RJ-commentaar 1205 – Grant Thornton op RJ-Uiting 2014

RJ-commentaar 1205 – Grant Thornton op RJ-Uiting 2014-1
L.S.,
Naar aanleiding van dit ontwerp komen bij mij de volgende vragen op:
1.
In de toelichting bij de Ontwerp-Uiting is te lezen dat de RJ heeft besloten om "waardering volgens de
fiscale grondslagen alleen nog toe te staan als dit niet leidt tot belangrijke verschillen ten opzichte van
het toepassen van de grondslagen van de Richtlijnen". Dat roept de vraag op hoe het begrip
"belangrijke verschillen" geïnterpreteerd moet worden. Wat staat de RJ hierbij voor ogen: een absoluut
bedrag, een procentuele aanduiding (zo ja, ten opzichte van welke grondslag(en)), een combinatie
van een absoluut getal en een percentage, of een andersoortige invulling?
2.
Recent is in een artikel in het Weekblad fiscaal recht (WFR 7024 d.d. 14 november 2013, Waardering
pensioen in eigen beheer en dividenduitkeringen, auteurs: Herreveld/Ter Hoeven/Luijken) bepleit om
nadrukkelijk aan te sluiten bij RJ 217.318 als het gaat om de vraag of een BV over voldoende vrij
uitkeerbare reserves beschikt. In dat kader dient immers de pensioenverplichting (in eigen beheer) op
commerciële grondslag gewaardeerd te worden en niet op fiscale grondslag. Voor de invulling van de
commerciële waardering in deze context, bepleiten de auteurs aansluiting bij het Besluit FTK. Voorts
betogen zij dat "In Nederland is het algemeen aanvaardbaar om een RTS te gebruiken op basis van
een mandje van hoogwaardige ondernemingsobligaties. Ook de RJ stelt in het kader van het contant
maken van een langlopende verplichting dat de marktrente per balansdatum van hoogwaardige
ondernemingsobligaties de meest geëigende invulling is van actuele marktrente (RJ 271.316). Pas bij
het ontbreken van een liquide markt voor ondernemingsobligaties geldt het rendement op
staatsleningen als de meest geëigende invulling". Auteurs betogen dat bij een looptijd van 20 jaar een
rentevoet van ongeveer 3,5% (stand per 30 juni 2013) dan de uitkomst is. De vraag hierbij is of naar
de mening van de RJ deze invulling van de commerciële waardering van een pensioenverplichting in
eigen beheer een correcte invulling is van "een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële
waarderingsmethodiek".
3.
De Nederlandsche Bank zal de wijze waarop de zogenoemde UFR (Ultimate Forward Rate) wordt
toegepast in de rentestructuur voor de waardering van pensioenverplichtingen niet aanpassen vóór 1
januari 2015 (de datum waarop - zo begrijp ik - een nieuw financieel toetsingskader voor
pensioenfondsen wordt ingevoerd). De pensioenverplichtingen worden met de UFR minder gevoelig
voor schommelingen en mogelijke verstoringen in de lange rente (zie Balans, nr 18 d.d. 24 oktober
2013, 13-864). Voor het eurogebied is de UFR vastgesteld op 4,2%. De vraag is of en zo ja, welke
impact het nieuwe per 1 januari 2015 van kracht wordende FTK kan c.q. moet hebben op hetgeen
thans in de Ontwerp-Uiting is bepaald.
Met vriendelijke groet,
Cor Overduin | Partner
Grant Thornton Accountants en Adviseurs B.V.
Tielweg 16 | Postbus 65 | 2800 AB Gouda
T 0182 - 53 19 22 | F 0182 - 53 08 78
E [email protected] | www.gt.nl
Denk aan het milieu voordat u deze e-mail print.
Disclaimer:
www.gt.nl/nederlandsedisclaimerkvk
www.gt.nl/englishdisclaimercoc