flyer praamschipper

praamschipper zich geplaatst ziet, deze tegenstrijdigheden, voor ’t meerendeel
ongemerkt en langzamerhand doen ontstaan en zijne gebrekkige opvoeding heeft
te weinig zedelijke kracht in hem gevormd, dan dat hij in toorn ruwe vloeken en in
“minder aangename omstandigheden” ondoordachte harde woorden in den mond
zou houden. Daarbij is hij niet gewoon van zijn hart een moordkuil te maken; daar
hij evenmind gewend is zich in te binden, zoo is hij dikwijls vlug met verwijten, doch
ook steeds vergevingsgezind. Hieruit is het ook te verklaren, dat hij tegen zijne
vrouw soms zoo hard kan uitvallen, terwijl hij haar nochtans niet minder lief heeft
dan eenig echtgenoot de zijne, dat zijne medeschippers, met wie hij soms zoo hevig
kan twisten, vast op zijne hulp en voorspraak kunnen rekenen, als zij deze van
noode hebben; en dat de brugwachters, die hij soms de ooren bijna van ’t hoofd
schreeuwt, als ze niet terstond hem dienen, haast zonder uitzondering tot zijn beste
kennissen behooren. Ja, vooral de brugwachters en sluismeesters heeft de
kleinschipper doorgaans tot welwillende kennissen of vrienden weten te maken, en
hierdoor heeft hij dikwijls het voordeel, na zonsondergang of ’s morgens heel vroeg
een brug of sluis door te kunnen varen, waardoor hij, terwijl andere schippers
rusten, een vrij grooten afstand met zijn vaartuig, zeilende of sleepende kan
afleggen en alzoo de plaats der bestemming eerder bereiken. Ja, onze maat weet
te woekeren met zijn tijd en maakt zich menigen maanlichten nacht of onstuimige
avondure, wanneer de wind uit een gunstigen hoek waait, ten nutte en offert zoo
een groot gedeelte van zijne nachtrust op aan zijn bedrijf. Zoo iemand, dan voert
onze kleinschipper met stand-vastigen moed en taaie energie den vaak zoo
moeilijken strijd om het bestaan en is het dan soms, des ondanks, nog een hard
stuk brood, dat hij verdient, zijn eigen sterke maag en zijner vrouw en kinderen
gezonden eetlust is het zeer welkom, terwijl het den kleinen ook goed gedijt, ’t welk
te zien is aan hun bolle wangen.
Den kleine-praamschipper mogen wij dus, na het bovenvermelde, gerust rekenen
tot de meest werkzame en ook de nuttige en onmisbare leden der maatschappij. En
dit laatste was vroeger nog veel meer het geval, namelijk toen de veenkanalen
geene grootere schepen konden doen varen. Toen was het voor den kleinschipper
de gouden eeuw en omgekeerd was het toen de kleine-praamschipper, die de
exploitatie der venen mogelijk maakte en de veenkoloniën deed opkomen en
bloeien. Toen gebeurde het, dat in zijn nederig vooronder het levenslicht werd
geschonken aan wijlen de groot- en bedovergrootvaders veler thans aristocratische
Zuid-Drentsche familiën en dat door den nijveren kleinschipper de grond werd
gelegd tot een groot fortuin. En thans? Hij komt niet zoo gemakkelijk meer vooruit,
doch de veenstreken kunnen hem geenszins missen; als de grootere binnenschepen, diep geladen, de ondiepe vaarten niet kunnen opvaren, moet hij een
gedeelte van de lading overnemen; omgekeerd, wanneer een groot vaartuig in de
veenkolonie niet kan worden afgeladen, moet hij een deel der lading naar dieper
vaarwater brengen; en wanneer groote droogte de veenkanalen veel van haar
vloeibaar materiaal heeft doen verliezen, dan is het dikwijls alleen de kleinepraamschipper, die de aan die kanalen gelegen dorpen en venen bereiken kan en
deze alzoo nog eenigszins in de gemeenschap doet blijven. Bovendien is de kleinepraamschipper “de man” voor het engere binnenvervoer van hooi, mest, bouwmaterialen enz., zoodat wij deze schets gerust kunnen besluiten met een: “Leve de
nijvere Kleine-Praamschipper!”
1900
Albert ten Heuvel Jr.
HET SCHIPPERSMONUMENT
Albert ten Heuvel, 1900 & ©Albert Metselaar, 2013
[email protected]
Daar staat hij, bij het
Kruis, de bronzen schippe van beeldhouwer Arie
Teeuwisse uit 1982. Een
literair monument voor
deze schipper werd geschreven in 1900, door
Albert ten Heuvel. Het was
de kleine-praamschipper
die de plaats Hoogeveen
groot heeft gemaakt. Aan
hem is deze tekst gewijd.
