
5
Totaal
Percentage
inkomen
cumulatief
4%
12%
28%
55%
100%
c Bij de huishoudens met een laag inkomen zijn meer tweeverdieners.
11 De bevolking wordt verdeeld in vijf groepen van vier gezinnen.
Groep
1
2
3
4
5
Totaal
Percentage
gezinnen
cumulatief
20%
40%
60%
80%
100%
Totaal inkomen
per groep
€
€
€
€
€
€
450
1.400
1.900
1.950
3.800
9.500
Percentage van
het nbi
4,7%
14,7%
20%
20,5%
40%
Percentage
inkomen
cumulatief
4,7%
19,5%
39,5%
60%
100%
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
12 B, C en E
13 D
14 Hun bruto inkomen is na de veranderingen gelijk aan hun netto inkomen. Zij betalen nu
geen belasting meer.
15 a
b
c
d
e
f
0,3  € 1.200 = € 360
0,45  € 200 = € 90
€ 90 / € 1.200  100% = 7,5%
0,3  € 5.000 = € 1.500
0,45  € 4.000 = € 1.800
€ 1.800 / € 5.000  100% = 36%
16 De inkomensverdeling wordt minder scheef. De belastingvrije voet is gunstig voor lage
inkomens. De verhoging van de vlaktaks is ongunstig voor hoge inkomens.
17 Alle drie de uitspraken zijn juist.
18 Alle drie de uitspraken zijn juist.
19 a
b
c
d
€ 1.000  0,1 + € 200  0,3 = € 160
€ 160 / € 1.200  100% = 13,3%
€ 1.000  0,1 + € 1.000  0,3 + € 3.000  0,5 = € 1.900
€ 1.900 / € 5. 000  100% = 38%
20 a € 2.000 – € 1.650 = € 350; € 350 is 35% van € 1.000
b € 2.100 – € 1.650 = € 450; het netto inkomen neemt met € 450 toe bij een bruto
inkomenstoename van € 1.000. Er wordt dus €550 belasting over €1.000 betaald. Dus
een belastingtarief van 55%.
21 a € 10.000  0,1 + € 3.000  0,3 = € 1.900, dit is minder dan de heffingskorting.
b € 10.000  0,1 + € 30.000  0,3 = € 10.000
€ 10.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 8.000
c € 10.000  0,1 + € 30.000  0,3 + € 30.000  0,5 = € 25.000
€ 25.000 – € 2.000 (heffingskorting) = € 23.000
d Een heffingskorting werkt nivellerend. De heffingskorting is een korting (in euro’s) op
het te betalen belastingbedrag. Shariz profiteert in verhouding minder van deze korting
dan Rachid; hogere inkomens profiteren in verhouding minder dan lage inkomens.
22 a 52%
b algemene heffingskorting
c € 18.218  0,3345 = € 6.093,92
d (€ 32.738 – € 18.218)  0,4195 = € 6.091,14
e (€ 54.367 – € 32.738)  0,42 = € 9.084,18;
(€ 57.000 – € 54.367) = € 2.633; € 2.633  0,52 = € 1.369,16; in totaal € 22.638,40;
€ 22.638,40 – € 1.987 – € 1.489 = € 19.162,40
23 a € 44.500 – € 3.400 = € 41.100
b Eerst voor iedere schijf uitrekenen hoeveel belasting zij moet betalen (goed
gebruikmaken van de antwoorden in de vorige opgave): schijf 1: € 6.093,92; schijf 2:
€ 6.091,14; schijf 3: (€ 41.100 – € 32.738)  0,42 = € 3.512,04. Daarna het totaal aan
belasting over drie schijven uitrekenen: € 15.697,10. Vervolgens twee heffingskortingen
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
eraf trekken, dit maakt € 12.221,10. Dat is het uiteindelijke bedrag dat zij in box 1 aan de
Belastingdienst moet betalen.