Ge herkent hem aan zijn
eenigszins vies-geelkleurig
gelaat, dat aan ’t eind van
iedere week, door de lange
zwarte of roode baardstoppels, een vrij mottig aanzien verkrijgt; aan zijne ongekamde en vaak meer dan
vingerlange haren, die zijn
achterhoofd ter dikte van
een paar centimeter bedekken en zich – ongeveer als
een breede dasharen schilderkwast – opvallend – duidelijk vertoonen even boven den kaalgeschoren nek; - ge herkent hem aan zijn tabaksmond. Toch zijn er wel meer herkenningsteekenen, die ge, zoo ge slechts een
paar malen eene type van ‘een kleine-praamschipper’, in zijne beroepsbezigheden,
hebt gezien en gehoord, misschien onbewust in een donker hoekje van uw geheugen bewaart, doch die gij u van zelf herinneren zult, als ge den man of zijn gelijkend portret ziet.
Zijn gelijkend portret! – kom laten wij beproeven dit zoo goed mogelijk te geven.
Eene echte werkmans verschijning, van boven verkleed in eene vaalbruine of
vaalzwarte bevertiensche jas (of kiel), die dienstiger is bij regen dan tijdens
zonneschijn en daardoor gedurig op de plecht ligt; verder kleedt hem eene dito
smeerglad geworden broek, door eene riem of door hulpzeelen (bretels) vastgehouden, terwijl eene schuin-geklepte, lakensche of satijn-zijden pet en een paar
gemakkelijke leeren- of trijpen pantoffels zijne kleeding voltooien. Stel u nu den
man voor, staande op de plecht van zijn klein vaartuig, in de linkerhand het roer, in
de rechter het touw, ’t welk het zeil moet regelen. Daar zien we hem nu vóór ons,
en om nu een blik op zijn wezen en karakter te kunnen werpen, stel ik voor, dat we
hem eene wijle in zijne beroepsbezigheden gadeslaan. Eene zachte koelte vult het
zeil en doet zijn scheepje, met turf geladen, langzaam door het smalle vaarwater
schuren. Geene andere dan leege vaartuigen en schuiten ontmoeten hem; de
waterstand is vrij hoog; de bruggen en vonders zijn weinige, zoodat hij zelfs in dat
enge, particuliere kanaaltje niet behoeft te sukkelen. Zijne vrouw en kinderen
bevinden zich in het vooronder en vallen hem niet lastig; de takken der langs het
kanaal rijende boomen zijn kort gehouden, zoodat het zeil er niet mede in aanraking
komt; de turf, waaruit thans de lading bestaat, is ditmaal, in ’t algemeen, goed droog
- dus alles stemt tot tevredenheid. Zóó is de man ook tevreden.
Hij is nu reeds geheel vergeten de herrie, die hij zoo pas in het turfveen had met de
laders, over de laatste schuit turf, welke niet goed was afgeladen. Zich nu troostend
met de gedachte, dat hij later wat dieper geladen schuiten zal krijgen, laat hij zijne
gedachten straks van dit punt afdwalen, en overlegt dan bij zich zelf, wanneer hij,
als het reisje wat meeloopt, de plaats der bestemming kan bereiken. Hij berekent,
wat hem ’t voordeeligst uitkomt, een ‘vrachtje’, indien hij dit wat spoedig kon
verkrijgen, mee terug te voeren, dàn wel, met zijn leeg vaartuig terstond terug te
keeren, om weer turf te laden. Deze en dergelijke gedachten houden hem
aangenaam bezig en brengen hem weldra in een opgeruimde, blijmoedige
stemming. Doch, zie! straks maakt het vaarwater een bocht, zoodat het scheepje
zijn steven in den wind steekt. Daarbij liggen er nu ettelijke bruggen en vonders
over het vaarwater en ontmoeten eenige diepgeladen schepen de kleine praam.
Onze schipper roept zijne vrouw uit het “vooronder” en – zoo ze niet terstond komt,
roept hij ongeduldig, nogmaals en voegt er de boodschap aan toe, dat zij trekken
moet, dewijl het nu tegen de wind gaat. Zijne echtgenoote – sjofel gekleed, met
eene ietwat berookte haakmuts op – stijgt nu uit hare lage verblijfplaats, neemt de
lijn, springt met vrij lichten sprong op den wal, loopt met gewilligen tred voor het
vaartuig uit, tot de lijn zich strekt en gaat dan zoo zwaar mogelijk in de trekzeel
hangen. De handen op den rug slaande, terwijl haar lichaam met den grond een
hoek vormt van 50 à 60”, tript-tript zij met zwaren sleeperspas langzaam
voorwaarts. Ja, langzaam gaat het; onze schipper, aan het roer, die zooeven zulke
schoone berekeningen maakte en hierdoor blij gestemd werd, verliest nu weldra
zijne opgeruimdheid en wordt min of meer mopperig. Hij gebiedt zijne vrouw, op
min-vriendelijken toon, wat harder te trekken en vaart straks, zonder reden, driftig
uit tegen een onschuldigen knaap, die het waagt met een bootje langs
bakboordzijde voorbij te zeilen.
Na eenige minuten, als eene groote tjalk voorbij zeilt, en wat heel dicht de kleine
praam nadert – die echter niet geschaad wordt, daar het vaarwater hier breed is –
heeft haar stuurman al weer eenige scherpe woorden in den mond, om die den
tjalkschipper na te zenden. Zóó gaat het maar door; nu eens moet zijne vrouw het
ontgelden, dàn weer zijn het de kinderen, die hij meedoogenloos hard bejegent.
Zoolang de wind tegen is en het vaartuig slechts langzaam vordert, is onze
kleinschipper geheel uit zijn humeur. Wee, als hij nu met iemand twist krijgt, al is het
dan ook in ’t bijzijn van eene heele schare; hij richt de hardste verwijten, de
zwaarste beschuldigingen, de onaangenaamste complimenten of...... vloeken tot
zijne tegenpartij. Zulk een machtigen invloed hebben tegenwind en verder alle
onaangename omstandigheden op het humeur van den kleine-praamschipper, en
daar de man dan ook zoo dikwijls “uit zijn humeur” is, laat het zich heel wel
verklaren, dat hij langzamerhand iets afstootends in zijn karakter verkrijgt en zijn
gelaat min of meer eene uitdrukking begint te vertoonen, die den man sterk doet
verdenken van stroefheid en onhebbelijkheid. Meen nu echter volstrekt niet, dat hij
zich, als ’t hem wenschelijk voorkomt, niet kan maskeren! O, deze kunst verstaat
hij bij uitnemendheid.; ja, zoo iemand, dan weet hij de mooiste apelen boven in den
korf te leggen en zijne laakbare eigenschappen – voor een tijd – zorgvuldig te
verbergen onder uitwendig beleefheidsvertoon.
Om dit eenigszins aan te toonen en u alzoo van meerdere zijden den man te
teekenen, acht ik het ’t best, dat wij hem een oogenblik gadeslaan in de kamer van
een vervener, van wien hij geld op interest heeft en die hij dus verplicht is met het
koopen van de turf te begunstigen. Hij treedt met ongeschoeide voeten de kamer
binnen, is los in zijne bewegingen en, na op een hartelijken toon gegroet te hebben
met een “goeiendag, Menheer”, of “goeiendag, Heerschap”, wisselt hij onbevangen
met dezen een handddruk en neemt hierna, op uitnoodiging daartoe, plaats
tegenover mijnheer den vervener. Deze laatste is, zooals zich begrijpen laat,
belangstellend naar den stand van ’s schippers zaken en doet weldra een paar
vragen, naar aanleiding van ’s mans laatste reisje. Deze zijn natuurlijk aoo gauw
niet te beantwoorden en de bezoeker is dus in de gelegenheid eene proeve van
zijne welsprekendheid en verhaaltrant te geven. Hij gaat aan ’t vertellen – na zich
eerst in postuur gezet te hebben – en numoet ge hem hooren! Zijn stem is zoo
klankrijke n zoo lenig; zijn toon zoo gul en vertrouwelijk; zijn betoog zoo helder en
klemmend; zijn blik is zoo goedig en innemend; zijne gebaren zijn zoo gepast en
levendig; zijn geheele voorkomen is zoo rond en eerlijk: - tien tegen één, of de man
heeft u voor zich ingenomen, indien ..... ja, indien ge hem nooit op eene drukke
plaats in het vaarwater hadt ontmoet!
Maar, genoeg. Zoo is dan de kleine praamschipper een man die, in den figuurlijken
zin van het woord vooral, met alle winden weet te zeilen. Ook weet hij van
allerhande zaken partij te trekken en zich te schikken naar de omstandigheden,
waarin hij zich geplaatst ziet. ’t Kan hierdoor wel meermalen gebeuren, dat ’s mans
daden en woorden van verschillende tijden met elkaar niet overeenkomen; “maar
och, daar is zoo veel tegenstrijdigs in de wereld” en des schippers lijfdeuntje: “als ’t
getij verloopt, moet men de bakens verzetten” brengt hij op zijn manier in practijk
en dit bezorgt hem, naar het schijnt, geen gewetenswroeging. Zoo kan hij in de
kerk God in psalmen verheerlijken en – den volgenden dag, in het vaarwater,
schelden en ketteren; in het turfveen kan hij de “klare” drinken als was het water en
bij zijn “heerschap” (als zulks te pas komt) spreken en handelen als een onthouder;
om eene kleinigheid te bevestigen, wil hij desnoods zweren bij den Hemel, en door
in groote zaken de waarheid te verkrachten, zondigt hij er dagelijks tegen; hij zendt
zijne kinderen bij voorkeur naar Christelijke scholen en wekt hen nochtans op, om
vuist en klomp te gebruiken bij geschillen; hij leest niet minder dan twee malen
daags in den Bijbel en handelt nochtans vaak zijn naaste als een vijand of – als
zijn slachtoffer ..... En toch verzoek ik u; wil den man niet te hard vallen om deze
ettelijke tegenstrijdigheden: bij een groot deel zijner min-beschaafde medechristenen, die een ander bedrijf uitoefenen, worden dergelijke ervaringen
opgedaan en, uit zedelijk-godsdienstig oogpunt beschouwd, staat hij heel weinig
lager dan deze. Bovendien hebben de levensomstandigheden, waarin de keine-