24 a Het ontzien van kleine spaarders kan een reden zijn. Een andere reden kan zijn dat
de administratieve kosten van belastinginning hoog zijn en dat het dan niet rendabel is
om spaarders met een laag spaarbedrag te belasten.
b Dan blijft de reële waarde van het bedrag constant. Anders zou door inflatie het reële
bedrag steeds lager worden, waardoor op den duur alleen nog maar heel kleine
spaarders onder de drempel vallen.
c Sparen en beleggen kan op vele manieren. Met name het risicovolle beleggen in
aandelen kan een veel hoger rendement opleveren. Anderzijds kan risicomijdend sparen
op de bank minder dan 4% opleveren. Verder fluctueert het rendement van beleggen
sterk; dit geldt vooral voor het rendement van aandelen maar toch ook wel voor de
spaarrente.
d De spaarder betaalt jaarlijks 30% van 4% van zijn vermogen, ofwel 0,3  4% = 1,2%
van zijn vermogen.
25 a Curve B. Bij een vlaktaks is de secundaire inkomensverdeling identiek aan de
primaire inkomensverdeling.
b Curve A. De belastingvrije voet zorgt voor nivellering.
c Curve C. Een degressief belastingsysteem werkt denivellerend.
Toepassing
1
a Mensen kookten vroeger meer thuis (onbetaald). Onbetaalde arbeid wordt niet
meegenomen in de berekening van het bbp. Nu wordt het koken voor hen gedaan in de
voedingsmiddelenindustrie (betaald). Het bbp neemt toe.
b De vraag is of de behoeftebevrediging in de nieuwe situatie groter is dan in de oude
situatie. De bevrediging van de behoefte aan een warme maaltijd vindt in de nieuwe
situatie in dezelfde mate plaats als in de oude situatie. Wat dat betreft blijft de welvaart
gelijk. Bovendien: mensen zijn nu minder tijd kwijt aan (onbetaald) koken, maar betalen
wel een hogere prijs voor elke maaltijd. Waarschijnlijk moeten zij meer (betaald) werken
om deze hoge prijs te kunnen betalen.
c De welvaart neemt toe als de waarde van de vrije-tijdswinst van het niet hoeven
koken groter is dan de waarde van het vrije-tijdsverlies doordat men meer betaald moet
werken.
d Kant-en-klaarproducten zijn niet altijd even gezond en kunnen dus leiden tot hogere
kosten voor gezondheidszorg en ziekteverzuim: externe effecten. De welvaart neemt af.
e Kant-en-klaarmaaltijden zijn relatief duur omdat zij meer bewerkingen hebben
ondergaan dan basisvoedingsmiddelen zoals aardappelen en groenten; zij zijn geschikt
gemaakt voor consumptie. Er heeft een grotere waardetoevoeging plaatsgevonden.
2
Partij A: gelijkmatiger, want met name lagere inkomensgroepen profiteren van deze
maatregel, omdat zij met een naar verhouding groter deel van hun inkomen in deze
schijf vallen. Partij B: gelijkmatiger, want hogere inkomensgroepen hebben minder
aftrekposten en dus wordt hun belastbaar inkomen daardoor hoger en dus ook hun
belastingbedrag. Partij C: gelijkmatiger, want alleen de hoogste inkomens vallen (deels)
binnen deze schijf en moeten dus meer belasting betalen. Partij D: ongelijkmatiger, want
lagere inkomensgroepen profiteren in verhouding meer van een heffingskorting dan
hogere inkomensgroepen en worden bij een verlaging van de korting dus meer
benadeeld.
3
– Door de vlaktaks wordt het Nederlandse stelsel minder progressief. De
inkomensverdeling na belastingheffing wordt dus schever.
E
VWO 2 FASE
ANTWOORDEN MODULE 7
WELVAART EN GROEI
– Een en ander wordt verzacht door het afschaffen van aftrekposten. Het zijn immers
met name hogere inkomensgroepen die aftrekposten kunnen opvoeren. Bovendien
profiteren hogere inkomens meer van aftrekposten omdat hun marginale tarief hoger is.
– Er zal meer mobiliteit op de arbeidsmarkt komen, omdat het financieel meer loont om
een zwaardere functie te gaan vervullen.
– De huizenmarkt zal minder krap worden in het duurdere segment. Door de vlaktaks
zullen hogere inkomens een kleiner deel van de rente kunnen ‘aftrekken’. Lenen wordt
daardoor duurder. De vraag naar duurdere huizen zal dus afnemen. Duurdere woningen
dalen in prijs. De vraag naar goedkopere woningen zal dus toenemen. Goedkopere
woningen zullen stijgen in prijs.
4
a Als mensen voor 100% worden belast, zullen ze waarschijnlijk niet gemotiveerd zijn
om betaald werk te doen. 100% van nul verdiende euro’s is € 0.
b De hoge belastingtarieven leiden tot een verminderde motivatie om betaald werk te
doen; mensen blijven liever in hun bed liggen of gaan liever vissen. Ook zal het
zwartwerken toenemen.
c Bij het lage tarief A. Het belastingtarief is hier laag dus moet het bbp hier hoog zijn.
d Niet doen, het zal ten koste gaan van het bbp en de belastingopbrengst.
5
a Uit het feit dat de lorenzcurven niet in de oorsprong beginnen. Een deel van de
beroepsbevolking is werkloos en ontvangt dus geen primair inkomen.
b Bij de laagste inkomens is sprake van nivellering omdat het desbetreffende aandeel
in het inkomen is toegenomen (van 2,5% naar 6%). Bij de hoogste inkomens is sprake
van denivellering omdat het desbetreffende aandeel in het inkomen is toegenomen (van
40% naar 45%).
c Het inkomensaandeel van de vierde 20%-groep in 2000 bedraagt 60% – 30% = 30%.
Het inkomensaandeel van de vierde 20%-groep in 2010 bedraagt 55% – 30% = 25%.
Het gemiddeld inkomen in 2000 bedraagt (0,30  € 200 miljard) / (0,20  5.750.000) =
€ 52.174.
Het gemiddeld inkomen in 2010 bedraagt (0,25  € 275 miljard) / (0,20  7.250.000) =
€ 47.414. Het gemiddeld inkomen is gedaald met € 52.174 – € 47.414 = € 4.760.
6
a Gelijk. Bij een volledig proportionele heffing is het gemiddelde belastingtarief gelijk
aan het tarief over de laatst verdiende euro (in dit geval 35%).
b Bijvoorbeeld: het bestaan van heffingskortingen bij het ‘Schijvenstelsel’ romen een
deel van de relatief (afgezet tegen de ‘Vlaktaks’) hogere inkomsten uit de marginale
tarieven af. Of: het bestaan van aftrekposten versmalt de grondslag waarop deze hogere
tarieven worden geheven, hetgeen bovendien in relatief sterke mate de
belastinginkomsten drukt, omdat deze aftrekposten vooral door de hogere inkomens
opgevoerd worden.
c Het ‘Schijvenstelsel’. Met de progressieve tarieven van het ‘Schijvenstelsel’ kan
worden bereikt dat de hogere inkomens relatief meer afdragen dan de lagere, hetgeen
de inkomensverschillen verkleint.
d Deciel 4: belastbaar inkomen = 0,86  € 17.000 = € 14.620
belasting = 0,325  € 14.620 = € 4.751
€ 4.751 / € 17.000  100% = 27,9%
Deciel 10: belastbaar inkomen = 0,75  € 60.000 = € 45.000
belasting = € 10.500 + 0,42  (€ 45.000 – € 30.000) = € 16.800
€ 16.800 / € 60.000  100% = 28,0%
e Nivellerend. De vaste heffingskorting van € 2.000 is voor de lagere inkomens een
relatief groter belastingvoordeel dan voor de hogere inkomens, hetgeen de
inkomensverschillen na belastingheffing verkleint.