St. Wimfried of De schoolwereld F.W. Farrar bron F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld. Met illustraties van L.W.R. Wenckebach. L.J. Veen, Amsterdam 1927 (vijfde druk) Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/farr006stwi03_01/colofon.php © 2012 dbnl i.s.m. 2 ..... zonder een enkelen metgezel tusschen die hooge rotsen..... Blz. 98. Eerste hoofdstuk. ‘Vaarwel, Walter! Goede reis, lieve Walter!’ zoo klonk het, en de laatste woorden van dit herhaald koor waren het ‘Dag, dag!’ van een blauwoogig, blondharig meisje van twee jaar, toen Walter voor 't laatst de armen om den hals zijner moeder sloeg en in het rijtuig sprong, dat reeds een kwartier wachtte, om hem en zijne bagage naar het station te brengen. 't Is de oude, oude geschiedenis: de heer Euson bracht zijn zoon naar eene groote kostschool, en het was de eerste keer, dat Walter zijn ouderlijk huis verliet. Bijna ieder vader, die dit boek leest, heeft zulke oogenblikken beleefd: en hij en zijne zonen zullen door persoonlijke ondervinding de pijnlijke gewaarwordingen en aandoeningen begrijpen, die de harten van Walter en zijn vader bestormden, toen het rijtuig het hek en vervolgens de dorpsstraat uitreed, den oudsten zoon dier kleine familie uit de stille gewijde schuilplaats van het geliefde ouderlijke huis wegvoerende, naar het meer F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld onafhankelijk gemeenschappelijk leven in den vroolijken kring van vreemde jeugdige makkers. Indien gij ooit op den heuvel hebt gestaan, vanwaar Walter een laatsten blik wierp op het zoo even verlaten tehuis, terwijl hij zijne moeder een laatst vaarwel toewuifde, dan hebt gij waarschijnlijk het schoone tafereel niet vergeten, dat zich daar aan uw oog vertoonde. Aan de rechterzijde verheffen zich in zachte hellingen de trapsgewijs met dennenbosschen begroeide heuvels, tot aan den breeden groenen zoom van een berg, om welks kruin de wolken een ontzagwekkenden steeds afwisselenden diadeem vlechten. Aan de linkerzijde, tusschen den weg en eene rij spichtige boompjes, kronkelt zich eene diepe vallei, waar de bergstroom door henen bruist, somtijds met veel gedruisch als een waterval neerstortende tusschen de ruwe reeds van de hoogte meêgesleepte steenen, of tezamenvloeiende in een stille beek, glinsterend en effen als kristal, aan wier oevers de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 6 groote purperen waterplanten en lange varens zich nederbuigen, als om hunne door dien spiegel weêrkaatste schoonheid te bewonderen. Aan uwe voeten begint een vruchtbaar dal, dat bijna tot aan het eind van den bergketen door een heerlijk meer is doorsneden. Aan de eene zijde van dit meer verheffen zich de witte huizen van het kleine dorp tegen de hoogte, waarop de kerk staat met het omliggende kerkhof, terwijl aan beide oevers tusschen de dennenbosschen, die de eerste hellingen der heuvels bedekken, eenige op zichzelve staande villa's verrijzen, die een heerlijk uitzicht hebben en de schoonheid van het geheel verhoogen. In een dier huizen, dat gindsche, met het gewelfde dak, omstreeks honderd voet boven het meer, juist tegenover de zwanen, die met hunne vleugels in het zonlicht klapwieken, en dicht bij de groene roeiboot in dat kleine schuitenhuis, dáár woont de held onzer geschiedenis, en geen knaap kan ooit een dierbaarder, gelukkiger tehuis hebben gehad. Zijn vader, de heer Euson, was een welgesteld man, die, in onbekrompen omstandigheden levende, en geen bepaalden werkkring hebbende, dit stille buiten had gekozen, om al zijn tijd en zorgen te besteden aan de opvoeding van zijn gezin en de gewone plichten van een landedelman. Walter was het oudste kind, een knappe, levendige, vroolijke jongen; tot nu toe hij was thans veertien jaar oud - had hij geen ander onderricht genoten dan van zijn vader en een gouverneur, die sedert een jaar bij hen in huis woonde. Zijne opvoeding verschilde dus aanmerkelijk van die der meeste jongens van zijn leeftijd, en zijne door boeken verkregen kennis was tot nu toe zeer gering; maar zijn geest was zeer ontwikkeld in die zaken, die boven alles waard zijn gekend te worden, en die de zekerste waarborg zijn voor toekomstige vorderingen. Laat mij hier een oogenblik ophouden, om te zeggen hoe een eenvoudig maar hoogst ontwikkeld edelman zijne jongens tot op dien leeftijd had opgevoed. Ik zeg niet of dit stelsel goed of slecht is, ik beschrijf het slechts, en de volgende bladzijden mogen van den meerder of minder gunstigen invloed getuigen. Het geregeld onderwijs der jonge Eusons begon niet te vroeg. Tot zij tien of twaalf jaar oud waren hadden zij bijna alles wat zij wisten, als bij instinct en zonder eenig stelselmatig onderricht geleerd. Het was hun steeds geoorloofd buiten te zijn, en voor hen was de natuur eene zachte leermeesteresse. Op iedere wandeling werd steeds het een of ander onderwerp behandeld. Soms gingen zij uit, om in het bosch de plekjes te vinden, waar de wilde aardbeziën het weligst groeiden, of waar de witte viooltjes en de zeldzaamste veldbloempjes verborgen waren; soms om op de rotsachtige kanten der heuvels te klauteren, ten einde om te zien naar eene geschikte, bij een waterval of eene beek gelegen plek, waar men een landelijken maaltijd zou kunnen houden, en, waar met mos begroeide steenen of boomstronken voor stoelen en tafels zouden kunnen dienen. Toen zij wat ouder waren, trachtte hun vader hen op te wekken en F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 7 aan te moedigen, om al de hoogste toppen der omliggende bergen te beklimmen; daar ademden zij de frissche koelte in, die hen van de verafgelegene zee tegenwoei; daar staarden zij des zomers opgetogen naar het weêrlichten achter den keten van rotsheuvels, en beschouwden met levendige opmerkzaamheid de laatste schitterende stralen der ondergaande zon. En bij zulke uitstapjes werden zij door hunne ouders onderricht, zonder dat het er den schijn van had, totdat zij door en door bekend waren met de namen en hoedanigheden der geringste planten, en vurig verlangden de verschillende wilde bloemsoorten, die in den omtrek hunner woning te vinden waren, in hunne kleine verzameling te bezitten en zoo mogelijk in hun tuin te planten. Wanneer zij 's avonds laat buiten zaten, of in de schemering van eene heidewandeling terugkwamen, werden zij opmerkzaam gemaakt op de verschillende namen der sterren en planeten, tot eindelijk Mars, Jupiter, Orion, Cassiopea, de Pleyaden en de Poolster als oude bekende vrienden op hen schenen neêr te zien. Het was gemakkelijk en aangenaam tevens, hun te leeren, alle levende schepselen lief te hebben en zacht te behandelen; om, zonder het te verjagen, het zwartoogige eekhorentje gade te slaan, terwijl het zijne noten kraakte; het kleine spreeuwennestje stil te beschouwen tot het vreesachtige vogeltje geleerd heeft rustig te blijven zitten en bij hunne nadering niet angstig weg te vliegen; naar het nest van een lijster te zoeken, zonder haar en hare kleine zwarte jongen te verstoren. Vrienden, die hen kwamen bezoeken, zagen steeds met belangstelling hoe alle dieren de kinderen schenen te vertrouwen: hoe de kanarievogel in zijn kooitje begon te fluiten als zij binnen kwamen; hoe de veulens in de weide op hen toe renden, en de zwanen, zoodra ze hen zagen, naar hen toe zwommen en met hunne blanke vleugels klapwiekten, als verwachtten zij voedsel en liefkoozingen. Het meer was voor hen eene bron van eindeloos genot; zomer en winter kon men hen daarin zien baden, tot zij moedige zwemmers waren; dan weder lagen ze onder de schaduw der boomen in de boot te lezen of roeiden daarmede; ook de kleinste jongen kreeg daartoe verlof, en de ouderen vreesden zelfs niet, zich bij hooge golven en sterken wind daarin te wagen. In 't kort, het waren gezonde, moedige bergknapen, wier organen bewonderenswaardig ontwikkeld waren en wier opmerkingsvermogen zoo geoefend was, dat zij hunne Londensche neven dikwijls verbaasden, als zij hun een valk trachtten te wijzen, die hoog boven zijne prooi in de lucht zwevende, slechts een stipje scheen voor minder geoefende oogen; of als zij hunne aandacht vestigden op den liefelijken toon van een boschvogel, voor een minder scherp gehoor niet te onderscheiden. Maar ook in deze dingen zouden zij slechts weinig vorderingen hebben gemaakt, indien hun op de kinderkamer niet was geleerd moedig, bescheiden, waarheidlievend, zelfverloochenend en gehoorzaam te zijn; F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 8 het was hun op dien leeftijd ingeprent, toen het met goed gevolg kon gedaan worden, namelijk in de prilste jeugd, als de voor alle indrukken nog zoo vatbare natuur krachtige hulp der gewoonte kan verkrijgen, voordat nog de wil en de hartstochten van hunne gevaarlijke, overheerschende macht zich geheel bewust zijn. Laat niemand zeggen, dat ik jeugdige wonderkinderen heb trachten te beschrijven. Er zijn er zoo duizenden in alle gelukkige, geregelde huisgezinnen; er zouden er nog duizenden meer zijn, als de ouders wat meer verstandige zorg aan de opvoeding hunner kinderen wilden besteden; en vele duizenden zullen er eenmaal zijn, als de wereld, ‘bij den rijken oogst van den komenden dag’ door den langzamen, maar zekeren voortgang van maatschappelijke en zedelijke verbetering, niet alleen zuiverder en heiliger zal worden, maar daardoor ook meer zal overeenkomen met het voorschrift van hem, die ons het ideaal blijft van den verhevenste, ootmoedigste, verstandigste en liefderijkste, den grootste en tevens den nederigste aller menschen. Tweede hoofdstuk. Walters bestemming was de school van St. Wimfried. Laat mij hier eens en voor altijd zeggen, dat, indien een mijner lezers wilde raden wat en waar de school van St. Wimfried is, hij onvermijdelijk zou dwalen. Ik vermoed, dat het onmogelijk is, eene school te beschrijven zonder toestanden te schetsen, die blijkbaar op het een of ander doelen, en waarin de lezer eene bepaalde aanwijzing zou kunnen meenen te vinden; ik herhaal echter in allen ernst, dat ik geen plan heb eene bijzondere inrichting te beschrijven. Ik weet echter wel dat voor enkelen deze verzekering onvoldoende zal zijn. Maar ieder weldenkend lezer en beoordeelaar mag overtuigd zijn, dat ik met de schildering van St. Wimfried geen enkele mij bekende school bedoel, en dat er geen onwaardige personaliteiten in de volgende bladzijden zullen voorkomen. De school te St. Wimfried staat aan den zeekant, aan den oever van eene kleine baai, omringd en ingesloten door eene rij heuvels, wier hellend halfrond aan beide zijden door hooge rotsen wordt begrensd; wier voet op sommige plaatsen omzoomd is met een rand van gladde platte steenen en kiezelzand, terwijl andere in steile afgronden, in de eeuwige branding der bodemlooze zee afdalen. Door het bergachtige der streek, kan de spoorweg er niet dichter langs komen, dan op een afstand van vijf mijlen, en moet men, om de school te bereiken, door het donkere bosch rijden, dat den lagen kant der F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 9 omliggende bergen bedekt. Wanneer gij den top van die hoogte hebt bereikt, ligt de baai van St. Wimfried vóór u; die rij witte huizen, op een kwartier afstands van het strand, is het dorp; en het groote schilderachtige gebouw van grijze steen, staande in den hoek, waar de kleine rivier zich in zee stort, dat is de school van St. Wimfried. Het rijtuig hield stil voor de groote poort van de binnenplaats. De portier (de famulus, zooals de jongens hem in navolging der Ouden noemden), een man van een goedig voorkomen, wiens eerlijk gezicht hem iets aantrekkelijks gaf, opende het hek, en Walter's bagage aan een der schoolbedienden overgevende, geleidde hij den heer Euson over het binnenplein langs eenige gebouwen naar het huis van Dr. Lane, den hoofddirecteur. Het inschrijven van Walter's naam in het schoolregister was spoedig gedaan en hij werd den heer Robertson, een der onderwijzers, als leerling toegevoegd; daarna sprak Dr. Lane eenige bemoedigende woorden tot den kleinen vreemdeling, en ging Walter met zijn vader weder het plein over, naar het hek waar het rijtuig nog wachtte, om den heer Euson op den weder vertrekkenden trein te brengen. ‘Laat ons wandelen tot op den top van dien berg, papa,’ zei Walter; ‘men zal mij vóór theetijd niet noodig hebben, en dan behoef ik hier geen afscheid van u te nemen.’ De heer Euson zag evenzeer tegen het afscheid op als Walter. Zij waren vroeger nooit gescheiden geweest; de vader kon op het zeldzame voorrecht terugzien, gedurende dertien jaar een door Gods zegen ongestoord geluk te hebben genoten. Hij was weder jong geworden met zijne kinderen; hij deelde even hartelijk in hunne kleine verdrietelijkheden, als in hunne genoegens, en door hen ferm en verstandig op te voeden, had hij zich vele dier zorgen en teleurstellingen bespaard, die het gewone gevolg zijn van eene verkeerde opleiding. Hij beminde zijn oudsten jongen innig en was met hart en ziel trotsch op hem. En zonder overdrijving durf ik beweren, dat Walter al de gaven bezat, die een ouderhart kan verlangen. Aan een aangenaam, verstandig uiterlijk, paarde hij bescheiden, innemende en gemakkelijke manieren. Het was onmogelijk hem te zien, zonder zijn mooi, eerlijk gelaat en de vrije, onschuldige uitdrukking van zijne donkerblauwe oogen op te merken. Het was nu geen oogenblik voor zedenpreken of raadgevingen. Sommige menschen denken, dat eenige hoogwijze lessen, juist dan uitgesproken, van groot gewicht zijn. 't Is mogelijk indien zij terug wijzen op en kracht ontvangen door jaren van stil en zelfverloochenend voorgaan; anders zijn zij als het op eene rots gestrooide zaad dat door den wind in zee wordt geblazen. Mijnheer Euson sprak met Walter hoofdzakelijk over zijn tehuis, over brievenschrijven, over zakgeld, over zijne genoegens en studie; en Walter wist buitendien, ook zonder eenige herhaling, dat zijn vader wenschte F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 10 hem te zien ontwikkelen volgens de grondbeginselen, die hij getracht had hem in te prenten. De tijd ging te ras voor hen voorbij; zij bereikten spoedig den heuveltop, waar het rijtuig reeds wachtte. ‘Vaarwel, Walter! God zegene u!’ zeide de vader, zijn zoon voor het laatst omhelzende, terwijl zijne ontroerde stem eene diepe beteekenis aan deze weinige woorden gaf. ‘Vaarwel, papa! Mijn hartelijke groeten aan allen tehuis!’ zeide Walter, zijn best doende om kalm te spreken, en krachtig strijdende tegen zijne opwellende tranen. Het rijtuig reed weg; Walter staarde het na tot het uit zijn gezicht verdwenen was, en zich omkeerende, gevoelde hij, dat er een nieuw tijdperk in zijn leven was begonnen, en dat hij voor het oogenblik droevig verlaten was. Het was natuurlijk, dat hij eenige tranen stortte, toen hij aan de dierbare betrekkingen dacht, die hij verlaten had, en aan de vierhonderd vreemdelingen, in wier midden hij zich ging begeven; maar moedig en schuldeloos, vreesde hij niets, en zonder eenig bijzonder ontwikkeld godsdienstig gevoel, had hij evenwel de vaste en levendige overtuiging, dat één Vriend altijd met hem was. De aandoeningen van een jongen zijn even heftig als voorbijgaand, en Walter's tranen waren spoedig weder gedroogd, toen hij om zich heen zag, en de oude bekende berggeluiden hem in het oor klonken; hij zag met liefde en bewondering naar de hemelhooge toppen en beloofde zich veel genoegen van het beklimmen der rotsachtige hellingen; en ook nu voor het eerst - want tot nu toe had hij het tafereel om zich heen niet opgemerkt - hoorde hij de hem nog onbekende stem der zee met haar eindeloos en eentonig geluid. Toen hij op de golven staarde, die speelden met en schitterden onder den gouden gloed der herfstzon, scheen het als bezielde hem eene geheel nieuwe gewaarwording, en besloot hij nog eerst beneden naar het strand te gaan, vóór hij weer naar St. Wimfried terugkeerde. Hij wandelde daar niet alleen met jongensachtig genoegen, maar met het genot van een knaap, wiens oogen en ooren steeds open zijn voor het schoone en verbazende der buitenwereld. Hij smachtte naar het bijzijn van zijn broertje, hij woelde in het harde kiezelachtige zand, wierp de platte gladde steentjes zoover mogelijk over de oppervlakte door het schitterende schuim der golven, vulde zijn zakken gedeeltelijk met groene en gele schelpen en de roode overblijfselen der Delasaria Sanguinea voor zijne kleine zusjes, totdat hij in eene zeer opgewekte stemming verkeerde, toen de groote klok van St. Wimfried vijf uur sloeg en hem herinnerde, dat hij naar binnen moest gaan, om zoo mogelijk een en ander betreffende de wetten en werkzaamheden der school te vernemen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 11 Derde hoofdstuk. De famulus (zooals wij hem met de jongens zullen noemen) bracht Walter, over het binnenplein, naar de kamers van de huishoudster, die hem zeide waar hij zijn speelgoed enz. kon bergen en tot welke slaapzaal hij behoorde. Zij gaf hem ook den sleutel van een lessenaar in de groote schoolkamer, waarin hij, des verkiezende, zijn draagbaar eigendom zou kunnen wegsluiten; verder zeide zij hem met eenigen nadruk, dat zij gaarne alles voor hem wilde doen, en dat zij overmorgen jarig was. Walter was eenigszins verlegen hoe hij deze laatste mededeeling moest opnemen; hij begreep dit echter spoedig, toen hij ontdekte, dat juffrouw Heggings het in haar belang scheen te achten dikwijls jarig te zijn: minstens twee- of driemaal elk half jaar. De jaren, die gedurende Walter's verblijf te St. Wimfried over het hoofd dier goede vrouw heen gleden, de bijzondere snelheid, waarmede de ouderdom haar dus moest verrassen, en de kracht die zij op een daarnaar berekenden merkwaardig hoogen leeftijd nog bezat - 't was waarlijk een even verbazend als buitengewoon geval. Walter ging naar de groote schoolzaal. De sleutel scheen geheel overbodig te zijn, daar het slot gebroken was door Walter's voorganger, die tevens zijn naam, zijn portret en interessante, maar geheel onbegrijpelijke teekeningen en raadsels, met een heet ijzer in het deksel gebrand, had achtergelaten. Dat jonge mensch moest, naar den schijn te oordeelen, eene zonderlinge natuurkundige verzameling van spinnen, wormen en andere insecten hebben gehad, want hij had Walter eene zeer gemengde erfenis der overblijfselen nagelaten. Walter beschouwde deze nalatenschap met eenigen afkeer en begon ijverig den lessenaar van binnen schoon te maken en zoo veel mogelijk in te richten tot berging van zijne schrijfboeken en andere kleine bezittingen. Terwijl hij daarmede bezig was, werd hij eenigszins afgeleid door een troep jongens, die rondom den breeden, niet brandenden haard stonden en zich voor 't grootste gedeelte, zonder kwaadwilligheid vermaakten met de verlegenheid en de eigenaardigheden der verschillende nieuwelingen. Nadat zij gelachen hadden over de uitvallen van een F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 12 vroolijken Ierschen jongen, die zich heel luimig, zonder boos te worden, aan hun verhoor onderwierp, begonnen zij te spotten over de domme lichtgeloovigheid van een dikken knaap met open mond en een waterhoofd, Plumker genaamd, die de meest verbazende mededeelingen met onverstoorbare kalmte aanhoorde en geen ander teeken van verwondering gaf, dan een eenigszins hooger optrekken der wenkbrauwen en een slaperig ‘Wel zoo.’ Een uit den troep, Henderson genaamd, een vroolijke knaap met oogen, die onophoudelijk spotachtig knipten, had reeds de dolste dingen verteld, zonder eenige verandering te brengen op Plumker's gelaat. ‘Hebt gij op den portier van de school gelet?’ vroeg Henderson. ‘Ja! ik heb wel zoo iemand gezien.’ ‘Maar hebt ge hem wel goed aangekeken?’ ‘Neen, ik heb niet bijzonder op hem gelet.’ ‘He, dat is jammer! Die man wordt de famulus genoemd, vraag maar of het niet waar is; maar weet je waarom?’ ‘Neen,’ zeide Plumker. ‘Omdat hij een onzichtbaren geest tot zijn dienst heeft,’ zeide Henderson geheimzinnig. ‘Welzoo!’ zeide Plumker en keek zoo angstig, dat het onmogelijk was niet te lachen, waardoor Plumker eindelijk begon te begrijpen, dat hij voor den gek werd gehouden, en zich verlegen terugtrok. ‘Gij zijt allen gek!’ riep Henderson, ‘hadt ge mij slechts een weinig meer tijd gelaten, dan had ik hem wijs gemaakt, dat Lane een staart heeft, en eene toga draagt om dien te bedekken, behalve als hij er ons mede wil tuchtigen; en dat hij, alvorens hier toegelaten te worden, op zijn hoofd staande, een lied moet zingen; door het malle lachen hebt ge de geheele grap bedorven.’ ‘Daar staat een andere nieuweling,’ zeide Kenrick, één uit den hoop. ‘Kom eens hier, nieuwe jongen,’ riepen twee of drie te gelijk. Walter keek op, denkende, dat men hem bedoelde; maar hij zag, dat deze oproeping een anderen jongen gold, die er knap en tenger uitzag, maar wiens zelfbewuste houding en verwaande blik van niet weinig ijdelheid getuigden, terwijl hij, tot aller verbazing, kamer en toebehooren met minachtende blikken monsterde. ‘St. Wimfried schijnt u niet erg te bevallen?’ zeide Kenrick, toen de knaap in een sierlijke houding nader kwam. ‘Neen, niet bijzonder,’ lispelde de nieuweling; ‘alles is hier zoo burgerlijk.’ ‘Zoo burgerlijk en gemeen als maar mogelijk is,’ zeide Henderson, hem nabootsende. ‘En is dit de eenige plaats, waar men kan zitten?’ ‘Wel neen,’ zeide Henderson, ‘wij hebben ieder een eigen kamer met rood en goud gestoffeerd, volgens de eenvoudige, maar smaakvolle keuze F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 13 van den bewoner; daar worden ons onze maaltijden op zilveren schotels door knielende bedienden aangeboden.’ ‘Dat is zeker maar een grapje,’ zeide de nieuweling droomerig. ‘Dat raadt ge in eens; maar gekheid op een stokje, dat zou misschien wat meer lijken op 't geen gij gewoon zijt, zou het niet, vriendje?’ ‘Ja, vrij wat meer,’ antwoordde hij. ‘En zoudt gij,’ vervolgde Henderson, ‘dit gezelschap beleefdelijk willen begunstigen door ons uw naam te zeggen?’ ‘Ik heet Howard Tracy.’ ‘Inderdaad?’ zeide Henderson, met een blik van groote voldoening eene diepe buiging makende. ‘Ik werd Howard Tracy gedoopt, omdat ik in rechte lijn van deze beide adellijke familiën afstam.’ ‘Mijn hemel! stamt ge daarvan af!’ zeide Henderson, zijne handen met gemaakte verbazing in elkander slaande; ‘mijn waarde heer, gij zijt een sieraad voor uwe betrekkingen, voor uw land en voor deze school; bij Jupiter, mijnheer! wij zijn er trotsch op, u in ons midden te hebben.’ ‘Gij weet waarschijnlijk niet, dat mijn oom graaf St. George heet?’ zeide Tracy beschermend. ‘Wel zoo?’ zeide Henderson gapende, ‘is dat Ridder George, die het monster overwon, ‘Die 't monster overwon en sinds dat oogenblik, Te paard mijn hospita vervult met angst en schrik;’ maar ziende, dat de ijdelheid bij dien knaap te ingeworteld was om vermakelijk te zijn, besloot hij hem aan de anderen over te laten, juist toen een uit den hoop, Jones genaamd, Walter in het oog kreeg en uitriep: ‘Wel, kijk, daar staat een nieuweling om onze gekheden te lachen.’ ‘Kom hier, kleine krullekop! Hoe heet gij?’ ‘Euson,’ zeide Walter, bedaard nader tredende. Eer men hem voor den gek konde houden, diende men te weten, wat voor soort van jongen hij was, en daar Jones niet wist, hoe daarmede te beginnen, koos hij de flauwste en platste wijze, door hem omtrent zijne ouders en familie te ondervragen. ‘Wat doet uw vader?’ ‘Mijn vader is een g e n t l e m a n ,’ zeide Walter eenigszins verbaasd over de ruwheid der vraag. ‘En waar woont ge?’ ‘Te Simlyn.’ ‘Hoe oud zijt ge?’ ‘Juist veertien jaar!’ ‘Hoeveel zusters hebt ge?’ Eigenlijk wilde Walter zeggen: ‘Wat gaat u dat aan?’ maar daar hij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 14 beter vond niet achterhoudend te schijnen en de vraag te beantwoorden, zeide hij: ‘Drie.’ ‘En zijn ze mooi?’ ‘Dat weet ik niet, ik heb het haar nooit gevraagd. Zijn uwe zusters mooi?’ Die vraag was zoo eenvoudig en onverwacht, en Jones scheen zoo verlegen, dat allen hartelijk begonnen te lachen, terwijl Henderson uitriep: ‘Ge hebt uw meester gevonden, Jones! dat vogeltje zult ge niet vangen! Bemoei u maar liever met Plumker of met St. George en zijn draak. Welnu, mijn edele graaf, hoe bevalt u die kameraad? Vindt ge hem even burgerlijk als de rest?’ ‘Als gij met “graaf” mij bedoelt,’ zeide Tracy meesmuilende, daar hij eindelijk begreep, dat men hem voor den gek hield, ‘dan antwoord ik, dat ik nog volstrekt niet op hem gelet heb.’ ‘Gij hebt volmaakt gelijk, St. George! hij is uwer aandacht ook niet waard!’ Tracy woelde met de hand door zijn welriekend haar, alsof hij deze opmerking toestemde; maar toch geprikkeld door het besef zijner lichtgeloovige ijdelheid, en Walter's mannelijke eenvoudigheid, en wenschende zijn verloren standpunt zooveel mogelijk weder in te nemen, zeide hij knorrig tot Walter: ‘Waarom staat ge me zoo aan te gapen?’ Daar Walter niet onbeleefd wilde zijn, keerde hij zich om; terwijl een ander opmerkte: ‘Eene kat mag wel naar een koning kijken.’ ‘O! eene kat naar een koning, dat geef ik toe,’ zeide Henderson, maar geen eenvoudig Adamskind naar een Howard Tracy.’ ‘Ge lacht me uit,’ riep Tracy op nog knorriger toon, toen hij zag dat Walter glimlachte om Henderson's opmerking. ‘Ik heb volstrekt geen plan om u uit te lachen,’ antwoordde Walter. ‘Dat heeft hij wèl, smijt hem hiermede in zijn gezicht!’ riep Jones, Tracy een schil van een sinaasappel gevende. Tracy smeet naar Walter, die zonder aarzeling de schil opraapte en Tracy er mede naar zijn hoofd wierp. ‘Eene vechtpartij!’ schreeuwden eenige opstokers, toen Tracy een slag in de lucht deed naar Walter, die hem echter gemakkelijk ontweek. ‘Dwing hem te vechten! Daag hem uit!’ riep Jones, ‘eisch voldoening! Morgen ochtend na de vroegschool, achter de kerk, op de weide.’ ‘Twee pistolen en koffie voor vier personen om acht uur,’ zeide Henderson; laat iemand den draak toch eens op zijn staart trappen om hem wat aan te vuren. Hoe is het? Hapt hij nog niet toe? O wee! o wee!’ ‘Wie maakt er van een gek of lafaard ooit een mensch?’ ‘Als Tracy's edel bloed, of Howard's roem 't niet kan,’ vervolgde hij sarrend, toen hij zag dat Tracy, Walter's flinke gestalte opmerkende, eene beweging maakte, om het gevecht te ontwijken. ‘Stil, Henderson!’ sprak Kenrick, een dergenen die zich nog niet in F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 15 het gesprek hadden gemengd; ‘'t is schande, twee nieuwe jongens den eersten avond reeds tegen elkander in 't harnas te jagen.’ Maar Henderson's laatste plagerij had den beker voor Tracy doen overloopen. ‘Wilt ge vechten?’ vroeg hij, zich driftig tot Walter wendende; want Tracy waren deze jongensmanieren niet vreemd. Tot ieders groote verwondering zeide Walter koel: ‘Neen! bepaald niet!’ ‘Wat! Steekt die jongen de witte vlag op? 't Schijnt dat al de nieuwelingen lafaards zijn!’ riep Jones; ‘dat gaat niet, dwing hem er toe, Tracy!’ ‘Stilte!’ schreeuwde Kenrick, ‘eerst moeten wij hooren, waarom hij niet vechten wil.’ ‘Omdat er geen reden voor is,’ sprak Walter, ‘en ten tweede omdat ik niet in koelen bloede wil vechten, en ten derde...’ ‘Nu wat ten derde?’ vroeg Kenrick, die er belang in stelde de reden van Walter's aarzeling te vernemen. ‘Nu, ten derde - ik zeg dit niet om te bluffen - die jongen is geen tegenpartij voor mij.’ Voor ieder, die de beide jongens zag, liep dit genoeg in 't oog, niettegenstaande Walter een jaar jonger was. Zij kregen dus achting voor Walter en beschouwden hem als een fermen jongen; maar Tracy voelde zich door die onderstelling erg beleedigd, en Jones, die een ruziezoeker was en een stillen wrok tegen Walter koesterde, omdat hij zijne laffe onbeschaamdheden zoo verijdeld had, riep uit: ‘Houd u goed, Tracy! Ik help u, geef hem een oorvijg, om zijn koud bloed wat aan het gisten te brengen.’ Door dat plagen opgewonden, volgde Tracy den gegeven raad en gaf Walter een klap in 't gezicht; de knaap vloog driftig op, alsof hij den klap met rente wilde teruggeven; maar eensklaps van voornemen veranderende nam hij Tracy om zijn middel, en in weerwil van diens tegenspartelen en schoppen, droeg hij, onder algemeen gelach, den vernederden afstammeling der Howards en Tracys naar den versten hoek der kamer, en zette hem daar neder met de kalme opmerking: ‘Wees toch geen gek.’ En nu Walter's bloed eenmaal aan het koken was, zag hij in, dat het beter was dadelijk te toonen, dat men hem niet te na moest komen, en dat hij zich niet ongestraft liet beleedigen; dus liep hij regelrecht naar Jones, die hem reeds dadelijk een sterken afkeer had ingeboezemd, en hem flink in de oogen ziende, zeide hij: ‘Ge hebt me daar een lafaard genoemd, dat ben ik niet; maar ik vecht nooit zonder reden; ik ben niet bang voor u, niettegenstaande ge dien jongen hebt gedwongen mij te slaan.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 16 ‘Zijt ge niet bang? Onbeschaamde kleine jongen! Ziedaar dan!’ zeide Jones, zijne woorden met een oorvijg bekrachtigende. ‘En die is voor jou!’ riep Walter, het compliment met evenveel vuur teruggevende, alsof hij het spelletje ‘Geef het verder’ speelde. Jones sprong heel verbijsterd op, balde zijn vuisten en zette zich met veel beweging in postuur. Hij was veel ouder dan Walter en verbaasd over diens vrijmoedigheid; evenwel scheen hij zich niet te haasten met het wreken van beleediging. ‘Welnu,’ riep Walter, hijgende van verontwaardiging, ‘durft ge me niet aan?’ Jones keek eenigszins weifelend naar zijn flinke, moedige tegenpartij, sloeg toen langzaam de mouwen van zijn buis op, werd beurtelings bleek en rood, maar verder kwam hij niet; het luiden der bel voor het theedrinken, gaf hem eene geschikte gelegenheid om den twist heir te eindigen; hij vertelde zijn vrienden dat het luiden der bel hem verhinderd had Walter te bestraffen; maar dat hij het trouwens ook niet goed vond met een nieuweling te vechten, en dat nog wel in koelen bloede, voegde hij er bij, Walter's gezegde maar niet zijne oprechtheid overnemende. ‘Zeg dan ook nooit weer dat ik een lafaard ben,’ zeide Walter zich van hem verwijderende. ‘Hoor eens, Euson, ge zijt een ferme kerel!’ zeide Kenrick tevreden, terwijl hij met Walter naar de zaal ging om thee te drinken; ‘die Jones is een onruststoker, maar hij zal nu in 't vervolg wel wat minder praats hebben; ge hebt hem een paar tonen lager gestemd.’ ‘He, Kenrick!’ riep Henderson hem na, ‘ik wed vijf tegen een, dat ik weet, wat je daar tegen dien nieuweling hebt gezegd.’ ‘Ik wed van neen,’ zei Kenrick lachende. ‘Ge zeidet - de woorden doen er niet toe - ge zeidet: ‘Daar valt me wat in, wij moesten elkander eeuwige vriendschap zweren.’ ‘Ge slaat de plank heelemaal mis,’ antwoordde Kenrick, ‘ik zeide niet anders dan: ‘We zullen gaan theedrinken, ga maar naast mij zitten.’ ‘En deel uwe portie gelei eerlijk met mij,’ voegde Henderson er bij, ‘juist wat ik dacht in andere woorden.’ Vierde hoofdstuk. Walter had ten minste met iemand kennis gemaakt, met wien hij kon praten; en niettegenstaande Kenrick's ontkenning bij Henderson's plagerij, was hij toch overtuigd, dat hij in dien jongen een vriend had gevonden. Het doet er niet toe, hoe hij dit ontdekt had; het was instinctmatig; wel- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 17 licht door de eene of andere uitdrukking in Kenrick's blik, door zijne welwillendheid, misschien ook door zijne levendige, beschaafde manieren, die evenzeer getuigden van een onverzettelijken en vurigen wil, als van een edelmoedig en oprecht karakter. Hij gevoelde zich gestreeld en gerust in de overtuiging dat Kenrick, die stellig geen nul onder zijne kameraden scheen te zijn, zich geneigd toonde hem zijne vriendschap te schenken en op de hoogte van het schoolleven te brengen. Zij gingen naar eene groote zaal, waar alle vierhonderd hunne maaltijden gebruikten. Zij zaten aan verschillende tafels, die de breedte van de zaal innamen, twintig of dertig aan elke tafel, aan welker hoofdeinde een meester of een der ‘moniteurs’ (zooals de oudste jongens der eerste klasse genoemd werden) zich plaatste. ‘Pas nu op dat ge niet begint te rooken,’ zeide Henderson, toen Walter binnenkwam, en de meeste jongens reeds geplaatst vond. ‘Rooken?’ herhaalde Walter, die het als een goeden raad opnam. ‘Mogen de jongens dan rooken? Ik heb nog nooit gerookt.’ ‘Wel, jongen, je rookt nu al,’ zeide Henderson, toen Walter in dien kring van vreemde gezichten komende, en zoo veler oogen op zich gevestigd ziende, eenigszins begon te blozen. ‘Plaag hem niet, Flip!’ sprak Kenrick; ‘de jongens noemen het ‘rooken’, als men bloost, Euson, en als zij merken, dat ge er aanleg voor hebt, dan kijken ze u net zoo lang aan om u te plagen, tot u het bloed naar de wangen stijgt.’ Hij merkte dan ook toen hij zat, dat aller oogen zich op hem en Tracy vestigden, die toevallig ook aan dezelfde tafel geplaatst was. Tracy, die niet gewend was zoo onophoudelijk te worden aangestaard, bloosde tot over de ooren, en hoe meer hij de blikken neêrsloeg of naar een anderen kant wendde, des te rooder werden zijne wangen en hij gevoelde zich hoogst onplezierig, tot groot genot zijner plagers, totdat hij eindelijk zijne oogen onafgebroken op zijn kopje vestigde en het niet waagde ze weder op te slaan, voor het theedrinken was afgeloopen. Maar Walter was dadelijk op de hoogte en Kenrick en Henderson heel dankbaar voor hunne waarschuwing. Hij wachtte tot hij merkte dat veler oogen op hem gevestigd waren, met het doel hem te doen blozen, en toen heel eenvoudig en natuurlijk opkijkende, staarde hij twee of drie hunner achtereenvolgens met een kalmen glimlach aan; dit bracht de lachers op zijne zijde, en hij hoorde hunne verzekering, ‘dat hij geen katje was om zonder handschoenen aan te raken’. Niemand trachtte ooit weder Walter te laten blozen, maar langen tijd hoorde men aan de theetafel steeds de gewone geestigheid: ‘Wij zullen Tracy eens eene kleur aanjagen,’ en daar Tracy dan ook geregeld bloosde, tot hij er eindelijk aan gewend raakte, was hij altijd blij als het theeuur voorbij was. Niettegenstaande Henderson hen gedurende den theetijd bleef plagen, onderhield Kenrick zich met Walter en nam hem eenigszins onder zijne F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 18 bescherming; want een van de ‘oude jongens’ kan gemakkelijk een nieuweling ondersteunen en voorthelpen, al zijn ze ook van denzelfden leeftijd. Door Kenrick hoorde Walter met eenig leedwezen, dat hij werkelijk geen andere zitkamer zoude hebben dan het groote schoollokaal, dat nog meer dan vijftig anderen met hem moesten deelen, en dat hij met vijf of zes anderen in ééne kamer moest slapen. ‘Zijt gij reeds ondervraagd?’ vroeg Kenrick. ‘Neen, maar Dr. Lane vroeg mij uit welk boek ik had geleerd, en zeide mij, dat ik in de klasse van den heer Paton zou worden opgenomen. Wat is dat voor eene klasse?’ ‘Wij noemen het de Virgilius-klasse; hebt gij Virgilius gelezen?’ ‘Neen! ten minste nooit verder dan een paar der gemakkelijkste stukken.’ ‘Nu, dan feliciteer ik u.’ ‘Waarom? Wat is de heer Paton voor een man?’ ‘Paton? Hij is eigenlijk geen man, hij is een werktuig, hij is een molenrad, hij is van ijzer en staal, hij...’ ‘Hij is de verpersoonlijking der verschrikkingen, waar Daniël de profeet van spreekt,’ viel Henderson in de rede, die een gedeelte van het gesprek had gehoord; ‘ik ben tot mijn ongeluk ook in zijn klasse.’ ‘Stil! zwijg toch, Henderson, en spot niet,’ zeide Kenrick. ‘Euson, ge zult wel gauw merken hoe Paton is.’ ‘Och, zwijg nu maar over Paton,’ riep Henderson, hem met een broodpilletje smijtende, voor welk misdrijf hij dadelijk van den meester, aan het boveneinde van de tafel, vijftig regels strafwerk kreeg. ‘Spreek geen kwaad van Paton,’ zeide een andere jongen, Daubeny genaamd, wiens naam Henderson echter sinds lang in Dubbs had veranderd. ‘Ik vond hem altijd een besten meester om bij te leeren en bovendien zoo echt goed.’ ‘O gij! Als we allen op school altijd zoo onbeweeglijk stil konden zitten als gij, mijn beste oude Dubbs!’ ‘Of als we uw ijzeren wil hadden om te werken, brave Dubbs!’ voegde Henderson er bij. ‘En als wij zoo verbazend gemakkelijk die ellendige regels konden slikken en verteren, waarde Dubbs, ja, dan zouden we allen jongens zijn naar Paton's hart,’ hernam Kenrick. ‘Ja, jongens naar Paton's patroon!’ lachte Henderson, en nu was het Kenricks beurt om zijne afkeuring te toonen over die mislukte woordspeling, en Henderson zijn vroeger afgeschoten broodkogeltje terug te werpen, waarvoor hij honderd regels strafwerk kreeg, hetgeen hem een vrij lang gezicht deed zetten. ‘Bij welken meester zijt gij in huis geplaatst, Euson?’ vroeg hij na dit tusschenbedrijf. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 19 ‘Nu zal die ook er van langs krijgen,’ lachte Daubeny. ‘Euson, geloof toch maar de helft van hetgeen ze u vertellen.’ ‘'t Hangt er van af, wie het is, deugdzame Dubbs,’ zeide Henderson: ‘als hij het verdient dan wordt hij tot gruis geknauwd, zooals Jan Klaassen zegt.’ ‘Ik ben bij den heer Robertson geplaatst,’ zeide Walter. ‘Zoo zoo!’ bromde Kenrick. ‘Nu wat is er dat voor een?’ ‘Eenige jongens kunnen hem niet uitstaan, en anderen loopen erg met hem weg.’ ‘Waarom?’ ‘Als ge vlug, ijverig, beleefd, fatsoenlijk en vroolijk en zoo al meer zijt, dan zal hij veel van u houden en bijzonder lief voor u zijn; maar zijt ge lui, moedwillig of dom, of gedraagt ge u als een hansworst, dan bemoeit hij zich niet met u, spreekt niet tegen u of snauwt u af. Ik wilde wel dat ge met mij in dezelfde leerkamer waart.’ ‘Wie is dan uw meester?’ ‘Percival, die meester, die daar met de moniteurs praat en lacht. Hij is een ferme vent,’ zeide Kenrick. ‘Nu, jongens! de thee is afgeloopen.’ ‘En gij hebt zoo gepraat, dat de nieuwe jongen niets heeft gehad,’ zeide Henderson toen de bel luidde en een der moniteurs een kort latijnsch dankgebed voorlas. De jongens stormden de kamer uit en Kenrick hielp zijn nieuwen vriend bij het uitpakken zijner boeken en het bergen in den lessenaar, waarvan hij een nieuwen sleutel had verzocht. Het overige gedeelte van den avond werd aan het afmaken van hun werk besteed; dien tijd moesten alle jongens, beneden eene bepaalde klasse, in het school vertrek zitten, om hunne lessen voor den volgenden dag te leeren; terwijl een der meesters aan een lessenaar zat om toezicht over hen te houden. Daar eenige jongens, die met hem in dezelfde klasse zaten, niet werkten, meende Walter, dat er den volgenden morgen van hem ook geen werk zou worden verwacht; hij besteedde dus dien tijd om een langen brief naar huis te schrijven. Daarna praatte hij met Henderson, wien hij duizend dingen te vragen had, en die er een bijzonder vermaak in scheen te scheppen iedereen te plagen, en toch door allen als een vriend werd beschouwd. Om negen uur luidde de bel en gingen allen naar de kerk, waar eene korte godsdienstoefening werd gehouden, en daarna gingen zij naar bed, behalve de jongens van de hoogste klasse en zij die een eigen kamertje hadden. Toen Walter in zijn bed lag, gevoelde hij zich minstens tien jaar ouder dan dien morgen. Alles was hem verwonderlijk nieuw; maar over het geheel was hij geneigd alles rooskleurig te beschouwen. Twee aangename indrukken had hij gehad - de zee, en het blijde vooruitzicht - want F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 20 daarmede vleide hij zich - op zuivere, hartelijke en broederlijke vriendschap met Kenrick en Henderson. Toen het licht uit was viel hij, door overspanning vermoeid, spoedig in slaap. En, nauwelijks ingeslapen, begon hij te droomen. Hij droomde, dat hij met Kenrick en Henderson in eene roeiboot op zee was om te visschen. Henderson had het eerst beet en zijn hengel ophalende, was het geen visch, maar Jones, die, na een paar spartelingen, in het mandje lag. Daar dit bij geen hunner eenige verbazing verwekte of eene opmerking uitlokte begonnen zij opnieuw, en nu had Kenrick beet; met Jones' hulp haalden zij Howard Tracy op en legden hem in de boot. Den derden keer had Walter beet en was juist bezig Dubbs op te halen toen hij voelde, dat de boot erg stootte, zoodat hij zich verwonderde, dat hij niet zeeziek was. Dit scheen eene nieuwe richting aan zijne gedachten te geven, want op eenmaal veranderde zijn droom en verbeeldde hij zich, dat hij met nog een ander te paard reed; zijn paard begon verschrikkelijk te springen en stond eindelijk op de achterste pooten; hij bleef stevig in den zadel zitten, maar neen, die laatste sprong was toch te erg en eensklaps ontwakende, merkte hij dadelijk, dat zijn bed met harde bonzen en rukken in de hoogte werd geheven, waardoor hij bijna van zijn matras werd geworpen. Hij begreep onmiddellijk de oorzaak, daar Kenrick hem eenigszins op een dusdanig geval had voorbereid. Hij wist, dat iemand onder zijn bed lag en het telkens met zijn rug oplichtte, om hem te verschrikken. Hij had bij het ontkleeden eenige groote jongens opgemerkt, die, dat wist hij reeds, als twistziek en lastig bekend stonden. Daar Walter een sterke knaap was, moedig als een leeuw en daarbij heel vlug, was hij ook voor niemand bang, en opspringende, zoodra die geheimzinnige schuddingen een oogenblik ophielden, deed hij een greep onder het bed, en pakte iemand bij het been. Het been schopte geweldig, en daar een been nog al een bijzonder sterk deel is, slaagde het er in, zich uit Walters handen los te wringen, evenwel met verlies van eene pantoffel, als bewijs zijner nederlaag; met die pantoffel vervolgde Walter eene witte gedaante, welke hij in de duisternis even kon onderscheiden, terwijl die naar de andere zijde der kamer vluchtte. Hij haalde de gedaante nog tijdig in, om haar een paar flinke klappen met de zool van de pantoffel te geven; waarop de getroffene een deken van een der dichtstbijzijnde bedden trok en deze over Walter heen werpende, zich snel uit de voeten maakte, terwijl Walter, als Agamemnon weleer, in de vouwen van de deken verward raakte. Hij behield echter de pantoffel, wier eigenaar hij zich voornam den volgenden morgen uit te vinden. Hij begreep dat het een der grootere jongens was geweest, en zijn gezond verstand raadde hem het als een grapje op te nemen, maar het intusschen voor den dader zoo onaangenaam mogelijk te maken, zoodat die er zelf het meeste nadeel door had. Een oproermaker of onruststoker zal niet licht een dier plagerijen weder beginnen, als hij er zelf door kan lijden, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 21 zelfs dan niet, wanneer hij anderen een nog grooter leed er door berokkent. Walter gaf niet veel om dat nachtelijk avontuur, maar het ergerde hem toch, omdat het hem bewees, dat eenigen zijner slaapkameraden min of meer onbeschaafd waren, indien zij het aardig konden vinden een nieuwen makker, den eersten nacht na zijne komst, te verschrikken en in zijn slaap te storen; maar verder dacht hij er niet over, daar hij wel zou zorgen, dat het geen twee keer gebeurde. Ernstiger was echter het geval met den armen kleinen Arthur Eden, ook een nieuweling, die, zooals Walter had gezien, in het bed naast het zijne sliep. Hij was ongeveer op denzelfden tijd als Walter en op dezelfde wijze, gedurende zijn eersten zoeten slaap wakker gemaakt, maar niemand had hem op deze kwelling voorbereid; en daar hij een heel schuchter kind was, verstijfde hij van angst; hij was zoo geschrikt dat hij niet begreep wat er met hem gebeurde. Hij bleef doodstil liggen, niet durvende spreken of eenig geluid maken, maar zich, in wanhopenden angst, met beide handen aan zijne matras vastklemmende. Hij was reeds vermoeid en verward door de gebeurtenissen van dien dag. Hij voelde dat hij aan de Filistijnen was overgeleverd; ongelukkig was hij juist op het oogenblik zijner aankomst in slechte handen gevallen, in handen van jongens, die met zijne zwakheid speelden, zijn gevoel kwetsten en zijn hart verscheurden. Hij was nog heel jong, een eenvoudig kind van bijna twaalf jaar; en in zijne onschuld had hij onvoorwaardelijk al hunne vragen beantwoord, over zijn tehuis, zijne tweelingzuster, en bijna al zijne kleine geheimen verteld. In dat korte tijdsverloop had hij voldoende stof geleverd voor de lompe, stekelige aanmerkingen der ruwen en onbeschoften en den bijtenden spot der wreedste en ondeugendste jongens. Deze spotternijen waren reeds dadelijk begonnen en hij had geen enkel plaatsje gevonden, om alleen te kunnen schreien en zijne tranen aan hunne blikken te onttrekken. Dat zij hem een melkmuil of een suikerpopje noemden en hem meer zulke scheldnamen zouden geven, dat wist hij wel, en hij had zijn best gedaan die plagerijen moedig en kalm te verdragen. Hij was niet ingeslapen, voordat menige stille traan zijn kussen had bevochtigd, en nu werd hij op deze wijze in zijn slaap gestoord! O, ouders en voogden, zoo zorgzaam en toch zoo onverstandig! Waarom zendt gij, - wetende wat gij behoort te weten, - zulke kinderen naar school? Het is waar, Edens moeder was er tegen geweest, maar zijn voogd, (want zijn vader was dood), die zag dat hij tehuis verwend en een angstig bedeesd kind was, had bepaald, dat hij naar de school te St. Wimfried zou worden gezonden, meenende hem daardoor tot een flinken man te zullen maken. Even goed had hij een stuk Brusselsche kant in den haard kunnen werpen, met het doel, het tot een stuk ijzer te doen verharden. De geschiktste plaats voor Eden zou eene dorpspastorie zijn geweest, waar hij door zorgzame vriendelijkheid allengs de hoedanigheden had kunnen verkrijgen, die hem geheel ontbraken, terwijl eene kostschool F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 22 in die teedere ziel al heel spoedig de edele, maar te fijngevoelige hoedanigheden verstompte. Een dikke lompe jongen, die nooit iets goeds deed, Craddock genaamd, schudde van het lachen, toen hij Eden's bed op en neer lichtte, terwijl hij hem van tijd tot tijd een oogenblik van angstige rust gunde om adem te scheppen, en dan opnieuw begon; hij was een uiterst ruwe en slecht opgevoede knaap, maar toch niet voorbedachtelijk slecht of gemeen. Indien men hem zoo behandeld had, dan zou hij hartelijk gelachen en zijne waterkan over den rustverstoorder geledigd hebben. Had hij dien kleinen jongen even kunnen aanzien, dan zou hij gemerkt hebben, hoe dat lieve vriendelijke gezichtje, ‘als voor een vroolijken, kinderlijken lach geschapen’, daar doodsbleek en door een bijna waanzinnigen angst verwrongen, ter neder lag met eene starende wezenlooze uitdrukking in de anders zoo helderblauwe oogen. Maar de domme, onnadenkende knaap wist waarlijk niet, hoeveel kwaad hij deed en welk eene bijna onverdragelijke kwelling zijn zoogenaamde grap veroorzaakte. Verwonderd dat zijne schuddingen geen merkbare uitwerking hadden, en denkende dat Eden, door eene eigenaardige, bij nieuw aangekomen jongens, niet ongewone vastheid van slaap, door alles heen sliep, hief hij het bed wat te hoog op, maar toen klonk er een angstige gil door de kamer, terwijl de matras en de dekens door elkander van het bed vlogen en het kind hard op den grond smakte. Gelukkig belette het beddegoed, dat hij zich erg bezeerde, en Craddock had juist tijd genoeg, hem op te beuren, weer in zijn bed te gooien en in zijn eigen bed te springen, toen door eene reet der deur het licht scheen eener lamp, die een der meesters, door Eden's gil opmerkzaam geworden, in de hand hield. De meester, alles schijnbaar rustig ziende en van een ver afgelegen kamer komende, dacht, dat hij zich vergist en verkeerd gehoord had en dat die schreeuw een toevallig geluid van buiten af was geweest. Hij liep de kamer even door en ziende, dat Eden's dekens buiten zijn bed lagen, hielp hij den bevenden knaap vriendelijk om het weer in orde te brengen, en verliet de kamer. ‘Hoor eens! dat is nu genoeg voor van nacht!’ riep een der jongens, toen de meester weg was; ‘nieuwe jongens, ge kunt gerust gaan slapen, niemand zal u van nacht weer aanraken.’ De spreker was Franklin, eigenlijk in veel dingen een lomperd, maar overigens geen kwade jongen. Door den gil en het lamplicht was Walter eenigszins op de hoogte gebracht van het voorgevallene. Voor zich zelven gaf hij al heel weinig om de verzekering, dat ze dien nacht niet meer zouden geplaagd worden, daar hij wist, dat hij zijn man kon staan, en dat in allen gevalle zijn vroegere vijand het niet weer tegen hem zou probeeren. Maar hij was heel blijde ter wille van dien armen kleinen Eden, wiens ontsteld gezicht hij met een enkelen oogopslag had gezien. Walter kon gedurende langen tijd niet weder inslapen, zelfs niet toen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 23 de geregelde ademhaling der anderen hem overtuigde dat allen sliepen. Het gedempte snikken in Eden's bed vervulde hem met medelijden; zijn hart bloedde voor dien armen, kleinen knaap, zoo jong en pas van huis, een nieuweling gelijk hij, maar klaarblijkelijk zoo weinig gewend aan zulke ruwheden, waarop hij niet voorbereid was, en niet in staat zich zelven te verweren; langen tijd hoorde hij het arme kind schreien, terwijl hij zijne snikken poogde te smoren. Eindelijk kon Walter het niet uithouden, en zeker zijnde dat allen sliepen, fluisterde hij zoo zacht mogelijk, daar hij niet wist hoe zijn buurman heette: ‘Hoor eens, kleine nieuweling!’ Het snikken hield even op; maar het kind scheen te bevreesd om te antwoorden; daarom riep Walter nog eens: ‘Zijt ge wakker?’ ‘Ja!’ antwoordde eene zachte stem. ‘Wees niet bang; ik ben ook vreemd; zeg me, hoe ge heet.’ ‘Eden,’ fluisterde hij bevend, maar toch gerustgesteld door de vriendelijke stem: ‘wees toch stil, anders maakt ge soms de anderen wakker.’ ‘Neen,’ zeide Walter; ‘wacht ik zal bij u komen praten,’ en zacht uit zijn bed stappende, fluisterde hij Eden in het oor: ‘wees niet bang, arme jongen, en ga gerust liggen; de jongens hadden geen plan u kwaad te doen; iemand lichtte uw bed maar op, voor de grap, een ander deed hetzelfde bij mij, maar ik sprong er dadelijk uit en sloeg hem met zijn pantoffel.’ ‘Och, ik was zoo geschrikt - denkt ge dat ze het van nacht nog weer zullen doen?’ ‘Neen, van nacht stellig niet,’ zeide Walter, ‘ze slapen allen en als ze het een anderen keer weer doen, dan moet ge uit bed springen en er niets om geven. Het doet immers geen pijn.’ ‘Dank u,’ fluisterde Eden, ‘ge zijt heel lief voor me, en niemand hier is goed voor mij geweest; wilt ge mij uw naam zeggen?’ ‘Ik heet Walter Euson; uwe stem en uw uiterlijk herinnerden mij aan mijn kleine broertje. Kom!’ zeide hij, hem zacht toedekkende, ‘ga nu slapen; goeden nacht.’ De kleine jongen drukte Walter's hand hartelijk, zeide hem goeden nacht, en vergat door vermoeidheid heel spoedig zijn ellende in een diepen slaap. Ik geloof echter niet, dat hij dien nacht een oogenblik zou geslapen hebben, ware hij niet gerustgesteld en gesterkt geworden door iemand met eene krachtiger natuur en een standvastiger karakter dan hij zelf bezat. Toen Walter hem rustig hoorde ademhalen, viel hij zelf ook in slaap en droomde niet of werd niet wakker, voor zoo verre hij zich kon herinneren, voor den volgenden morgen, half acht, toen een knecht door het luiden eener bel, de jongens wekte. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 24 Vijfde hoofdstuk. Walter sprong op en begon zich dadelijk aan te kleeden; Eden, die er nog bleek en angstig uitzag, volgde terstond zijn voorbeeld en herkende hem met een dankbaren glimlach. Geen der vijf andere knapen, die mede in de kamer sliepen, stond op, voor de kerkklok begon te luiden, die hun juist een kwartier tijd liet, om hunne gebeden op te zeggen, zich te wasschen en andere noodige dingen te doen. Walter, die nu half gekleed was, gaf acht toen ze opstonden, ten einde den eigenaar te ontdekken van de pantoffel, die nog in zijn bezit was. Hij loerde even gretig op zijn half geschoeiden vijand, als waarschijnlijk Peleus zal hebben gedaan. Eerst sprong Jones uit zijn bed, hem met geen blijk van herkenning verwaardigende. Jones had echter zijne beide pantoffels aan. Toen stonden twee kleinere jongens op, Anthony en Franklin genaamd; ook zij hadden hunne pantoffels. Toen volgde Craddock, die een beetje verlegen naar Eden keek en eindelijk tot hem zeide, dat hij 's nachts maar een grapje met hem had willen hebben, en dat het hem speet, dat hij hem zoo verschrikt had gemaakt. Harpour, de grootste van al de jongens, kwam het laatst voor den dag; hij was een dier knapen, zooals men er in elke school vindt, en die heel gevaarlijk zijn. Een lange sterke knaap, met een gunstig uiterlijk, dom in het leeren, met kruipende manieren, zonder eenige fijnheid van smaak of beginsel, uitgesloten door de beter gezinde jongens, zonder invloed op hen, maar ongelukkig wel op de kleinere knapen, die hij afwisselend plaagde of bedierf; hij werd door zijne betrekkingen op school gelaten, omdat zij hem daar goed bezorgd wisten en verlegen waren wat zij anders met hem zouden aanvangen. Zij hoopten hem daar van kwaaddoen terug te houden; maar het onheil, dat hij op school veroorzaakte, was duizendmaal erger, dan wat hij elders zou hebben gesticht, want behalve op school, zou hij betrekkelijk weinig hebben kunnen uitvoeren. Walter was reeds overtuigd dat Harpour de nachtelijke rustverstoorder moest zijn geweest; Harpour riep ook, na zijn eenen voet in de overgeblevene pantoffel te hebben gestoken: ‘Hoe nu? waar is mijn andere pantoffel? Te deksel! Ik kom te laat, ik kan mij niet aankleeden; waar is mijn andere pantoffel?’ Daar Walter hem geen gelegenheid wilde laten om te ontkennen, dat hij de bewerker van dat nachtelijk avontuur was geweest, gaf hij Harpour geen antwoord; deze, geen tijd te verliezen hebbende, zeide eindelijk: ‘Hoor eens, nieuwe jongen! hebt ge mijn pantoffel ook?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 25 ‘Ik heb wel eene pantoffel,’ zeide Walter bedaard. ‘Te drommel, hebt ge? Geef dan dadelijk hier.’ ‘Ik trok hem iemand, die van nacht onder mijn bed lag, van zijn voet,’ zeide Walter, hem den schoen terug gevende. ‘Te duivel, deedt ge dat?’ ‘Ja, en ik sloeg er den eigenaar mede, gelijk ik weer zal doen, als hij het nogmaals waagt.’ ‘Te deksel, zult ge dat doen? Nu, neem dit dan voor je onbeschaamdheid,’ zeide Harpour, hem een slag op den schouder willende geven; maar Walter bukte, weerde den slag met zijn arm af en smeet de pantoffel met een handigen stoot over de waschtafel in Jones' waschkom. ‘Zoo zoo,’ zeide Harpour, ‘ge hebt eene vlugge hand; ik heb nu geen tijd om de rekening te vereffenen, anders kom ik te laat voor den ochtenddienst, maar...’ Een beteekenisvol gebaar vulde het ontbrekende aan, en Harpour in zijn ééne pantoffel staande, voltooide haastig zijn toilet. Walter, in tijds klaar, knielde een oogenblik neer en deed een hartelijk gebed, hielp Eden, die zoo hulpbehoevend scheen, alsof hij altijd door de meid aangekleed was, en liep toen over de plaats naar de kerk, juist toen de bel ophield met luiden. Het duurde een paar minuten, voor de deur werd gesloten, en hij besteedde dien tijd, om de jongens gade te slaan, toen zij binnenstroomden, de meesten hunner met half toegeknoopte buizen; anderen, met de waterdruppels nog glinsterend op hun haastig geborsteld haar. Hij zag Tracy binnenkomen, net gekleed, hoog blozend, met een lusteloozen, minachtenden blik; Eden, die met een angstig gelaat rondzag, tot hij Walter in het oog kreeg, en toen naast hem ging zitten; Kenrick, stralend als altijd, die hem in 't voorbijgaan toeknikte; Henderson, die niettegenstaande tijd en plaats, nog gelegenheid vond hem ter loops in te fluisteren, dat hij zijn lief persoontje flink in koud water had gewasschen; Plumber, die er uitzag, alsof zijne lichtgeloovigheid bovenmate geprikkeld was geworden; Daubeny, uit wiens oogen duidelijk het voornemen sprak, zijne lessen eens goed te leeren; en eindelijk Harpour, die nog juist tijd had, naar binnen te sluipen, warm, ademloos en heel slordig, toen de leeraar het gebed begon. ‘Waar gaan we nu heen?’ vroeg Eden, toen de dienst afgeloopen was. ‘Wel, Eden, ik weet er niets meer van dan gij, vraag het liever aan den meester. He, Kenrick! wie van die zwartrokken is meester Robertson, de meester van Eden en van mij?’ Kenrick wees hem den bedoelden persoon, tot wien Eden zich nu wendde, en Walter vroeg: ‘Waar is meester Paton's klasse?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 26 ‘Kom, laat mij het offer naar het altaar brengen,’ zeide Henderson: ‘geef mij een krans van cypressen of treurende taxusbloemen, of’-‘Of van brandnetels,’ viel Kenrick hem in de rede. ‘Luister nu eens naar die vleiende aanmerking van uw eeuwigen vriend; hij zegt, dat ge een ezel zijt, nieuweling!’ zeide Henderson, ‘ga maar met mij mede, en ik zal u een balconplaats bezorgen.’ Henderson's spottende, levendige geest sprak steeds uit al zijne woorden en dwong hem allerlei koddige woordspelingen en luimigen onzin uit te slaan. ‘Zijt gij niet in die klasse, Kenrick?’ vroeg Walter, toen hij hem naar den anderen kant zag gaan. ‘Neen, zeker niet!’ zeide Henderson; ‘ik ben er wel in; maar uw dierbare vriend is minstens twee klassen hooger; ge moet weten, dat hij geen ster van gewone grootte is, hij is in de zwaarlijvige of Thicksides, ik bedoel de Thucydides-klasse: ge zult nog stevig moeten klimmen voor dat ge op zijne hoogte zijt. En nu, arm lam! ziedaar uw offerpriester,’ vervolgde hij, Walter aan het einde eener lange tafel plaatsende, waaraan zoo wat dertig jongens zaten, onder toezicht van een meester, die voor een lessenaar stond, terwijl in die groote zaal verschillende klassen, alle afzonderlijk en onder de bijzondere leiding van onderscheidene meesters hun werk begonnen. Wanneer al de leerlingen dier verschillende klassen te gelijk hunne lessen moesten opzeggen, dan begrijpt men lichtelijk, dat het niet stil in de kamer was, en dat een meester, die daar uren lang moest spreken en onderrichten goede longen noodig had. Meester Paton's klasse bracht evenwel niet veel tot de algemeene drukte bij. Want hoewel Henderson Daubeny bespot had over zijn verdienstelijk stil zitten, zaten bijna alle jongens gedurende de schooluren even stil als Dubbs. Zelfs Henderson en meer zulke luidruchtige geesten waren daar bedaard en bescheiden. Men zou bezwaarlijk geloofd hebben, dat er in dat gedeelte der zaal eene klasse bestond. Kwikzilver zelfs zou zijn beweeglijkheid verloren hebben onder meester Paton's bestier. Het zou moeilijk zijn zoo op eens te zeggen, hoe dit kwam. Natuurlijk strafte meester Paton herhaaldelijk, doch dit deden de andere meesters ook; met minder gunstig gevolg echter. Het geheim lag mogelijk dáárin, dat de heer Paton er meer de ‘routine’ van had, en waarschijnlijk zou Kenrick deze uitdrukking gebezigd hebben, toen hij meester Paton beschreef, als hij die gekend had. Als hij iets beval, dan moest dat bevel worden uitgevoerd in den daarvoor bepaalden tijd, zonder tegenspraak. Mijnheer Paton was even doof voor verontschuldigingen als Pluto; en even onverbiddelijk in zijne straffende vergelding als Radamanthus. Orpheus noch Amphion zouden hem hebben kunnen bewegen. Orpheus zou eerder lessenaars en banken op zijne zangen hebben kunnen laten dansen, dan meester Paton bewegen eene straf van vijftig regels in te trekken, en Amphion zou evenmin geslaagd zijn, zelfs al waren op het geluid zijner snaren de muren als smeekelingen naderbij gekomen; en nooit zoude F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 27 meester Paton eene les verschikt hebben, ook dan niet, wanneer de heilige Cecilia hem den krans van witte en roode rozen was komen aanbieden, door bewonderende engelen in hare gouden lokken gevlochten. Meester Paton's orde was niet de ijzeren wet van Lesbos en evenmin geschikt voor de groote verscheidenheid van karakters; maar het was een onverzettelijke regel, die op allen, zonder onderscheid werd toegepast. Zijn maatstaf was die van Procrustus: de knapste jongens konden er zich niet aan onttrekken en ook de domste waren er stelselmatig aan onderworpen. Eenigen leden er intusschen menigmaal door; en toch moet ik bekennen, dat het bij het grootste gedeelte der jongens gunstig werkte. De orde, die hij handhaafde, was uitmuntend, en hoewel velen der knapen er zich in 't begin tegen verzetten, toch bleek zijne methode goed te zijn, in 't bijzonder voor hen, die lui of vadsig van aard waren; en daar die regel even rechtvaardig als gestreng was, zagen zij er later dikwijls goedkeurend en met dankbaarheid op terug. Eene poos later stond de klasse op om eene les op te zeggen, iedere jongen op zijne beurt. Toen het Walter's beurt was, vroeg mijnheer Paton eerst zijn naam, dien hij zeer netjes in zijn klasboek schreef, een boek, waarin van het begin tot het einde geen enkel vlekje was te vinden. Daarna begon hij hem te vragen, even als de overigen. ‘Ik had geen boek, mijnheer, en ik wist ook niet dat ik eene les moest leeren,’ zeide Walter. ‘Verontschuldigingen, jongeheer! verontschuldigingen,’ zei meester Paton ernstig; ‘wilt gij zeggen, dat gij uwe les niet geleerd hebt?’ ‘Ja mijnheer.’ ‘Een slecht begin, Euson; tracht u in het vervolg niet weer te verontschuldigen. Gij moet de les uitschrijven.’ En als een ongunstig begin werd dit feit bij Walter's pas ingeschreven naam gevoegd. De meeste menschen zouden dit eerste verzuim hebben vergeven en het bij een paar verwijtende woorden hebben gelaten; maar dit was tegen meester Paton's beginsel. Hij zeide met Escalies: ‘Vergeven klinkt wel zacht, Maar is niet altijd goed; Op één verkeerden tred Volgt licht ook d' andre voet.’ Walter had buitendien een afkeer van verontschuldigingen en beschouwde dit als den eersten stap tot liegen; hij besloot derhalve mijnheer Paton nooit weer eene reden op te geven, die in 't allerminst den schijn van eene verontschuldiging kon hebben. Daardoor kreeg hij herhaaldelijk strafwerk, dat hij volgens zijn oordeel onmogelijk had kunnen voorkomen. Ditmaal was Henderson ook opgeteekend, en nog een andere jongen, Bliss genaamd. Het was voor Henderson eene behoefte zich steeds met F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 28 de eene of andere dwaasheid bezig te houden; en geheel voorbij ziende dat hij de straf van Bliss moest deelen, nam hij een poëzie-boek, zat tegen zijne gewoonte heel stil, en Lycidas tot model kiezende, componeerde hij eene Jeremiade op Bliss, die heel indrukwekkend begon. ‘Ik zal je na schooltijd afranselen, Flip,’ zei Bliss knorrig, zijne vuist schuddende, toen Henderson hem zijn gedicht zacht begon voor te lezen. ‘Waarom noemen ze u toch Flip?’ vroeg Walter lachende. ‘Och als verkorting voor plaaggeest,’ zei Bliss. ‘Bliss! Henderson! Euson! ieder tweehonderd regels strafwerk,’ sprak de heer Paton, en zoo werd Walter den eersten morgen reeds ten tweeden male voor straf aangeteekend. ‘Dat's gemeen,’ fluisterde Henderson, ‘dat noem ik onverdiend.’ Maar intusschen vervolgde hij zijne Jeremiade, en haalde er St. Wimfried met al zijne inwoners bij in, treurende over het ongeluk van Bliss. Toen Walter zijn onderwijzer om papier vroeg, om zijn strafwerk te maken, zeide de heer Robertson tot hem: ‘Nu al, Euson?’ op zulk een toon van ongenoegen, en met niet veel minder bijtenden spot, dan het bekende ‘Déja’ van Tailleyrand; ‘nu al tweehonderd regels en eene les uitschrijven!’ Dat was hard; en daarbij geen teeken van belangstelling, geen woord van onderzoek, geen aanmoediging voor de toekomst, of vermaning over het gebeurde, geen raadgeving of deelneming! Geen wonder, dat Walter zich nooit aan dien meester kon hechten. Nu volgden voor Walter donkere dagen van beproeving en teleurstelling. Aan aanleg ontbrak het hem niet: maar hij had geene geschikte opleiding ontvangen voor het onderwijs te St. Wimfried; natuurlijk waren dus voor hem vele zaken geheel nieuw, waar andere jongens reeds vroeger in waren onderwezen. De oefening om de Latijnsche taal volgens de regels te leeren, was hem bijzonder moeilijk. Hij zou de regels wel gemakkelijk hebben kunnen leeren, maar hij kon ze onmogelijk toepassen; zelfs dan niet, als hij het onverstaanbare Latijn had kunnen ontcijferen, waarin de zin vervat was. Bovendien had zijn vader nooit getracht zijn geheugen bijzonder te ontwikkelen, waardoor hij in 't begin veel moeite had om zijne lange lessen van buiten te leeren. Meester Paton's stelregel was eenvoudig de volgende. Indien een zijner jongens in de les haperde, om welke oorzaak ook, dan moest hij die uitschrijven, en als hij dit niet in den bepaalden tijd deed, moest hij ze tweemaal afschrijven; haperde hij in eene tweede les, dan kreeg hij kamerarrest, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 29 dat wil zeggen, gedurende de schooluren; en herhaalde zich dit dikwijls, dan werd hij in ongenade naar den hoofdonderwijzer gezonden, en had kans als een onverbeterlijken luiaard afgeranseld te worden. Meester Paton, dit eenmaal als stelregel aangenomen hebbende, maakte geen onderscheid voor meer bekrompen geestvermogens en minder bekwaamheid. Hij was een waarlijk goed mensch, een in zijn hart welwillend man en een ijverig Christen, maar zijn eenmaal aangenomen beginsel ging hem boven alles en, zooals we vroeger zeiden, genade kende hij niet. Bij Walter werkte dit systeem op de volgende wijze. Hij haperde in zijne lessen, omdat hem die zoo heel nieuw waren en het hem bijna onmogelijk scheen ze te leeren. Hij was ook niet gewoon in eene zoo volle drukke kamer te werken, als het schoolvertrek; en het vroege uur van naar bed gaan liet hem weinig tijd, om zijn werk 's avonds af te maken; daardoor haperde hij dikwijls, en als dit gebeurde, dan benam het strafwerk hem den noodigen tijd, om weder nieuwe moeilijkheden te overwinnen, en terwijl dit nieuwe boetedoening eischte, was iedere straf de voorbode van eene andere; tot helaas! eer nog zes weken voorbij waren, Walter tot straf naar den hoofdonderwijzer werd gezonden. Dit ontstemde en ontmoedigde hem ten hoogste. Bovendien werkte het zeer ongunstig op hem. Overtuigd dat hem die schande zonder eenige bepaalde schuld zijnerzijds overkwam, en zelfs in weerwil zijner ernstige en onvermoeide pogingen, zoo drukte hem het besef eener onrechtvaardige behandeling en onverdiende vernedering. Het blijkbaar vruchtelooze zijner herhaalde pogingen om zich voor deze dagelijksche berispingen te vrijwaren, maakte hem driftig en onverschillig, en door de groote vermindering zijner speeluren en het gemis van lichaamsbeweging, werd hij wrevelig en mismoedig. Door dit alles kreeg hij een aanval van heimwee, waarin hij telkens naar huis wilde schrijven, om te verzoeken, dat men hem toch van school zou nemen; en die hem soms het plan ingaf, er zelf een einde aan te maken, door stil weg te loopen. Maar hij wist, dat zijne ouders reeds zeer bedroefd waren door die herhaalde berichten van straf en schande, die hij had ondergaan, en die hij hun steeds oprecht had medegedeeld; daarom besloot hij - hun ter wille, - het nog wat langer uit te houden. Walter kreeg den slechten naam van luiaard, en verloor bijna alle gevoel van eigenwaarde; en is eenmaal dat plechtanker verloren, dan staat het schip voor alles bloot; niettegenstaande zijne veelbelovende uitrusting, zijne gespannen zeilen, en schoon gekromden voorsteven, zal het als een speelbal door den wind gedreven, onmeedoogend tegen de rotsen verpletterd worden, of jammerlijk stranden in het gezicht der veilige haven. Door het nog langer volhouden dezer tucht, zou een van nature edele en goed ontwikkelde knaap veranderd zijn in een soort van lummel als Plumber, of in een wreeden, slechten ruziezoeker zooals Harpour of Jones. Gelukkig werd onze jonge Walter door een anderen invloed voor het geheele verlies zijner eigenwaarde bewaard. Hij bleef behouden door de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 30 warme bezielende genegenheid van een paar zijner vrienden: door zijn welslagen in kinderlijke oefeningen en spelen; en door de gelukkige overtuiging, dat zijne tegenwoordigheid te St. Wimfried tot steun en troost was voor eenigen, die zijne hulp zoo zeer behoefden. Op zekeren achtermiddag zat hij heel mismoedig op de bank, die op de binnenplaats stond en de breedte van den muur vulde: hij was te zeer ontstemd over de heele wereld en zichzelven om zelfs lust tot lezen te hebben. Het was drie uur en het plein nu ter wille van de speelplaats verlaten, daar er een wedstrijd was aangekondigd tusschen de schooljongens en de zesde klasse, die dien namiddag zou plaats hebben: allen deden mede, of keken toe, behalve een paar, die nooit anders deden dan rondslenteren. Met gebukt hoofd op eene bank te zitten op dit verlaten plein, terwijl er een spel zou worden begonnen, was iets heel ongewoons voor onzen Walter, zooals hij twee maanden geleden was; maar hij was nog vermoeid door zijn juist opgeheven kamerarrest; hij was overstelpt met strafwerk, half ziek door gebrek aan beweging en te mismoedig om iets te doen. Kenrick en Henderson hadden met leedwezen deze verandering bij hem opgemerkt; de oorzaak niet begrijpende van zijn niet-slagen, waren zij verbaasd een anders zoo in het oog loopend knappen jongen eene plaats onder de luiaards en botterikken te zien innemen; daarover bekommerden zij zich echter minder dan over het waas van neerslachtigheid, dat over hem scheen gekomen te zijn en hem minder geschikt maakte om met hen te schertsen, of, op welke wijs ook, zich onderling te vermaken. Ditmaal had Kenrick besloten - vermoedende hoe het loopen zou - niet naar het spel te gaan, vóór dat Walter's strafuren verstreken waren, en hem dan te overreden met hem mede te gaan en deel te nemen aan het spel; Henderson had zich dadelijk bereid verklaard, zich bij hem te voegen, ten einde te zamen hunne overredingskracht te beproeven. Toen zij, gekleed voor het balspelen, naar buiten kwamen, kregen zij Euson dadelijk in 't oog. ‘Kom, oude jongen, ge zult het immers voor de school opnemen en tegen de zesde klasse vechten?’ zeide Kenrick. ‘'t Is immers reeds te laat.’ ‘Neen! er wordt een kwartier toegegeven als gratie.’ ‘Dus uw eerste excuus ligt al op zijn kop,’ riep Henderson. ‘Maar ik ben niet gekleed en heb toch geen tijd meer, om mijn wollen pak aan te trekken,’ zeide Walter. ‘Dat doet er niet toe, ge hebt enkel eene pet en eene riem noodig en kunt best in uwe hemdsmouwen spelen,’ antwoordde Kenrick. ‘Daar gaat nu uwe tweede uitvlucht! Sta dus op, en haal uw riem,’ zeide Henderson, ‘wij zullen hier op u wachten. De arme kerel verkwijnt van ellende, even als de dochter van Babylon,’ voegde Henderson er bij, toen Walter weg liep. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 31 ‘Ja!’ antwoordde Kenrick, ‘ik zie niet gaarne dien somberen blik, in plaats van het vroolijke gezicht, waarmede hij hier is gekomen; het spelen zal hem in allen gevalle goed doen; ik heb nog nooit zoo'n flinken speler gezien; hij ziet er uit als de Britsche leeuw in 't midden van den strijd, zijne manen schuddende, terwijl hij als overwinnaar den buit vermeestert. Daar komt hij, laat ons nu gaan.’ Zij gingen, en tusschen de grenspalen was de strijd reeds levendig begonnen. Walter, die zeer bedrijvig en een der beste spelers was, kwam spoedig in den kamp. Hoe gelijker de kans werd, des te opgewondener werden de beide partijen. Er waren reeds verscheidene stooten gedaan, maar nog was geen der voetballen geraakt, behalve één aan elken kant, toen de palen door den sterken wind omvielen. Van nu af toonden allen den grootsten ijver, daar zoowel de school als de zesde klasse het als een punt van eer beschouwde om de partij te winnen; iedere goede worp en flinke stoot, werd met een aanmoedigend gejuich begroet. Als de bal over de grenzen was geworpen, moest hij een weinig worden terug gestooten en beide partijen spanden dan alle krachten in om hem te vangen. Gedurende een klein oogenblik van rust, fluisterde Kenrick Walter in: ‘Den eersten keer, als de bal weêr naar buiten rolt, zal ik mijn best doen hem te grijpen, blijf gij dan zoo veel mogelijk uit het gedrang; ik zal hem dan naar uw kant stooten, zoodat ge het loopje kunt wagen.’ ‘Dankje!’ zeide Walter gretig, ‘ik zal mijn best doen.’ De gelegenheid deed zich spoedig voor. Kenrick ving den bal op; hij zag met één blik waar Walter stond, stootte toen met juistheid, niet al te hoog, zoodat er voor de overigen geen tijd bleef, om te berekenen, waar hij vermoedelijk zou neerkomen. Walter zag het, en vóór nog de overigen er om dachten, rende hij hem als een pijl achterna; natuurlijk waren zijne tegenstanders dadelijk achter hem, en hij moest even vlug als omzichtig zijn. Nu kwam zijne vlugheid hem te pas; en buitendien was hij ook minder moe dan de anderen. Hij ontweek hen, maakte groote omwegen, wierp eenigen omver, sprong voorbij anderen, kroop onder armen en tusschen beenen door, schudde elke aanraking af, rukte zich los uit den greep van zijne vervolgers, met achterlating van zijne hemdsmouw en naderde de grens meer en meer. Eindelijk zag hij een gedeelte van het veld betrekkelijk onbezet; daar vloog hij bliksemsnel heen, liep in zijne vaart twee jongens van de been, die hem met uitgestrekte armen wilden tegenhouden, en van zijn voordeel gebruik makende, gooide hij vaardig en met juistheid den bal over de grens onder een oorverdoovend gejuich, juist toen bijna al zijn tegenstanders hem overrompelden en op den grond wierpen. Hij had zoo moedig en flink gestreden en die laatste stoot was zoo F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 32 behendig geweest, dat zelfs de tegenpartij zich niet kon onthouden hem toe te juichen. Wat de overwinnende partij betrof, hunne opgewondenheid kende geen palen. Zij drukten zijne handen, klopten hem op den rug, omringden hem en droegen hem eindelijk op hunne schouders in triomf rond. Tot nu toe was hij slechts bij weinigen bekend en van alle kanten hoorde men de vraag: ‘Wie is die mooie, kleine jongen, die den bal voor de school heeft gewonnen?’ ‘Dat is Euson, Euson, Euson, een van de nieuwe jongens!’ antwoordden zoo luid mogelijk Kenrick, Henderson en allen die hem kenden. Zij waren er nu trotsch op hem te kennen, en deze kleine triomf kwam juist ter goeder ure, in dien ongelukkigen tijd, om de eigenwaarde van onzen armen Walter weêr wat te doen rijzen. ‘Dank, Kenrick, hartelijk dank,’ zeide hij, zijn vriend de hand drukkende bij het verlaten van het grasveld; ‘zij hadden u moeten toejuichen, niet mij; want door u heb ik den bal gewonnen.’ ‘Och kom!’ was het antwoord, ‘ik had hem immers toch niet kunnen vangen, en al ware het mij ook mogelijk geweest, dan is het mij nog aangenamer, dat gij het hebt gedaan.’ De vriendschap tusschen jongens, vrij van zelfzucht, onberekend in hunne ongekunstelde geestdrift, kiesch in hunne natuurlijke bescheidenheid, is wel het schoonste en in vele opzichten het treffendste gevoel op aarde. Het is ten minste niet omdat de harten der mannen wijzer, beter of zuiverder zijn, dat summae puerorum amicitiae saepe cum toga deponuntur.1) Zesde hoofdstuk. Hoewel Walter's triomf bij het balspel hem behoedde voor het verlies zijner eigenwaarde, voor geheele onverschilligheid en wanhoop, bevrijdde deze hem echter niet van zijn gewoon achterstallig en extra strafwerk; buitendien hinderde het hem erg, altijd en in weerwil zijner pogingen, steeds de laatste of althans de laagste zijner klasse te zijn. Hij wist dat dit zijn ouders evenzeer griefde en teleurstelde als hem zelven; en hij vreesde, dat zij de reden niet zouden begrijpen, die hem in dit geval moest verontschuldigen; namelijk het vele dagelijksche werk waartoe andere jongens door vroegere opleiding bekwaam waren, maar dat hij in zijne mismoedige stemming en bij vele verdrietelijkheden onmogelijk kon te boven komen. 1) Dat de innigste vriendschap der jeugd vaak bij het aannemen van het ambtsgewaad afgelegd wordt. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 33 Het was hard beneden jongens te staan, boven wie hij zich door geestbeschaving in elk opzicht verheven gevoelde. Het was hard, voor een waarlijk verstandigen en levendigen knaap, als een luiaard en domoor te worden uitgekreten. Het maakte Walter ellendig, want mijnheer Paton had intusschen een geheel verkeerden indruk van zijn karakter gekregen. Hij antwoordde soms zoo juist, stelde zoo goed en toonde bij enkele gedeelten van zijn werk zulke heldere vonken van vernuft en leergierigheid, dat meester Paton, een nieuwen leerregel en een ongeoefend geheugen voorbij ziende, hem geheel verkeerd beoordeelde en hem uitkreet als knap, maar koppig; bekwaam om uitmuntend te werken, maar te lui en te moedwillig om het te doen. En dit was juist de fout, waarover de heer Paton zich 't meest vertoornde, en die hij in het belang van zijn leerling zoo ernstig wilde verbeteren. Er bestond dus van beide zijden een misverstand, en eene telkens weder opgewekte verbittering, die een slechten invloed oefende op hun dagelijksch verkeer. Walter's ergernis en verdriet stegen ten top, toen zijn vader, na de ontvangst van zijne eerste gedragslijst, hem die ter inzage terugzond, met een brief, die, zoo niet bepaald verwijtend, toch in zeer teleurgestelden en ontevreden toongeschreven was. Die maandlijst kon Walter in zoo verre minder schelen daar hij overtuigd was, dat die onder een geheel verkeerden indruk was opgemaakt; maar de brief van zijn vader trof hem diep en maakte hem verdrietig. Hij ontving dien onder het middagmaal en las dien toen hij weer naar de strafkamer terugkeerde, waar hij nu zoo dikwijls moest zitten. Het was een mooie Novemberdag en hij smachtte om buiten, op het strand of tusschen de rotsen te spelen; in plaats daarvan, was hij om zijne tekortkomingen gedwongen, gedurende twee lange, vervelende uren werktuiglijk te zitten schrijven; een werk, waarvan hij later niet het minste nut had. Hij had de laatste weken volstrekt geen beweging gehad, daar al zijne vrije uren door zijn strafwerk in beslag werden genomen. Meester Robertson had hem dien morgen heel ernstig en knorrig de les gelezen; zelfs meester Paton, die zelden een hard woord gebruikte, had hem ‘onverdragelijk en onverbeterlijk’ genoemd en gedreigd hem met een tweede klacht naar den hoofdonderwijzer te zenden, daar hij nu tien keer achtereen de Grieksche spraakkunst niet had gekend. Bovendien had hij hoofdpijn en was zeer vermoeid, en bij dit alles kwam nu nog de brief van zijn vader, als om het zegel op zijn ongeluk te drukken. Er ontwaakte een oproerige booze geest in hem. Moest hij dan altijd onschuldig beknord, misverstaan, beschuldigd, vervolgd en gedwarsboomd worden? Als het dan toch niet hielp, zijn best en zijn plicht te doen, zou hij dan niet eens het tegendeel probeeren? Het dwangjuk van plicht afwerpen; alles doen waartoe lust en hartstocht aandringen, schoon het zedelijk beginsel het verbiedt? Zich vermaken en met verontschuldigende zelfzucht slechts voor zijn genoegen leven? Dit zou hem althans voor veel vernederends en onaangenaams schadeloos stellen. Hij was jong, krachtig en levendig, hij kon zich heel gemakkelijk F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 34 veel meer bemind onder de jongens maken, dan hij tot nu toe was: en wat zijne meesters betreft, zij konden hem - hoe hij zich ook gedroeg - bezwaarlijk een slechteren naam geven dan hij nu reeds had. Ondeugd heeft eene krachtige stem! Terwijl hij dit alles dacht, vloog zijne pen over het papier; het scheen of zijn bloed sneller door zijne aderen joeg en zijne linkerhand omklemde krampachtig den rand van zijn lessenaar. Het ideaal, dat hij zich als het doel van zijn schooltijd had voorgesteld, was het streven naar godsvrucht en kennis door stipte plichtsbetrachting. Dien morgen rees echter een heel ander ideaal voor zijne oogen. Hij wilde alle zorg voor zijn werk er aan geven en er zich slechts op toeleggen een vroolijke, opgeruimde jongen te zijn, en alleen voor zijn vermaak en eigenliefde leven! Er waren immers nog vele van die helden, die bemind, toegejuicht en geacht werden door hunne makkers! Hunne schuld bleef onder een schoonschijnend vernis verborgen. Hij gevoelde dat hij met zijn goed uiterlijk en zijne beschaafde manieren, in dit op zicht ten minste, zeker zoude slagen. Het was een ideaal, niet vreemd helaas! aan dien gevaarlijken leeftijd. Ja, hij wilde het voorbeeld volgen van hen, die hij zoo verkeerd zag handelen; het scheen een prettig verleidelijk vooruitzicht. Hij staarde op dat verblindende visioen van zonden, op die veelkleurige bron van genot, niet begrijpende, dat die glans de luchtspiegeling was eener verzengende woestijn, en die schitterende weerkaatsing het begoochelende waas over een diepen bedorven poel. De brief van te huis was het grootste struikelblok; hij beminde zijne ouders met hartstochtelijke liefde, en hing aan zijn te huis met al de innigheid van een gevoelig hart. Hij had werkelijk in alles zijn best gedaan en getracht hen te voldoen, en toch schenen zij dat niet te gelooven, getuige die koude verwijtende brief! Hij werd bijna krankzinnig als hij er aan dacht. Daar was slechts iets, dat hem nog terughield; het waren de vermanende woorden eener zachte stem, die echter de laatste dagen overschreeuwd was geworden door den veel luideren toon der hartstochten; maar van zijn vroegste jeugd af, had Walter steeds met eerbied naar die inwendige stem geluisterd, die - nu hij zoo besluiteloos zich ter linker- en ter rechterzijde keerde - tot hem sprak: ‘Dit is de weg, volg dien.’ Maar die edele klanken, die hem tot geduld aanspoorden, werden juist nu gesmoord door zijne opgewonden overweldigende hartstochtelijkheid. De twee uren van opsluiting waren voorbij en de innerlijke worsteling ook. Walter maakte een driftige schrap onder de geschreven regels, bracht ze in eene onbeschaamde houding aan den daarop wachtenden meester, en met een uittartenden kreet van bevrijding ijlde hij de kamer uit. Drift en woede hadden den strijd gewonnen. Hij holde naar de speelplaats en trachtte zijne onstuimige opgewondenheid en innerlijke kwelling meesterteworden. Op eene zoden bankin de verte zaten twee jongens; hij zag dadelijk, dat het Kenrick en Henderson waren, die, tot zijn verbazing, geen vertelling, maar Shakespeare zaten te lezen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 35 ‘Ik zal je eens wat zeggen, Henderson!’ schreeuwde hij, ‘ik kan en ik wil het niet langer verdragen; de maat loopt over; ik haat St. Wimfried, ik haat Dr. Lane, ik haat Robertson, en Paton haat ik boven alles,’ herhaalde hij, daarbij telkens met den voet stampende. ‘Ei zoo,’ zeide Henderson, ‘vat onze geduldige Euson eindelijk vuur? Vertel het maar niet aan Dubbs.’ ‘Maar wat is er dan gebeurd, Walter?’ vroeg Kenrick. ‘Och, Ken,’ antwoordde hij iets bedaarder, ‘daar hebt ge eenvoudig de heele historie: Grieksche taalkunde, strafwerk, kamerarrest, strafwerk... Grieksche taal ... ik ben er ziek van en ik kan, ik wil het niet langer verdragen.’ ‘Maar,’ declameerde Henderson uit het boek - dat op zijne knie lag: ‘Zou het niet beter zijn, te lijden met geduld, Dan slechts een schijngenot en het besef van schuld?’ ‘Er moet een einde aan komen,’ sprak Walter, ‘ik zal 't hun betaald zetten, daar kun je op rekenen.’ ‘Recte si possis, si, non quocunque modo’ zeide Somers, die No. 1 van de school was, en Walter tot ‘Tag’ (loopjongen) had, en die daar juist voorbijkomende, Walter's laatste woorden had gehoord. ‘Waarom zijt gij zoo boos, kleine jongen?’ ‘Och, de oude geschiedenis: verwijtingen tegen Paton!’ zeide Kenrick onverschillig en eenigszins afkeurend, want hij was een van Somers' beschermelingen en vond het vervelend, dat deze getuige was van Walter's onzinnige woede, te meer, daar Somers hem reeds vroeger had gevraagd, waarom hij zoo vertrouwelijk was met dien luien nieuweling, die als een achterblijver in zijne klasse bekend stond. ‘Maar wat is er dan gebeurd?’ vroeg Somers aan Kenrick. ‘Ik geloof dat hij strafwerk krijgt, omdat hij zijne les niet kent!’ Er was bepaald iets beleedigends voor Walter in Kenrick's toon, want het scheen alsof deze hem verloochende tegenover zijn grooten vriend ‘den senior van de school’. ‘Is dat alles? Wel, mijn beste jongen, dat is gemakkelijk te verhelpen. Werk wat beter,’ en Somers ging fluitende verder. ‘Ik wou wel eens weten wat hij beter werken noemt,’ zeide Walter, zijne vuist schuddende; ‘sinds ik hier ben, is het mijne gewoonte heel vroeg op te staan en te leeren dat ik er bijna suf van ben; 't zou mij verwonderen of hij dat ooit heeft gedaan.’ ‘Ja, maar ge moet het Paton niet wijten, als ge de les niet hebt gekend; dan denkt hij natuurlijk dat ge ze niet geleerd hebt,’ antwoordde Kenrick. ‘Ik dank u voor uwe les,’ zei Walter kortaf. ‘Kom, Flip.’ Kenrick was verdrietig; hij voelde dat hij koel was geweest en weinig F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 36 deelneming had getoond, en keek Henderson en Walter verlangend achterna toen zij te zamen weg gingen. IJlings sprong hij op en volgde hen. ‘Walter, wees niet boos, jongen!’ zeide hij, zijn hand vattende, ‘ik wilde niet koel tegen u zijn; maar ik begrijp eerlijk niet, waarom ge zoo nijdig tegen Paton kunt zijn. Wat kan een meester doen als wij herhaaldelijk onze les niet kennen? Dan moet hij toch straffen, dunkt mij.’ ‘Loop naar de maan met uw Paton!’ zeide Walter knorrig, zijne hand afwerende, want hij was buiten zich zelven van drift. ‘Heel goed, Euson!’ zeide Kenrick, wiens hoofdfout eene groote mate van trotschheid was, die, door het minste opgewekt, dadelijk vuur vatte, en hem zeer gevoelig maakte voor de kleinste beleediging; ‘ik tart u, om mij ooit weer op eenige toenadering te betrappen. Henderson, je hebt je boek op de bank laten liggen;’ en zich omkeerende, ging hij met een bezwaard hart weg; want hij hield meer van Walter dan van iemand anders op school, en schaamde zich over zulk een kleinigheid met hem in onmin te geraken. Henderson, afgezien van zijn wel wat lichtzinnigen, spottenden toon, was een weldenkende jongen. Toen hij met Walter verder ging, nam hij zich voor, hem gekscherend over zijne wreveligheid te onderhouden, en zijne wraakgierige gevoelens er uit te praten; maar hij merkte dat onze arme Walter niet tot gekscheren gestemd was; en hij zelf miste den zedelijken moed, om ernstig en kalm een goeden raad te geven, of tot datgene aan te sporen, wat hij nuttig en goed achtte. Dit ging boven Henderson's begrip van plicht; daarom verliet hij Walter en ging terug om zijn boek te halen. Walter ijlde naar de schoolkamer, vond daar verscheiden jongens, die nog veel opgewondener waren dan hij, en vierde zijne drift tegen meester Paton al meer en meer bot, in uitdrukkingen van haat, spot en toorn, waarin hij hartelijk door de anderen werd toegejuicht, die begrepen dat Walter op het punt stond zich bij hen aan te sluiten. In plaats van een gedeelte van zijn werk te doen, verspilde hij dien avond in dwaasheid en grootspraak en buitensporigheden, waarvoor hij natuurlijk door den toezicht houdenden meester werd gestraft. Den volgenden morgen stond hij op, zich geheel overgevende aan het gevoel van uittartenden moedwil. Hij kende natuurlijk niets van zijne lessen, veel minder nog dan anders, en kreeg eene veel grootere straf. Naar zijne plaats teruggaande, smeet hij voorbedachtelijk zijne boeken, een voor een, met een harden slag op zijn lessenaar; voor elk boek gaf meester Paton hem 100 regels straf, waarover hij spottend lachte, en dit moest hij weder met 200 regels boeten. Overtuigd dat de jongens deze kleine botsing tusschen drift en willekeur met zekere belangstelling gadesloegen, nam hij een stuk papier, schreef er met groote letters op: ‘200 regels voor Paton’, en legde het, onder het gegiegel der klasse, op meester Paton's lessenaar. Dit was de ongehoordste, onbeschaamdste en weerspannigste handeling, die meester Paton ooit had ondervonden, en hij werd nu werkelijk boos; F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 37 maar zijne drift met bewonderenswaardige zelfbeheersching overmeesterende, zeide hij eindelijk: ‘Euson, ge schijnt van morgen waarlijk buiten u zelven te zijn; het is inderdaad eene zeldzaamheid, dat een nieuweling zoo verregaand onbescheiden is; ik moet zeggen dat gij de ongehoorzaamste en brutaalste jongen zijt, dien ik ooit ontmoet heb; ik ben verplicht u in mijne kamer een pak slaag te geven, zoodra gij uit de strafkamer komt, waar gij eerst zult worden opgesloten.’ ‘Dank u, meester,’ zeide Walter, met onbeschaamde koelbloedigheid glimlachend; terwijl de heele klasse giegelde, toen hij luidruchtig weder naar zijne plaats ging; meester Paton liet deze laatste lompheid onopgemerkt voorbijgaan, daar hij die aan zijne heftige opgewondenheid toeschreef. Daarop nam Walter een grooter stuk papier en eene krassende veeren pen, en schreef met veel beweging: Euson schuldig aan meester Paton: Voor het niet kennen der lessen 100 regels, Voor het smijten met boeken 300 regels, Voor het lachen 200 regels, Voor het schrijven van 200 regels ransel en natuurlijk kamerarrest; zeer verplicht! En op den anderen kant schreef hij met groote letters: ‘Nogo’ waarna hij het blad aan de heele klasse ter inzage gaf, pour encourager les autres! ‘Euson, geef mij dat papier!’ zeide meester Paton kalm. Walter gaf het, ditmaal echter wel wat onthutst en het ‘nogo’ boven houdende. ‘Wat beteekent dat, Euson?’ ‘Het getal 90, meester!’ zeide Walter onder het nu onverholen gelach der overigen, die zeerwel begrepen dat het eigenlijk beteekende: ‘Ik ganiet’. Meester Paton keek Walter een oogenblik uitvorschend aan en zeide: ‘Euson, Euson, ik heb nooit kunnen vermoeden, dat gij zoo lastig zoudt zijn. Gij weet, dat elk nieuw vergrijp ook nieuwe straf eischt. Ga nu de kamer uit, en behalve de u reeds opgelegde straffen, ben ik verplicht u bij den hoofdonderwijzer aan te klagen. Gij begrijpt zelf wat daarvan het gevolg zal zijn.’ Hier handelde meester Paton verkeerd; het was eene vergeeflijke, maar onmenschkundige vergissing, die zeer te betreuren was. Ware hij een meer fijn gevoelend, meer menschkundig rechter geweest, dan zou hij begrepen hebben, dat er op dit oogenblik in Walter een zoo oproerige geest, zoo veel verbittering en een zoo wilde hartstocht heerschten, opgewekt door het gevoel van onrechtvaardigheid, dat hij niet door straffen kon worden overwonnen; juist toen kon Walter zoo licht tot eene uitbarsting van woede worden gebracht, die onvermijdelijk zijn wegzenden van de school moest ten gevolge hebben. Het gebeurt zoo licht, dat door gestrengheid en met de beste bedoelingen een goede jongen bedorven en F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 38 slecht, dat zijn geheele toekomst vernietigd wordt. Want heeft men eenmaal een vasten wil tot koppigheid doen ontaarden, (iets dat zoo gemakkelijk kan vermeden worden) dan kan niets ter wereld dit weer ongedaan maken. Indien meester Paton Walter eerder weggezonden en tot hem gezegd had: ‘Euson, ge schijnt van morgen niet volkomen meester over u zelven, ik vergeef het u,’ dan zou hij onmiddellijk lijdzaam en zachtzinnig als een kind zijn geweest. Maar nu verliet hij trotsch de kamer, met een glimlach op het gelaat, en smeet de deur achter zich dicht; toen hij echter een oogenblik later alleen op het plein was, niet meer gesteund door de aanmoediging van hen, die zijne weerspannigheid hadden toegejuicht, zette hij zich op eene bank neder, en het hoofd op de borst nederbuigende, barstte hij in tranen uit. Indien toen een vriend hem eenige passende woorden had toegesproken, voor hoeveel leed zou de arme jongen bewaard zijn gebleven! Juist ging Kenrick het plein over; nauwelijks had Walter hem bespeurd, of hij richtte het hoofd op en bleef met over elkander geslagen armen zitten; maar dit kon Kenrick niet om den tuin leiden. Hij had met één blik Walter's vorige houding opgemerkt, en begrepen, dat hij verdriet had. Hij aarzelde een oogenblik, maar zijn trots behield de overhand; hij herinnerde zich hunne woordenwisseling van den vorigen dag op de speelplaats; de gunstige gelegenheid bleef ongebruikt en Kenrick ging langzaam verder. Zevende hoofdstuk. Toen meester Paton dien middag in de vergaderzaal kwam, waar de meesters elkander dikwijls ontmoetten, wierp hij zich, met eene onverholen uitdrukking van verdriet en afkeer op zijn gewoonlijk zoo kalm gelaat, in een der armstoelen. ‘Wel, wat scheelt u, Paton?’ vroeg meester Robertson; ‘vindt gij heden de “Times” wat al te liberaal, of is er iets anders?’ ‘Och neen!’ antwoordde meester Paton; ‘maar ik heb Euson daar juist een pak slaag gegeven - eender nieuwe jongens; zijne blindestijfhoofdigheid en buitengewone koelbloedigheid verbitteren mij verschrikkelijk.’ ‘Ja, 't is een van mijne jongens; het spijt mij, maar hij is bijna nooit vrij van straf. Zelfs uw Procrustiaansch stelsel schijnt bij hem te falen. Waarvoor had hij die straf verdiend?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 39 Meester Paton vertelde van Walter's verzet. ‘Na eene zoo groote ongehoorzaamheid hadt gij natuurlijk geen andere keuze dan een pak slaag,’ antwoordde zijn collega; ‘hoe nam hij het op?’ ‘Heel zonderling; hij kwam uiterst beleefd binnen, heel aanmatigend, spottend en zelfbewust. Toen ik den stok opnam, stond hij met gevouwen armen en een weerloozen, wonderlijken blik; zijn uiterlijk en gedrag ontwapenden mij eigenlijk. Gij weet hoezeer ik tegen het kastijden ben, en waarlijk ik kon er haast niet toe overgaan, daar ik er sinds maanden gelukkig nooit aanleiding toe heb gehad. Ik gaf hem twee slagen en hield toen op; ‘mag ik weggaan, meester?’ vroeg hij. ‘Ja,’ zeide ik, waarna hij de kamer met eene buiging en een ‘dank u, meester’ verliet. Het spijt mij waarlijk van den jongen, want, daar ik verplicht was hem naar mijnheer Lane te sturen, vrees ik, dat hij waarschijnlijk van hem ook nog een pak slaag zal krijgen.’ ‘Wat een ondeugende jongen!’ zei meester Robertson. ‘Neen, niet bepaald ondeugend; hij heeft zelfs voor mij iets zeer aantrekkelijks; maar hij is alleronbeschaamdst en halsstarrig.’ ‘Vergeef mij,’ zeide meester Percival, een der andere onderwijzers, die zeer aandachtig naar dat gesprek had geluisterd, ‘maar ik geloof, dat gij u beiden in dien jongen vergist. Ik houd bijzonder veel van hem, ik vind hem een der meestbelovende jongens van de school; ik heb nooit een knaap gezien, die zich bescheidener en eerbiediger gedroeg.’ ‘Van waar kent gij hem?’ vroeg meester Robertson verwonderd. ‘Bij toeval; ik had hem een paar keer in de strafkamer opgemerkt, en daar het mij speet, een nieuweling daar als habitué te zien, vroeg ik hem, hoe dat kwam. Hij antwoordde mij, dat hij zijne lessen niet had gekend, en toen ik hem vroeg, waarom hij die dan niet geleerd had, zeide hij heel eenvoudig en beleefd: ‘Waarlijk, meester, ik heb mijn best gedaan, maar dit soort van werk is mij nog zoo heel nieuw.’ En hadt gij nu daarbij zijn open eerlijk gelaat gezien, dan zoudt gij overtuigd zijn geweest, dat hij de waarheid sprak.’ ‘Ik vrees,’ vervolgde meester Percival, ‘dat gij hierin geen voldoenden grond voor mijn beweren tegenover uwe meening zult vinden: maar ik was ingenomen met Euson's manieren en vroeg hem, juist ten einde hem nader te leeren kennen, om met mij langs het strand te wandelen; zelden heb ik een meer ontwikkelden knaap ontmoet; hij was vol vuur en leven; het was bepaald een genoegen met hem te praten; daar de zee geheel nieuw voor hem was, kende hij zelfs geen der verschillende kleinigheden, die men gewoonlijk op het strand vindt; en als gij zijn stralend gezicht hadt gezien bij het oprapen der eitjes, schelpjes, stukjes meerschuim, krabben, stukken coralijn en glinsterende marcassiet, mij over alles uitvragende, zoo veel ik maar vertellen kon, dan zoudt gij hem nooit voor een dommen of onleerzamen knaap hebben gehouden.’ ‘Ik weet het niet, Percival, gij zijt waarlijk een toovenaar. Alle weer- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 40 spannige deugnieten komen onder uwe leiding terecht; gij verstaat de kunst om rozen van dorens en vijgen van distels te oogsten; zelfs in dat monster van een Woods hebt gij soms vonken van menschelijk verstand kunnen ontdekken.’ ‘Hij was volstrekt geen monster; ik vond hem een heel goedhartigen jongen; maar wat kunt ge van iemand verwachten, die steeds van alle kanten beschimpt wordt, omdat hij dom, lomp en achterlijk is. Sir Hugh Evans was niet de éénige, die het ellendig vond altijd voor zondebok te dienen.’ ‘Gij moet een talisman bezitten, Percival, om jongens zóó te kunnen veranderen, indien gij Woods een besten jongen noemt. Ik vond hem niets dan een klomp luiheid en dierlijke kracht. Leer mij uw geheim.’ ‘Probeer het met een beetje vriendelijkheid en sympathie: een ander middel heb ik niet.’ ‘Ik ben mij niet bewust in goedheid te kort te komen,’ zeide meester Robertson nadenkend; ‘mijne fout is juist dat ik te toegevend ben.’ ‘Ja, voor knappe veelbelovende, flinke jongens; maar niet (vergeef mij deze openhartigheid) voor onwillige of ondankbare knapen; gij tracht u niet op hun standpunt te plaatsen en zoo hunne bezwaren te begrijpen; gij kunt niet kalm blijven bij hunne domme streken, zoo als wij meesters verplicht zijn. Maar, Paton’ - vervolgde hij, het gesprek, dat meester Robertson onaangenaam scheen, eene andere wending gevende - ‘zoudt gij niet eens probeeren of gij ook beter slaagt als gij het juk iets minder zwaar op Euson's schouders legt?’ ‘Wel, Percival, ik geloof niet, dat ik het hem, voor zoo verre mij bewust is, te moeilijk heb gemaakt. Ik kan voor hem niet van mijn eenmaal aangenomen stelsel afgaan.’ ‘Mijn waarde Paton, veroorloof mij te zeggen, dat ik gestrengheid voor den besten stelregel houd. ‘Summa lex, summa crux.’ Wij krijgen visschen van verschillende soort en grootte in onze netten; en gij kunt een tarbot niet door dezelfde maas van uw net trekken, waar een spiering gemakkelijk doorglijdt.’ ‘Ik zal nadenken over hetgeen gij daar zegt, maar voor 't oogenblik moet ik Walter aan Dr. Lane overlaten,’ zeide meester Paton. ‘Ik hoop, dat hij hem niet zal slaan,’ hernam meester Percival. ‘Waarom? Ik weet niet hoe hij hem anders zal straffen.’ ‘Eenvoudig daarom, omdat dit hem tot wanhoop zou brengen, en omdat het (indien ik zijn karakter goed begrijp) een onherstelbaar slechten invloed op hem zou oefenen.’ ‘Dat hoop ik niet,’ antwoordde meester Paton. Hier eindigde het gesprek en meester Percival nam zijne courant weder op. Toen Walter 's avonds bij Dr. Lane kwam, vroeg deze hem vriendelijk en omstandig naar den aard van zijn misdrijf; dit was ongelukkig duidelijk bewezen en Walter was veel te oprecht, om er eenige verontschuldiging F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 41 voor te zoeken. Wanneer hij ook niet voorbedachtelijk lui was geweest, dan bewees toch reeds zijn eigen getuigenis, dat hij zich aan groote ongehoorzaamheid en minachting had schuldig gemaakt. Dusdanige misdrijven kwamen zelden voor op St. Wimfried, vooral niet van een nieuweling. Ontevreden over eene handeling, zoo afwijkend van hetgeen Walter's uiterlijk beloofde, en niettegenstaande Dr. Lane's belangstelling in zijne eenvoudige, fatsoenlijke manieren, had de directeur evenwel in dit geval geen andere keus dan het toepassen eener lichamelijke kastijding. Opgewonden en woedend over deze herhaalde vernedering, kwam Walter in de groote schoolzaal terug, waar hij door de jongens zijner klasse met sympathie en hartelijkheid werd ontvangen. Het was het uur vóór theetijd, en de rondom den haard zittende jongens waren juist gestemd om kattekwaad uit te voeren. Eerst haalden zij meester Paton door en gaven hem al de scheldnamen, die zij maar konden bedenken. Walter sprak weinig mede, want hij leed te zeer, om eenige verlichting in schimpen te zoeken; maar zijn fonkelende blik en de donkere schaduw op zijn gelaat bewezen volkomen, dat een booze geest zijne betere en zachtere gevoelens onderdrukte. ‘Hoe kunnen wij ons wreken?’ zeide Anthony, een zijner slaapkameraden. ‘Ja, wat kunnen wij doen?’ riepen de anderen. ‘Ja, wat?’ herhaalde Henderson spottend en volgens gewoonte datgene aanhalend wat hij het laatst gelezen had, begon hij eene vloeiende rede uit een stuk, dat hij juist in de courant gelezen had: ‘De aristocratie gesteund door macht, en krachtig door...’ ‘Wat zijt ge toch een gek, Henderson!’ viel Franklin, een der anderen, hem in de rede; ‘ik zal u zeggen wat we kunnen doen; wij zullen dat ellendige zwarte boek verbranden, waarin hij onze straffen opteekent.’ ‘Dat arme boek!’ zeide Henderson, ‘wat zal zijn geweten knagen, als het in de vlammen vergaat; geef het toch niet de glorie van den marteldood; Walter’ - vervolgde hij zacht - ‘ik vertrouw dat gij u niet met die bluffers zult inlaten.’ ‘Dat doe ik wel, Henderson! Als ik toch niets dan straf en stokslagen krijg, wil ik ten minste weten waarvoor!’ ‘De lessenaar is gesloten,’ zeide Anthony, ‘wij kunnen het strafboek niet krijgen.’ ‘Dat kan ik wel,’ zeide Walter, ‘geef mij maar even den pook, Dubbs.’ ‘Dat doe ik stellig niet,’ antwoordde Daubeny, ernstig en bedaard, waarvoor hij dadelijk werd uitgejouwd. ‘Ge zijt toch een lafaard, Dubbs!’ zeide Franklin, ‘ge zult er immers niets van krijgen als ge den pook aangeeft.’ ‘Dat geloof ik ook niet, Franklin,’ antwoordde hij, ‘en wat nu dat lafaard betreft, het zou lafhartig zijn iets laags of gemeens te doen, uit vrees om uitgejouwd of mishandeld te worden. Ge kunt mij slaan,’ zeide F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 42 hij rustig, toen Franklin hem stevig bij den arm greep en hem sloeg, maar ge zult me toch nooit dwingen iets te doen, dat ik niet wil.’ ‘Dat zullen wij eens zien,’ riep Franklin, zijn arm nog vaster omklemmende en hem nog harder slaande. ‘Ge doet vergeefsche moeite,’ antwoordde Daubeny, hoewel de tranen hem in de oogen kwamen. ‘Laat hem los!’ schreeuwde Henderson, die Daubeny heel lief had, hoewel hij hem altijd plaagde. ‘Laat hem los, zeg ik, of ik zal eens laten zien, dat ik dat kunstje ook versta. Dubbs heeft volkomen gelijk, en gij zijt een troep ezels, als ge denkt, dat het van eenig nut kan zijn een strafboek te verbranden; hier is de pook, en ge krijgt haar niet, om den lessenaar open te breken; buitendien, Paton zal nog wel een kwartje bezitten, om een ander boek te koopen en u op een nieuwe bladzijde met eene extra straf voor dat feit op te teekenen.’ ‘Maar dan herinnert hij zich mijn zeshonderd regels en vier of vijf keeren kamerarrest niet meer,’ zeide Walter; ‘kom, geef mij den pook.’ ‘Och kom, Euson, die zal hij zich natuurlijk wel herinneren; ik zal u wel helpen aan dat strafwerk, ik schrijf een paar honderd regels voor u, en het overige kunt ge met twee pennen tegelijk schrijven, dat houdt u nog geen uur op, ik zal u dien dubbelen pennestreek wel leeren en u in de geheime kunst inwijden.’ ‘Neen, neen,’ zeide hij op vroolijken toon, uit vrees Walter nog driftiger te maken dan hij reeds was, ‘ge krijgt den pook niet; ieder die hem hebben wil, moet hem dan maar trachten te veroveren ‘vi et armis.’ ‘Het doet er niet toe, dit ding is ook goed, en daar gaat het!’ riep Walter, eene tabouret grijpende, ‘daar hebt ge den lessenaar al open,’ terwijl hij met een zoo harden slag den stoel tegen het deksel stootte, dat het slot met een luid gekraak brak. ‘Past op, jongens! Nu zullen we een standje krijgen,’ zeide Franklin verschrikt. ‘Wat gedaan is, is gedaan, wij moeten de straf maar deelen,’ zeide Anthony, in den lessenaar tastende; ‘daar is nu het strafboek, en daar gaat No. 1 in het vuur; gij kunt No. 2 er uit scheuren, Franklin, als ge lust hebt.’ ‘Best,’ zei Franklin, ‘die eens in 't schuitje zit, moet meêvaren; daar gaat pagina 2.’ ‘En hier is No. 3 met huid en haar,’ zeide Burton, een der andere jongens. ‘Geestige wijsbegeerte van een troep gekken,’ merkte Henderson aan, toen Burton hem het boek gaf; ‘moet ik nu een even groote kwast zijn als gij, en volgen waar gij mij zijt voorgegaan? Ik geloof dat ik moet, hoewel ik het allerflauwst vind.’ Hij weifelde en aarzelde, want hoewel hij de zoo ondoelmatige handeling afkeurde, wilde hij niet, dat men zou denken, dat hij bang was mede te doen; hij vreesde het oordeel zijner makkers. ‘Handel volgens uw plicht en stoor u niet aan den duivel,’ zeide Daubeny; ‘kom, geef mij het boek; me dunkt, jongens, het zal nu toch F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 43 wel genoeg zijn, nu ge er die bladen hebt uitgescheurd. Laat ons het boek er weer in leggen, en handelt niet als kinderen doen, die den stoel slaan, waartegen ze hun hoofd hebben gestooten.’ ‘Of als honden die in den stok bijten, waar ze mee geslagen worden,’ zeide Henderson; ‘gij hebt gelijk, Dubbs, en ik heb achting voor u. Ja, jongens, ge moogt lachen als ge lust hebt, maar ik heb het genoeg afgeraden en ik zal mij niet als een gek aanstellen, omdat gij het gedaan hebt.’ ‘Dat kan mij niet schelen,’ lispelde Howard Tracy; ‘ik haat Paton en ik zal alles doen om hem te plagen,’ waarop hij Daubeny het boek uit de hand rukte en in het vuur smeet. Die arme Tracy was veel ernstiger door meester Paton gestraft dan Walter; zijne ijdelheid was zijn meester bijzonder onverdraaglijk en deze greep elke gelegenheid aan om hem daarover te onderhouden; maar niets kon door het dikke hulsel van Tracy's eigenliefde heendringen, die, volkomen tevreden over zich zelven, zijn gunstig uiterlijk en zijne hooggeplaatste betrekkingen, zich in zijne welvoldane onwetendheid hulde, en te veel hekel had aan het leeren, om niet kalm er in te berusten, dat hij onveranderlijk de laatste van zijne klasse was. ‘Wat! Is er voor mij niets meer te verbranden?’ vroeg Walter, die nog, ziedende van gramschap, op het hooge ijzeren haardscherm zat en er ongeduldig met zijn beenen tegen trommelde; ‘laat eens zien wat er nog meer in den lessenaar is. Daar is een bundel oude opstellen zoo het schijnt; die zullen een mooi vlammetje geven, maar wacht, zijn het wel oude opstellen? Nu, dat doet er ook niet toe; is het wat anders, zooveel te beter - daar gaan ze!’ ‘Heila! wat doet ge daar Walter?’ riep Henderson, hem bij den arm vattende; ‘ge weet immers dat het geen oude opstellen kunnen zijn; Paton doet die altijd in de voddenmand, nooit in zijn lessenaar. Och, Walter, wat hebt ge gedaan?’ ‘De omslag was ten minste een opstel,’ zeide Walter somber; ‘ge kunt ze nu toch niet meer redden wat het dan ook was, (want Henderson trachtte ze nog door de staven heen te trekken) ze zijn bijna verbrand.’ En Walter duwde het dikke boek klein folio schrijfpapier omlaag en hield het zoo lang in de vlam, tot er niets dan een hoop roodachtige fladderende asch van overbleef. Er volgde doodsche stilte, want allen voelden, dat zij er erg in zaten. Het luiden der bel voor de thee belette hun nog meer kwaad te doen, en toen Henderson zijn arm om Walter sloeg, zeide hij: ‘O Walter, ik wou dat ge dat niet gedaan hadt, ik wou dat ik het u had kunnen beletten; wat zijt ge toch driftig!’ ‘Enfin, het is nu eenmaal gebeurd!’ zeide Walter, die reeds veel bedaarder was geworden en zijne eigenzinnige overijling betreurde. ‘Wat zullen wij doen?’ sprak Henderson. ‘Er de gevolgen van afwachten, dat is alles,’ antwoordde Walter. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 44 ‘Deedt gij niet beter als gij het Paton dadelijk verteldet, in plaats te wachten tot hij het ontdekt heeft?’ ‘Neen,’ zei Walter, ‘hij heeft mij altijd gedwarsboomd en het kan mij niets schelen.’ ‘Laat mij het dan doen,’ zeide zijn vriend ernstig; ‘ik ken Paton beter, ik weet zeker dat hij u dadelijk zou vergeven, als ik het hem mocht uitleggen.’ ‘Ge zijt heel goed, Flip, maar doe het liever niet, het helpt toch niet meer.’ ‘Ge moet in allen gevalle niet denken, Walter, dat ik er mij buiten heb gehouden uit angst voor straf; ik ben er bij geweest, en zal de straf deelen, hoe die ook zijn moge; maar ik hoop voor u, dat het niet zal uitkomen.’ Had Henderson echter wat beter nagedacht, dan had hij moeten wenschen, dat het wèl uitkwam; want niets bederft een karakterspoediger dan verborgen zonden. Het was gelukkig voor Walter, dat zijne verkeerde handelingen niet verborgen bleven, gelukkig dat ze zoo spoedig ontdekt en gestraft werden. Het was spoedig in de school bekend, dat Euson, een der nieuwe jongens, Paton's lessenaar opengebroken en den inhoud verbrand had. ‘Nu, daar zal hij ook ongemakkelijk voor hebben,’ was het algemeene oordeel. Walter hoorde, dat Kenrick gedurende het theedrinken er voortdurend onderzoek naar deed, maar hem vroeg hij er niet naar, niettegenstaande zij dicht bij elkander zaten. Daar beiden trotsche en prikkelbare jongens waren, wilde geen hunner het eerst tot den ander spreken, hoewel hunne wederzijdsche gehechtheid dezelfde was gebleven. Walter, minder overdreven trotsch dan Kenrick, zou deze onaangename verwijdering wel hebben doen ophouden, als zijne gedachten niet met andere dingen vervuld waren geweest. Daar dus niemand hunner het ijs brak, zoo moest Walter bij deze ernstige moeilijkheid den raad en de deelneming van zijn besten vriend missen. De jongens schenen vast overtuigd, dat hij voor straf zou worden weggezonden. De gedachten van onzen armen jongen waren heel bitter, toen hij dien nacht zijn hoofd onrustig op het kussen legde, bij de herinnering, welk een onstuimige dwaas hij was geweest; totdat hij eindelijk insliep en van zijn zoo innig geliefd te huis droomde. Hoe vreemd scheen het hem zijn vroeger onschuldig leven te hebben vaarwel gezegd, en hoe weinig had hij drie maanden geleden gedacht, dat hij zich door zijn gedrag aan de schande zou blootstellen, van St. Wimfried te worden weggejaagd. Hij had aan zijne drift botgevierd en hij gevoelde, dat hij daardoor zijn toestand veel erger had gemaakt dan andere jongens, die in elk opzicht wel tweemaal slechter waren dan hij; maar wat hij, als zijn ongeluk beschouwde, was waarlijk de hand dier wijze Voorzienigheid, die hem F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 45 dadelijk eene groote en zware straf zond, en daardoor zijne slechte neigingen in de geboorte verstikte en ze met eene vaderlijke, maar ijzeren roede vermorzelde, eer ze sterker ontwikkeld waren of dieper wortel hadden geschoten. Het ware licht mogelijk geweest, dat hij niet zoo spoedig ontdekt en gestraft was geworden, ook zelfs, als zijne overtredingen van nog ernstiger aard waren geweest. Achtste hoofdstuk. Het spreekt van zelf, dat Walter gedurende den morgendienst en de vroegschool in een bijna onuitstaanbaren zielsangst verkeerde; en die spanning moest nog een poos duren, zoodat hij ten laatste bijna niet meer kon blijven zitten. Meester Paton merkte niet dadelijk, dat zijn lessenaar was opengebroken. Hij legde zijne boeken neer en begon de morgenles als gewoonlijk. Eindelijk kwam Howard Tracy aan de beurt. Hij stond op met zijne gewone verwaandheid, en terwijl hij zijne laarzen bewonderend bekeek, woelde hij met de smalle hand door zijne welriekende lokken. Meester Paton beschouwde hem met eene eenigszins minachtende uitdrukking, alsof hij dacht hoe belachelijk het was, dat een jongen zich zoo kwasterig gedroeg. Henderson had met zijne gewone spotzucht, Tracy den bijnaam van ‘rozenstruikje’ gegeven. ‘Uw vijfde verzuim deze week, Tracy! Gij moet het gewone strafwerk doen,’ zeide meester Paton, zijne sleutels krijgende om den lessenaar te openen. ‘Nu barst de bom los!’ dacht de heele klasse, er met groote spanning naar kijkende. De sleutel draaide rond in het gebroken slot; meester Paton scheen verwonderd, hij lichtte het deksel op en zag dadelijk dat het gebroken was. ‘Wie heeft mijn lessenaar opengebroken?’ Geen antwoord. Hij keek heel ernstig, sprak niet en zocht naar het strafboek. ‘Waar is het aanteekeningboek?’ Geen antwoord. ‘En waar is mijn...’ meester Paton hield op en zocht met de grootste zorgvuldigheid in elken hoek van den lessenaar. Waar is het manuscript, dat hier bij het aanteekeningboek lag?’ vroeg hij op een toon van angstige spanning. ‘Ik hoop en vertrouw,’ zeide hij, bleek wordende, ‘dat geen uwer zoo slecht zal zijn geweest, het te vernielen.’ Zijne stem haperde. ‘Ik ben overtuigd, dat gij het dadelijk zult teruggeven, als ik u zeg, dat het van groote waarde is, indien een uwer het verborgen of weggenomen heeft.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 46 Er heerschte diepe stilte. ‘Ik vraag u nog eens - waar is het aanteekeningboek?’ ‘Verbrand, meester,’ fluisterden een paar stemmen bijna onhoorbaar. ‘En mijn manuscript?’ vroeg hij op nog luider en angstiger toon. ‘Gij zult toch niet zoo ondoordacht, zoo ongeloofelijk slecht zijn geweestom...’ Walter stond op, doodelijk bleek en met gebogen hoofd. ‘Ik heb het verbrand, meester,’ zeide hij met bijna onhoorbare stem en sidderend van angst. ‘Kom hier,’ zeide meester Paton driftig, ‘ik versta je niet; welnu?’ vroeg hij, toen Walter tot bij zijn lessenaar naderde. ‘Ik heb het verbrand, meester,’ fluisterde hij. ‘Gij hebt het verbrand!’ riep meester Paton opvliegende, met eene onbedwingbare ontroering, die in eene uitbarsting van woede overging, zoodat hij Walter een klap om de ooren gaf, die door de heele kamer klonk en den knaap naar zijn plaats deed terug tuimelen; maar die uitbarsting van drift bedaarde dadelijk en een oogenblik daarna stond meester Paton, zich zelven wantrouwende, op, verliet zijn lessenaar en liep de kamer uit, ten einde in de eenzaamheid zijne zielskalmte en bedaardheid te herwinnen, die zoo verschrikkelijk geschokt waren geworden. Meester Percival, die zijne klasse in een ander gedeelte der zaal onderwijs gaf, ziende, dat meester Paton Walter een klap gaf, - eene handeling zoo geheel strijdig met meester Paton's gewone manier van doen, daar hij nooit te voren in drift een jongen had aangeraakt, - ging naar hem toe, om te hooren wat er gaande was, juist toen Paton met haastige schreden de deur had bereikt. ‘Wat deert u, Paton?’ vroeg hij. Er was een algemeen rumoer in de klasse, waaruit meester Percival eindelijk half begreep, dat er papieren van meester Paton waren verbrand. Verlangend hem te vinden en te hooren wat er gebeurd was, verliet meester Percival de kamer en zag hem, met haastige ongelijke schreden, het zijpad heen en terug loopen in de voor de onderwijzers afgesloten wandelplaats. ‘Ik hoop toch niet, dat er iets ernstigs is gebeurd?’ zeide meester Percival. ‘O niets, niets!’ antwoordde meester Paton met bevende lippen, terwijl hij zich omkeerde. En zijne aandoening met kracht beheerschend, vervolgde hij: ‘'t Is alleen, dat het resultaat van vijftien jaren onafgebroken arbeid nu tot een hoop roet en asch in den haard der schoolkamer is vergaan.’ ‘Gij wilt toch niet zeggen dat uw Hebreeuwsch manuscript verbrand is?’ vroeg meester Percival verschrikt. ‘Gij weet, Percival, hoe ik daar jaren op geblokt heb. Gij weet dat ik het begon nog vóór ik de academie verliet, het als het hoofddoel van mijn leven beschouwde, en er elk vrij uur aan besteedde. Gij weet ook hoe trotsch en blijde ik was bij elke vordering, hoeveel vergoeding het mij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 47 schonk voor de groote moeiten en bezwaren, aan onze betrekking hier verbonden. Dit werk was, gedurende jaren, mijn eenige ontspanning en genot. Eindelijk was het af; ik was bezig het voor de pers gereed te maken, over eene maand zou het worden gedrukt, en ik het einde hebben beleefd van een moeilijke, maar welgeslaagde taak. En nu is die droom vervlogen, en een hoop asch is alles wat er overblijft van al die inspanning gedurende mijn beste levensjaren. Meester Percival wist wel, dat zijn collega jaren lang gewerkt had aan eene verklaring van den Hebreeuwschen text der groote profeten. Het was de geliefkoosde taak van zijn leven geweest; hij had er zich aan toegewijd, met al de wetenschappelijke kennis, die binnen zijn bereik lag, met al de geestdrift van jeugdige voortvarendheid, en er elk oogenblik aan besteed dat zijne plichten als onderwijzer hem overlieten. Hij beschouwde het ten eerste van groot gewicht voor de kerk, waarvan hij een geordend dienaar was, ten tweede als den weg tot roem en welverdiende bevordering. En nu had een ondeugende knaap hem in vijf minuten al de bloesems zijner hoop ontroofd! ‘Indien zij den haat hadden willen koelen, dien ik weet dat zij tegen mij koesteren,’ zeide meester Paton bitter, ‘hadden ze dan maar liever alles gedaan, behalve dit! Zij hadden mij toch het eenig doel, het eenig genot van mijn leven kunnen laten behouden, waar zij immers niets mede te maken hadden.’ En zijn blik werd bijna verwilderd, toen hij bleef stilstaan, als om de grootte van zijn ontzettend verlies te begrijpen: ‘ik had liever alles verloren, dat ik in de wereld bezit, dan juist dat,’ zeide hij zacht en diep ontroerd. ‘En heeft Euson dat waarlijk gedaan?’ vroeg meester Percival, innig begaan met de bittere smart van zijn collega. ‘Het doet er niet toe, wie het deed, Percival; maar ja! het was uw vriend Euson.’ ‘Die schandelijke, afschuwelijke kleine ellendeling?’ riep meester Percival knorrig: hij moet weggezonden worden... Kunt gij het werk niet opnieuw beginnen?’ ‘Opnieuw beginnen?’ herhaalde meester Paton met heesche stem; ‘en wie geeft mij de hoop en de kracht terug van de laatste vijftien jaren? Waar zou ik den moed vinden mij weder af te tobben met dat onophoudelijk zoeken en nadenken? Waar zijn de honderden aanteekeningen, die ik had opgespoord, en bij elkander gebracht, gedurende vele uren van onverpoosden nachtelijken arbeid? Hoe zou ik ooit weer het legio boeken te mijner beschikking en inzage krijgen, die ik heb geraadpleegd vóór dat ik mijn werk begon? De herinnering maakt mij reeds ziek. Jeugd en hoop zijn voorbij. Neen, Percival, er valt niet over te praten. Ik ben beroofd van een arbeid, die een geheel menschenleven vordert. Laat mij liefst een oogenblik alleen, tot ik geleerd heb zonder bitterheid te zeggen: Gods wil geschiede.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 48 ‘Hij die op God vertrouwt En onderworpen lijdt. Dien mint, dient zegent Hij, Ook als Zijn tand kastijdt -’ zeide meester Percival op een toon vol innig en diep medegevoel, toen hij hem verliet om naar de school terug te keeren. Het zien van meester Paton's geopenden geplunderden lessenaar deed meester Percival's tot nu bedwongene verontwaardiging ontvlammen; en voor meester Paton's klasse stilstaande, sprak hij met eene van toorn en leedgevoel trillende stem: ‘Gij beseft niet, jongens, welk een onmetelijk kwaad uwe gewetenlooze, onwaardige boosheid heeft veroorzaakt; ik zeg ‘jongens’, maar ik geloof en vertrouw dat slechts één uwer de schuldige is, en ik ben dankbaar dat die ééne een nieuweling is, die hier gevoelens en hartstochten heeft medegebracht, meer een verwaarloosden onwetenden straatjongen waardig dan een leerling van St. Wimfried. De hand, die zoo moedwillig een geschrift van zoo groote waarde kon vernielen, zou even gewetenloos een huis in brand steken.’ ‘O meester,’ sprak Henderson opstaande en hem in de rede vallende, ‘wij zijn allen bijna even schuldig, wij hebben het strafboek verbrand, Euson heeft zich daar niet mede ingelaten.’ Henderson vergat geheel, dat hij ten minste niets had gedaan, maar zijn edelmoedig hart konniet verdragen, dat alle schuld onverdeeld op het hoofd van zijn vriend zoude neerkomen. Zijne edelmoedige poging had evenwel geen de minste uitwerking, want meester Percival, zijne tusschenkomst nauwelijks opmerkende, vervolgde: ‘Het aanteekeningboek? daar weet ik niets van; als gij dat verbrand hebt, dan waart gij zeer dwaas en verdient daarvoor gestraft te worden, maar dat is betrekkelijk minder. Maar gij, slechte jongen,’ zeide hij zich tot Walter wendende, ‘weet gij wat gij gedaan hebt? Weet gij, dat gij in uwe laaghartigheid een werk hebt vernietigd, dat uw meester jaren van zwoegenden arbeid heeft gekost? Jaren die niet kunnen worden ingehaald? Hij behandelde u volkomen onpartijdig, hij strafte u nooit, dan wanneer gij straf verdiendet en hij het voor uw bestwil noodig achtte; en nu behandelt gij hem zoo slecht. In een oogenblik van verachtelijke woede breekt gij, als een dief, zijn lessenaar open, en berooft hem en de wereld van hetgeen het streven en hoofddoel van geheel zijn leven geweest is. Ja, gij moogt uw aangezicht wel verbergen, Euson’ - want Walter, door schaamte en berouw getroffen, boog het hoofd over den lessenaar en bedekte zijn gelaat met beide handen. ‘Gij moogt u wel schamen, mij of iederen eerlijken, rechtgeaarden makker in het aangezicht te zien. Gij hebt u aan een vergrijp schuldig gemaakt waarvan de herinnering u jaren lang zal drukken, daar gij het nooit zult kunnen uitwisschen of ook maar eenigszins vergoeden of lenigen. Ik heb mij erg in u bedrogen; F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 49 gij hebt al uwe krachten besteed om een kwaad te bedrijven, waartegen - al werdt gij ook even braaf en ijverig als gij nu lui en slecht zijt - geen jaren van ijver en inspanning zouden kunnen opwegen. Ik weet niet wat er over u zal beslist worden, ik hoop dat men u niet zal veroorloven bij ons te blijven; maar mocht dit gebeuren, dan ben ik overtuigd dat gij, zoo als gij verdient, de afkeuring en minachting zult ondervinden van elk uwer schoolmakkers, die slechts een sprankje eergevoel of rechtvaardigheid bezit.’ Ieder woord, door meester Percival gesproken, trof Walter allerpijnlijkst; elk verwijt doorboorde hem en deed zijn hart bloeden. Hij zat onbeweeglijk, wezenloos en verpletterd, alsof hij met hamers werd geslagen. Hij vertwijfelde en beefde, als hij aan het groote en wreede onrecht dacht, dat hij begaan had, aan het lage en grievende onrecht, waartoe zijne blinde drift hem had vervoerd, zoodat hij geloofde nooit meer zijn hoofd te durven opheffen. Meester Percival's verontwaardigde toespraak trof ook de andere schuldigen als een donderslag. Hij was zoo voortvarend en opbruisend in zijne eenmaal opgewekte drift, dat de jongens hem, - hoewel hij de meest met hunne genegenheid ‘bevoorrechte’ onderwijzer was, den weinig vleienden bijnaam van ‘donder en bliksem’ hadden gegeven. Maar geen hunner had hem ooit te voren met zooveel bedwongen verontwaardiging en afkeuring hooren spreken, waarover ook allen, behalve onze kleine edelmoedige Henderson, als verstomd schenen. Maar Henderson was geheel onder den invloed van Walter's verdriet. ‘Zeg hem, dat het eene vergissing was; gij meendet immers dat het oude opstellen waren, beste Walter, zeg het hem, eer hij weggaat.’ Maar Walter bleef onbeweeglijk, met de armen op den lessenaar, zijn bleek gelaat bedekken en sprak geen woord; terwijl meester Percival, zich verontwaardigd omkeerende, een laatsten blik van onverholen minachting op hem wierp en naar zijne eigene klasse ging. ‘Walter, trek het u niet zoo aan,’ zeide Henderson, zijn arm om Walter's hals slaande; ‘ge kondt het niet helpen, het was eene ellendige vergissing, dat is alles; ga nu, en vertel het Paton duidelijk, ik weet zeker dat hij u alles zal vergeven.’ Eene lichte huivering bewees, dat Walter hem verstaan had. Henderson hoopte, dat tranen zijne wanhoop zouden verlichten; maar Walter's oogen bleven droog en hij scheen versteend. Een der groote jongens stootte hem eindelijk aan en sprak: ‘Sta op, Euson; ik moet u naar Dr. Lane brengen met een brief van meester Percival.’ Hij stond op, volgde werktuiglijk en bleef in de gang wachten, terwijl de senior bij den hoofdonderwijzer binnentrad. ‘Dr. Lane wil u niet zien,’ zeide Somers, terugkomend. ‘Craf,’ vervolgde hij, zich tot den famulus wendende, ‘Dr. Lane verzoekt u den jongenheer Euson alléén op te sluiten.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 50 Walter volgde den famulus naar boven, in eene kleine kamer, die slechts diende om de jongens op te sluiten, die zouden worden weggezonden, ten einde hun vóór hun vertrek alle gelegenheid tot kwaaddoen te benemen. De famulus liet hem daar alleen en kwam eenige oogenblikken later terug met wat melk en brood, plaatste het op de tafel, die, behalve een houten stoel, het eenige ameublement van de kamer uitmaakte; toen sloot hij de deur en liet Walter met zijne overdenkingen alleen. Nu kwam een stroom van tranen den ijzeren druk verlichten, die hem scheen te hebben bevangen; hij wierp zich op den grond en toen hij zich het onherstelbaar kwaad voor den geest haalde, dat hij den man berokkend had, die hem, wel is waar streng, maar nooit onvriendelijk had bejegend, en hoe iedereen, die het zou hooren, zijne daad aan louter boosaardigheid zou toeschrijven, toen snikte hij, alsof zijn hart moest breken. Om één uur bracht de famulus hem iets te eten; hij vond Walter in een hoek der kamer, met oogen rood van het schreien, het hoofd leunend tegen den muur. Zijn ontbijt stond nog onaangeroerd. Hij keek hem deelnemend aan. ‘Kom, jongeheer,’ zeide hij, ‘dat moet ge niet doen; het kwaad is nu eenmaal bedreven en daardoor zult gij het niet ongedaan maken of verhelpen. Onze lieve Heer zal u vergeven en de middelen wijzen, om in 't vervolg beter op te passen als gij Hem daarom bidt. Kom, jongeheer! Ge moet wat eten en niet meer huilen: door huilen kunt ge het niet meer goed maken.’ Hij bleef wachten en bediende Walter beleefd en vriendelijk, tot hij hem met veel moeite eenig voedsel had zien gebruiken, sprak hem toen nog eenige hartelijke, bemoedigende woorden toe en verliet hem, de deur weder sluitende. De lange namiddag begon en Walter zat vol berouw, alleen, met zijne sombere gedachten; somber in alle opzichten, en steeds drukkender, hoe meer hij over de zaak nadacht. Toen het avond begon te worden, voelde hij zijn hoofd duizelen; deze lange eenzaamheid maakte hem angstig; en bekommerd vroeg hij zich af, of men hem daar den geheelen nacht zoude laten. Juist toen hoorde hij een lichten tred de deur naderen, terwijl er zachtkens werd geklopt. Hij antwoordde niet, want hij meende dien stap te herkennen, en zijn snikken belette hem eenig geluid te geven. Toen hoorde hij een knaap bukken en een briefje onder de deur steken. Hij nam het op, toen de voetstappen zich verwijderden, en bij het schemerlicht kon hij nog juist het volgende lezen: F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Beste Walter! Ge kunt niet begrijpen hoe innig veel medelijden ik met F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 51 u heb; ik wou, dat ik bij u was en uwe straf mocht deelen; vergeef mij, dat ik koud en trotsch tegen u ben geweest. Ik heb al dien tijd verlangd weer met u te praten, maar ik was te verlegen. Ik heb ongelijk gehad. Nu zal ik nooit weer met u breken. Goeden dag, beste Walter, van uw altijd oprecht liefhebbenden HARRY KENRICK.’ ‘Hij zal nooit meer met mij breken,’ dacht Walter. ‘Als ik morgen word weggejaagd, zal hij er, vrees ik, nooit weer gelegenheid toe hebben.’ En toen vestigden zich zijne gedachten op zijn zoo kort geleden voor het eerst verlaten te huis, waarin hij nu zoo spoedig met schande zoude terug keeren. Om zes uur bracht de famulus hem eene lamp, thee en een paar boeken, die hij echter geen lust had te lezen. De toegang tot die kamer was ieder op straf verboden, zoodat Walter tot acht uur niemand zag; toen kwam Somers, de senior, die hem bij Dr. Lane had gebracht, en zeide heel koel: ‘Ga mede, Euson, gij zult in de ziekenkamer slapen.’ ‘Zou ik weggejaagd worden, Somers?’ stotterde hij. ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Somers op ijskouden toon; ‘gij verdient het wel.’ 't Is waar, koude onbarmhartige Somers! Maar is dat alles wat gij dien armen jongen in zijn ongeluk weet te zeggen? Indien wij eens allen gestraft werden naar verdienste... ‘In ieder geval,’ voegde Somers er bij, ‘wil ik u niet langer tot makker hebben, en ik geloof ook niet, dat een van de jongens dit zal begeeren.’ Met deze snijdende aanmerking verliet hij Walter. Negende hoofdstuk. Den volgenden morgen werd Walter weder naar de strafkamer gebracht, en wachtte daar in doffe verslagenheid het vonnis af, dat over hem zou worden uitgesproken. Zijne gedachten zwierven ver van St. Wimfried; hij was geheel vervuld van Semlyn en zijne dierbaren te huis. Walter stelde zich telkens zijne terugkomst voor; wat moest hij zijn vader zeggen? Hoe kon hij de tranen zijner moeder drogen? Hoe zou hij zich jegens zijne broertjes en zusjes gedragen? Zou hij - weggejaagd van St. Wimfried - toch weder een der zijnen durven aanzien? Terwijl hij hierover zat te peinzen, rende iemand bijna ademloos de trap op, naar Walter's kamer, en weder werd een briefje onder de deur gestoken. IJlings nam hij het op en las: ‘Beste Walter! Ik ben blijde, dat ik de eerste kan zijn om u te zeggen, dat ge niet wordt weggejaagd. Paton heeft dit door zijne voorspraak F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 52 bewerkt. Ik heb nu niet langer tijd. Ik ben gauw vóór schooltijd weggewipt om u de tijding te brengen, maar durf niet langer, anders word ik gestraft. Goedendag van uw altijd liefhebbenden vriend.’ H.K. Zijn hart bonsde luid, toen hij dit las; als hij maar niet weggejaagd werd, dan wilde hij gaarne geduldig elke andere straf voor zijn vergrijp dragen; maar door zijne wegzending zouden, behalve hij, ook anderen zoo innig lijden, en daarom was hij zoo wanhopend. Alleen in de kamer zijnde, viel hij op zijne knieën, en dankte God vurig en ootmoedig voor het verhooren van zijn ernstig, innig en ootmoedig gebed; toen herlas hij nogmaals Kenrick's briefje. ‘Paton heeft dit door zijne voorspraak bewerkt,’ hij herhaalde deze zinsnede onophoudelijk, zacht en overluid, en scheen ze niet te kunnen vatten. Paton! Paton! De man, dien hij zoo gruwelijk en onherstelbaar benadeeld had! Paton had hem voorgesproken en hem gevrijwaard voor de straf, die niemand te streng zou genoemd hebben in verhouding tot zijn misdrijf. Jong en zonder ondervinding, kon Walter Euson natuurlijk niet ten volle de beteekenis van den door hem gepleegden roof begrijpen; maar toch wist hij, dat hij iets gedaan had, waaronder zijn meester meer leed, dan onder het verlies van één of ander lichaamsdeel of elke andere lichamelijke pijn. Sinds dat oogenblik bad hij nooit voor zich zelven, zonder er de bede bij te voegen, dat meester Paton's ongeluk eenigszins mocht worden hersteld, en dat hij, Walter, - daartoe zooveel mogelijk zou mogen bijdragen. Het moge vreemd of overdreven schijnen, dat Walter zoo streng was in zijne zelfbeschuldiging; dit is echter een zeer gewoon kenmerk eener edele ziel, en wij moeten hier nogmaals herinneren, dat Walter dit kwaad niet voorbedachtelijk had gedaan; toen hij meende dat het een pak oude opstellen was, was het betrekkelijk eene kleine overtreding. Ja betrekkelijk! Want hoewel men moet toestemmen, dat het openbreken van een lessenaar door een schooljongen en het verbranden van den inhoud, onder alle omstandigheden slecht kan genoemd worden, is dit, in vergelijking met het voorbedachtelijk toebrengen eener zoo onherstelbare schade uit wraakgevoel, oneindig minder laakbaar. Maar hier lag juist Walter's zelfverwijt; hij begreep, hoewel hij het niet gezegd had, hij begreep in den grond van zijn hart, dat het geen pak oude opstellen kon zijn, zooals het omslag, dat slechts diende om het schoon te houden. Toen hij het in het vuur wierp en het er inhield totdat het vergaan was, was hij overtuigd eene overtuiging, die hem in dat verschrikkelijke oogenblik van redelooze woede aangenaam was - dat hetgeen hij verbrandde bepaald eenige waarde had. Henderson's stem deed echter onmiddellijk zijn sluimerend geweten ontwaken, maar hoe bitter toen ook zijn berouw was, kon hij het bedrevene niet ongedaan maken. En Paton had vergeving voor hem gevraagd! Het scheen hem onbegrijpelijk, en zijne dankbaarheid was te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 53 dieper, daar hij wist dat volgens meester Paton's stelregel, de wet der vergelding voor elk misdrijf eene onverzettelijke ijzeren wet is, eene wet even onverbreekbaar en heilzaam als die der zwaartekracht. Daar naderden aarzelende voetstappen, een sleutel werd in het slot gestoken, eene weifelende hand draaide de kruk om en meester Paton stond voor Walter. In hetzelfde oogenblik lag Walter voor hem op de knieën, het hoofd over zijne gevouwen handen gebogen. ‘Och, mijnheer!’ riep hij uit, ‘ik bid u, vergeef mij; ik heb zoo verlangd u te mogen zien, meester! U te bidden mij te vergeven! Als ik uwe vergiffenis maar heb, dan kan ik al het overige dragen; och, vergeef mij, meester, als het u mogelijk is!’ ‘Kent gij den omvang van uw vergrijp, Euson?’ vroeg meester Paton met bevende stem. ‘Ja, meester, ik weet het,’ riep hij in tranen uitbarstende. ‘Meester Percival zeide, dat ik den arbeid van lange jaren heb vernield, dat ik het nooit, nooit weer goed maken, nooit weer herstellen kan. Waarlijk, meester, ik wist niet hoeveel kwaad ik deed, ik was in eene verschrikkelijke woede, maar ik zou graag mijne rechterhand willen geven, als ik het ongedaan kon maken. Och, zult gij mij ooit kunnen vergeven?’ riep hij smeekend. ‘Hebt gij God om vergiffenis gebeden, Euson, voor dat wraakzuchtig en boos gevoel?’ ‘Ja, meester, en ik hoop dat God mij vergeven heeft. Waarlijk ik wist niet, ik dacht niet, dat ik in eens zóó slecht zou kunnen worden. Wat kan ik doen, meester, om uwe vergiffenis te verdienen? Ik zou er alles voor over hebben,’ zeide hij snikkend; ‘als gij mij kondt vergeven, o, dan zou ik bijna gelukkig kunnen zijn.’ Al dien tijd had Walter meester Paton niet durven aanzien. Hoe vernederd hij daar ook lag, kon hij toch niet besluiten den blik te ontmoeten, dien hij verwachtte, dien gewonen kouden, verwijtenden, veroordeelenden blik. Zelfs op dat oogenblik kon hij de gedachte niet ter zijde stellen, dat, als meester Paton hem beter had begrepen, hij hem dan ook niet voor zoo volkomen slecht zou kunnen houden, als hij nu moest doen, na het bedrijven eener zoo zeer tegen hem getuigende zondige, dwaze daad. Walter durfde zijne in tranen zwemmende oogen niet opslaan; hij verwachtte niet de vriendelijke, zachte aanraking der bevende hand, die als zegenend op zijn hoofd werd gelegd, zijn donker haar zachtkens streelde, en de dikke tranen van zijne wangen droogde. Hij had niet durven hopen dat die arm hem uit zijne knielende houding zou opheffen, dat die vingers het haar van zijn voorhoofd strijken en zijn hoofd zachtkens oprichten zouden; evenmin verwachtte hij den blik van die door deelneming vochtige oogen, die, ja wel ernstig, maar toch zoo vriendelijk in de zijne blikten. Dat was meer dan hij kon dragen; als meester Paton hem geslagen had, zooals hij in de eerste opwelling van drift had gedaan; als hij hem weggeschopt en de allergrootste straf opgelegd had, dan zou dit gemakkelijker F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 54 te dragen zijn geweest, dan deze echt Christelijke goedheid, dan dit met medelijden en vergeving stilzwijgend voorbijgaan van de zwaarste en meest onverdiende beleediging, die den meester ooit door iemand kon worden aangedaan. Dat was te veel voor Walter, hij wierp zich nogmaals luid snikkende op de knieën en meester Paton omklemmende, sprak hij in afgebroken woorden: ‘Ik kan het nooit weer herstellen, zoolang ik leef...’ Weder rustte de zachte hand op het hoofd van den knaap en streelde zijn donker haar; toen kreeg meester Paton kracht tot spreken, hielp hem op, zette hem tegen zijne knie en sprak: ‘Ik vergeef u, Walter, ik vergeef u gaarne en van ganscher harte; ik beken dat het mij eerst veel moeite heeft gekost het te doen, want ik kan u niet verhelen, dat dit verlies mij zeer zwaar en bitter treft. Ik heb niet kunnen slapen of ook zelfs maar één oogenblik mijne innige droefheid overwinnen sedert het gebeurd is. En zelfs is het een verlies, dat ik niet op eenmaal ten volle kan gevoelen, maar herhaaldelijk en jaren lang, als God mij de kracht wil verleenen, dit vernielde werk opnieuw te beginnen, en zoo mogelijk het verlies te herstellen. Ook ik, Walter, heb eene ernstige les gehad; en als gij eenmaal zoo oud zult zijn als ik, dan vertrouw ik, dat ook gij, mijn jongen, geleerd zult hebben uwe booze hartstochten met krachtigen wil te beheerschen en geduldig en ootmoedig het u door God opgelegde te dragen. En hoor nu nog deze ééne les, Walter. Gij hebt gezegd dat gij gaarne alles, alles wilt doen om het gebeurde ongedaan te maken of te herstellen; maar dat is onmogelijk, mijn kind, gij kunt het niet ongedaan maken. Onrecht kan zelden worden uitgewischt. Onrecht kan zelden worden hersteld. Laat dit gevoel van onmacht u eene les zijn voor geheel uw volgend leven; laat het u terughouden bij elke opwelling van drift; want wat eenmaal gebeurd is blijft onherroepelijk; met jaren van berouw moet men soms de overijling van één uur of van één oogenblik boeten, terwijl men niet in staat is er de gevolgen van te wijzigen, zelfs dan niet, wanneer de daad edelmoedig vergeten en oprecht vergeven is.’ En dit alles werd zoo vriendelijk, zoo zachtmoedig en zoo kalm gezegd; elk woord drong diep in Walter's ziel, om nooit te worden vergeten, terwijl zijne tranen onophoudelijk, maar nu met nog dieperen weemoed vloeiden. ‘Ja, Walter,’ vervolgde meester Paton zacht en ernstig, ‘dit voorval, hoe ellendig ook, is mogelijk tot ons beider heil. Ik wil er nu niets meer over zeggen, dan alléén dat ik u volkomen heb vergeven. De mensch is een te nietig wezen, om zich het recht te durven aanmatigen voor eene persoonlijke krenking zijne vergiffenis te weigeren. Het is veel moeilijker zich zelven het begane misdrijf te vergeven. Ik heb besloten de heele zaak in vergetelheid te begraven, en u, noch een der anderen daarin betrokken jongens eenige straf op te leggen. Ik vergeef niet ten halve. Ik vertrouw echter, Walter, dat gij van nu af in alles dubbel uw best zult doen; gij zult wel wat te lijden en te verdragen hebben, maar laat u dit niet uit het F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 55 veld slaan; en wat mij betreft, ik zal trachten u te toonen dat ik uw vriend ben.’ Wat kon Walter anders doen dan meester Paton's handen drukken en in onsamenhangende taal zijn dank stamelen, veel welsprekender dan de fraaiste woorden hadden kunnen zijn. ‘En nu, Walter, zijt gij vrij; van ons zult gij niets meer over die zaak hooren. Het is bijna etenstijd; kom, wij zullen samen naar beneden gaan.’ Hij legde zijne hand op Walter's schouder, en zoo gingen zij de trappen af en het plein over. Walter was innig dankbaar dat hij dit deed, want hij wist door Craft hoe boos en verontwaardigd de eerste en invloedrijkste klassen der school waren geweest, bij het vernemen van zijn wanbedrijf. Hij had zeer tegen de eerste ontmoeting opgezien en gevoelde, dat meester Paton's goedheid en bescherming het hem gemakkelijker maakten en het onaangename van zijn toestand verlichtten. Hij had niet durven onderstellen, dat meester Paton hem ooit weder zou willen aanzien. Hij had niet kunnen verwachten, dat de man, die door zijn vergrijp zoo bitter had geleden, de eerste zou zijn, om zoo duidelijk te toonen, dat hij hem niet als onwaardig en hopeloos opgegeven, maar hem weder in goedheid en genade aangenomen had. In de gang stonden eenige jongens te wachten op de etensbel; zij gingen eerbiedig op zijde om meester Paton door te laten, en namen hunne hoeden af, toen hij, steeds met de hand op Walter's schouder, hen voorbijging, terwijl Walter met neergeslagen oogen naast hem ging en niet durfde opkijken. En toen de knaap hen berouwvol en nederig voorbijging, beschermd door meester Paton's hand, was er geen enkele onder hen, die dit zagen, of hij ontving door dien aanblik eene les in kalm en waardig vergeven; eene les van veel grooter invloed en beteekenis, dan zij nog ooit te St. Wimfried hadden ontvangen. Gedurende het middagmaal, zat Walter bleek en schreiend, maar onbeklaagd aan tafel. Schande, dat er zoo weinig Christelijk mededoogen bestaat! Zijn misdrijf was met de zwartste kleuren afgeschilderd en werd door al de jongens eenparig, niet als slecht, maar als eene onvergefelijke en door niets te verontschuldigen handeling veroordeeld. De een na den ander verklaarde hem dood, toen zij hem na het middagmaal voorbijgingen. Velen der meesters, waaronder meester Percival, van wien Walter tot nu toe het meeste had gehouden, omdat hij hem steeds met vriendelijkheid had behandeld, deden hetzelfde. Walter ontmoette meester Percival op de speelplaats en nam zijne pet af; meester Percival zag hem een oogenblik minachtend aan en keerde het hoofd om, zonder acht te slaan op zijn groet. Dit moge ons vreemd schijnen, maar wij moeten niet vergeten, dat als ons een misdrijf wordt medegedeeld, wij gewoonlijk slechts het feit hooren, het enkele feit, zonder eenige oorzaak of iets van hetgeen er aanleiding toe gaf. De kleine herhaalde miskenningen, die het opwekten, de hartstochte- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 56 lijke uitbarsting van lang verkropte woede, die zich eindelijk uit, zijn onbekend of worden over het hoofd gezien, en slechts de daad, afgezien van alles wat die mogelijk maakte of er aanleiding toe gaf, wordt onvoorwaardelijk veroordeeld. Alles wat men van Walter's misdrijf hoorde en geloofde, was, dat hij den lessenaar van zijn meester had opengebroken en voorbedachtelijk, uit wraak, een kostbaar geschrift had verbrand. Dus werd hij onverhoord door allen veroordeeld. Arme Walter! Dit waren donkere dagen; maar Henderson en Kenrick bleven hem trouw en de kleine Arthur Eden zag steeds met onverholen liefde en dankbaarheid tot hem op, zoodat hij gevoelde, dat zijne zaak niet geheel verloren was. Kenrick had een paar keer gewankeld; hij zocht wel is waar Walter op, gaf hem de hand, maar toch voelde Walter, dat hij niet zóó jegens hem was, als hij dit wenschte, tot eindelijk na deze weifeling zijne aangeboren edelmoedigheid de bovenhand hield. Wat Henderson betreft, Walter voelde dat hij voor hem had kunnen sterven, zoo dankbaar was hij voor de vriendschap, die hij hem betoonde in deze dagen van beproeving, en Eden verliet hem nooit, als hij hem door zijn vroolijke scherts kon troosten, en hield hem trouw gezelschap, als hij aan zich zelven scheen overgelaten. De jongens hadden allen veel spijt, toen zij het door meester Paton geleden verlies vernamen; het wekte hunne edelste verontwaardiging op. Toen zij 's avonds uit de kerk kwamen, vereenigden zij zich bij het ijzeren hek; hun plan was Walter uit te jouwen. Hij wist dit, want Henderson had er hem op voorbereid en hem tevens gezegd, dat hij besloten had niet van Walter te wijken. Het was voor hem een oogenblik van grooten strijd en dit gevoel openbaarde zich in zijn angstigen en onrustigen blik. Maar deze dronk uit den strafbeker werd hem ten minste bespaard. Een enkele blik had de jongens doen zien, hoe bitter hij reeds geleden had, en niemand had den moed hem nog meer te beschamen en te vernederen. Meester Paton's openlijke en edelmoedige vergiffenis voor een misdrijf, waar hij alleen zooveel door leed, gaf eene wending aan hunne gevoelens. In plaats van Walter uit te jouwen, lieten zij hem voorbijgaan en bleven wachten tot meester Paton uit de kerk kwam; en toen hij het plein overging, werd hij met een salvo van hartstochtelijke hoera's door al de jongens begroet. Meester Paton hield niet van zulke huldeblijken, hoewel hij de hartelijke en vleiende gevoelens op prijs stelde, waardoor ze waren opgewekt. Hij was geen man, die de algemeene toejuiching beoogde; deze uiterlijke vormen waren, volgens zijn oordeel, de ondoordachte tentoonstelling van een voorbijgaand gevoel: daarom sloeg hij niet verder acht op de geestdrift der jongens, dan door even zijn hoed af te nemen. Maar telkens zocht hij eene gelegenheid om met Walter te wandelen, en bijna elken Zondagavond kon men hem na de kerk de breede laan van den tuin der onderwijzers zien op en neer gaan met Walter, die dan steeds zijn best deed om zijne F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 57 ongelijke schreden te regelen naar den rustigen stap van zijn meester. In antwoord op een brief van Dr. Lane, kwam Walter's vader den volgenden dag te St. Wimfried. Waarom zouden wij stilstaan bij hunne droevige, pijnlijke ontmoeting? Dat bitteregevoel verminderde echter, toen zij even vertrouwelijk en openhartig als vroeger met elkander gesproken hadden. Zij deden eene lange wandeling langs het strand; Walter scheen bij elken stap nieuwe kracht en hoop en frisschen moed in te ademen, en mijnheer Euson scheen nog meer vertrouwen en liefde voor zijn bedroefden zoon te gevoelen; zoodat toen hij hem 's avonds vaarwel kuste op den top van denzelfden kleinen heuvel, waar hij vroeger ook afscheid van hem had genomen, mijnheer Euson zich dankbaarder, gelukkiger en geruster gevoelde omtrent Walter's onwankelbare rechtschapenheid, nu zijn jongen de zedelijke kracht bezat, die alleen verkregen kan worden door beproeving, ondervinding en berouw dan vroeger, toen hij hem verliet, slechts gewapend door de kracht van goede beginselen en onbeproefde onschuld. Maar vele jaren later, toen Walter een man was en sinds lang elk verkeer met meester Paton had opgehouden, verscheen uit eene kleine dorpspastorie een nu beroemd geworden werk over de Profeten in het licht, eene uitgave, die den schrijver veel roem deed verwerven, en bovendien kort daarna de benoeming tot Deken te X. In de voorrede van dat werk zal de lezer de volgende regelen vinden, die Walter, zelfs na zooveel jaren, niet kon lezen, zonder eene trilling van dankbare en diepgevoelde aandoening. ‘Deze studie over de Profeten is het lievelingswerk van den schrijver geweest, en hij aarzelt te zeggen hoe vele van zijne beste levensjaren er aan besteed zijn. Er had eens een buitengewoon voorval daarmede plaats. Het was jaren geleden reeds voltooid en voor de pers gereed; toen werd het verbrand door een schoolknaap; onder welke omstandigheden doet hier niet ter zake. Eerst vreesde de schrijver den moed niet te zullen vinden, het opnieuw te beginnen en de taak ten einde te brengen. Maar het behaagde God, die hem deze beproeving zond, hem weder nieuwe kracht, tijd en gelegenheid er voor te schenken, zoodat het gebeurde nu is u i t g e w i s c h t . Het is ter wille van een enkel persoon, en ook alleen voor hem, dat deze bijzonderheden in de voorrede worden aangestipt; maar die persoon zal, indien hij ooit deze regels leest, begrijpen, waarom het woord “uitgewischt” met groote letters is gedrukt. Ik wilde hem slechts zeggen, dat het God behaagd heeft uit dien onberaden stap zijner jeugd iets goeds te doen ontkiemen. Het nu geëindigde werk is (dit vertrouw ik nederig) zijn heilig onderwerp méér waardig na de rijpere overweging van den meer gevorderden leeftijd, dan indien het jaren geleden te St. Wimfried ware uitgegeven. Ik herhaal dit ter wille van den knaap, die schreide over wat toen een onherstelbaar misdrijf scheen, en ik voeg er dankbaar bij, “dat ik nooit, zelfs voor één oogenblik mijne vergiffenis heb betreurd, dat ik met genoegen denk aan zijn na dien tijd zoo ijverig streven, en hem in zijn verder leven van harte het beste toewensch.” H. PATON. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 58 Tiende hoofdstuk. ‘Qui s' excuse s' accuse.’ Indien een karakter zich niet van zelf verdedigt, dan is het geen verdediging waard. Deze en meer zulke spreekwoorden bewijzen overtuigend het algemeen gevoelen, dat zelfverdediging tegenover laster gewoonlijk doelloos is en bijna altijd gebrek aan eigenwaarde toont. Eensdeels daarom, maar hoofdzakelijk uit berouw over zijne schuldige dwaling, ook eenigszins uit boosheid tegen de kwaadwilligen, die het geval zoo heel anders voorstelden dan het zich toegedragen had, en vooral tegen het Farizeesche stelsel van de zooveel erger overtreders, die zich in deze droeve dagen op een afstand hielden, zeide Walter niets, dat zijne handeling kon verontschuldigen of hem vrijwaren tegen de stille, gedeeltelijk ware, maar overigens voorgewende verontwaardiging, die hem zoo pijnlijk trof. Dit had het natuurlijk gevolg, dat het verhaal van zijn vergrijp op de meest bezwarende wijze werd besproken, en geloofd, daar het nooit tegengesproken werd. De heele school spande tegen hem samen en trok zich terug, en zoo bleef het. Het verhoogde zijne gewetenskwellingen, toen hij zag dat zijne schoolkameraden het hem niet konden vergeven. Het waren ten minste dagen van harde beproeving voor dat jonge verslagen hart. Hij had niet alleen allen invloed verloren, maar hij vreesde zelfs dien gedurende zijn geheelen schooltijd niet te zullen herwinnen; zelfs als hij later monitor werd, zou die smet op zijn naam, dit gevoelde hij, hem alle gezag doen verliezen. En toch was het treffend te zien, hoe mannelijk en moedig die jonge knaap streefde, om zijn goeden naam te heroveren en op de puinhoopen van het verledene bouwde, daar hij geen anderen steun had; met welke bewonderenswaardige kalmte hij onverdienden toorn verdroeg en zijne innige dankbaarheid voor de kleinste goedheid betuigde; met hoeveel berusting hij elke moeielijkheid overwon, terwijl hij zonder morren of klagen zijn onaangenaam standpunt onder zijne kameraden innam. Jaren later echter gevoelde hij, dat die dagen hem tot onberekenbaren zegen waren geweest; hij had toen geleerd verdraagzaam, nederig en vergevensgezind te zijn en op eigen krachten te steunen. Het verlangen om een begaan misdrijf te herstellen werd voor hem een veel sterker prikkel, dan de wensch en hoop alle onrecht te vermijden. Die bittere uren van vergelding werden hem later eene zoete herinnering. Zij gaven hem boven alles de nooit weer te vergeten les, dat het besef van schuld de zwaarste straf is voor elk begaan misdrijf, en dat er in het leven geen geluk te vergelijken is met den zegen van een rein geweten. Misschien ware de inspanning te zwaar geweest voor zijne jeugdige krachten, en zou dit een waas van bittere droefgeestigheid op zijn karakter hebben achtergelaten, opgewekt door dat immer weer terug wijzen op het begane onrecht, indien meester F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 59 Paton niet juist op een van die dagen in den morgendienst eene toespraak had gehouden, die - Walter gevoelde het - hoofdzakelijk te zijnen behoeve was. Het was over het ondoelmatige en gevaarlijke om te blijven treuren over hetgeen voorbij is. ‘Wat gedaan is, is voorbij,’ zeide de spreker. ‘De zonde en het berouw zijn onherroepelijk, waarom er dan telkens op terug te komen? Verspil uw tijd en de u gegeven talenten niet, terwille van een niet te herroepen en hopeloos verleden. Zelfs de diepst gezonkene behoeft niet te wanhopen; hoe veel minder zij, die zich slechts een oogenblik door onbeteugelden hartstocht lieten medesleepen. Eene schoone toekomst ligt vóór ons, dus altijd maar voorwaarts, naar die nu nog onbekende, maar zoo God wil gelukkige toekomst. Streef er naar met danken en bidden en laat u door geen moeilijkheden weerhouden. Zóó slecht kunt ge het eenmaal verzuimde inhalen. Doe het met ijver en vertrouwen, en God zal het ontbrekende aanvullen. Hij, die eeuwig leeft, zal ook over u Zijne vergevende hand uitstrekken en ons eenmaal in vreugde doen maaien, waar wij met tranen hebben gezaaid.’ Wat luisterde Walter gretig naar deze woorden, en dien dag tenminste gevoelde hij, dat er een krachtiger dan lichamelijk voedsel bestaat, en dat is het Woord van God. Ware Walter oud genoeg geweest om een fijn opmerker te zijn, dan zou hij in deze moeilijkheden stof gevonden hebben voor menige belangrijke ontdekking, door de zoo verschillende behandeling, die hij van de jongens ondervond. Velen, zooals Harpour en Craddock, brachten natuurlijk geen verandering in hun gedrag jegens hem, en veroorloofden zich niet hem te veroordeelen; anderen, zooals Anthony en Franklin, hadden bij deze gelegenheid bijna evenveel gedaan als hij, en bleven dus als vroeger; maar vele andere jongens, zooals Jones, ontweken hem of waren heel koel, niet omdat zij eenigen zedelijken afkeer hadden van een vergrijp, dat eigenlijk veel minder goddeloos was dan de dingen waaraan zij zich dagelijks schuldig maakten; maar omdat Walter op dat oogenblik geen groote gunsteling onder de jongens was, en zij dus liever niet op een goeden voet met zoo iemand waren; terwijl juist eenige der beste, knapste, bedaardste en edelste jongens zich door een zeker gevoel van deelneming, dat zij zelve bijna niet begrepen, tot hem voelden aangetrokken, zoodat hij zich in zeer korten tijd vrienden verwierf met wie hij wellicht anders nooit in aanraking zou zijn gekomen. Daubeny, bij voorbeeld, een zoo nauwgezette knaap als er maar een te St. Wimfried op school was, en die daarom dikwijls het mikpunt was van de plagerijen der overigen, onderscheidde Walter bij elke gelegenheid en sprak hem dikwijls als zij alleen waren op hartelijken, vriendelijken toon moed in. Een andere vriend van denzelfden stempel heette Power; Walter kende hem reeds eenigszins door Kenrick, die slechts één klasse lager zat dan Power. Er was iets zeer aantrekkelijks in Power. Zijn heldere blik, zijn onschuldig, eerlijk gezicht, zijn welslagen bij elke mededinging op school, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 60 zijne beschaafde terughouding jegens de overige jongens, daar hij slechts met weinigen verkeerde en zich bescheiden, maar standvastig op een afstand hield van de anderen, zijn vriendschap en vertrouwen aan bijna niemand schenkende, zoodat men die als eene onderscheiding op hoogen prijs stelde - dit alles trok aan. Walter, dien hij tot nu toe nauwelijks had toegesproken, meende dat hij eenzelvig en teruggetrokken was, maar vond toch iets groots en aantrekkelijks zelfs in die terughouding; hij voelde dat hij veel van hem zou kunnen houden, maar daar hij verscheiden klassen lager zat dan Power, verwachtte hij geenszins een der weinige uitverkorenen te worden; maar Power onderscheidde hem zoo zeer door beleefdheid en vriendelijkheid gedurende de dagen van droefheid, en deed zoo zichtbaar den eersten stap, dat Walter verheugd en dankbaar de hem aangeboden vriendschap aannam. Het geschiedde als volgt. Eens, zoo wat veertien dagen na het gebeurde, vermaakte Walter zich, zooals hij dikwijls deed, op het strand. Hij was gaarne op het strand. Ik beklaag alle jongens wier school niet aan den zeekant is. Op het strand vond Walter steeds bezigheid en gezelligheid. Daar voelde hij zich nooit eenzaam, hij kon er uren lang zitten, bij mooi of bij stormachtig weder, de zeevogels beschouwende, terwijl zij hunne in de zon schitterende vleugels in het water dompelden ten einde naar een vluggen visch te duiken; of luisterende naar het eentonig geklots der golven, die zacht ruischend over het gele kiezelzand spoelden. Dien avond bij opkomenden vloed had Walter reeds lang op een aan het strand liggend stuk graniet gezeten, tot de wassende golven zijn klein eilandje besproeiden en insloten, en hem nog slechts ruimte overbleef, om van daar op den oever te springen. Hij stond op een der steenen naar het ondergaan der zon te staren, glimlachende om de spartelingen van een paar bruinvisschen, die zich telkens in die kleine baai omwentelden, toen hij eene vroolijke stem hoorde zeggen: ‘He, Walter! hebt ge plan een der martelingen van den ouden tijd weer in practijk te brengen? Ik bedoel om vastgebonden aan een paal door den opkomenden vloed langzaam te worden verzwolgen. Opziende, was hij verwonderd, Power, geheel alleen, op den zandigen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 61 oever te zien staan, terwijl hij tevens opmerkte, dat zijn eilandje reeds zóó ver overstroomd was, dat hij het strand niet meer kon bereiken, zonder tot over de knieën nat te worden. ‘Wel, ik merk dat ik mijn schoenen en kousen zal moeten uitdoen, om er door te waden,’ zeide Walter. Daarvoor echter was er geen plaats genoeg op den gladden steen, waarop hij stond, zonder zijn evenwicht te verliezen en voorover te vallen, waarom Power oogenblikkelijk zijne kousen en schoenen uittrok, zijne broek tot over de knieën opstroopte en naar hem toe kwam. ‘Klim nu maar op mijn rug, dan zal ik u droog overdragen.’ ‘Dank u hartelijk, Power!’ zeide Walter, toen hij hem op het droge zand neerzette, ‘ik ben u zeer verplicht.’ Niet wetende of Power wel met hem wilde gezien worden, keek hij hem weifelend aan en ging toen den anderen kant op, tot Power, die bezig was zijne kousen en schoenen weer aan te trekken, gekscherend zeide: ‘Wel zoo, Walter, wilt ge nu zelfs niet eens op mij wachten, nadat ik u voor een nat pak heb bewaard? Vergeef mij, dat ik Walter zeg, maar ik hoorde het Henderson en Kenrick doen; en dan zijt gij een van die jongens, wier voornaam men onwillekeurig en als van zelf noemt.’ ‘Power, noem mij altijd Walter; ik wil graag op u wachten als gij 't goed vindt,’ zeide Walter, er blozend bijvoegende: ‘ik vreesde dat gij misschien liever niet met mij zoudt willen wandelen.’ ‘Niet willen! Wees niet mal! Ik vind het juist heel prettig; laat ons nog een eind het strand opgaan, wij hebben nog tijd genoeg vóór het appèl.’ Walter wees hem op de spartelingen der bruinvisschen en terwijl zij er naar keken en er over lachten, kwam Henderson onopgemerkt nader en Walter op den rug kloppende declameerde hij: ‘Waarom zoudt gij bekommerd treuren?’ ‘Waarom die droeve strakke blik?’ ‘Hoe komt ge nu weer aan die aanhaling, Flip?’ vroeg Power lachende; ‘uw hoofd is als eene ondiepe beek, wier kleur altijd aantoont langs welken grond zij 't laatst heeft gestroomd.’ ‘Wat, eene ondiepe beek?’ zeide Henderson; ‘man, ge bedoelt een krachtige diepe stroom, door geen macht1) te bedwingen.’ ‘Ik bid u, houd op! Waarom werd ik met een naam geboren, geschikt voor eene woordspeling. Flip, geen woordspelingen meer als ge me lief hebt,’ riep Power, waarop ze alle drie te zamen door de groote laan naar huis gingen. ‘Bij alle machten,’ zeide Henderson tegen Walter, toen zij alleen waren, ‘ge hebt daar een nieuwen vriend opgedaan, die wat waard is; hij is geen allemans-vriend, dat verzeker ik u, en als hij en Dubbs u zoeken, dan mogen 1) Power beteekent macht. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 62 de anderen zich wel schamen als zij u den nek toedraaien, mijn jongen.’ ‘O, nu ben ik best tevreden, nu ik u, Kenrick en hem tot vrienden heb,’ zeide Walter; ‘de overigen kunnen mij niet schelen. Ik zou wel eens willen weten waarom hij van mij houdt?’ ‘Hoofdzakelijk omdat hij de jongens veel te hard tegen u vindt. Ge hebt u ferm en geduldig onder alles gehouden, Walter.’ ‘Het is soms wel moeilijk, Flip! Maar ik heb het verdiend; somwijlen echter ben ik bang dat het u en Ken zal vervelen en dat ge genoeg van mij hebt, daar ik bijna niemand anders had om mee te praten. Harpour en consorten zouden blij genoeg zijn, als ik mij bij hen wilde voegen, dat weet ik, en zonder u en Kenrick zou ik er mogelijk toe gekomen zijn.’ ‘Neen, Walter, dat nooit! De jongens zullen wel bijdraaien.’ Zoo werd onze kleine dappere Walter gesteund door een paar trouwe vrienden, door den invloed van zijn groot onbedorven hart, door berouw en door goedheid. Zijne behendigheid in alle spelen droeg er ook veel toe bij. Nooit kon men beter en krachtiger zien bal werpen. Hij was de jongste van de school, dien het ooit gelukte verscheidene punten te winnen. Langzaam maar zeker hernam hij zijne vroegere populariteit; maar zelfs vóór hij weder algemeen werd aangenomen, deed hij reeds het hooge standpunt voorzien, dat hij eenmaal onder zijne medescholieren zou innemen. Langen tijd bleef hij zich een voorval herinneren, waardoor hij wel het meeste geleden had. Op een mooien namiddag zou er prijs-uitdeeling zijn voor het hoogste springen, en daar de heele school veel belang in den wedstrijd stelde, waren allen in een kring op het groene grasveld geschaard, eene toereikende ruimte in het midden open latende voor de medewerkenden. Het schoone weder had bovendien meest alle bewoners van St. Wimfried uitgelokt, om den wedstrijd bij te wonen; er was een groot aantal dames, voor wie de jongens beleefd de voorste plaatsen van den kring hadden vrijgelaten. Toen de hoogste prijs door een flinken jongen van de zesde klasse was gewonnen, volgde de tweede prijs voor de jongens beneden de vijftien jaar. Bliss, Franklin, en twee anderen kwamen dadelijk als mededingers in den kring en deden hunne buizen uit. ‘Ge moet meêdingen, Walter!’ zeide Henderson, ‘ik weet stellig dat ge het zult winnen.’ ‘Neen, ik doe niet meê, Flip!’ zeide Walter, die natuurlijk heel mismoedig was, toen hij geen enkele aanmoediging in de blikken dier vierhonderd medescholieren las; ‘doe gij meê en win den prijs; laat mij maar aan mijn lot over, Henderson; het moet voor u eindelijk onaangenaam worden, als alle andere jongens mij uitsluiten.’ ‘Och kom, Walter! Zij hebben ongelijk en wij niet. Athanasius contra mundum, zoo als Power zegt; kom ding meê naar den prijs.’ Walter schudde het hoofd verdrietig en sprak: ‘Ik zou het nu ook niet graag doen bij al die jongens; misschien zouden zij mij wel uitjouwen of zoo.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 63 ‘Nu als gij niet wilt, dan doe ik het ook niet, dat is zeker.’ ‘Och, Henderson, vorder het nu niet van mij, maar doe mij het genoegen en ding mede; ik weet zeker dat ge den prijs krijgt.’ ‘Slechts vier mededingers voor dezen prijs, slechts vier!’ zeide een der kleine kampvechters, die als ceremoniemeester een klein blauw vaandeltje droeg. ‘Kom, zijn er niet meer?’ ‘Hier zijn er nog twee,’ riep Henderson; ‘schrijf onze namen op: Henderson en Euson,’ en Walter met zich in den kring trekkende, deed hij zijne schoenen uit, ten einde beter te kunnen springen. Zoo op den voorgrond geplaatst, kon Walter moeilijk blijven weigeren; hij nam het dus zoo goed mogelijk op, en ontdeed zich ook van buis en schoenen. De losse boom, waarover ze moesten springen, was eerst drie voet hoog geplaatst; ze konden er dus gemakkelijk over en deden het alle zes vlug na elkander; toen echter kon men reeds zien wie de beste springers waren, en de kenners begrepen dadelijk, dat de kans tusschen Henderson en Walter lag; Walter was verreweg de beste en vlugste springer, maar Henderson had het voordeel iets grooter te zijn. De boom werd telkens iets verhoogd, en op de hoogte van drie en een halven voet gaven twee der mededingers het na eene driemaal mislukte proef op. Daarop volgde Bliss; zijne lompe sprongen hadden algemeen gelach opgewekt, en toen hij miste, vond Henderson nog gelegenheid een paar regels uit zijne jeremiade op Blissidas te beginnen, die een blijvende aardigheid was geworden, en waarop Blisseven onveranderlijk antwoordde: ‘Ik zal u straks wel krijgen, Flip!’ Nu bleven er nog drie mededingers over: Franklin, Henderson en Walter; tot op vier voet één duim sprongen allen er goed over; toen miste Franklin bij den eersten keer, maar sprong er den tweeden keer over. De strijd werd nu zeer belangwekkend, en toen Henderson en Franklin vier voet en vier duim haalden, werden beiden luid toegejuicht. Maar Walter, die als de laatstgemelde ook steeds het laatst aan de beurt kwam, ontving geen enkel blijk van goedkeuring, niettegenstaande hij er gemakkelijk over sprong, behalve van meester Paton die aanmoedigend riep: ‘Heel goed gedaan, Euson, uitmuntend!’ Weder werd de boom verhoogd, en weder kwamen alle drie er over, de beide eersten onder de algemeene toejuiching, Walter slechts opgemerkt en toegejuicht door Power en Kenrick, die hem hartelijk toespraken en op den rug klopten, hetgeen de tegenstelling nog grooter maakte. Walter wenschte bijna, dat ze het niet zouden doen; hij was zeer opgewonden en zijne vrienden zagen, dat hij van aandoening beefde; bij den eersten keer voelde hij zich diep vernederd, toen hij zoo opzettelijk en in het bijzijn van zoo veel vreemden beleedigd en met minachting behandeld werd; maar toen deze openlijke schande duurzaam op hem scheen te blijven rusten, deed het onedelmoedig en haatdragend gedrag zijner makkers zijn hart van bitterheid en verontwaardiging overloopen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 64 Weder werd de boom een duim verhoogd. De beide eersten sprongen er onder een daverend hoera over, maar Walter, ontzenuwd door zijn onaangenamen toestand, sprong er tegen aan, zoodat de boom viel; toen die echter weder bevestigd was, sprong hij er bij de tweede proef (drie keer was de proef veroorloofd) gemakkelijk over heen. Gewoonlijk werd een zoo goed herstelde missprong met dubbele toejuiching begroet, maar ook nu weder werden Walter's pogingen door de groote menigte met geen enkel woord aangemoedigd; er heerschte doodelijke stilte, zoodat Walter de fluisterende vragen hoorde, omtrent een zoo ongewoon verschijnsel. ‘Waarom wordt er voor hem ook niet geklapt, zooals voor de anderen?’ vroeg een mooi meisje aan haren broeder; ‘hij schijnt toch een aardige jongen.’ ‘Omdat hij een poos geleden iets heel leelijks heeft gedaan,’ was het antwoord. Nu kon hij het niet langer uithouden, hij zag de sprekers bedroefd, maar niet knorrig aan, en in plaats van terug te gaan naar het aanvangspunt, keerde hij zich haastig ter zijde en mengde zich, den strijd opgevende, in het grootste gedrang. ‘Euson geeft het op, hoe jammer!’ riepen eenige jongens. ‘Dat is vrij natuurlijk,’ zeide Power verontwaardigd, ‘het was te voorzien na die schandelijke behandeling! Stoor u er toch niet aan, Walter!’ vervolgde hij, hem onder den arm nemende; ‘zij zullen er zich later over schamen.’ ‘Ge geeft het immers niet op, Euson?’ zeide een der grootere mededingers op vriendelijken toon. ‘Ja wel!’ antwoordde hij, zich steeds meer terugtrekkende, ten einde zich onder de menigte te verschuilen. ‘Onzin!’ riep Henderson, die zijn antwoord had gehoord, ‘kom, Walter, ge zoudt de heele pret bederven, als ge weg gingt.’ ‘Ik kan niet, Flip,’ zeide Walter zich omkeerende en haastig de tranen wegpinkende, die dreigden te vallen. ‘Doe het maar, Walter, iedereen wenscht het,’ fluisterde Henderson, ‘houd goeden moed; daar komt Paton ook al aan, die zal u er zeker ook toe aansporen, dat wil ik wel wedden.’ ‘'t Is goed, Flip! om uwentwil zal ik het doen, maar het valt mij heel moeilijk,’ zeide hij, eindelijk in tranen uitbarstende. ‘Vergeet niet, Flip, dat ik het enkel daarom doe.’ ‘Kom, Walter, geef het niet op,’ zeide meester Paton op luiden, vriendelijken en aanmoedigenden toon; waarop de knaap haastig het strijdperk binnentrad en op zijne plaats ging staan. Nu struikelde Franklin; Henderson kwam er nog juist even over, en Walter, zenuwachtig opgewonden, sprong er mooi en ferm overheen. Ditmaal klonken de toejuichingen van alle kanten; de jongens gevoelden, hoe bitter zij hem door hunne koelheid hadden gekrenkt; zij waren getroffen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 65 door eene zielskracht, die zich, niettegenstaande zijn terneergeslagen uiterlijk, zoo duidelijk toonde, en als wilden zij hunne vroegere koelheid daarmede uitwisschen, juichten zij hem nog luider toe dan de beide anderen. En nu begon er een edelmoedige strijd tusschen Walter en Henderson, beiden deden den sprong over den boom, vier voet zes en een halven duim hoog, Walter bij de eerste, Henderson bij de derde proef; en toen de laatste er nauwelijks over kwam, ging er een luide jubelkreet op, die onwederlegbaar bewees dat de heele school voor hem hoopte. Dit versterkte Walter's besluit, want ook hij wenschte dat Henderson, die ook vol geestdrift was en zijn hart op den prijs had gezet, de gelukkige overwinnaar mocht blijven. Hij besloot daarom zijn sprong te missen als de boom vier voet zeven duim was, maar het zóó te doen dat niemand kon vermoeden, dat hij niet zijn uiterste best had gedaan. Hij sprong echter zoo zorgeloos, dat Henderson dadelijk zijn voornemen raadde, zoodat hij, het den tweeden keer wat beter willende doen, er tot zijn eigen verbazing met een fermen sprong over heen kwam. Henderson's sprong gelukte even goed, en daar Walter weigerde een halven duim hooger te gaan, werd, onder luide hoera's bepaald, dat de prijs tusschen beiden moest worden gedeeld, daar dit de beste wedstrijd was, die nog ooit had plaats gehad. Nu gingen allen, de jongens en de toeschouwers, naar het paviljoen, waar de prijzen door mevrouw Lane zouden worden uitgereikt. Toen echter Walter's naam te gelijk met dien van Henderson werd afgeroepen, trad slechts de laatste voor, Walter was verdwenen; en door deze vrijwillige afwezigheid gevoelden de anderen opnieuw, hoe pijnlijk hun onvriendelijk gedrag zijn hart had getroffen. Henderson ontving zijn eigen prijs en dien van Walter. Het was een met zilver beslagen rijzweep en een riem met zilveren gesp. Mevrouw Lane betuigde Henderson haar leedwezen over de afwezigheid van zijn vriend en liet het deelen der beide prijzen aan hen over. Toen de menigte uiteenging, wandelde Henderson met Kenrick, Walter's schuilplaatsen kennende, naar een klein dennenboschje aan de helling van den Bardlynheuvel, niet ver boven de zee, en vonden er Walter, gelijk ze verwachtten. Hij zat in lustelooze houding, met zijn rug naar hen toe en ontroerde toen hij hunne voetstappen hoorde. Henderson, die zeer opgewonden was, declameerde terwijl hij zijne handen op Walter's schouders legde: F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 66 ‘Al zoudt ge ook eerst niet medewerken, Toch liet gij ras uw vlugheid merken, En om mijn gunst u te bewijzen, Geef 'k u de keus uit beide prijzen.’ Walter kon zich niet onthouden even te glimlachen, maar zeide toch dadelijk: ‘Ge moet de beide prijzen houden, Flip: ik heb geen plan er een van te nemen, waarlijk niet, ik heb enkel om uwentwil meegedaan.’ ‘Och, neem er maar een,’ zeide Kenrick, ‘de jongens zullen anders nog denken, dat ge er te trotsch toe waart.’ ‘Het kan me niet schelen wat ze van mij denken, Ken! Ge hebt gezien hoe ze mij behandeld hebben. Om u plezier te doen, Flip, zou ik den prijs dadelijk nemen, maar waarlijk, hij zou mij steeds aan de gehate springpartij herinneren, die ik zoo graag zou willen vergeten.’ ‘Maar ik kan toch niet de beide prijzen houden, Walter,’ zeide Henderson. ‘Weet ge wat! Geef Franklin er een van; hij heeft heel mooi gesprongen en is eigenlijk ook geen kwade jongen. Dwing me nu niet, Flip; ik kan u zoo moeilijk iets weigeren, want gij zijt zoo heel goed voor mij geweest. Maar ge weet waarlijk niet, hoe ongelukkig ik mij gevoel.’ Henderson, die eerst wat teleurgesteld scheen, was spoedig weer vroolijk. ‘Ook goed, Walter! Uw wil zal geschieden, Franklin zal hem hebben. Ge hebt verdriet genoeg gehad. Wees nu vroolijk en ga meê.’ Het was onmiddellijk in de school bekend, dat Walter den prijs aan Franklin had afgestaan, en ook dat hij den volgenden dag met Henderson, Franklin en eenige andere jongens was gaan springen en op vier voet acht duim over den boom was gesprongen, wat geen der anderen had kunnen doen. De jongens bewonderden zijn gedrag ten hoogste en sinds dien dag verlangden eenigen nog veel meer de vriendschap te hernieuwen dan ze vroeger hadden gewenscht die af te breken. En spoedig deed zich eene gelegenheid voor om dit te bewijzen, want eenige dagen na het zoo even vermelde, werd er een wedstrijd in hardloopen gehouden voor de jongens beneden de zestien jaar, en toen Walter het van zijne mededingers won, in een veel korter tijd en met grooter tusschenruimte dan ooit vroeger had plaats gehad, werd hij met luide toejuichingen begroet, die te hartelijker waren, naarmate de jongens - wel wat laat, maar niet minder oprecht - wenschten, hem een openlijke voldoening te geven. Ware Walter minder bescheiden geweest, of had hij zich geneigd getoond een allemansvriend te zijn, dan zou hij reeds eerder het standpunt hebben ingenomen, dat hij zich nu langzaam, maar op eervolle wijze had verworven. Het behoeft geen verzekering, dat Walter zich met alle macht op zijn werk toelegde, om meester Paton te voldoen, en hem elk verdriet te besparen; hij verdiende waarlijk allen lof, hij deed bijna het onmogelijke, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 67 om meester Paton door de zorgvuldigste plichtsbetrachting te bewijzen, hoe innig hij het gebeurde betreurde. Niettegenstaande zijn bewegelijken en levendigen aard, was hij gedurende de schooluren zoo stil en opmerkzaam, als ware hij met Dubbs' onverstoorbare kalmte begiftigd. Ten einde zijne lessen altijd zeker te kennen, zeide hij ze bij Henderson op, die gretig alles deed om hem genoegen te geven - met zooveel zorg, dat zij later beiden verrast waren over hunne vorderingen. Indien ze op eenige onoverkomelijke bezwaren stuitten, hielpen Kenrick en Power hen gaarne en zetten hun alles met die welwillende duidelijkheid uiteen, die een scholier steeds tot den besten onderwijzer van zijn makker maakt. De oude moeilijkheid, ‘het toepassen der regels’, bleef evenwel steeds bestaan, maar, ten einde ze ten minste grondig te leeren, stond Walter bij de eerste morgenschemering op en bleef gewoonlijk 's avonds met zijn boek in de hand, bij het licht der ganglantaren zitten, lang nadat de bel voor het naar bed gaan had geluid. Het was een hard en moeilijk streven, maar hij werd beloond door de gemaakte vorderingen en een tevreden gemoed. Door dit gestadig oefenen, scherpte hij zijn geheugen in korten tijd; voor zooveel wilskracht moest elke moeilijkheid zwichten, en spoedig bleef Walter vrij van straf en was zoo gelukkig mogelijk. Eene donkere wolk bleef echter hangen: de in 't oog loopende en duurzame verstoordheid van zijn privaatmeester en van een of twee der andere onderwijzers, de bijzondere vrienden van meester Paton. Een dezer was meester Edwards, die behalve zijne gewone bezigheden, ook de leiding had van het koorgezang in de kerk. Maar eindelijk gaf ook meester Edwards hem een onmiskenbaar bewijs zijner terugkeerende genegenheid. Hij zat in de kerk naast Walter, en daar het gezang dien dag Walter bijzonder scheen te treffen en hij dus met veel gevoel zong, werd de meester opmerkzaam op den krachtigen welluidenden klank zijner stem. Bij het uitgaan der kerk zeide meester Edwards: ‘Euson, we komen een tenor te kort; ik heb vandaag op uwe stem gelet en ik geloof, dat gij de partij zoudt kunnen aanvullen; hebt gij lust om mede te zingen?’ Walter nam het aanbod dankbaar aan, ten eerste wijl het een goede gelegenheid was om wat muziek te leeren, en ook omdat den koorjongens verscheidene zeer hoog geschatte voorrechten werden toegestaan; maar hoofdzakelijk wijl de meesters slechts die jongelui daarvoor kozen, op wier gedrag niets was aan te merken, dus de uitnoodiging daartoe als het zekerste bewijs kon gelden, dat het gebeurde was vergeven. De laatste, die hem de verzoenende hand reikte, maar daarna steeds zijn warmste, trouwste vriend bleef, was meester Percival. Hij ging hem steeds koel voorbij, alsof hij hem niet kende, want niet alleen had hij innig verdriet over meester Paton's verlies, maar hij was ook onaangenaam teleurgesteld, dat een jongen, dien hij zoo openlijk verdedigd had, ook zoo openlijk had bewezen die verdediging onwaardig te zijn. De eenige keer dat Walter na dien tijd straf kreeg, was omdat hij eene les niet goed F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 68 begrepen had, die betrekking had op hetgeen juist dien morgen onderwezen was geworden toen hij niet op school mocht komen, en die hij dus met den besten wil niet had kunnen leeren. Meester Paton, ziende hoe beschaamd en verdrietig hij er over was, riep hem, toen hij naar de strafkamer ging en zeide, dat hij de oorzaak begreep van dit verzuim en er dus niet boos over was; maar toch te zijnen gunste geen uitzondering kon maken, daar hij om dezelfde les ook andere jongens had moeten straffen. Juist dien dag was het meester Percival's beurt, toezicht op de strafkamer te houden en Walter onder hen ziende meende hij, wel wat overijld, dat deze weder denzelfden verkeerden weg opging. ‘Wat! zijt gij alweer hier?’ zeide hij met ijskoude minachting, toen hij Walter voorbijging, die bezig was te schrijven; ‘na het gebeurde moest ge u toch dubbel schamen hier weer te zitten.’ Het was hard in het bijzijn der slechtste scholieren zóó te worden toegesproken, door iemand, dien hij zoo hoog schatte; het was dubbel hard na zijn ijverig streven, zijne mannelijke, krachtige inspanning om het gebeurde weer goed te maken, waar hij reeds zoo zwaar voor geboet had; en nu deze woorden voor een onwillekeurig verzuim... Walter sloeg zijne donkerblauwe oogen met een smeekenden blik op; maar meester Percival ging verder, en Walter boog het hoofd over zijn werk met het oude bittere gevoel, dat het verleden nooit kon worden uitgewischt, nooit kon worden vergeten. Niemand lette op hem, en overweldigd door zijn wanhopig gevoel, viel een dikke traan op zijn papier; hij droogde dien zachtkens af, maar steeds voortschrijvende, kon hij niet voorkomen, dat er weder een en telkens weer een op zijn werk druppelde. Want de heer Percival was eigenlijk de eenige meester, wiens welwillendheid hij boven alles wenschte en wiens goedkeuring voor hem de grootste waarde had. Toen meester Percival later weer bij Walter stilstond, merkte hij, dat zijne woorden hem diep hadden gegriefd, en toen Walter hem met aarzelende hand en neergeslagen blik zijn strafwerk bracht, begreep hij heel goed, waarom de regels gevlekt en bijna uitgewischt waren. Hij was overwonnen! ‘Ik merk nu, Walter, dat ik u wat te hard beoordeeld heb,’ zeide hij: ‘kom na den avonddienst bij mij theedrinken; ik wensch wat met u te praten.’ Elfde hoofdstuk. Na den avonddienst borstelde Walter zijn haar en knapte zich wat op; en netter dan gewoonlijk een schooljongen er in het midden der week uitziet, ging hij naar meester Percival, die echter nog niet thuis was; maar hij vond er Henderson, Kenrick en Power, die ook waren gevraagd om thee te komen drinken; en Henderson vermaakte als gewoonlijk zich F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 69 zelven en de anderen door menige kluchtige nabootsing en gekheid. ‘Die kleine wilde Penkridge, dien gij allen zeker kent, had van morgen haast een groot ongeluk gekregen!’ vertelde Kenrick. ‘Wij waren in de boven schoolzaal en Edwards klaagde over den leelijken reuk in de kamer.’ ‘Leelijken reuk,’ viel Henderson hem in de rede, ‘ik wed dat Edwards niet gezegd heeft “leelijken reuk”, hij noemt nooit een schop “een schop”, hij noemt het “een landbouwkundig werktuig dienende tot het omwoelen van den grond”. ‘Maar hoe moest hij het dan zeggen als hij niet “leelijken reuk” heeft gezegd?’ ‘Wel! Wat een onaangename, kwalijk riekende atmosfeer!’ zeide Henderson, precies des meesters eenigszins sleependen toon nabootsende. ‘Wat een overweldigende schadelijke uitdamping van stikstof, wat een onverdragelijke - och, Power, zeg mij eens een Griekschen, Hebreeuwschen of Maleischen naam voor reuk?’ ‘Odwdy,’ antwoordde Power. ‘Dat is juist het woord wat ik zocht. Wat een ondragelijke Odwdy! Nu, was het niet zoo? Zeg de waarheid.’ ‘Nu ja, ik geloof dat het iets van dien aard was,’ zeide Kenrick lachende; ‘hij sprak wat van “Styx en Tartarus”, maar, zoo als ik zeide, hij gelastte Penkridge, die juist de lijsten rondgaf, eens in de kasten te zien of er soms eene doode muis of iets anders lag; Penkridge maakte eene kast open waarvan de vloer zeker vermolmd was, want toen hij er met zijn voet flink in trapte, brak er een groot stuk van den gepleisterden grond af, zoodat hij zelf er bijna doorviel.’ ‘Verbeeld u eens,’ zeide Walter, ‘hoe verbaasd wij beneden zouden hebben gekeken. Wat zou Paton wel gezegd hebben, Henderson?’ ‘O Paton,’ zeide Henderson, verrukt over deze nieuwe gelegenheid om zijn talent van nabootsen te toonen, ‘hij zou heel kalm, met eene dood bedaarde stem gefluisterd hebben: “Penkridge, Penkridge, kom hier! Kom hier, Penkridge, dat is een heel ongewone wijze om in eene kamer te komen, hoogst onwelvoeglijk; als gij uw armen of beenen niet gebroken hebt, dan moet gij tweehonderd regels schrijven.” “En Robertson?” vroeg Kenrick. “Och, Robertson zoude eerst zijn lorgnet hebben opgezet,” zeide Henderson, volmaakt de manieren van dien meester nabootsende, en dan hebben aangemerkt: “Wel, Penkridge is door den zolder gevallen en heeft zich waarschijnlijk bezeerd. Onbesuisde knaap! In alle geval kan hij nu heden niet naar het hanengevecht gaan.” Daarna zou hij met de meest mogelijke teederheid naar hem toe zijn geloopen, om te zien of hij zich ook bezeerd had, juist als Penkridge al weer op de been was en hem bij wijze van dankbaarheid in zijn gezicht uitlachte.’ ‘Vergeet Percival nu ook niet,’ zeide Power, ‘wat zou die wel gezegd hebben?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 70 ‘O, dat is gemakkelijk te vertellen. Hij zou dadelijk eenige aanhalingen bijbrengen en de heele klasse het feit doen opmerken, dat Penkridge was ter neder geworpen door een wrekend God, juist vóór de theebel luidde, gelijk eene ster, die door het luchtruim schiet en voor ons nederstort.’ ‘Zou hij dat waarlijk gezegd hebben?’ sprak meester Percival, die juist binnenkwam, Henderson aan het oor trok en met de algemeene toejuiching voor deze nabootsing instemde. Het theedrinken is te St. Wimfried eene vaste en geregelde instelling. Het gebeurt zelden, dat niet eenigen der jongens, die het voorrecht hebben een paar uur later dan de anderen te mogen opblijven, na den avonddienst bij een der meesters worden gevraagd. De onderwijzers doen dit hoofdzakelijk, om daardoor wat meer bekend te worden met hunne leerlingen, of met die jongelui, in wie zij bijzonder belangstellen. Dit heeft een zeer goeden invloed; vooreerst, omdat het dadelijke gevolg er van is, dat daardoor meesters en leerlingen elkander beter leeren begrijpen, en in eene meer vriendschappelijke verhouding tot elkander komen dan dit gewoonlijk op scholen het geval is; zij gaan iets innigers en warmers voor elkander gevoelen dan indien zij uitsluitend samen komen in de ietwat kille, van verbod- en straf gedachten doortrokken schoolatmosfeer; het tweede en niet zoo terstond in het oog springende gevolg is, dat niet enkel wat het werk betreft, maar vooral ook op ander en nog hooger liggend gebied, dat der zedelijkheid, de leerlingen van St. Wimfried zich gunstig van anderen onderscheiden. Er ontwikkelt zich meer eenvoud en zelfstandigheid, die een vasten grond leggen tot waarheid, vlijt en eergevoel. Velen van de te St. Wimfried opgevoede jongens verwezenlijken reeds door hun zedelijken levenswandel het schoone ideaal van hunne Christelijke jeugd. Velen dier knapen verwerven zich door bescheidenheid en doorzettenden ijver eene zekere en welverdiende eervolle toekomst. Ik weet dat er velen zijn, die aan niets gelooven en aan niets hechten, die alle godsdienstvormen als onnoodig verwerpen, die geen hooger Wezen verheerlijken, wijl hun dit den last der vereering zou opleggen, een last die hen zwaarder zou drukken dan het besef van schuld. Deze menschen beschouwen het hart als eene spier, vier holten vormende, hartvoren en hartkamers genaamd, uitsluitend bestemd om den bloedsomloop te regelen; elke andere beteekenis van het hart ontkennen of verwerpen zij. Zij beschouwen de wereld niet als een beproevingstijd, als eene oefenschool voor een hooger leven, maar als een geschikten lusthof ter voldoening hunner lage hartstochten en onwaardige gevoelens; als eene plaats, waar zij zich, door het veldwinnend ongeloof, den naam van ‘een krachtigen verheven geest’ kunnen verwerven. Deze geestverlaging, dit minachtend belachelijk maken, dit boosaardig hoonen van eene hoogere opvatting dan de hunne, dit toegeven aan lage, leugenachtige spotternij, ‘het misvormde kind van nijd en ongeloof’, heeft onze hedendaagsche letterkunde reeds tot op eene zeer betreurenswaardige diepte F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 71 doen dalen. Het zou misschien voldoende zijn, het in al zijn nietswaardigheid prijs te geven aan de stilzwijgende verachting van elk weldenkend mensch, indien het niet reeds een zoo verderfelijken invloed op het jongere geslacht begon te oefenen. Indien jonge lieden in tijdschriften en in algemeen gelezen werken geschreven zien, dat ‘het in den aangeboren aard van elken jongen ligt om te liegen,’ ‘dat beleefdheid en hartelijkheid jegens zijn onderwijzer onmogelijk en dus geveinsd zijn’, ‘dat zweren en eerlooze handelingen, kleinigheden zijn, die alleen door zedenprekers en dominé's worden gelaakt’ - hoe kunnen wij dan verwachten, dat zij, die zonder eenigen ernst hun leven wijden aan de opvoeding der jongens tot eene hooger en edeler roeping, in hunne pogingen zullen slagen. Ik heb gezien hoe deze godloochenende geest in elk geschrift doordringt en zijn bitter vergif in het hart der jongelieden stort: en wat nog erger is, ook de overtuiging doet wankelen en het verstand benevelt van mannen, braver en waardiger dan die invloedrijke schrijvers en al degenen, die dit stelsel aannemen en ondersteunen. Het is een dure plicht zich met alle kracht te verzetten tegen dat gevaarlijke en zondige stelsel, om ‘aan de ondeugden der menschheid het voorrecht der ontwikkeling toe te staan.’ Die leer werd te St. Wimfried niet onderwezen; dáár werd ons geleerd dat wij tot Christenen waren gedoopt, dat het zegel Gods op ons voorhoofd en de belofte Zijn volgeling te zijn in ons harte rust; dat wij Zijne kinderen zijn, deelgenooten van Zijn koninkrijk: dat Zijne hand ons geleidt en Zijn geest ons bezielt. Ons werd niet geleerd - dit bleef voor de wijsheid dezer eeuw bewaard - dat voor ons jongens het Christelijk beginsel te hoog en boven onze bevatting was; wij konden toen evenmin gelooven als dit nu kan, dat uit eene verpeste bron helder water kan stroomen, of dat uit een slechten stam en verrotte wortels een krachtige boom kan groeien. Walter en de anderen brachten een aangenamen avond bij meester Percival door. Na de thee praatten zij even vertrouwelijk met hem, en niettegenstaande zijne tegenwoordigheid, even vrij met elkander, alsof zij alleen waren geweest, terwijl intusschen het samenzijn met hun meester in elk opzicht goed voor hen bleek te zijn. Het wekte hunne belangstelling op, het vermeerderde hunne kennis en verfijnde hunne beschaving. Onder de verschillende dien avond behandelde onderwerpen was er één, dat elken rechtgeäarden jongen het diepst ter harte gaat; ik bedoel hun ‘te huis.’ Het was geen wonder dat Walter's gezicht straalde en zijn oogen van verrukking schitterden, toen hij de schoonheid van het Semlyn meer en de omringende heuvels beschreef. Hoe langer meester Percival hem aanzag, hoe meer hij zich verwonderde over zijne verkeerde handelingen; hij werd in zijne overtuiging gesterkt, dat hij hem kortelings te hard en onrechtvaardig had beoordeeld en zijne eerste opvatting van Walter's karakter de juiste was geweest. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 72 Het ouderlijke huis van Power was nog deftiger dan dat van Walter. Zijn vader, Sir Lawrence Power, was baron en eigenaar van groote bezittingen; zijn mooi groot kasteel, gelegen in een prachtig park, werd beschaduwd door trotsche eiken, onder wier lommer herten en vlugge reeën zich vermeidden. Door het park loopt een breede stroom, waarin een overvloed van zalm en snoek is, die een druk bezoek lokken van vischdieven en andere watervogels. Power was de eenige erfgenaam van die bezitting, hetgeen hij echter niet vertelde, toen hij de schoonheid der plaats beschreef, die sinds onheugelijke jaren aan zijne voorouders had toebehoord. Henderson was de zoon van een rijken koopman, die twee huizen had, één in de stad, en één buiten. Hij was juist een jongmensch voor de wereld. Gedurende zijne vacanties woonde hij steeds de feesten van Saltori en de concerten van Tiralirini bij. Hij verzuimde geen pretje en deed zijn toehoorders hartelijk lachen, als hij eenige der gehoorde ‘chansons’ voorzong of den gevierden komiek van een der theaters nabootste. Kenrick zweeg, mengde zich niet in hun onderhoud betreffende hunne bezigheden en uitspanningen gedurende de vacantie, en meester Percival, verwonderd over dit stilzwijgen, vroeg hem, in welk gedeelte der wereld hij toch woonde. ‘Ik, meester?’ zeide hij, als uit een droom ontwakende, ‘och, ik woon te Tusby, een dorp gelegen in eene moerassige veenstreek, midden in de klei,’ en Kenrick keerde het hoofd om. ‘Spreek geen kwaad van den kleigrond,’ zeide Walter, om hem wat op te vroolijken, ‘daar heb ik juist een zwak voor, hij brengt heerlijke rozen en aardbeziën voort, de beste dingen, die er op de wereld te vinden zijn.’ ‘Halfelf, jongens!’ zeide meester Percival op zijn horloge ziende, ‘hoog tijd om naar bed te gaan; sluit zelve de poort open, hier is de sleutel, goeden nacht. Walter,’ zeide hij, dezen terugroepende, ‘nog een enkel woordje met u alleen; jongens, blijft buiten even op hem wachten. Ik wilde u zeggen, Walter, dat indien ik u ook de laatste dagen wel wat hard heb toegeschenen, ik echter weet, dat gij uw uiterste best doet, en ik het gebeurde nu heb vergeten; ik vertrouw u weêr, Walter, en als ge soms eens wenscht uwe lessen ongestoord te leeren, dan moogt gij in mijne kamer komen werken.’ De heer Percival was niet de eenige meester, die zoo edelmoedig vrijheid en gemak ten beste gaf, om de jongelui, waar zij bijzonder belang in stelden, wat voort te helpen. Walter dankte hem heel hartelijk en voegde zich bij zijne vrienden, aan wie hij dadelijk mededeelde, dat meester Percival hem den toegang tot zijne kamer had aangeboden. ‘Dien heb ik ook!’ sprak Henderson; ‘hoe heerlijk! Nu zullen we dubbel goed vorderen.’ ‘Wat gebeurt daar?’ zeide Power, naar boven wijzende, toen zij door den tuin naar huis gingen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 73 Walter, de aangewezen richting volgende, zag, dat in zijne slaapkamer een licht uitgeblazen en een oogenschijnlijk groot pak door het raam naar binnen getrokken werd, waarna het venster werd gesloten. ‘Dat zal ik dadelijk onderzoeken,’ zeide hij. ‘Goeden nacht, jongens.’ Alles scheen rustig, toen hij in de kamer kwam, maar een niet goed uitgeblazen kaars dampte nog en bij het gaslicht, dat door de open deur scheen, zag hij, dat Eden wakker in zijn bed lag en bitter schreide. ‘Wat is er gebeurd, Eden?’ vroeg hij vriendelijk, zich op den rand van het bed nederzettende. ‘Als ge klikt, dan weet ge wat u te wachten staat,’ riepen Harpour en Jones te gelijk. ‘Hebt ge dien armen kleinen Eden weer kwaad gedaan?’ riep Walter verontwaardigd. ‘Ik niet, en ik ook niet,’ riepen Anthony en Franklin, die in elk opzicht beter waren dan de anderen; ‘Euson, ik heb den jongen ook niet aangeraakt,’ sprak Craddock, die het zoo kwaad niet meende en op Walter's verzoek, Eden na dien eersten nacht nooit weer had geplaagd. ‘Och! gij met uw kleinen Eden! Arme kleine apenkop!’ riep Jones, ‘'t is juist gezond voor zoo'n kleinen rekel.’ ‘Stuur hem naar zijne grootmoeder, doe hem een schortje voor en zet hem een bakkertje op,’ grinnikte Harpour. ‘Zijt ge bang dat hij zal smelten, Euson, dat ge zoo veel spektakel over hem maakt? Gij moet zelf eens flink afgeranseld worden, dat houdt ge aan mij te goed, als ge niet oppast.’ ‘Ik ben niet bang voor u, Harpour, en ik geloof niet eens, dat ge mij aan durft. Maar één ding wil ik toch nog zeggen, en dat is, dat ik het gemeen en schandelijk vind van een grooten sterken jongen als gij, om een kleinen zwakken knaap als Eden te plagen; en ge zult het ook niet meer doen.’ ‘Ge zult niet! Nu dat is mooi! En wie zal mij dat beletten?’ grijnsde Harpour. ‘Ik wed dat hij het zal verraden en klikken,’ riep Jones; ‘wij weten immers dat hij in staat is tot alles wat laag is.’ Walter was nog al gevoelig op dat punt; het was dat gedeelte van zijne straf, dat het langste duurde; van elken anderen jongen zou hij zich dit verwijt hebben aangetrokken, maar van Jones was het niet waard er op te letten. ‘Houd den mond, Jones!’ riep hij knorrig, ‘wees gewaarschuwd en raak Eden niet weer aan, wat Harpour ook moge doen; en hem raad ik hetzelfde.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Pas op u zelven,’ riep Harpour, Walter een bakje van de voetballen naar het hoofd gooiende. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 74 ‘Ge kunt het bakje morgen ochtend op het gras terug vinden,’ zeide Walter, terwijl hij het raam opende en het bakje naar buiten wierp. Hij was niets bang, daar hij wist, dat een snoever ook een lafaard is. Ware moed en edelmoedigheid zijn onbestaanbaar met wreedheid jegens zwakkeren. ‘Bij Jupiter, dat zal ik u morgen betaald zetten!’ schreeuwde Harpour. ‘Och, maak hem toch niet woedend,’ fluisterde Eden, ‘ge weet hoe sterk hij is,’ en Eden huiverde alsof hij dit door ondervinding had geleerd; ‘ge zoudt het niet tegen hem kunnen volhouden, en ge moogt om mij niet geslagen worden, dat ben ik niet waard. Dan krijg ik nog liever zelf slaag. Waarlijk, Walter.’ ‘Goeden nacht, mijn arme kleine Eden,’ zeide Walter. ‘Van nacht zijt ge ten minste veilig. Hebt ge het koud? Wat hebben ze u gedaan?’ ‘Ik durf het nu niet vertellen, Walter,’ antwoordde hij zachtkens, over al zijne leden bevende, ‘morgen zal ik het doen.’ Eden drukte hartelijk Walter's hand en dankte hem snikkend, toen Walter vriendelijk zijn kussen opschudde en zijne tranen droogde. Arme Eden! Hij was, zooals ik vroeger zeide, te zacht, te zwak, en te teeder opgevoed, en veel te jong voor dien eersten levensstrijd ‘de kostschool’. Want zelfs te St. Wimfried waren, even als op alle groote scholen, eenige zwarte schapen onder de kudde, die niet van de goede werden gescheiden, daar men hunne slechte geaardheid niet vermoedde. Twaalfde hoofdstuk. Toen Walter, voordat hij in slaap viel, een oogenblik stil lag te peinzen, herdacht hij onderzoekend alles wat dien dag was voorgevallen. Hij was innig dankbaar, dat de persoon, dien hij zoo bijzonder hoogachtte, hem ten laatste zijn onberaden stap had vergeven, en nu zijn misdrijf bij God en de menschen was uitgewischt. Hij was vooral blijde met meester Percival's vergunning, om gebruik van diens kamer te mogen maken; daar hem dit eene veel betere gelegenheid gaf, om zijn werk goed af te maken; een groot voorrecht, dat hij tot nu toe had moeten missen. En toch was Walter's geweten niet volkomen gerust en dit hoofdzakelijk om hetgeen zooeven gebeurd was. Het snikken en beven van den kleinen Eden klonk hem verwijtend in het hart. Walter gevoelde, dat hij veel meer voor hem had kunnen doen. Hij had wel is waar, niettegenstaande zijn eigen verdrietelijkheden, het kind eenigermate beschermd; maar toch niet bijzonder veel acht op hem geslagen; het kwam niet in hem op zich te verontschuldigen met de uitvlucht: ‘Ben ik mijns broeders hoeder?’ De reden, dat hij Eden niet belangwekkend vond, was, dat hij zich nooit de moeite had gegeven hem met eenige belangstelling gade te slaan, en terwijl hij zich dit verzuim verweet, hoorde hij de vriendelijk vermanende F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 75 stem van zijn geweten, dat sprak: ‘Nu gij weder op den goeden weg staat, moet gij ook uwe zwakkere broeders steunen!’ En waarlijk, Eden was tot nu toe steeds te beklagen geweest. Beheerscht, geplaagd, vervolgd door hen, in wier handen hij ongelukkig het eerst was gevallen; door de beter gezinden beschouwd als tot die kliek behoorende, werd hij voor een deugniet gehouden en stond geheel alleen zonder een enkelen vriend. En dit gevoel van verlatenheid drukte hem zoo diep ter neder en benam hem zoozeer den moed, om de moeilijkheden van zijn werk te overwinnen, dat hij, zoowel buiten als gedurende de schooluren, steeds in onaangenaamheden verkeerde. Hij krabbelde meestal haastig, in zijn bijna onleesbaar schrift, de scheeve en gevlekte regels, die hem als straf voor zijne vermeende luiheid en domheid werden opgegeven, en niettegenstaande hij gewoonlijk in de strafkamer was te vinden, wenschte hij bijna naar deze vernedering, daar hem dit ten minste eenige bezigheid gaf en hem een anders niet wenschelijk toevluchtsoord verschafte tegen de plagerijen van eenige boosaardige jongens, die niet weinig behagen schepten in zijne kinderlijke tranen, zijne zachte smeekingen en de uitbarstingen zijner machtelooze woede. Na schooltijd trachtte hij steeds zich te verbergen, 't zelfde waar, als hij maar buiten het bereik bleef van Harpour, Jones en soortgelijke ruziezoekers. Daarom schuilde hij dikwijls gedurende een geheelen namiddag in de dennenbosschen, lusteloos de afgevallen naalden opeenhoopend of de droge welriekende pijnappels stukbrekend. En als hij zich niet veilig waande voor de daar wandelende rookers, dan zocht hij een eenzaam plekje, onder de schaduw der vooroverhangende rotsen en zat daar uren lang, doelloos kleine brokjes wit bergkristal over den steenachtigen oever te werpen. Onder deze aanhoudende kwellingen veranderde hij geheel en al. De kinderlijke eenvoud, de heldere blik, de onschuldige openhartigheid en vroolijkheid, de juistheid van zijne opvatting en zijn begrip maakten plaats voor een starenden blik, eene doffe onverschilligheid en de uitdrukking van sluwheid, die een gevolg is van voortdurenden angst. Door zijne moeder, eene jonge weduwe, gewend aan oppassing en hulp, die hem te huis zoo overvloedig werd geboden, werd hij onachtzaam en slordig op zijn kleeding. Zelden had hij tijd of lust om naar huis te schrijven en wanneer hij het deed, dan voelde hij zoo goed, dat zijne moeder zijn verdriet niet begrijpen en er dus niet in deelen kon, dat hij maar zelden, in zijn slordig gekrabbel vol taalfouten, zinspeelde op dat donkere, hem nacht en dag pijnigende bewustzijn, dat hij zoo niet langer kon leven en zich ongelukkig, arm en verlaten gevoelde. Indien hij slechts één wezen had gevonden, waaraan hij zijn nood had kunnen klagen, slechts één vriend, die hem onvoorwaardelijk had liefgehad, dan zoude al het waarlijk goede en schoone van zijn karakter door die bezielende warmte zijn opgewekt en ontwikkeld. Hij hoopte eerst in Walter dien persoon te hebben gevonden, maar toen hij merkte dat zijne somberheid Walter verveelde en deze zich ergerde F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 76 over zijne achtelooze manieren en slordige kleeding, toen trok hij zich terug. Hij was Walter dankbaar voor zijne bescherming, maar hij beschouwde hem niet als een vriend, wien hij alles kon zeggen. Zonder zonneschijn verliezen de bloemen haar geur en kleur. Niemand zou in dien kleinen bleeken, eenzelvigen knaap, die bedeesd scheen voor ieder, dien hij zag, den vroolijken Arthur Eden met zijne heldere schitterende oogen herkend hebben, die zes weken geleden uit het rijtuig zijner moeder gesprongen was, aan het oude hek van de school te St. Wimfried. O! indien wij allen wisten, hoe zoet en hoe weldadig de liefde tot den naaste is, hoe gemakkelijk en toch hoe zelden zij verkregen wordt, welk een onwaardeerbare schat het is, als men haar eindelijk gewonnen heeft, dan zouden wij niet zoo dikwijls lichtzinnig een hart kwetsen. Wie in die moeilijke dagen een paar vriendelijke woorden tot hem gesproken of hem eene steunende hand gereikt had, ten einde zijne door ongewoonte wankelende schreden over de scherpe steenen te leiden, of hem met een luisterend oor had aangemoedigd om zijn hart uit te storten, - kortom, ieder die hem had bijgestaan en gesteund, zou als dank voor die geringe hulp de diepste en innigste genegenheid hebben geoogst. Het zou hem dagen van onuitsprekelijk leed hebben bespaard en onuitsprekelijke dankbaarheid zou zijn loon zijn geweest. Er waren vele edelmoedige, rechtgeaarde, hartelijke jongens te St. Wimfried, begaafd met de edelste gevoelens; maar allen, behalve Walter, lieten de gulden gelegenheid voorbijgaan, om iemand door belanglooze trouwe hulp gelukkig te maken. Zij letten niet op de hun aangeboden gelegenheid, die, wanneer zij niet tijdig wordt aangegrepen, ongebruikt vervliegt, waardoor dan ook de kostbare prijs der belooning verloren gaat. En Walter gevoelde berouwvol, dat ook zijne hulp bijna te laat was gekomen, zoodat Eden over een paar weken misschien voor goed alle gevoel van eigenwaarde verloren zou hebben, en vervallen zou zijn tot een staat van verzwakte geestvermogens, veroorzaakt door den verdoovenden invloed van hopeloos verdriet. Walter had een gevoel alsof hij zelfzuchtig had toegezien, hoe een zijner makkers op het punt was om te verdrinken en hij hem slechts op het laatste oogenblik de reddende hand had toegestoken. Maar door Gods goedheid stak hij nog tijdig de helpende hand uit, die krachtig werd gegrepen en waardoor een kostbaar leven werd behouden. Jaren daarna, toen Arthur Eden een... maar stil, ik wil de geschiedenis niet vooruitloopen. 't Is voor ons genoeg te weten, dat Walter's goedheid jegens Eden, lang daarna, de bron werd van het grootste geluk zijns levens. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Kom, Eden, een loopje, eer de middagschool weer begint, en een F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 77 gezellig praatje,’ zeide Walter den volgenden dag, toen zij elkander na het eten in de gang ontmoetten. Eden keek verheugd op en was er trotsch op, toen al de jongens hem met Walter het plein zagen overgaan, en verder onder de schaduw der boomen naar het zeestrand, Walter's geliefkoosde wandeling. Walter kon zich niet lang zwak en ongelukkig gevoelen, als hem de frissche zeewind tegen waaide, en hij het geklots der golven hoorde. Een loopje langs het strand, al ware het ook maar gedurende vijf minuten, was hem bij alle weer en wind eene behoefte en een genot. Zij zetten zich op het strand neder; de zee schitterde als een gouden spiegel, behalve daar, waar de toppen van den grooten klippenheuvel van den Appenfell hunne breede, donkere schaduwen wierpen, die purperrood afstaken tegen de heldere vlakte, waarop zij vielen. Walter zat vol levendig genot de zuivere lucht in te ademen, terwijl de frissche wind zijne gloeiende wangen verkoelde, en Eden was gelukkig nu hij naast hem zat. ‘Ik vrees, Eden,’ zeide Walter een oogenblik later, ‘dat gij in den laatsten tijd hier niet gelukkig zijt geweest?’ Het arme kind schudde zijn hoofd en antwoordde: ‘Neen; niemand houdt van mij; iedereen ziet mij met den nek aan of is onvriendelijk; ik heb geen enkelen vriend.’ ‘Hoe nu? Beschouwt ge mij ook niet als uw vriend?’ ‘Gij zijt heel goed voor mij, Walter, ik weet zeker dat ik het hier niet zou hebben uitgehouden zonder u; maar gij staat zoo ver boven mij...’ Walter drong hem niet den afgebroken volzin te voleinden; hij begreep de onwillekeurige beschuldiging. ‘Ge moet niet denken, dat ik niet voel hoe goed gij voor mij zijt geweest, Walter,’ zeide de knaap, dichter bij hem komende en zijne hand vattende, ‘maar...’ ‘Ja, ja,’ zeide Walter, ‘ik weet er alles van; maar dat doet er niet toe; van nu af zal ik een vriend voor u zijn.’ Er hing een traan aan Eden's lange wimpers, toen hij haastig naar Walter opzag. ‘Zoudt ge dat willen, Walter? Ik dank u, ik heb geen anderen vriend hier, en - och toe...’ ‘Nu, wat is het?’ ‘Wilt ge mij Arthur noemen, zooals ze thuis doen?’ Walter glimlachte. ‘Vertel me nu eens wat ze u van nacht hebben gedaan.’ ‘Zult ge hun niet zeggen dat ik het u verteld heb, Walter?’ antwoordde hij met diezelfde uitdrukking van angst op zijn nog zoo even lachend gelaat. ‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Walter ongeduldig. ‘Wat zijt ge toch een kleine lafaard, Eden.’ De knaap kromp inéén, alsof hij een klap kreeg, en liet Walter's hand los; maar Walter, getroffen door die overgevoelige schroomvalligheid, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 78 veroorzaakt door eene onvriendelijke behandeling, en bedroefd hem bij al zijn leed nog te hebben gekwetst, zeide vriendelijk: ‘Kom Arty, dat doet er immers niet toe; ik meende het niet zoo; wees niet bevreesd en vertel me wat ze je gedaan hebben. Ik zag licht in onze slaapzaal, toen wij van meester Percival terugkwamen, en wij meenden te zien dat zij een dik pak door het raam beurden; wat was dat?’ ‘Dat was ik!’ zeide Eden eenvoudig. ‘Gij?’ ‘Ja ik, ongelukkige stumperd; zij heten mij neer aan een laken dat ze stijf om mijn middel hadden gebonden.’ ‘Wat? Uit dat hooge venster? Waart ge wel stevig vastgebonden?’ ‘Alleen met een enkelen knoop; ik was er dezen nacht bijna uitgevallen, en daarom was ik zoo geschrikt.’ ‘Hoe vreeselijk gevaarlijk!’ riep Walter verontwaardigd. ‘Ik weet, dat het verschrikkelijk gevaarlijk is,’ herhaalde Eden opstaande en met heftige gebaren, in eene dier uitbarstingen van drift, waarin hij somwijlen verviel, en waarin een hoofdgenot voor zijne plagers gelegen was; ‘maar wat kan mij dat ook schelen: soms wensch ik dat ik maar dood was!’ ‘Stil, Arty! spreek niet zoo,’ zeide Walter, toen hij de kleine, van aandoening vochtige hand in de zijne voelde beven, ‘maar om 's Hemels wil, waarom lieten ze u naar beneden?’ ‘Om te... maar zult gij het nooit vertellen?’ zeide hij weder angstig rondziende. ‘O, ik dacht er niet om, dat gij niet wilt hebben, dat ik dat zeg; maar zij hebben mij tot zulk een lafaard gemaakt, waarlijk, Walter, het is zóó.’ ‘En geen wonder,’ dacht Walter bij zich zelven, terwijl hij luid zeide: ‘Goed! maar nu moogt ge nooit meer bang zijn; ik beloof u dat niemand u weer iets zal doen, dat ze mij ook niet zouden durven doen.’ ‘Dan ben ik gered!’ riep Eden verheugd; ‘welnu, ze stuurden mij naar... Dan.’ ‘Wat? Naar Dan? Dien visscher dicht bij het strand?’ ‘Ja, verschrikkelijk!!’ ‘Maar weet ge dan niet, Arty, dat Dan een woestaard is, een slechte smokkelaar, en dat gij stellig waart weggejaagd, als men u gesnapt had?’ ‘Ja wel! Ge weet niet,Walter, hoe naar ik het vond en hoe bang ik was om er heen te gaan. Vooreerst die Dan, en dan zijn groote lummelachtige zoon - zij zijn beiden altijd dronken, en hunne hut is zoo vuil! Verleden nacht pakte Dan mij met zijne roode handen en dwong mij jenever te drinken, zoodat ik gilde!’ Zelfs de herinnering scheen hem nog te doen sidderen. ‘En toen,Walter, was ik ook haast gesnapt. Ik geloof dat zelfs gij angstig van aard zoudt worden, als gij zóó dikwijls, zóó herhaaldelijk waart geschrikt. Ge weet wel, als men naar Dan wil gaan, nadat de poort gesloten is, dan is de eenige weg over het rasterwerk in Dr. Lane's tuin, en ik ben altijd F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 79 bang, dat de groote hond los zal zijn en op mij zal aanvliegen. Ik hoorde hem van nacht huilen en toen ik gauw terug kwam, ge weet, het was lichte maan en niet erg koud, zag ik in eens Dr. Lane in eigen persoon den tuin op en neer wandelen. Ik kroop dadelijk achter een dikken boomstam en maakte waarschijnlijk een beweging, niettegenstaande ik mijn adem inhield, want Dr. Lane bleef staan en sloeg op den boom, zeker denkende dat er zich een kat in verscholen had. Ik was half dood van schrik en toch hoopte ik, dat hij mij zou vinden en ik van deze ellendige plaats zou worden weggezonden; maar toen hij zich omkeerde, kroop ik weg, gaf het teeken, waarna zij het laken neerlieten, en juist toen ze mij optrokken, hoorde ik stemmen, ik denk van u en Kenrick; maar zij, vreezende dat het een der meesters was, bliezen het licht uiten lieten mij bijna vallen. Veracht mij dus niet, Walter, en wees niet boos, dat ge mij zoo schreiend en bevend in mijn bed vondt. Ikrilde van koude, en ik moest huilen, ik kon het niet helpen.’ ‘Arme, arme Arty!’ zeide Walter troostend. ‘Is dat al meer gebeurd?’ ‘Ja, nog eens, den avond toen gij bij de koorvereeniging waart.’ ‘Zij zullen het niet weer wagen, dat zweer ik,’ zeide Walter ernstig, terwijl hij dacht, hoe afschuwelijk wreed zij waren geweest; ‘maar wat moest gij daar eigenlijk doen?’ ‘Niet veel goeds!’ zeide Eden. ‘Nu dat begrijp ik wel, als men u naar Dan stuurde.’ ‘Den eersten keer was het om drank; en den tweeden keer was het ook weer om drank, Walter,’ voegde hij er een weinig aarzelend bij. Walter keek heel ernstig. ‘Maar, Arty, wist ge dan niet, dat gij heel verkeerd handeldet, door iets van dien aard voor hen te halen? Als zij iets te doen willen hebben met zulk een kerel als die Dan, die niet waard is dat men hem toespreekt, laat ze dat dan zelve doen; gij deedt groot onrecht, Arty, en moogt het nooit weer doen.’ ‘Maar ik kon het niet helpen, ik kon niet anders!’ riep de knaap beschaamd en verlegen; ‘moet ik dan altijd en door iedereen beschuldigd worden?’ zeide hij, het gelaat met beide handen bedekkende. ‘Het was hunne schuld, Walter, niet de mijne, zij hebben er mij toe gedwongen.’ ‘Niemand kan een ander d w i n g e n iets verkeerds te doen, Arty.’ ‘O, ja, Walter. Gij kunt heel gemakkelijk zoo spreken, gij, die iedereen aan kunt, en die daarenboven zoo goed en sterk zijt, dat niemand u aandurft, of u zou uitlachen en tot zondebok kiezen, zooals mij.’ ‘Neem een voorbeeld aan Power en aan Dubbs, die waren even jong en even zwak als gij, Arty, toen zij hier kwamen, maar niemand kon hen dwingen iets verkeerds te doen. Power ziet er eigenlijk te voornaam en te edel uit, dan dat iemand ruzie met hem durft zoeken. Zij zijn bang voor hem, ik weet niet waarom. Maar wat heeft Dubbs beschermd? En toch zouden alle Harpours ter wereld hem niet kunnen bewegen naar zulk eene plaats te gaan als Dan's hut!’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 80 De arme Eden vond deze veroordeeling hard. Hij was nog niet in staat te begrijpen, dat het rechte pad, hoe moeielijk en vol doornen het ook moge zijn, in het einde toch het aangenaamste en gemakkelijkste wordt. ‘Maar zij vermoorden mij bijna, Walter,’ zeide hij klagende. ‘Daar bestaat vrij wat meer kans toe, bij zulke nachtelijke expedities,’ sprak Walter; ‘ze zouden u mogelijk wat erger afranselen, maar des te hooger achten. En het zou toch stellig beter zijn er een pak slaag aan te wagen en plichtmatig te handelen, dan iets verkeerds te doen en twee maal zulk een luchtreisje uit het raam te maken en nog klappen op den koop toe te krijgen; reeds daarom hadt ge moeten weigeren, niet waar, Arty?’ ‘Ja, Walter!’ antwoordde hij, de oogen neerslaande. ‘Welnu, Arty, zoodra Harpour of wie ook u weer wil dwingen iets verkeerds te doen, herinner u dan, dat ze dat onmogelijk kunnen doen zonder uwe toestemming. Zeg dan kortaf “neen” en blijf standvastig als een eerlijke, brave jongen, in spijt van alles; zult gij dat doen?’ ‘Ik heb eerst “neen” gezegd, Walter, maar zij maakten mij zoo bang. Zij wisten wel, dat ik dan moest toegeven.’ Daar lag juist hunne macht. Walter begreep, dat zij met veel listige wreedheid Eden's aangeboren vreesachtigheid hadden geprikkeld, tot eindelijk de angst hem bijna volkomen beheerschte. Zij behoefden slechts die snaar aan te roeren, om volkomen naar willekeur met hem te kunnen handelen; zoodat hij uit louter angst de angstverwekkende dingen deed, die hem in een zoo opgewonden toestand van schrik en gejaagdheid brachten, dat het Walter verbaasde dat hij niet reeds lang een volslagen idioot was geworden. Arm kind! 't Was geen wonder, dat hij dagelijks dommer, slordiger, onverschilliger en schuwer scheen te worden. En dit gebeurde onder de oogen van zoovele door en door eerlijke jongens, onder het toezicht van zoovele wezenlijk goede meesters. En nooit werd dit door een hunner vermoed en ontdekt, maar allen beschouwden Eden als een luien, beginselloozen kleinen deugniet. O! dat harde oordeel der menschen! De Priesters en Levieten gaan steeds de gevallenen voorbij en men ontmoet zoo weinig barmhartige Samaritanen in de wereld. Wat moest Walter beginnen? De juiste beteekenis van het woord ‘zielkunde’ kende hij niet; maar hij begreep de verderfelijke macht van een alles overweldigenden angst. Hij voelde dat vrees eene marteling moest zijn, maar wist geen middel om dien duivel te bezweren. Maar toen hij met een stille bede zijn blik een oogwenk slechts ten hemel sloeg, gevoelde hij, dat er weinig kwade geesten zijn, die niet door het gebed kunnen worden verwonnen, en hij nam zich stellig voor, alles te doen, dat in zijne macht stond, om zijn vroeger verzuim in te halen en dit ongelukkige kind te redden. ‘Ik beschuldig u niet, Arthur,’ sprak hij; ‘ik houd van u en ik zou niet kunnen zien dat ge slecht werdt, of een speelbal waart in de handen van F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 81 slechte jongens. Ik hoop, Arty, dat ge God dikwijls om hulp vraagt?’ Eden keek hem aan, maar zeide niets; men had hem slechts weinig geleerd en hem nooit gewezen op den verheven Vriend, die allen, zelfs den geringste, steeds nabij is, en ook nu weder een zijner engelen zond tot redding van dit anders verloren schaap, dat zijn herder niet kende. ‘Hoor eens, Arthur - Maar daar luidt de derde schoolbel, wij moeten naar huis; luister toch nog even. Ik zal uw vriend zijn, ik voel behoefte een vriend voor u te zijn. Ik zal mijn best doen u tegen alle vervolging te beschermen. Zult gij mij altijd vertrouwen?’ Eden's blik beloonde hem duizendmaal en Walter vervolgde: ‘Maar, Arty, ge moet niet vergeten te bidden; vraag God dat Hij u helpe om geen kwaad te doen en braaf te worden. Wilt gij Arty?’ Het hart van den kleinen knaap was als toegenepen. Dankbare tranen verstikten zijn stem. Hij drukte Walters hand en liep naast hem voort zonder een woord te spreken. Dertiende hoofdstuk. Ik geloof dat er geen gelukkiger tijd in ons leven bestaat dan die waarop wij van eene groote zorg bevrijd zijn geworden. Het waren nu gelukkige dagen voor Walter, en hij gevoelde zich vroolijk en dankbaar verlicht door de overtuiging dat meester Paton hem vergeven had, en hij weder vriendschappelijk werd bejegend door allen, die hem koel hadden behandeld; terwijl hij door zijne onvermoeide pogingen alle bezwaren te boven kwam, en zich, zoo jong als hij was, reeds een goeden naam en een gewenscht standpunt op school had verworven. O, heerlijke dagen der jeugd, ons zoo goedgunstig geschonken, ten einde ons voor te bereiden en wijsheid en kracht te geven voor den ons wachtenden strijd des levens. Voor Walter was het leven in die dagen een opwekkend genot. 's Morgens vroolijk, opgeruimd en verfrischt op te staan, met gedachten: ‘Zoo lieflijk als een stam Met rozen overladen, Terwijl de heldre dauw Nog glimt op bloem en bladen’ - daarna zijne lessen gemakkelijk en goed te leeren, een prijzend, vriendelijk woord van meester Paton te hooren; te lachen over Henderson's gekheden, die aan het ontbijt naast hem zat; den kleinen Eden aan zijne morgentaak te helpen en diens dankbaren, aan vergoding grenzenden blikoptevangen; met Kenrick in het pijnboschje te wandelen, of in Power's lief klein studeerkamertje een uurtje prettig te zitten keuvelen; of een boek te lezen in F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 82 meester Percival's meer weelderige vertrekken; in vacantiedagen te gaan schaatsenrijden, jagertje, bal- of een ander spel mede te spelen - dit alles was voor Walter Euson eene aaneenschakeling van genot. In die dagen was hij de vroolijkste, gelukkigste en aangenaamste van alle rechtschapen Engelsche jongens. Het verlof, om desverkiezend naar meester Percival's kamer te mogen gaan, was zijn meest gewaardeerd voorrecht. Daar was hij zeker niet gestoord te worden en kon hij zijne lessen in de helft van den anders daartoe benoodigden tijd leeren, en daarenboven bij elke onoverkomelijke moeilijkheid de hulp van zijn meester inroepen; terwijl hij tevens het gezelschap genoot van Henderson en twee of drie anderen, aan wie meester Percival's goedheid hetzelfde voorrecht had geschonken. Eerst de laagste zijner klasse, klom hij spoedig op tot No. 1. Er ruischte een toejuichend gemurmel door de klassen, den Zondag, toen voor den eersten keer Walter's naam zoo eervol werd opgeroepen, terwijl het Walter bijna evenveel voldoening schonk toen hij Henderson als No. 6 hoorde aflezen; want vóór Walter's komst, was Henderson steeds te bewegelijk, om er eenigszins prijs op te stellen, de hoeveelste hij in zijne klasse was; hij besteedde het grootste gedeelte van zijn tijd op school met caricaturen van de onderwijzers te teekenen en spotdichten op zijne makkers te maken; tot nu toe was Daubeny altijd de eerste zijner klasse geweest, en hij verdiende dit ten volle. Hij was juist niet bijzonder knap, maar niemand kon hem in goeden wil en ijver overtreffen. Evenals Sir Walter Raleigh ‘blokte hij hard’. Het was niet alleen treffend, maar ook te bewonderen, hoeveel moeite Daubeny zich gaf om goed te leeren. Het vorderde te meer zielskracht, wijl het niet altijd werd opgemerkt of met goed gevolg bekroond. Die arme Daubeny had geen enkel afgezonderd hoekje; want in de groote schoolzaal die, hoe groot ook, ter beschikking was voor vijftig personen, was dit bezwaarlijk te vinden. Onze niet te ontmoedigen Dubbs zocht steeds het rustigste en afgelegenste hoekje der kamer en, met de ellebogen op de knieën en de handen tegen de ooren om den chaos van stemmen niet te hooren, zat hij daar met onverstoorbare, in zichzelf gekeerde aandacht zijne lessen zoolang te leeren en te herhalen, tot hij ze genoegzaam begreep om ze den volgenden morgen te kunnen opzeggen. Daarvoor stond hij dan ook met het aanbreken van den dag op en begon zijne taak opnieuw, met denzelfden ijver, tevreden als hij slechts op het einde der week de onderscheidende belooning ontving de eerste zijner klasse te zijn, en het innige genot kon smaken, dit aan zijne moeder te melden. Toen Daubeny pas te St. Wimfried kwam, had hij veel te lijden gehad. Als hij stil zat te werken, werd hij bespot, met oranjeschillen gesmeten, van de bank gestooten en soms zelfs uit de kamer verjaagd. Hij had dit alles met zooveel bewonderingswaardig geduld en zachtmoedigheid verduurd, dat al de jongens, die maar een sprankje eergevoel bezaten, al heel spoedig ophielden hem zoo te plagen, en hun gedrag zooveel mogelijk F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 83 door achting en vriendelijkheid trachtten te vergoeden, hoewel dit nog altijd eenigszins spottend en schertsend gebeurde. Het is niet waarschijnlijk, dat jongens ooit zullen inzien, dat bestendige, volhardende vlijt, ook zelfs wanneer die niet volkomen aan het doel beantwoordt, van veel hooger waarde is, dan luie bevattelijkheid; maar de weinigen, die hun leeftijd vergenoeg vooruit waren omdit te begrijpen,hadden voor Daubeny's karakter die groote onderscheiding, waardoor hij een zoo overwegenden invloed op hen uitoefende. Niets, zelfs niet de ongelukkig euitslag zijner pogingen, kon dien jeugdigen martelaar ontmoedigen. Als men hem 'savonds te erg plaagde en mishandelde, om zijn werk af te maken, dan was hij bij de eerste schemering reeds weer met onvermoeiden ijver er mede bezig. Hij overwerkte zich en deed door te groote inspanning zijn werk dikwijls minder goed; zonder bepaald dom te zijn, was hij echter traag van begrip, en daar hij bovendien eenigszins schuw en verlegen was, werd zijn karakter niet dadelijk goed begrepen, en geen der meesters had zich ooit eenige moeite gegeven om het hem wat gemakkelijker te maken. Het was dan ook zijne grootste beproeving, als zijn werk soms geheel faalde en een der meesters hem daarover berispte, weinig vermoedende, hoeveel bittere en moeilijke uren hij aan dien geheel mislukten arbeid had besteed. Dit was hoofdzakelijk het geval geweest gedurende het eerste halfjaar, toen hij in meester Robertson's klasse zat. Eens, toen hij, duizelig door inspanning, in verschillende lessen telkens had gemist, was hij door meester Robertson, die driftig en scherp van aard was, met eenige snijdende aanmerkingen naar de strafzaal gezonden; eene straf, die zijn gevoelig hart niet veel minder pijn deed, dan de onverdiende bijtende spot zijns meesters; dit ongelijk, gevoegd bij zijn laag nummer van die week, maakte hem bijna wanhopig, en dien dag ware licht de schaal omgeslagen en hij een trage moedelooze knaap geworden, zonder de tusschenkomst van Power, die tegelijk met Daubeny te St. Wimfried was gekomen en - hoewel hij door zijne spoedige vorderingen Daubeny ver vooruit was, - toch met hem in dezelfde klasse en slaapzaal was en dus wist hoe hard hij werkte. Power zeide altijd tot zijne vrienden, dat Dubbs de beste, de braafste, de oprechtste en de eerlijkste jongen te St. Wimfried was. Daubeny van zijn kant gevoelde voor Power eene soort van afgodischen eerbied, zooals de wilden voor de zon. Hij beschouwde hem als het ideaal van een scholier, bijna als een hooger wezen. Het was opmerkelijk, de beide jongens te zamen te zien; Power met zijn schoon, diepdenkend gelaat stralend van geest; Dubbs met zijn lomp dom uiterlijk en verlegen manieren; Power met een boek in de hand zijne les in een kwartier kennende, en dan niet een helderen oogopslag zeggende: ‘Wel, Dubbs, ik ben er! Hoe ver zijt gij?’ ‘Kent ge die les nu al, benijdenswaardige jongen? Ik ken er pas een gedeelte van, en dat nog maar redelijk; laat eens hooren: “Nam quid Typhoeus et validus Mimas” - neen zelfs dat ken ik nog niet eens goed.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 84 ‘Zal ik u eens overhooren?’ waarop Dubbs weder beginnende reeds bij het einde van den derden regel bleef steken; maar dan hielp Power hem verder, trachtte het hem begrijpelijk te maken en in te prenten, of door een enkel woord of teeken zijn geheugen te hulp te komen; hij verliet hem niet, vóór hij alles van buiten kende. Dubbs zoude hem gaarne uit dankbaarheid zijn rechteroog hebben afgestaan, indien Power er behoefte aan had gehad. De kleine tekortkomingen, waarvan wij hierboven spraken, hadden plaats gehad, toen Power met eene zware verkoudheid in de ziekenkamer was en niet op school kunnende komen, Daubeny niet had gezien. Hij kwam juist weer op school den morgen, toen meester Robertson Daubeny onverbeterlijk lui en dom had genoemd en er na eenige scherpe aanmerkingen bijvoegde, dat hij aan hem begon te wanhopen. Niettegenstaande Power overtuigd was, dat slechts eene verkeerde opvatting daarvan de aanleidende oorzaak kon zijn, bloosde hij van pijnlijke verbolgenheid en schitterden zijne oogen van verontwaardiging toen hij dit hoorde. Hij smeekte Daubeny meester Robertson te zeggen, hoeveel uren hij zoo ‘onverbeterlijk lui’ aan die les had besteed, maar hij kon dit niet van hem gedaan krijgen. ‘Buitendien’ - zeide Daubeny - ‘als hij denkt dat er niets met mij te beginnen is,’ - en bij de herinnering gloeiden zijne wangen - ‘dan is het ook geen schande, als ik zoo dikwijls te kort schiet.’ Toen de strafuren voorbij waren, zocht Power zijn vriend op en vond hem alleen, op den top van een kleinen heuvel aan den kant van de rivier, in een bijna wanhopenden toestand. Power zag, dat hij bitter had geschreid, maar was te bescheiden om er iets van te zeggen. ‘Nu ziet ge eens, Power, wat al mijn blokken mij helpt; het schijnt alsof ik een luie ondeugende jongen ben, “onverbeterlijk dom”, “niet geschikt om te leeren”, “ik moest achteruit worden gezet, in eene lagere klasse, als ik niet beter wil werken!” Maar ik vergat, dat ge er bij waart en alles hebt gehoord, zoodat ge nu wel zult weten hoe ik er aan toe ben,’ voegde hij er met een bitteren lach bij. ‘Kom, stoor u daar niet aan, oude jongen. Ge hebt uw best gedaan en meer kan men niet doen. Ge kent immers dat militaire grafschrift: “Hier ligt iemand, die altijd trachtte zijn plicht te doen”? Geen koning kon ooit een beter verlangen, en als ooit iemand het verdiende, dan zijt gij het.’ ‘Ik wou dat ik net zoo was als gij, Power,’ zeide Daubeny; ‘gij zijt zoo knap en kent de lessen in een oogenblik; iedereen houdt van u en vertrouwt u, terwijl ik eigenlijk een zondebok ben.’ ‘Kom, Dubbs,’ zeide Power hartelijk, terwijl hij zijn arm om de schouders van zijn vriend sloeg, ‘gij zijt even gelukkig als ik. Met een gerust geweten kan men niet lang ter neergedrukt blijven. Herinnert ge u het aardige versje dan niet meer, dat ik u voorgelezen heb, omdat het mij juist aan u deed denken, toen ik het eerst las? F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 85 ‘Een donkre dag, waarop geen zonnestraal viel, Toch helder - door het licht der reine ziel!’ ‘Geloof toch niet, Power, dat ik wangunstig ben op u; dat denkt ge immers niet?’ zeide Dubbs met tranen in de oogen. ‘Wel neen, goede jongen, wangunst ligt niet in uw karakter. Ik weet dat ge even gelukkig zijt als het mij goed gaat, als gij het voor u zelven zoudt zijn; maar ik geloof, Dubbs, dat ik ontdekt heb waarom ge niet slaagt. Ge werkt te veel, ge moet meer ontspanning hebben; wat meer spelen, wat minder tijd aan uw werk besteden. Ik wed dat het dan beter zal gaan; een half ei is beter dan eene leêge dop. En dan, Dubbs, u durf ik wel zeggen wat ik geen ander op school zoude willen herhalen, maar ik vind het zoo toepasselijk en dat zult gij ook vinden, dat is ‘Bene orasse est bene studuisse.’ Dubbs drukte hem zwijgend de hand. De pijnlijke gedachten, die hem bezig hielden, vervlogen in een oogenblik, en toen hij met vernieuwden moed met Power naar school terugkeerde, voelde hij, dat hij nu een geheime kracht had leeren kennen. Hij voldeed meer en meer, hij overwon één voor één alle moeilijkheden en streefde spoedig eenige jongens voorbij, die veel rijker bedeeld dan hij, maar veel minder volhardend waren. Zoo werd hij een der ijverigste en invloedrijkste jongens van zijn kring, want allen wisten dat zijne deugd proefhoudend, zijne rechtvaardigheid onloochenbaar, en hij daarenboven nederig en oprecht was. Hij maakte zich gedurende zijne schooljaren nooit aan eenige ernstige overtredingschuldig. Trouwens, 't is mogelijk dat hij minder verzoeking had dan meer begaafde en meer levendige jongens. Hij was niet blootgesteld aan die machtige verleiding, de keerzijde van het voorrecht der schoonheid, der innemende manieren en der levendige hartstochten; maar er was iets treffends in zijne volkomen reinheid; en zijn ijverig onvermoeid streven naar hooger werd in latere jaren met diep gevoel herdacht. Walter gevoelde als alle welgezinde jongens veel bewondering en eerbied voor Daubeny. Diens onverschrokken rechtvaardigheid op den avond, toen Walter's ongetemde drift hem zooveel leeds bereidde, had een diepen indruk op hem gemaakt, en sinds dien tijd was Dubbs een zijner meest vertrouwde vrienden geweest. Zelfs toen hij in Dubb's plaats de eerste der klasse werd, had hij innig veel leed, dat deze door hem die zoo welverdiende eer verloor, en ware hij gaarne de tweede geweest, om Daubeny de eerste te laten blijven. Hij wist, dat er geen grein afgunst bij zijn mededinger bestond, en toch vreesde hij, dat deze teleurstelling hem smartelijk zoude aandoen. Maar hierin vergiste hij zich; Daubeny was van oordeel ‘dat het strijdperk voor elken strijder open stond’, hij was in dit geval even tevreden met de tweede als met de eerste plaats en niemand wenschte Walter hartelijker en oprechter geluk dan deze edelmoedige, eerlijke jongen. Sommige menschen meenen, dat een wedstrijd onder jongens steeds F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 86 haat en nijd moet opwekken; gewoonlijk is het juist het tegendeel. Een oneerlijke strijd behoort tot de zeldzaamheden, en gewoonlijk zijn de mededingers elkanders beste vrienden en meest vertrouwde makkers. Daubeny had Walter niet minder lief, toen hij hem zoo eervol en gemakkelijk de vroeger door hem zoo moeilijk verkregen plaats zag innemen. De zoo opwekkende wekelijksche wedstrijd gaf aanleiding, dat Daubeny nog harder werkte dan vroeger. De heele klasse scheen inderdaad een nieuwen prikkel te hebben ontvangen. Henderson verbaasde allen door een aanval van vlijt en zelfs Howard Tracy scheen iets minder onverschillig omtrent zijn te verkrijgen nummer. De jongens deden zóó hun best, dat meester Paton niet half zoo dikwijls behoefde te straffen; mogelijk ook had de pas ondervonden beproeving in dat onbuigzame karakter wat meer deelneming en zachtmoedigheid opgewekt. Alleen Daubeny, in plaats van vooruit te gaan, verloor telkens, niettegenstaande zijn onvermoeid streven, zijn nummer; hij werkte zich bijna ziek. Bij het einde der week was hij slechts No. 5, en toen meester Percival, die steeds een vriend voor hem was geweest, hem schertsend daarmede plaagde, zuchtte hij diep, zeggende, dat hij den laatsten tijd zoo erg aan hoofdpijn leed en hem dit mogelijk wel belet had beter vooruit te komen. Dit verontrustte zijn meester, die hem verzocht Zondag namiddag wat met hem te gaan wandelen, met het doel te zorgen, dat hij zich wat minder inspande bij zijn werk, daar dit blijkbaar een ongunstigen invloed op zijne gezondheid uitoefende. Toen zij de groene velden langs de rivier bereikt hadden, zeide meester Percival: ‘Ge overwerkt u, Daubeny, dit maakt u gejaagd en zenuwachtig; gij moet den boog niet al te sterk spannen, mijn beste jongen.’ ‘Och, ik ben heel gezond, mijnheer; ik heb een ijzersterk gestel, zoo als mijn goede plaaggeest Henderson altijd zegt.’ ‘Dat doet er niets toe; gij moet bepaald minder werken; gij moogt niet meer om vijf uur 's morgens opstaan; als gij niet voor u zelven zorgt, dan zal ik streng verbieden, dat gij in uwe klasse hooger dan No. 20 wordt; of een order van Dr. Keith vragen, dat ge voor gezondheid naar huis moet en geen deel aan het examen moogt nemen.’ ‘O neen, meester, doe dat toch niet; ik verzeker u, dat het werken mij juist aangenaam is. Door eene ziekte in mijn kinderjaren ben ik veel ten achteren gebleven, en gij kunt niet begrijpen hoezeer ik dien verloren tijd wensch in te halen.’ ‘De tijd, dien wij door Gods wijze beschikking in ziekte doorbrengen, is niet verloren. Volg mijn raad, beste jongen, laat voor het oogenblik elke poging tot het verkrijgen eener hoogere plaats rusten, tot gij weer volkomen wel zijt, en werk dan zoo hard als gij wilt. Bedenk steeds dat geleerdheid zonder gezondheid betrekkelijk weinig voordeel geeft.’ Daubeny erkende de hartelijke belangstelling van zijn meester, maar F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 87 hij kon zijn onbedwingbaren lust om vooruit te komen niet beteugelen. Hij ware er stellig reeds vroeger onder bezweken, als Walter en Power hem niet telkens met geweld medegesleept en gedwongen hadden eenige beweging te nemen. Maar in weerwil daarvan, en hoewel hij een gezond en krachtig gestel had, begon hij er bleek uit te zien, zoodat zijne beste vrienden hem aanspoorden naar huis te gaan en wat rust te nemen. Had hij dien goeden welgemeenden raad maar gevolgd! Veertiende hoofdstuk. Het was een paar weken vóór het examen en de daarop volgende kleine vacantie, toen Walter om twaalf uur heel vroolijk de schoolzaal uitsprong, om Kenrick de hun zoo even aangekondigde blijde tijding te brengen, dat zij den volgenden dag vrij kregen. ‘Hoezee!’ riep Kenrick, ‘maar waarom?’ ‘Och, Somers is student geworden te Cambridge - eene groote eer - en Dr. Lane gaf dadelijk een dag vrij af, toen hij het telegram kreeg.’ ‘Goed opgepast, oude Somers!’ juichte Kenrick. ‘Wat zullen wij morgen doen?’ ‘Ken! ik heb sinds lang een plannetje in mijn hoofd; ik zou zoo graag met u den top van den Appenfell beklimmen.’ ‘Brrr. 't Is een lange wandeling en niemand gaat daar 's winters heen.’ ‘Dat doet er niet toe. Dat is juist de meeste pret. We hebben den heelen dag voor ons. Ik heb er al zoo lang naar verlangd, dien ouden trotschen Appenfell eens te beklimmen, ik weet zeker dat we het goed kunnen doen.’ ‘Maar zouden wij alleen gaan?’ ‘Neen, we zullen Flip vragen, ons den weg met zijne grappen te verkorten.’ ‘En zal ik het Power ook vragen?’ ‘Als ge het wenscht,’ antwoordde Kenrick, die, hoe ongaarne ik dit ook beken, niet weinig jaloersch was van de groote vriendschap, die er tusschen Walter en Power bestond. ‘Vindt gij het goed, als Daubeny ook meegaat?’ ‘Wel zeker! Hij overwerkt zich bepaald. Het zal hem goed doen. Laat eens zien, gij, Dubbs, Flip en ik, dat is genoeg, vindt ge niet?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 88 ‘Och, ik wou ook zoo graag Eden vragen.’ ‘Eden!’ herhaalde Kenrick met een zweem van minachting. ‘Arme kleine jongen!’ sprak Walter met een treurigen glimlach, ‘gij veracht hem ook; geen wonder, dat hij er niet hoven op komt.’ ‘Och, laat hem gerust meegaan, als het u plezier doet,’ zeide Kenrick. ‘Dank u, Ken! Maar nu ik er over nadenk, is het wel wat ver voor hem. Laat ons vóór het eten bij Cole gaan en wat broodjes en zoo een en ander bestellen.’ Power en Daubeny waren dadelijk bereid om van de partij te zijn. Onder het theedrinken vroeg Walter of Henderson ook mede wilde gaan, waarop deze, juist heel vroolijk zijnde en over alles in den stijl van Homerus sprekende, hem met den ernst van een redenaar antwoordde: ‘Gij vraagt of Henders zoon Eusones wil begleiden. Met d' onvermoeiden Dubbs, Met Power's erfgenaam. En onzen dierbren Ken Tot op den hoogsten top Des steilen Appenfells?’ ‘Eeuwige grappenmaker!’ zeide Kenrick lachende, ‘houd toch op met uw onzin en zeg of ge meegaat, ja of neen.’ Henderson vervolgde: ‘En ernstig kijkt hij op, En spreekt de zoon van Hender, Nog vol van brood en thee: Wat woord ontvloeide uw mond! Zeg, heb ik dat verdiend?’ ‘Schei toch in 's hemelsnaam uit, ge maakt ons dol met die brabbeltaal,’ sprak Walter, zijne hand voor Henderson's mond houdende. ‘Gaat ge met ons mee, ja of neen? ‘Langs d' afgrond volg ik u Der rots van Appenfell.’ declameerde Henderson, terwijl hij zich van Walter's hand trachtte te bevrijden. ‘Hoezee! Nu weten wij genoeg. Zeg nu voor mijn part den heelen Ilias maar op, als ge er lust in hebt.’ Den volgenden morgen na het ontbijt gingen zij vol moed op weg, en terwijl zij den rotskant al hooger en hooger opklommen, wekte de frissche lucht hunne vroolijkheid op, en langzamerhand ontrolde zich voor hunne oogen een heerlijk tafereel: door de heldere winterzon beschenen, lagen de heuvels om hen heen, terwijl zij hier en daar, tusschen de laagste toppen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 89 door, een kijkje kregen op de zacht gerimpelde, vroolijk tintelende zee. Walter, Henderson en Kenrick hepen vooruit, gevolgd door Power, die Daubeny ondersteunde, daar deze dadelijk reeds vermoeid scheen. ‘Kijk nu eens hoe levenslustig die benijdenswaardige Euson daar vooruit springt,’ zeide Daubeny zuchtend. ‘Wat is hij vlug!’ ‘Ge schijnt niets opgeruimd,’ antwoordde Power vriendelijk, ‘wat scheelt er aan?’ ‘Niets; ik ben wat moe, dat is alles.’ ‘Gij zijt immers niet verdrietig dat ge niet meer No. 1 van uwe klasse zijt?’ ‘Wel neen! Palmam qui meruit ferat, of, zooals Robertson zich laatst uitdrukte op de hem eigene wijze: Niet alle bloemen verspreiden denzelfden geur.’ ‘Ge kunt zeker zijn, dat ge een hooger nommer zoudt hebben, als ge maar wat minder bloktet, beste jongen! Volg nu toch eindelijk mijn raad, en werk niet meer voor het examen.’ ‘Gij begrijpt mij allemaal verkeerd; ik werk niet voor de eerste plaats, maar omdat ik werken en leeren wil, omdat ik met als een ezel en een domkop wil opgroeien.’ ‘Wat hebt ge een onverzadelijken dorst om te leeren, Daubeny.’ ‘Ja, die heb ik nu, maar die was mij niet aangeboren. Ik was een heel lui kind en kwam volstrekt niet vooruit; dit deed mijn vader, die toen nog leefde, veel verdriet. Eens, niet lang vóór zijn dood, was ik heel koppig geweest en wilde niet leeren. Hij knorde niet, maar na het eten, toen wij wandelden, kwamen wij voorbij eene oude schuur, waarvan het rieten dak met muurpeper en gras begroeid was. Hij plukte er een handvol van en liet mij zien, hoe vergaan en onbruikbaar het was, en toen, zijne hand op mijn hoofd leggende, sprak hij: “Dat is het zinnebeeld van een lui, onbruikbaar mensch: gras boven op de daken vergaat reeds vóór het opgeschoten is, en de maaier steekt er geen hand naar uit.” Dit maakte een diepen indruk op mij, misschien te meer omdat dit het laatste gesprek met mijn vaderisgeweest, dat ik mij levendig herinner. Sinds dien tijd ben ik nooit weer lui geweest.’ Power dacht een oogenblik na en zeide toen: ‘Maar, beste Dubbs, ge doet u zelven nadeel, ge zult stomp zijn tegen dat het examen begint.’ Hij antwoordde niet, maar de vermoeide trek, dien Power reeds dikwijls met bezorgdheid had opgemerkt, lag nog sterker op zijn gelaat. ‘Ik vrees, dat ik terug zal moeten gaan, Power,’ zeide hij, ‘ik ben doodmoe.’ ‘Dat dacht ik wel. Wij zullen samen terugkeeren.’ ‘Neen, ik wil uw tochtje niet bederven; laat mij alleen gaan.’ ‘Hei, jongens!’ schreeuwde Power tot de drie voor hem uitgaande knapen; zij waren echter te veel vooruit, om hem te hooren; dus verzocht hij Daubeny zoo lang te gaan zitten tot hij hen ingehaald en gevraagd had of soms een hunner liever mee terug wilde keeren. ‘Dubbs is te moe om verder te gaan,’ sprak hij ademloos, toen hij hen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 90 had ingehaald, ‘en dus zal ik maar met hem teruggaan, want ik geloof niet, dat hij heel wel is.’ ‘O neen, ga gij niet, ik zal het doen,’ riepen allen uit één mond. Zij vonden het alle vier heel prettig den Appenfell te beklimmen, wat 's zomers door al de jongens steeds als een groot genoegen werd beschouwd, niettegenstaande het een moeilijke en gevaarlijke weg was; maar toch wilde ieder hunner gaarne dat genoegen opofferen, om met Dubbs terug te gaan. Daar geen hunner wilde toegeven, zouden ze allen terug zijn gekeerd, indien Daubeny niet bepaald geweigerd had, op die voorwaarde naar huis te gaan; hij stelde voor het aan het lot over te laten. Power schreef zijn naam en dien zijner vrienden op stukjes papier en Walter trok er een uit. Het lot viel op Henderson, die dadelijk Daubeny's arm in den zijne legde, en terwijl hij zich omkeerde en zijne vuist tegen den Appenfell schudde om zijn teleurstelling lucht te geven, zeide hij: ‘Ik wou, trotsche Appenfell, dat ge naar de maan verhuisd waart of dat ge plat op den grond laagt met aardappelen bepoot.’ ‘Nu,’ zeide Power lachende, ‘geen booze geest kon den Appenfell eene grootere verwensching toevoegen; maar nu uwe wraak gekoeld is, pas nu toch goed op Dubbs.’ ‘Hoe lief van u, Flip, met mij terug te gaan,’ zeide Daubeny; ‘ik geloof niet, dat ik zonder uwe hulp thuis zou kunnen komen; maar het spijt mij erg, dat ik u van dat pretje beroof. - Dag, jongens!’ Walter, Power en Kenrick merkten spoedig, dat zij al hunne krachten noodig hadden, om den hoogsten top van den Appenfell te bereiken; de berg scheen een keten van rotsheuvels en nauwelijks hadden ze den eenen beklommen of ze zagen reeds weer een anderen voor zich liggen; eindelijk bereikten zij eenige rotsblokken, schitterend door prachtige kleuren van groen mos en goudachtig leverkruid, die den hoogsten top vormden, en Walter, die er het eerst, lang vóór de beide anderen, was, riep hun aanmoedigend toe en ging na een oogenblik wachtens weer terug, om hen bij het opklimmen te helpen. Meer gewend aan dusdanige tochtjes, was hij veel minder vermoeid en hun van veel dienst. Zij bleven daar wat rusten, nuttigden een hartig maal, praatten en genoten van het overheerlijk schoone vergezicht, dat zich in onbewolkte helderheid aan alle kanten uitstrekte. Na een pauze in het gesprek zeide Walter: ‘Power, ik heb u al zoo lang een groote gunst willen vragen.’ ‘Wat gij mij vraagt is vooruit toegestaan, Walter,’ antwoordde Power. ‘Dat weet ik nog zoo zeker niet; het is nog al van belang, niet voor mij zelven, en bovendien nog al onbescheiden.’ ‘Hoe grooter het is, hoe meer het uw vertrouwen op mijne vriendschap toont, en als het wat onbescheiden is, dan zijn tijd en plaats er juist geschikt voor.’ ‘Ja! en toch wed ik, dat ge zult aarzelen, als ik het vraag.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 91 ‘Nu spreek op, ge maakt me nieuwsgierig.’ ‘Wilt ge Eden den vrijen toegang tot uw kamertje geven?’ ‘Kleine Eden in mijne kamer laten werken? Ja wel, als gij dat wenscht,’ antwoordde Power, niet willende weigeren, na hetgeen hij zoo even gezegd had, maar onwillekeurig blozende. Het was waarlijk eene groote gunst; Power's studeerkamertje was zijn heiligdom: hij had het met veel smaak ingericht, en binnenkomende werd men van alle zijden aangetrokken door eene mooie plaat of andere smaakvolle kleinigheden. Het was Power's bijzonder genoegen, zijn kamertje op te sieren en er met een zijner vrienden te zitten; nu zijne vrijheid op te offeren en een kleinen deugniet als Eden vrijen toegang te verleenen, was een voorstel dat hem eenigszins verraste. En toch was het ook wel wat ter wille van Power zelven, dat Walter het gevraagd had. Power's grootste fout was ‘overdrevene fijngevoeligheid’. Dit belette hem gebruik te maken van zijn grooten invloed en maakte hem bij veel jongens onbemind, wijl hij gewoonlijk terughoudend en eenigszins afgetrokken was. Walter gevoelde instinctmatig dat het goed zou zijn deze terughouding en onwillekeurige zelfzucht te verstoren en hem in het belang der school werkzaam te doen worden; daar deze overgevoeligheid het karakter van den innemenden en edelen, maar wel wat schuchteren en teruggetrokken jongen misschien zou bederven. ‘Och, ik merk het al,’ zeide Walter hem aanziende, ‘gij zijt ook al niet beter dan Kenrick; gij, Priesters en Levieten, wilt mijn armen kleinen gewonden reiziger niet helpen.’ ‘Maar ik weet niet wat ik voor hem zou kunnen doen en waarover ik met hem zou praten.’ ‘O dat zal wel gaan! Gij weet niet hoe zijne dankbaarheid u voor de allergeringste belangstelling zou beloonen. Hij is zoo schandelijk mishandeld geworden, arm kereltje; ik zou u niet alles durven vertellen, waartoe die lummel van een Harpour hem gedwongen heeft; toen hij bier kwam was hij onschuldig, vroolijk en goed, en nu!...’ Hij voltooide den zin niet, zijne stem haperde, maar zich vermannende, voegde hij er kalmer bij: ‘Zóó heeft men hier te St. Wimfried dat arme kind behandeld; en als ik daarbij denk, wat er van mij had kunnen worden in die dagen, zonder - zonder een paar trouwe vrienden, dan bloedt mijn hart voor hem. In allen gevalle vind ik, dat wij verplicht zijn hem te helpen zooveel wij kunnen. Ik wou, dat ik een eigen kamertje had, dan wist ik ten minste, dat hij niet de eenige jongen zou zijn, dien ik het zou laten deelen. Het heeft mij zoo veel goed gedaan, toen ik mijne lessen in meester Percival's kamer mocht leeren, dat ik er graag wat voor over zou hebben indien ik voor een ander hetzelfde kon doen.’ ‘Hij mag gerust komen, Walter, met genoegen,’ riep Power; ‘ik zal er hem dadelijk toe uitnoodigen als wij thuis zijn.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 92 ‘Wilt gij, Power? Ik dank u hartelijk; 't is heel hef van u, en ik weet zeker dat het u niet zal berouwen.’ Power en Kenrick dachten beiden, dat hun jongere vriend, niettegenstaande hij nog maar kort te St. Wimfried was geweest, hun reeds menig onschatbaar lesje had gegeven. Nooit had een hunner nagedacht over datgene, waarvan Walter zoo doordrongen scheen, dat zij in zekere mate aansprakelijk waren voor de vele gelegenheden, die zij ongebruikt lieten voorbijgaan, om zwakkere jongens voort te helpen en bij te staan. Geen hunner had ooit iets van belang gedaan, om de moeilijkheden voor eenigen der kleinere knapen te verlichten; en nu hoorden ze met schaamte Walter spreken over een kind, dat niet de minste aanspraak op zijne bescherming had gehad, maar dat hij gemeend had te moeten terughouden van slechte makkers, van slechte handelingen, van slechte voorbeelden en van al de hartbrekende ellende, die er het gevolg van is. Beiden beseften op eens, dat zij een duren plicht verzuimd hadden. Gedurende eenige oogenblikken zwegen allen nadenkend, tot Kenrick, als uit een droom ontwakende, naar beneden wees en zeide: ‘Ziet die prachtige wolken eens oprijzen! Zij bedekken de heuvels met groote witte sluiers.’ ‘Ja,’ zeide Power, ‘het heeft wel iets van een aanval van reusachtige cavalerie. Maar, Walter, beste kerel, waarom kijkt ge zoo benauwd?’ ‘Och neen, ik kijk niet benauwd,’ zei Walter, ‘maar zeg eens jongens, als deze wolken, die zoo onverwacht zijn opgekomen, eens niet weer aftrokken, gelooft ge dan, dat ge den weg naar beneden zoudt kunnen vinden?’ ‘Ik weet het niet, maar ik geloof het wel,’ zeide Kenrick aarzelend. ‘Och, Ken, ik vermoed dat ge niet zooveel ondervinding van die bergnevelen hebt als ik; 't is mogelijk dat wij den terugweg vinden maar...’ ‘Gij bedoelt,’ zeide Power met verwonderlijke kalmte, ‘dat hier overal diepe afgronden zijn, en dat verscheidene herders op die heuvels zijn omgekomen?’ ‘Laat ons maar hopen, dat de mist zal opklaren,’ zeide Walter, ‘en intusschen zullen we van die rotspunten afklimmen en op het gras gaan, eer het donkerder wordt.’ ‘Nevels in den vorm van een cavalerie-aanval mogen heel mooi zijn,’ zeide Kenrick, ‘maar...’ Vijftiende hoofdstuk. De jongens klommen met allen spoed, terwijl Walter hen hielp, van de groote veelkleurige rotspunten, die de kruin van den Appenfell vormden, naar het korte, glibberige, door de vorst eenigszins harde gras, dat de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 93 helling van den heuvel bedekte. Ondertusschen hoopten zich de nevels, weldra wolken, onder hen te zamen, bleven hier en daar tusschen de toppen der rotsen als reusachtige dijken en vestingwerken hangen en leunden als een dikke, ondoordringbare muur tegen den kant van den onpeilbaren afgrond. Als men er lang naar keek, scheen het een onmetelijk verpletterend gevaarte te zijn; zoo vast en ondoordringbaar, dat men zich niet kon voorstellen hoe zelfs een donderslag het zou kunnen splijten, of de woeste vlagen van een orkaan tot in die diepten konden doordringen. Tot nu toe was de kruin er nog niet door ingesloten. Daar scheen nog de zon, en op de plek waar de jongens als op een eiland ver boven de stille golvingen der rijzende wolken stonden, werden zij nog door een rossigen gloed beschenen. Dit duurde niet lang. Allengs, bijna onmerkbaar, rezen de nevels ook tot hen, spreidden hunne spookachtige armen uit, omslingerden hen met hunne kronkelingen, dwarrelden over hen heen, wikkelden hen als in een doodskleed, elk voorwerp in duisternis hullende, zoodat ze het te volgen voetpad onmogelijk konden onderscheiden, en elke stap onzeker en gevaarlijk werd. Kenrick had den meester, die hun verlof had gegeven tot na het eten uit te blijven, alleen maar gezegd dat zij plan hadden een groote wandeling te doen, zonder den Appenfell te noemen; niet uit achterhoudendheid, maar omdat zij dachten, dat men dit als een bluf zoude beschouwen, en zij het liever wilden vertellen nadat het hun gelukt zou zijn; hadden zij het echter gezegd, dan zou stellig geen verstandige meester hun veroorloofd hebben er zonder gids heen te gaan; want indien het in den zomer reeds een moeilijke tocht was voor hen, die niet juist met den weg bekend waren, zoo was het in den winter een hoogst gevaarlijke, ja, dolzinnige proef. De jongens hadden evenwel bij hun vertrek geen het minste denkbeeld gehad van de daaraan verbonden bezwaren en gevaren; ziende dat de ochtend een mooien helderen dag beloofde, hadden zij niet aan de mogelijkheid van mist en storm gedacht. De toestand, waarin zij zich nu bevonden, was ernstig genoeg om het moedigste hart angstig te maken. Zij waren ingesloten door een dikken nevel en konden op eene el afstand zelfs het grootste voorwerp niet onderscheiden; om elkander te zien moesten zij vlak bij elkaar blijven, want toen Kenrick maar even van hen gescheiden werd, konden ze hem slechts op 't geluid zijner stem terugvinden. Zij gingen langzaam achter elkander, terwijl ze den angst, die hen bekroop, voor elkander trachtten te verbergen; geheel vruchteloos evenwel, want hunne versnelde hartkloppingen, die duidelijk uit hunne zware ademhaling bleken, bewezen, dat zij alle drie ten volle overtuigd waren van het gevaarlijke van hun toestand. De Appenfell was een dier niet zeldzame bergen, die aan de eene zijde een onpeilbaren afgrond hebben, terwijl de andere kant met eene reeks glooiende heuvelen in de vlakte daalt. Er was echter eene bijzonderheid. Op een punt waar de groote rotswand zich uit de diepte van eene tweede kloof verheft, loopt een bergbrug (niet ongelijk aan de toppen van den F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 94 Mickledore van Scamfell) recht door de vallei, en eene smalle, langzaam dalende helling verbindt daar den Appenfell met Bardlyn, eene wat lagere rots. Dit pad werd zeer juist ‘de Razor’ (het scheermes) genoemd, daar het een zeer smalle voetweg was, nauwelijks breed genoeg voor een enkel persoon. Het werd maar alleen, en slechts zelden, door schaapherders gebruikt, die van hunne vroegste jeugd aan zulke moeielijke bergpaden gewend waren; maar nooit had eenig ander sterveling zich daar gewaagd, want zelfs indien het pad breeder ware geweest, waren de ontzettende afgronden aan beide zijden voldoende, om het sterkste hoofd te doen duizelen, en zou een enkelen misstap ontwijfelbaar den allervreeselijksten dood ten gevolge hebben gehad. Want de steilten waren zoo rechtstandig, dat de kleine vallei beneden niemand tot een bezoek uitlokte, en nog nooit sinds menschenheugenis door eenig levend wezen was betreden. Om het verschrikkelijke van den Razor te volmaken, was kortelings een schaapherder, door zomerstorm overvallen, daar in den afgrond gestort. Zijn lijk, dat onmogelijk te bereiken was, was daar tot voedsel der raven en wilde katten blijven liggen. Eene onduidelijke witte schemering was op een punt in de diepte te onderscheiden, en de moedigste bergbewoner sidderde, wanneer hij, in den donkeren afgrond blikkende, in die onduidelijke schemering de overblijfsels van een menschelijk lichaam meende te herkennen. ‘Weet ge zeker, Walter, dat wij op den rechten weg zijn?’ vroeg Power, terwijl hij trachtte zoo onbezorgd mogelijk te spreken. ‘Zeker!’ antwoordde Walter, het kleine zakkompasje uithalende, dat steeds zijn metgezel was geweest bij zijne omzwervingen tehuis, en dat hij gelukkig naar St. Wimfried had medegenomen, denkende dat het hem op zijne eenzame tochtjes kon te pas komen. ‘De baai ligt natuurlijk ten westen van hier, en ik ben zeker van de algemeene richting.’ ‘Maar ik geloof dat wij iets te veel rechts gaan, Walter,’ sprak Kenrick. ‘Hoort eens!’ zeide Walter stilstaande, ‘de waarheid is, en 't is goed daarop voorbereid te zijn, dat wij tusschen twee gevaren staan. Rechts is de afgrond van Bardlyn, en aan den anderen kant zijn de hellingen van Appenfell, wel is waar zonder afgronden, maar...!’ ‘Ge bedoelt de oude mijngroeven?’ ‘Juist, daarom hield ik wat meer rechts; mij dunkt wij zouden niettegenstaande den mist, den afgrond toch wel merken als we er dicht bij kwamen; maar hier zijn drie of vier oude mijnen: geen onzer weet precies waar die liggen, en we konden heel licht in een dier putten vallen.’ ‘Wat zullen wij in 's hemels naam beginnen?’ riep Power stilstaande, toen hij het volkomen begreep. ‘Zooals het nu is, kunnen wij al geen hand voor oogen zien, en spoedig wordt het behalve den mist ook nog donker. Daarbij is het vreeselijk koud, nu wij zoo zachtjes moeten loopen.’ ‘Laat ons even wachten en overleggen wat wij het best kunnen doen,’ zeide Kenrick. ‘Wat denkt gij, Walter?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 95 ‘We moeten kiezen, tusschen voortgaan op goed geluk, of hier wachten tot de mist opklaart.’ ‘Dat laatste is onmogelijk,’ riep Kenrick, ‘ik heb gezien, dat de mist soms dagen lang op den Appenfell blijft hangen.’ ‘Bovendien als we nu niet, hoe ook, zien weg te komen,’ zeide Power, ‘dan worden we door den nacht overvallen. Een Decembernacht op den Appenfell, zonder voedsel en warme kleeding, en de mogelijkheid van daar nog langer te moeten blijven!’ Eene rilling voer hem door de leden. ‘Ja, ik weet niet hoe wij er 's morgens wel zouden uitzien,’ zeide Kenrick, ‘laat ons in allen gevalle maar voortgaan, beter dan hier van koude en gebrek om te komen.’ Zij gingen nog een eind verder met onzekere, aarzelende schreden, toen Walter op eens verschrikt en angstig riep: ‘Staat stil! God alleen weet waar wij zijn; ik voel dat wij dicht bij den afgrond zijn, ik weet niet waarom ik anders zoo zou beven; ik weet stellig dat wij bij den afgrond staan. Blijf om Gods wil stil en gaat zitten tot ik het onderzocht heb.’ ‘Maar 't is bijna vier uur,’ sprak Kenrick knorrig,zijn horloge uithalende en het vlak bij zijn oog houdende om er op te kunnen zien. ‘Het is over een uur donker en dan is alle kans op redding verloren; laat ons liever haast maken, dat is een onzeker gevaar, maar hier te blijven wachten is stellig...’ ‘Een zekere dood,’ fluisterde Power. ‘Maar luistert dan eerst een oogenblik,’ hernam Walter en een groot stuk rotssteen opnemende, smeet hij het rechts, met alle kracht, terwijl hij in angst en spanning luisterde. De rotsklomp plofte hard neer; toen hoorden ze hem naar beneden rollen, losse aarde en steenen medesleepende, daarna den hortenden klank van een steeds rollend lichaam en toen gedurende eenige oogenblikken eene opvolging van verwijderde geluiden, akelig teruggekaatst door de echo's der rotsen, tot eindelijk het stuk rotssteen in duizend stukken gestooten in de diepte van den afgrond plofte. ‘Goede God!’ riep Walter, de beide jongens grijpende en ijlings terug trekkende, ‘we staan juist aan den rand van den afgrond, we kunnen niet voortgaan; de eerste stap zou onze dood zijn.’ Een oogenblik van onuitsprekelijken angst volgde op deze woorden; nadat het vallen van het stuk rots hen overtuigd had van het gevaar, waaraan zij zoo wonderbaar waren ontkomen, gevoelden alle drie zich een oogenblik als verlamd, en na elkaar met doodsbleeke gezichten te hebben aangezien, zetten Kenrick en Power zich wanhopend op den grond. ‘Houdt moed, jongens!’ sprak Walter, van wien beiden hulp schenen te wachten; ‘onze eenige kans bestaat in kalmte en vertrouwen; ik denk dat we in ieder geval hier zullen moeten blijven tot de mist optrekt. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 96 Wees niet bang, Ken!’ zeide hij, diens hand grijpende, ‘er kan ons niets gebeuren zonder Gods wil.’ ‘Maar de nacht!’ fluisterde Kenrick, die van alle drie het meest ter nedergeslagen was, ‘denkt eens, als wij den nacht hier moesten doorbrengen! Mist, koude, honger en duisternis! O, die verschrikkelijke onzekerheid en angst. Slechts één enkele lichtstraal!’ riep hij in doodsangst. ‘Ik zou wel willen sterven, als we maar licht hadden.’ ‘O mijn God, geef ons licht!’ bad Walter, Kenrick's woorden herhalende en onbewust zijn innig gebed luid uitsprekende, terwijl hij even als de anderen op de knieën viel, het gezicht met de handen bedekte en zich tot Hem wendde, van wien hij wist dat Hij nabij was, hoewel zij alleen en verlaten schenen en niets konden onderscheiden dan den grond waarop zij knielden, en den dikken vochtigen nevel, die hen aan alle kanten onhoorbaar en ondoordringbaar omgaf. Voor hunne opgewonden verbeelding scheen die dikke nevel een bezield lichaam, dat hen langzaam naderde en waaruit duizenden spookgestalten hen dreigend aanstaarden, terwijl zij bijna verstomden bij de aanraking der reusachtige plooien van de doodsgewaden, die hen bedekten. En op eens, alsof hun hartgrondig gebed verhoord en een engel gezonden werd om dien nevel te beheerschen, stak de wind op, zich een weg door de kloof banende, en terwijl een straal van licht door de plooien van den doodssluier drong, zagen zij voor hunne voeten den gapenden afgrond en het duistere pad naar de Bardlynrots. Indien zij op dat oogenblik in staat waren geweest, een der grootste en verhevenste natuurgezichten te bewonderen, dan zouden ze met geestdrift gestaard hebben op dit diorama van berg en dal, bestraald door het blauw der lucht, dat schemerachtig door de groote scheur aan de eene zijde van het nevelvlak doorbrak; maar in hun overweldigenden angst dachten zij slechts om hun leven te redden uit dit hen van alle kanten omringend gevaar. ‘Licht!’ riep Walter haastig opspringende, ‘God zij dank! misschien klaart de mist op.’ Maar die hoop vervloog; want de weg, dien zij moesten nemen, was volkomen donker, en de koude nevel verspreidde zich weer, hoewel iets minder dik, over de lichtstreep, die de wind voor een oogenblik had laten doorbreken. ‘Hebt gij gezien dat wij vlak bij den Razor zijn?’ vroeg Walter, de eenige van de drie, die zijne gewone kalmte had herkregen, daar de gewoonte hem meer met het gevaarlijke der rotsen vertrouwd had gemaakt. ‘Weet ge wat, jongens, als ge wilt, zullen wij het pad over den Razor beproeven. We moeten maar oppassen dat we niet misstappen, we kunnen ons in allen gevalle in den weg niet vergissen, en als we maar op den Bardlyn zijn, dan is het even gemakkelijk te St. Wimfried te komen als om het plein naar de school over te loopen.’ ‘Wat! den Razor overgaan?’ riep Kenrick, ‘iets dat behalve schaapherders geen mensch ooit heeft durven wagen?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 97 ‘Dat is wel waar, maar wat door menschen eenmaal is gedaan, kan men weer beproeven; ik weet zeker dat dit onze eenige kans is.’ ‘Voor mij niet!’ ‘Voor mij ook niet!’ riepen de beide anderen. ‘Maar luistert nu eens,’ zeide Walter, ‘het is heel gevaarlijk, maar hoe langer wij wachten, hoe onzekerder onze kans op redding wordt. Blijft beiden hier staan. Ik zal den weg beproeven; kom ik er goed over, dan ben ik in een oogenblik in het dorp Bardlyn en daar kan ik dan hulp voor u vragen. Wat denkt gij er van? Ik zal u niet alleen laten, als gij er tegen zijt.’ ‘Och, Walter, waag het liever niet, het is al te verschrikkelijk.’ ‘Aan dien kant wordt het wat lichter,’ zeide Walter; ‘ik ben niets bang; wij kunnen onmogelijk langs den anderen kant veilig tehuis komen, en als wij van nacht hier blijven, dan sterven wij van gebrek. Ge weet wel, dat wij ieder maar twee kleine broodjes hebben gehad. Het is onze eenige kans.’ ‘Ge moogt het waarlijk niet wagen, beste Walter! Ge weet niet hoe verschrikkelijk de Razor is; ik heb dikwijls door moedige mannen hooren zeggen, dat ze voor geen zak met goud er over zouden durven gaan,’ verzekerde Power. ‘Houd mij niet tegen, Power,’ zeide Walter, ‘ik ben vast besloten. Vaarwel, jongens - dag Power, dag Ken!’ herhaalde hij met een handdruk. ‘Kom ik er goed over, dan ben ik in ruim anderhalf uur met hulp weer bij u terug. Vaarwel, God behoede u beiden; bidt voor mij, maar weest niet bang.’ Dit zeggende rukte Walter zich van hen los, en terwijl hun hart ineenkromp, zagen zij hem, daar waar de nevel het meest doorschijnend was, met vasten tred het pad van den Razor opgaan. Zestiende hoofdstuk. De moedige jongen begreep, dat zijn eigen leven, zoowel als dat zijner makkers, van zijne koelbloedigheid en vastberadenheid afhing; en een oogenblik stilstaande, ten einde zich te overtuigen, of het licht genoeg was om het smalle pad te kunnen onderscheiden, keerde hij zich om, riep zijn vrienden nog eenige bemoedigende woorden toe en betrad onverschrokken den gevaarlijken weg. Hij was aan steile hoogten gewend en nooit duizelig geworden, als hij, staande op de rotsen te St. Wimfried of op die welke zijne woning te huis omringden, in de diepe afgronden en valleien had gestaard. Maar zijn hart klopte luid bij de angstige overtuiging, dat elk zijner schreden hoogst gevaarlijk was, en dat de spanning, die hem gemakkelijk gedurende een korten tijd kon steunen, hier langer dan twintig minuten zou moeten duren, want in minder tijd was de tocht onmogelijk te doen. De eenzaamheid was F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 98 ook verschrikkelijk; binnen drie minuten was hij uit het gehoor zijner vrienden, geheel alleen, zonder een enkelen metgezel tusschen die hooge rotsen, op dat verschrikkelijke door spoken bezochte pad, zonder dat een menschelijk oog het kon zien als hij, struikelend op de rotsen, verpletterd nederstortte. Die gedachte overmeesterde hem zoo geheel, dat hij bijna alle geestkracht verloor en een gevoel van on beschrijfelijk afgrijzen hem bekroop. Hij streed er tegen met alle macht, maar het kwam telkens met verdubbelden aandrang terug en overweldigde hem zóó, dat het koude zweet hem op het voorhoofd parelde. Eindelijk kwam hij voorbij een dooden wilgenstam, met zijne breede uitgedroogde wortels aan den smallen rand verbonden. Hij omstrengelde dien met beide armen, daar hij genoodzaakt was stil te blijven staan en de oogen te sluiten; en God om sterkte en ondersteuning biddende riep hij al zijne zielskracht te hulp en overwon het inwendig spooksel, zoodat het althans vooreerst niet terugkwam. Evenals een man den zoo even door hem gevelden en nu dood aan zijne voeten liggenden gier zou beschouwen, zoo doodde Walter door een hartgrondig gebed, als met een pijl, het afzichtelijk gedrocht van den angst, dat hem met zijne klauwen had bedreigd; hij bewoog zich echter niet vóór hij volkomen zeker meende te zijn van zijne overwinning. En toen kalm opziende, ging hij rustig en behoedzaam verder, tot hij op eens, in het ondergaande licht der zon, iets wits beneden in den afgrond zag schemeren. Hij begreep dadelijk dat daar, een duizend voet beneden hem, het onbereikbare geraamte lag, waardoor de duivelsweg (zoo noemden de boeren het smalle pad over den Razor) eene zoo bijgeloovige vrees inboezemde. Dit was nog niet alles, want eenige flarden van des mans kleeding waren een dertig voet lager, bij zijn vreeselijken val aan een meidoorntak blijven hangen. En nu had onze arme jongen weder een verschrikkelijken strijd tegen den verlammenden angst. Een oogenblik wankelde hij; zijne beenen weigerden hem den dienst, en zich op de knieën werpende, greep hij zich aan den grond vast. Het was een dier door aandoening opgewekte flauwten, waarvan in oogenblikken van gevaar gewoonlijk de uitkomst afhangt. Ware Walter zwak van karakter, zijn geweten verontrust, zijne zielskracht minder sterk, of zijn lichaam door uitputting verzwakt geweest, dan zou hij, door dien onverwachten schrik overwonnen, eerst in zwijm gevallen en een oogenblik later over den rand van den afgrond gegleden zijn en een vreeselijken, onvermijdelijken dood gevonden hebben. Dit alles zag hij als met vurige letters geschreven, toen hij de oogen sloot, terwijl hij met krachtigen greep zich aan den grond vast klemde; maar hij had gelukkig eene sterke ziel, een gerust geweten, krachtige zenuwen en een gezond lichaam, zoodat hij, na eenige oogenblikken, die hem eene eeuw schenen, zijne tegenwoordigheid van geest herwon door die edele fiere zelfbeheersching, die men slechts door volhardende inspanning kan verkrijgen. Toen hij de oogen weder opende, voelde hij zich als met nieuwen moed bezield, en zich in Gods hoede aanbevelende, stond hij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 99 kalm op, om zijn weg te vervolgen, terwijl hij den blik van de plaats afwendde, waar diep in den afgrond het geraamte lag. Het scheen hem het veiligst, de oogen onafgewend op zijn pad te vestigen, zonder naar één of anderen kant te blikken; telkens als dit onwillekeurig gebeurde, voelde hij weder die overweldigende aandoening; alleen dan wanneer hij naar niets anders dan zijne eigene voeten keek, ging hij zeker en zelfs betrekkelijk snel. Eén moeielijkheid wachtte hem evenwel nog; op één punt was het smalle pad van den Razor gespleten en afgebrokkeld en Walter's hart werd weder wanhopig bij dezen onverwachten hinderpaal en dit verhoogd gevaar. Van terugkeeren was geen sprake, en daar het hem onmogelijk scheen deze moeilijkheid te overkomen, knielde hij nogmaals en kroop eenige schreden op handen en voeten, tot het pad weder hard en sterk genoeg scheen om verder te kunnen gaan. Het laatste gedeelte was spoedig afgelegd; vijf minuten later sprong hij op het breede pad en luid schreeuwende, in de overmaat zijner innige dankbaarheid, holde hij den Bardlyn af, bereikte spoedig den bergweg en snelde met den grootsten spoed, juist bij het ondergaan der zon, voort, tot hij de groep woningen bereikt had, die haar naam ontleenen aan den heuvel waartegen zij gebouwd zijn. Aan de eerste woning kloppende, verzocht hij om een gids, door en door met alle bergpaden bekend, en werd naar een man gezonden, Gilles genaamd, die gedurende een reeks van jaren als schaapherder had gediend. Gilles hoorde zijn verhaal met open mond aan. ‘Zijt gij den duivelsweg over den Razor gekomen?’ vroeg hij verbaasd; ‘dan zijt gij de flinkste jongen, dien ik van mijn leven ontmoet heb.’ ‘We moeten weer terug om hen te halen,’ zeide Walter. ‘Zoo zoo! Nu, ik ben ook juist zoo bang niet voor den Razor; ik ben er al zoo dikwijls over geweest; ik zal een dik touw medenemen om de andere jongens te helpen, en ook eene lantaarn. Wees maar gerust, vriendje, wij zullen hen wel vinden,’ vervolgde hij, ziende hoe angstig en ontroerd Walter was. ‘Kom dan heel gauw,’ riep Walter, ‘ik heb hun beloofd onmiddellijk terug te komen. Wij zullen uwe moeite goed betalen.’ ‘Tut, tut,’ zeide de man, ‘het geld komt er minder op aan. Wel, ik zou zelfs geen verdwaald schaap in den nood laten, dus stellig niet zoo'n paar flinke jongens als gij.’ Zij gingen op weg, voorzien van eene lantaarn, een lang dik touw en wat voedsel; en Gilles was verrukt over den veerkrachtigen tred van den jongen bergbeklimmer. Zij deden de lantaarn spoedig uit. Die was niet noodig, want nu de zon was ondergegaan, bescheen de maan met haar zilverlicht de donkere heuvels, toen zij de Bardlynrots hadden bereikt. ‘Gij behoeft den weg niet weder mede terug te gaan, jongeheer,’ zei de man, ‘ik wil wel alleen gaan om de jongens te zoeken.’ ‘O neen, ik ga mede, ik moet meegaan,’ riep Walter; ‘de mist is wat F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 100 opgetrokken, zoodat in het maanlicht de weg even gemakkelijk te vinden is, als toen ik hier kwam; en bovendien, als gij het touw aan het eene eind houdt, dan kan ik het andere vasthouden.’ ‘Nu, gij zijt er een van de rechte soort, dat verzeker ik u,’ zeide de gids. ‘God zegene uw moedig jong hart. En om u de waarheid te zeggen, ben ik heel blij dat ge meegaat, want ze vertellen dat de geest van dien armen ouden Waal hier spookt. Ik weet wel dat er Eén waakt over allen, die een gerust geweten hebben; maar ik ben toch blij dat ge meegaat.’ Het maanlicht wierp aan beide kanten de reusachtige schaduwen der rotsen en heuvelen, die spookachtig glinsterden in den diepen nooit betreden afgrond: doch de gewoonte maakte den tocht over den duivelsweg van weinig beteekenis voor den schaapherder, en door Walter's arm met het einde van het touw vast te binden, behoedde hij hem voor het gevaar van vallen; terwijl Walter's bijzijn hem van alle bijgeloovige vrees bevrijdde. Toen zij bij dat gespleten, afgebrokkelde gedeelte kwamen, zette hij heel bedaard, maar stevig zijn voet in den muilen grond, Walter verzoekende zijne voetstappen stipt te volgen, terwijl hij hem met de hand steunde. Zij deden den tocht in veel korter tijd dan Walter den eersten keer daarvoor had noodig gehad, en toen zij den Appenfell bereikten, konden zij de beide knapen slechts onduidelijk onderscheiden in het door den mist schemerende maanlicht, terwijl alles beneden den Appenfell als in een groot doodskleed gehuld scheen, door de golvende plooien van den zwaren nevel. ‘Goede Hemel! Wie zijn dat?’ riep Walter, op twee groote schaduwen wijzende, die voor hem stonden. ‘O wie zijn dat?’ vroeg hij gejaagd en zoo angstig, dat hij stellig gevallen zou zijn, als de herder hem niet gegrepen had. ‘Die daar? Schrik toch niet, jongen,’ zeide Gilles; ‘dat zijn geen spoken, 't zijn onze schaduwen tegen den mist. Het is eene bijzonderheid, maar ik heb het al dikwijls op deze heuvels gezien, en een paar schooljongens hebben mij eens verteld, dat dit geen ongewoon verschijnsel is op de bergen.’ ‘Wat was ik daar een ezel, om zoo te schrikken,’ riep Walter, ‘maar op zulke spoken was ik ook niet voorbereid; 't is weer in orde, ga maar voort, Gilles.’ Totdat Walter en de schaapherder hunne laatste schreden op den duivelsweg hadden gezet, bleven de beide knapen onbeweeglijk, maar nauwelijks stonden zij veilig op den Appenfell, of Power en Kenrick liepen naar Walter toe en gaven lucht aan hunne innige dankbaarheid. Zij drukten zijne handen met al de innigheid hunner erkentelijke vriendschap; zij voelden dat hij door zijne kalmte en moed, terwijl hij zijn leven waagde, het hunne had gered uit een zoo groot gevaar als zij nooit hadden bijgewoond. Zij hadden reeds veel door den honger en de koude Decemberlucht geleden, waren bijna verkleumd en stonden met bleeke gezichten te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 101 klappertanden. Gretig verslonden zij het bruine brood en de aardappelkoek, die de man medegenomen had, terwijl Walter en Gilles hen door wrijven trachtten te verwarmen. Nu was hun angst in zooverre bedaard, dat zij eenigszins de wilde schoonheid van het hen omringende tafereel konden opmerken. Ter linkerzijde drong het licht der maan eenigszins tusschen de beweegbare golven van den nevel en daalde ter rechterzijde schemerachtig over de Bardlynrots, aldus eene opmerkelijke tegenstelling vormende, tusschen de kalme helderheid der plaatsen waar het doordrong, en den zwaren sluier, die de diepe kloof overschaduwde en de wanden van den afgrond bedekte. De schaapherder verzekerde hun, dat het onmogelijk was den Appenfell af te klimmen. Bij een zoo zwaren mist, die nog langen tijd kon aanhouden, zou zelfs hij zijn weg niet kunnen vinden. Maar nu zij wat verwarmd en gevoed waren en op de hun gebrachte hulp konden steunen, begonnen zij hun avontuur zelfs prettig te vinden, vooral toen Gillis hen vast aan elkander bond, voor den tocht over den duivelsweg. Eerst deed hij het touw om zijn eigen middel, toen om dat van Power en Kenrick en eindelijk, daar het te kort voor Walter was geworden, bond hij het einde stevig om Walter's rechter arm. Op deze wijze was het gevaar zoo niet geheel overwonnen, ten minste zeer verminderd; en de beide knapen voelden zich tusschen Gillis, die vóór hen, en Walter, die achter hen ging, veel geruster. Het waren oogenblikken, die geen hunner ooit vergat, toen ze daar met hun vieren, stap voor stap, hij het licht der maan langs deze verschrikkelijke afgronden gingen, slechts behoed door elkanders hulp en volkomen bewust van het groote gevaar, waarin zij verkeerden, geen blik ter zijde op hunne reusachtige schaduwen durvende slaan, die hier en daar op de vooruitstekende rotsen werden geworpen. Power was het dichtst bij Walter en toen zij bij de plaats kwamen, waar in de diepte dat spookachtig wit glinsterde en nog eenige lappen van een kiel in den wind fladderden, kon Walter niet nalaten er naar te kijken en, met ontroerde stem, een zacht ‘Kijk eens!’ te fluisteren. Ongelukkig keek Power naar dien kant, en daar al de jongens van St. Wimfried den ongelukkigen man gekend hadden en wisten van zijn verschrikkelijk einde, overmeesterde hem hetzelfde angstige gevoel, dat Walter den eersten keer had overvallen, zoodat hij duizelig werd, struikelde en viel, Kenrick op de knieën medetrekkende door den onverwachten ruk aan het touw. Gelukkig belette het touw, dat Power naar beneden stortte, en Kenrick's gil deed Gilles stilstaan, die, zonder zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen, Kenrick dadelijk, als met eene ijzeren vuist pakte, terwijl Walter, bewust dat slechts onmiddellijke hulp kon baten, Power's hand greep en hem oprichtte. Er was geen woord gewisseld, maar daarna volgden de knapen hun gids dicht op den voet, zoodat hij hen bij elken misstap kon grijpen en over de vele moeilijke en gevaarlijke plaatsen sleepen. Het scheen hun alsof die tocht wel eene eeuw duurde; maar F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 102 eindelijk bereikten zij veilig de Bardlynrots en zetten hun laatsten stap op het smalle en duizelingwekkende pad van den Razor. Stilstaande zagen zij terug op de verschillende gevaren, die hen bedreigd hadden; naar den Appenfell, door hemelhooge wolken van ondoordringbaren nevel bedekt; naar de afgronden van Bardlyn, gapende aan hunne voeten; en naar het smalle afgebrokkelde voetpad - ‘den duivelsweg’. Zij bleven onbeweeglijk, tot Power met een van innige dankbaarheid overvloeiend gevoel juichend riep: ‘Goddank!’ en met eene rilling naar beneden starende er bijvoegde ‘o Walter!’ en nogmaals zijn hartgrondig ‘Goddank!’ herhaalde, waarmede ook Kenrick en Walter instemden; zonder een enkel woord meer gingen zij verder, maar in hun ‘Goddank’ lag alles opgesloten. De herder, die meer dan beloond was door de overtuiging, dat hij hun een grooten dienst had bewezen, en ten hoogste ingenomen was met hun moedig gedrag, weigerde volstrekt elke betaling. ‘Neen!’ zeide hij, ‘wij, arm volkje hebben ook ons gevoel van eer, en ik zou uw geld niet willen hebben, jongeheeren; maar ik wil wel zeggen dat uw leven aan een draadje gehangen heeft, daar moogt gij God van avond wel met alle oprechtheid voor danken; en als ge dan den ouden Gilles in uw gebed herdenkt, dan is mij dat liever dan uw geld. En nu, goeden avond, jongeheeren, ge kunt nu den weg gemakkelijk vinden.’ ‘Dank u hartelijk, Gilles,’ riepen de jongens; ‘en als ge geen betaling wilt,’ voegde Walter er bij, ‘dan moet ge dit ten minste van mij aannemen, 't is wel niet veel, maar het zal u toch overtuigen dat Walter Euson nooit de trouwe hulp zal vergeten, die ge ons hebt bewezen.’ En hij dwong den ouden herder een mooi mes aan te nemen, met verscheiden mesjes er in, dat hij toevallig bij zich had, terwijl Kenrick en Power, na een haastig gefluister, beloofden hem eene mooie deken te zullen brengen als een kleine herinnering aan den hun zoo bereidwillig bewezen dienst. En na hem hartelijk de hand te hebben gedrukt, haastten de jongens zich terug naar St. Wimfried, verlangend naar de algemeene deelneming in hun gevaar en bevrijding; zij bereikten de school omstreeks acht uur, juist toen hunne afwezigheid groote onrust begon op te wekken. Zij klopten aan de groote poort, toen de avonddienst was geëindigd en iedereen angstig vroeg, waar zij toch zouden zijn, en of hun misschien een ongeluk was overkomen. Toen de famulus hen binnen liet, werden zij door een grooten kring van jongens ingesloten en met vragen bestormd. Het verhaal van Walter's moed ging als een loopend vuur door de school, en zoo iemand nog eenigen wrevel tegen hem koesterde of hem verkeerd beoordeelde, veranderde dit gevoel van onwil nog dien avond, door de overtuiging, dat er geen edeler en geen ridderlijker jongen was dan Walter en, zoo er iemand bij hem te vergelijken was, het diegenen moesten zijn, wier innige vriendschap voor hem nog verhoogd was geworden door het dankbare bewustzijn dat, volgens menschelijke berekening, zij aan hem F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 103 hunne redding hadden te danken uit dit ontzettend, bijna onoverkomelijk gevaar. Zelfs Somers, die dien avond van Cambridge was teruggekomen en ter eere van wiens academische lauweren de halve feestdag was gegeven, werd bij lange niet als zulk een held beschouwd, als de drie knapen, die den top van den Appenfell hadden beklommen en een zoo geducht avontuur hadden doorgestaan; Somers werd oneindig minder door de schooljongens bewonderd dan de kleine knaap, die driemaal den duivelsweg had afgelegd, en den eersten keer alleen, zonder hulp, ten volle bekend met het verschrikkelijke gevaar, dat hem bedreigde, terwijl het winterzonnelicht reeds meer en meer daalde en alle rotsen in een dichten nevel waren gehuld. Hoewel dankbaar voor elken warmen handdruk, als bewijs hoe oprecht zijn gedrag werd gewaardeerd, toch werd Walter niet bedwelmd door die blijde geestdrift over zijn heldenfeit. Het was inderdaad om trotsch te worden, in het midden van vierhonderd makkers te staan, van alle kanten toegejuicht en begroet door vroolijk lachende stemmen, terwijl allen elkaar verdrongen, om hem hartelijk de hand te drukken, naijverig op zijne vriendschap, en zelfs velen hem te gemoet kwamen, wier gezichten hij nauwelijks kende; maar de meer stille, diepgevoelde dankbaarheid zijner oudere vrienden, en het bewustzijn iets edelmoedigs en goeds te hebben gedaan, was voor hem van veel grooter waarde. Toch voelde hij zich aangenaam gestreeld. De waarlijk verdiende bewondering onder schoolkameraden is de zuiverste, de meest bezielende en de edelmoedigste, die er bestaat. Er zijn er maar weinigen, die ze weten op te wekken; en hij die ze slechts als ‘man’ heeft ondervonden, heeft maar gedeeltelijk de zegepraal gevoeld, welke hij mocht genieten, die het geluk had, als knaap, een held onder zijn makkers te zijn. Laat mij u hier even doen opmerken hoe Walter dien avond door eenigen werd begroet. Terwijl eene menigte jongens Walter's handen schudden, jongens, die hij bij het gemengde maan- en lamplicht, dat het plein, waar zij allen vereenigd waren, verlichtte, nauwelijks zag of onderscheidde, gevoelde hij een greep, dien hij dadelijk herkende en waardeerde, en opziende zag hij Henderson, die hem zonder een woord groette; ditmaal geen grappen of gekheid: Walter zag hoe Henderson's lippen van aandoening beefden, dat er tranen glinsterden in die steeds zoo vroolijk lachende oogen. ‘Hé, Henderson?’ riep Walter op den toon van ware onderscheiding en blijdschap, die het zekerste bewijs van vriendschap is, dat ook onmogelijk kan worden nagebootst. ‘Wat ben ik blij dat ik u weer zie! Hoe is het u en Dubbs gegaan?’ ‘Heel goed, Walter, maar hij ligt nu met erge hoofdpijn te bed. Ga even bij hem vóór ge slapen gaat; ik weet dat hij u graag goeden avond wil zeggen.’ ‘Goed opgepast, Euson, waarlijk, goed opgepast!’ sprak Somers terwijl F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 104 hij Walter voor het eerst aansprak, sinds hunne ontmoeting in de strafkamer. ‘Uitmuntend, mijn kleine ridderlijke Walter,’ zeide meester Percival, toen hij hem voorbij ging. Meester Paton, die hij hem was, zeide niets maar Walter voelde wat hij dacht, toen hij zijn stillen goedkeurenden lach ontmoette en Paton voor een oogenblik zijne hand zegenend op Walter's hoofd liet rusten. Het is ten allen tijde een geluk bemind te worden en die liefde te verdienen; maar men voelt dit het meest, nadat men verdriet gehad of onrecht gedaan heeft. Wij moeten ons evenwel zoo spoedig mogelijk aan den invloed dier vleiende woorden, aan dien bedwelmenden wierook der lofspraak onttrekken; wie zoude niet licht ontzenuwd worden in die verzengende, weelderige atmosfeer? Indien dit zoo gevaarlijk is, dan is het gelukkig ook maar zeldzaam, dat een onzer er het drukkend genot van zal smaken, en meestal zijn de gevaren, die ons wachten, van een geheel anderen aard. ‘Dr. Lane vraagt naar u,’ zeide de famulus juist ter goeder ure, om de vermoeide knapen van hunne lastige vragers te verlossen. Zij spoedden zich dadelijk naar het huis van den hoofddirecteur. Hij ontving hen ernstig, maar heel vriendelijk, ondervroeg hen omtrent het voorgevallene, waarschuwde hen tegen tochtjes, zoo gevaarlijk als het beklimmen van den Appenfell in den winter, en sprak eenige hartelijke woorden tot ieder in 't bijzonder. Hij had Kenrick en Power steeds onderscheiden en koesterde voor den laatste zelfs een bijna aan vriendschap grenzende genegenheid. Toen zij weg gingen, hield hij Walter een oogenblik terug en sprak: ‘Ik ben waarlijk ten hoogste verblijd, Euson, u hier te zien onder zulke geheel andere omstandigheden dan den vorigen keer. Ik had reeds lang gehoord, dat gij zooveel beter oppast en zoo uitmuntend vooruitgaat. Het verheugt mij u bij deze gelegenheid te kunnen zeggen, hoe volkomen gij mijne achting en goedkeuring herwonnen hebt. Walter's oogen schitterden bij deze mededeeling en terwijl hij zwijgend boog, drukte de directeur hem bij het weggaan de hand. ‘Er staat thee voor u klaar in Power's studeerkamertje,’ zeide de knecht, toen zij de kamer van Dr. Lane verlieten. Zeventiende hoofdstuk. ‘Laat ons vóór het theedrinken even bij Dubbs gaan,’ zeide Walter tot de beide anderen. ‘Henderson vertelde mij, dat hij ziek naar bed was gegaan, de arme jongen!’ Zij gingen dadelijk naar het van de school afgezonderd liggende huis, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 105 dat tot verpleging der zieken was ingericht, waar zij vergunning vroegen even bij Daubeny te mogen gaan; maar niettegenstaande hij op hunne komst had gerekend, sliep hij reeds. Hij zag er moe en afgemat uit, maar toch lag er eene aangename uitdrukking op zijn gelaat, dat, hoewel heel alledaagsch en zelfs wat grof, de schoonheid bezat, die slechts onschuld en zielenadel kunnen geven; men behoefde ook maar vijf minuten met Daubeny te praten om overtuigd te zijn, dat geen enkele slechte gedachte hem bezielde en hij geheel vrij was van ijdelheid en valschheid. ‘Daar ligt een van de beste en edelste jongens van de heele school,’ fluisterde Power, terwijl hij het licht wat hooger hield om hem te kunnen zien. Niettegenstaande hij zacht had gesproken werd de slapende toch wakker; hij opende de oogen, zag eerst droomerig rond en zeide een oogenblik later met vol bewustzijn: ‘O jongens! ik ben zoo blij dat ik u zie; toen ik Henderson daareven sprak, zeide hij, dat gij nog niet terug waart, en men vreesde dat er een ongeluk was gebeurd; ik denk dat ik daarom zoo akelig heb gedroomd, dat ik u in een afgrond zag storten en meer zulke verschrikkelijke dingen.’ ‘Nu, het heeft ook niet veel gescheeld, Dubbs! Wij hebben het aan Walter te danken, dat wij 't ontkomen zijn,’ zeide Power. Daubeny keek hem vragend aan. ‘Morgen zullen wij u alles vertellen,’ vervolgde Power. ‘Hoe gaat het nu?’ ‘Och, ik weet het niet; niet heel goed; weest echter gerust, het zal wel spoedig weer beter zijn.’ ‘Stil, jongeheeren,’ verzocht de oppasser; ‘het is niet goed; gij hadt den jongeheer Daubeny niet wakker moeten maken, nu hij zoo rustig sliep.’ ‘Het spijt mij waarlijk; goeden nacht, Dubbs; we hopen dat gij morgen weer geheel klaar zult zijn,’ zeiden zij en gingen naar Power's studeerkamertje. Het gas was opgestoken en het zag er vriendelijk uit; de juffrouw, die hen als helden beschouwde, had de thee heel smakelijk voor hen klaar gezet. Zij gebruikten hun maal bijna zwijgend, want zij waren erg vermoeid. Het scheen hun eene eeuw, sinds zij dien morgen met Henderson en Daubeny waren uitgegaan. Toen zij thee hadden gedronken, viel Kenrick, door vermoeidheid en overspanning overmand, met het hoofd achterover en den mond half open, op zijn stoel in slaap. ‘Dat is een teeken, dat we eigenlijk naar bed moesten gaan,’ sprak Walter, lachend naar hem wijzend. ‘Och, neen, nog niet,’ zeide Power; ‘we zitten hier zoo prettig; maak hem niet wakker, maar ga daar over mij, bij het vuur zitten en laat ons wat praten.’ Walter voldeed aan de uitnoodiging en beiden staarden gedurende eenige oogenblikken in het vuur, beelden scheppende uit de brandende kolen en den loop hunner gedachten volgende. Zij waren gelukkig door F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 106 elkanders tegenwoordigheid en hoewel Walter meer dan een jaar jonger dan Power en ook in eene lagere klasse op school was, gevoelde Power zich toch hoogst gelukkig door de overtuiging, dat hij in de vriendschap van dien veelbelovenden en begaafden knaap een schat bezat, dien iedereen hem moest benijden. ‘Het is een merkwaardige dag geweest, niet waar, Walter?’ zeide Power eindelijk, zijne hand op die van Walter leggende en hem aanziende: ‘Ik zal het nooit vergeten; gij hebt een nieuw licht voor mij doen opgaan.’ ‘Heb ik, Power? Hoe zoo? Dat wist ik waarlijk niet.’ ‘Daar, op den top van den Appenfell hebt gij mij overtuigd hoe zelfzuchtig ik hier heb geleefd. Ik weet wel, dat ik den naam heb van ingetrokken en terughoudend te zijn, en zoo al meer; maar daar ik nog al verlegen van aard ben, vond ik het altijd beter, mij slechts met hen te bemoeien, die mij bijzonder aantrokken. Nu echter zie ik in, dat dit heel zelfzuchtig is. Ik heb zoolang ik hier ben nooit zooveel voor een jongen gedaan, als gij, een nieuweling, in dit halve jaar voor Eden deedt; maar het zal nu anders worden; ik zal het ten minste met Gods hulp beproeven. Morgen zal ik Eden den toegang tot mijn studeerkamertje geven en daar hier plaats genoeg is, zal ik nog eens rondzien, of ook nog een paar andere kleine jongens behoefte aan zulk een toevluchtsoord hebben.’ ‘Ik dank u voor Eden,’ zeide Walter; ‘ik weet zeker dat ge spoedig van hem zult houden, als hij maar wat op zijn gemak met u komt.’ ‘Daar zit nu juist de knoop,’ antwoordde Power; ‘er zijn maar zoo weinigen die zich met mij te huis gevoelen; ik denk dat er iets terugstootends in mijne manieren is, maar ik gaf er wat voor als ik iedereen voor mij kon innemen zooals gij - wat doet gij daar toch voor?’ ‘Ik weet het waarlijk niet; ik denk eigenlijk nooit over mij zei ven of mijne wijze van handelen; ik vertrouw altijd maar, dat men mij gelijk stelt met andere jongens, en zoo kom ik steeds op een prettigen voet met hen wier kennismaking mij wat waard is.’ ‘Nu, nadat gij ons verlaten hadt om den duivelsweg te beproeven, hadden Ken en ik een ernstig gesprek, en ik hoop dat de herinnering daaraan onze vriendschap, zoolang wij leven, even duurzaam en hartelijk als oprecht en trouw zal maken. We waren in den doodelijksten angst over u, en dit gevoegd bij onzen gevaarlijken toestand, gaf, denk ik, die ernstige wending aan ons gesprek; maar wij waren beiden overtuigd, dat als wij, drie vrienden, ons wilden verbinden, zooveel we slechts kunnen, anderen, en vooral kleine onervaren nieuwelingen te helpen, wij veel nut zouden stichten; zeg zelf, Walter, is het u, toen ge pas hier kwaamt, niet heel moeilijk gevallen, braaf te blijven onder de velerlei verleiding, die u omgaf?’ ‘Ja Power, heel zwaar, en ik beken ook, dat het mij dikwijls verwonderd heeft, dat geen der jongens (en ik zie dat er heel veel door en door goede jongens onder zijn) ooit iets zeide of deed om mij te helpen of te steunen.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 107 ‘'t Was een onrecht, een heel groot onrecht,’ zeide Power, ‘maar ik heb dit pas door u leeren inzien. Walter, ik zal vanavond bidden dat God, die ons bewaard heeft, ons moge leeren en helpen, om minder voor ons zelve te leven; wie weet hoeveel goeds wij nog voor de school kunnen doen?’ Beiden zaten een poos na te denken. Jongens praten niet dikwijls zoo openhartig met elkander over bidden en godsdienst; en toch wellicht nog meer dan volwassenen in het dagelijksch leven. Dit is ook goed; het tegendeel zou onnatuurlijk en waarschijnlijk schadelijk zijn. En deze knapen zouden stellig nooit zoo met elkander gesproken hebben, had niet een gemeenschappelijk gevaar den scheidsmuur der gewone terughouding doen vallen. Na dien avond kwamen zij nooit weder op dit heilige onderwerp terug, maar zij streefden en handelden er naar, indien ook soms weifelend, echter met moed, en door de kracht der zuivere eensgezindheid, die sinds dien dag gedurende hun geheelen schooltijd tusschen hen bleef bestaan. ‘Gij streeft naar iets hoogers dan ik, Power,’ zeide Walter; ‘ik zie wel dat hier vele verkeerde dingen gebeuren, maar ik kan niet gelooven, dat ik daar iets aan zou kunnen veranderen. Het eenige, dat ik hoopte te kunnen doen, is enkele jongens voor wreede mishandeling te vrijwaren. Wij zullen bezwaarlijk al het kwaad kunnen uitroeien, waaraan bijna alle jongens zich schuldig maken.’ ‘En toch’ - hernam Power, ‘was er eens een mensch,een heel een voudig man onder eene groote bedorven schare, die zich tusschen de dooden en de levenden plaatste en de besmetting deelde zich niet verder mede.’ ‘Toen stond Phineas op en bad en de plaag was geweken,’ lispelde Walter zacht. Het gesprek werd gestoord door Kenrick, die met een luiden geeuw wakker werd, op zijn horloge zag en verklaarde dat zij reeds lang in bed behoorden te zijn. ‘Goeden nacht, Ken! Ik hoop dat wij even gerust zullen slapen als gij,’ zeide Power. ‘Ik wed dat Walter van spoken en donkere afgronden zal droomen,’ zeide Kenrick. ‘Stellig niet, Ken, ik ben veel te moe. Slaapt gerust, jongens.’ Hoe slaperig ze ook waren, legden zich twee dier knapen evenwel niet ter ruste, alvorens zij uit hun overvloeiend hart een ernstig gebed voor de toekomst en woorden der innigste dankbaarheid voor het verledene hadden uitgesproken. Twee van hen, want Kenrick, hoe edel en fijngevoelig zijn karakter ook zijn mocht, was geheel ontbloot van elke godsdienstige overtuiging en stond in vele opzichten meer op het standpunt van een klein kind dan van een Christen. Toen Walter in de slaapkamer kwam, sliepen allen reeds behalve Eden: deze zette zich dadelijk overeind in zijn bed, toen hij Walter zag, en zijne oogen straalden van opgewondenheid. ‘O Walter, ik kan niet slapen van blijdschap. Ieder roemt u tot in de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 108 wolken! Ik ben zoo trotsch op u, en 't is zoo braaf van u, dat ge mijn vriend wilt zijn.’ ‘Kom, kom, Arty, als men u hoorde’ - zeide Walter glimlachende, ‘dan zou men denken, dat ik heel wat bijzonders had gedaan; terwijl het toch eigenlijk zoo onbeduidend is. Ik was eerst van plan u mede te nemen, maar vreesde, dat het wat te ver voor u zoude zijn.’ ‘Woudt gij mij medenemen? En Kenrick en Power?’ riep Eden, hem met groote oogen aanstarende; ‘hoe lief van u, Walter! Maar stel u eens voor - Power en Kenrick zouden met mij wandelen!’ ‘Waarom niet, Arty? Power zal u morgen vragen, om wanneer ge er lust in hebt, uwe lessen in zijne kamer te gaan leeren.’ ‘Wil Power mij dat vragen?’ ‘Ja, waarom niet?’ ‘Hij is zoo veel meer dan ik.’ ‘Dan moet gij trachten ook zoo te worden.’ ‘Och, Walter! dat kan ik niet; het gaat wel tien percent beter met mij dan vroeger; maar ik zal nooit zoo knap worden als Power,’ zeide het kind eenvoudig. ‘Maar ik weet dat het door u komt, niet uit hem zelven. Hoe zal ik u ooit kunnen danken en vergelden wat ge voor mij doet?’ ‘Door een brave, goede jongen te zijn, Arty! Goeden nacht, God zegen u.’ ‘Goeden nacht, Walter.’ Achttiende hoofdstuk. Terwijl de jongens weder den gewonen schoolregel volgden, gingen de dagen spoedig en aangenaam voorbij: aangenaam, omdat de lang gewenschte Kerstvacantie naderde, spoedig, wijl de jongens met lust en ijver voor het examen werkten. Voor Walter in het bijzonder werd deze tijd verhelderd door den warmen gloed van genegenheid en voldoening. Hij streefde met jeugdigen ijver om de eerste in zijne klasse te worden, en wanneer hij niet tot ontspanning in de school speelde, of zijne geliefkoosde wandeling op de heuvels maakte, dan kon men hem gewoonlijk ijverig bezig vinden in meester Percival's kamer, om zijne lessen te leeren, of de moeilijke voorstellen na te zien met Henderson, die juist de lijn had overschreden van luiheid tot naarstigheid. Eens kwam Henderson lachend binnen: ‘Pas op, Walter, Power schiet onder uwe duiven, ik verzeker u dat hij een recht gezellige kerstvink wordt.’ ‘Gezellige kerstvink? Wat wil dat zeggen?’ ‘Wel, weet ge niet dat ik een drama schrijf ‘De gezellige kerstvinken’ genaamd, waar gij, Ken en ik in voorkomen? Ik was niet van plan Power er in op te nemen omdat hij er niet geschikt voor was; maar nu zal ik het toch doen en hij zal de eerste rol hebben.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 109 ‘Maar in welk opzicht is hij dan nu gezelliger?’ ‘Wel, hij heeft nu een van de - maar ik wil geen namen noemen - nu, omdat hij Eden toegang tot zijne kamer heeft gegeven.’ ‘O ja, dat wist ik,’ zeide Walter glimlachende. ‘In 't begin was het koddig hen samen te zien, zij waren beiden zoo verlegen; maar na een paar dagen waren ze de beste vrienden, en nu kunt ge Eden dagelijks in Power's vensterbank zien zitten, gebogen over zijne Grieksche werkwoorden, en zoo gelukkig als een koning. Bovendien helpt Power hem nu aan zijn werk. Het doet het ventje veel goed. Hij komt reeds vooruit in zijn klasse.’ ‘Hoezee, voor de kerstvinken!’ riep Henderson; ‘ik wilde er Power mede plagen, maar nu doe ik het niet.’ ‘Ja! En even vriendelijk is het van Percival, ons hier te laten zitten; ik wou maar, dat onze oude, goede Dubbs hier bij ons zijn proefwerk zat te maken.’ ‘Hij is heel ziek, ik vrees heel erg ziek,’ zeide Henderson ernstig; ‘ik heb hem van daag een oogenblik gezien, maar hij scheen te zwak om te praten.’ ‘Zoo? Arme jongen! ik wist wel dat hij nog niet op school mocht komen, maar ik dacht niet, dat het iets gevaarlijks zou zijn.’ ‘Ik hoop dat het niet gevaarlijk zal zijn: maar hij is bepaald ziek. Arme Daubeny! Ge weet hoe buitengewoon geduldig en goed hij is, maar hij is toch heel verdrietig dat dit juist nu gebeurt. Morgen over acht dagen moet hij zijne belijdenis doen, en hij vreest dat hij er niet wel genoeg voor zal zijn en het zal moeten uitstellen.’ ‘Ja! Hij sprak dikwijls met mij over zijne belijdenis. Er worden ditmaal wel honderd jongens aangenomen, maar ik geloof niet, dat een hunner er zoo ernstig over denkt als die oude, goede Dubbs, Power misschien uitgezonderd.’ De bevestiging zou Zondag plaats hebben en de candidaten waren sinds lang daarop voorbereid; de wetenschappelijke voorbereiding werd zorgvuldig door Dr. Lane en de andere onderwijzers geleid, maar deze lessen zouden betrekkelijk van minder belang zijn geweest, wanneer zij niet tevens gediend hadden tot ontwikkeling en leiding van hart en gevoel. Bij velen scheen deze groote gebeurtenis weinig invloed te oefenen; zij praatten en handelden even lichtzinnig als vroeger en kwamen niet boven het gewone peil hunner kinderlijke zedekunde. Slechts enkelen voelden in hun hart, te midden der treurige verwarring van hartstocht en lichtzinnigheid, voor het eerst de goddelijke opwekking eener hoogere macht, en hunne ziel werd een tempel aan God en Zijn dienst gewijd. In dien geest beschouwden eenigen der beste jongens - zooals Power en Daubeny - deze bevestiging, niet met een overdreven ziekelijk gevoel, maar met ongeveinsde nederigheid, een krachtigen wil en een onwankelbaar vertrouwen. Zij wenschten hun doop door hunne belijdenis te bevestigen, ten einde een nieuwen steun te erlangen bij de vervulling hunner F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 110 toekomstige plichten. Deze jeugdige harten waren reeds jong den Heer gewijd, en kennis en godsdienst werkten samen, om hen tot een voorbeeldig leven te vormen. Door eene heilige en openlijke bevestiging aan hunne Christelijke verplichtingen verbonden, was het in het vervolg gemakkelijker, hun geloof in Christus te belijden, gemakkelijker om rechtvaardig te handelen, zachtmoedig lief te hebben en nederig zich aan Gods wil te onderwerpen. ‘Denkt ge dat we bij Dubbs worden toegelaten? Ik zou hem zoo graag eens zien,’ zeide Walter. ‘Laat ons het aan Percival vragen, hij is in de kamer hiernaast; want als Dubbs wel genoeg is, dan weet ik zeker, dat hij verlangen zal u te zien.’ ‘Vergeef mij, meester,’ zeide Walter, aan de tusschendeur kloppende; ‘zouden Henderson en ik even naar Daubeny mogen gaan?’ ‘Ik weet niet, Walter, of Dr. Leth het zal toestaan; ik zou hem ook zoo gaarne eens willen zien, wij zullen het eens even vragen.’ Meester Percival en de beide jongens gingen naar het ziekenhuis, en werden (met het verzoek om niet lang te blijven) bij den zieke toegelaten. In het eerst onderscheidden zij niets in de donker gemaakte kamer, totdat Daubeny hen met zijne zachte, zwakke stem hartelijk verwelkomde. ‘O, ik dank u, mijnheer, dat u bij mij komt. He! Walter en Flip ook, ik ben zoo blij u te zien; en komt ge nu al weer in de ziekenkamer, Flip?’ ‘We waren stellig reeds eerder gekomen, als we maar geweten hadden dat wij u mochten zien,’ zeide de meester. ‘Hoe gaat 't, mijn beste jongen?’ ‘Niet heel goed, meester; mijn hoofd klopt soms zoo erg en ik ben zoo verward.’ ‘Gij hebt u overwerkt, Daubeny; hoe dikwijls, mijn jongen, heb ik u verzocht den boog niet te sterk te spannen? Maar ge zult in 't vervolg nu wijzer zijn, niet waar?’ ‘In 't vervolg? O ja, meester, indien ik nog beter word, dan vrees ik, dat gij mij dommer dan ooit zult vinden,’ antwoordde hij met een bitter lachje. ‘Niemand vindt u dom, mijn jongen; domme jongens blijven niet No. 1 gedurende zulk een langen tijd. Ik zou graag wat met u praten, Daubeny, maar de dokter heeft het verboden; de jongens mogen nog even bij u blijven, tien minuten, niet langer, om u al het schoolnieuws te vertellen.’ ‘In 't vervolg wijzer! In 't vervolg,’ herhaalde Daubeny zachtkens; ‘maar het is nu te laat; ik geloof niet, Walter, dat hij weet hoe ziek ik ben; men heeft mijne moeder verzocht over te komen; zij komt van avond; ik zal ten minste leven tot ik haar heb gezien.’ ‘O, spreek niet zoo, Daubeny,’ zeide Henderson, wiens levendige, gevoelige natuur spoedig geprikkeld was, ‘wij kunnen u niet missen, ge moet om onzentwil blijven leven.’ ‘Trouwe jongen,’ zei Daubeny, ‘anders had ge niemand om te plagen, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 111 maar ge kunt wel zonder mij.’ En hij legde zijn koortsig gloeiende hand op die van Henderson, die het hoofd afwendde ten einde zijne tranen te verbergen. ‘Och, huil niet,’ vervolgde hij droevig, ‘ik wilde u geen leed doen; ik voel mij heel gelukkig.’ ‘O, Daubeny, we kunnen u waarlijk niet missen,’ riep Henderson. ‘Daubeny?’ herhaalde de zieke zacht glimlachende, ‘ik ken dien naam bijna niet; neen, Flip, laat het als van ouds ‘Dubbs’ zijn, een plompe naam, juist geschikt voor den eigenaar; ge weet wel dat gij mij zoo gedoopt hebt; het is een gift van u, Flip! En ik ken mij zelven nauwelijks bij een anderen naam.’ ‘O, Dubbs! ik heb u soms zoo erg geplaagd,’ zeide Henderson snikkende, alsof zijn hart zou breken, ‘ik heb eigenlijk nooit anders dan u voor den mal gehouden en met u gespot, met u die altijd zoo goed en geduldig voor mij waart; o, vergeef het mij!’ ‘Och loop!’ riep Daubeny, terwijl hij trachtte hem wat op te vroolijken. ‘Hoor hem eens, Walter!Wie zou nu denken dat Flip zoo kon spreken? Gij mij geplaagd, Flip!’ vervolgde hij, toen Henderson bleef snikken; ‘wel neen, uwe grappen vermaakten mij altijd en ik wist dat ge mij hartelijk liefhadt. Gij zijt allen heel lief voor mij geweest. Ik ben blij, Walter, dat ik u heb leeren kennen, vóór dat ik... het is mij zoo aangenaam dat gij hier zijt. Geef mij de hand, neen, Flip, de uwe ook; het wordt zoo donker. Ik heb u gaarne bij mij. Ik ben heel gelukkig. Ik wou maar dat Power en Kenrick ook kwamen, zoodat ik al mijne vrienden kon zien.’ ‘Goeden nacht, Daubeny! Ik kan, ik mag niet langer blijven,’ zeide Henderson, en zijn vriend de hand drukkende vloog hij de kamer uit, om lucht te geven aan eene uitbarsting van droefheid, die hij niet kon overmeesteren; want bij zijn spottende en luchtige manieren had Henderson een warm liefhebbend en gevoelig hart; hoewel hij Daubeny steeds als mikpunt had gebruikt voor zijne plagerijen, had hij dit zonder eenig boos opzet gedaan, en niettegenstaande hunne uiteenloopende karakters gevoelde hij eene innige en hartelijke genegenheid voor hem. ‘Zorg voor hem, Walter, als ik weg ben,’ zeide Daubeny bezorgd, toen Henderson de kamer had verlaten. ‘Hij is zoo'n beste, brave jongen, maar zoo zwak; arme Flip! hij is verbazend tot zijn voordeel veranderd, sinds gij hier zijt, Walter.’ ‘Ik heb altijd heel veel van hem gehouden,’ antwoordde Walter, ‘hij is altijd even vroolijk en grappig en daarbij zoo goed. Maar, Dubbs, ge zijt al te zwaartillend, we zullen nog veel pret samen hebben.’ ‘Ik weet het niet; misschien - als God het wil: ik ben nog zoo jong. Ik zou graag nog van den zonneschijn des levens genieten. Ik zou graag bij u blijven, Walter. Ik geloof dat ik meer van u houd dan van alle anderen, Power uitgezonderd,’ en terwijl hij dit zeide, rolde er een traan langs zijne wangen. Walter drukte hem de hand. ‘Ge weet niet, Walter,’ vervolgde hij, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 112 ‘hoeveel medelijden ik met u had, bij dat ongeluk met Paton's manuscript. Mijn hart bloedde voor u, toen al de jongens u dood verklaarden, en links lieten liggen. Ge zaagt er toen altijd zoo ongelukkig uit, alsof alle vreugd in uw leven verloren was. Ik vrees dat ik toen heel weinig voor u deed, maar ik had wel alles voor u willen doen. Ik had een gevoel alsof ik mijne rechterhand voor u had kunnen afstaan.’ ‘Maar, Dubbs, gij waart de eerste, die na het gebeurde weer met mij sprak, de eerste, die zich niet schaamde met mij te wandelen. Ge weet niet hoe dankbaar ik u was, het bevrijdde mij van een drukkenden last; het was als de reddende hand voor een drenkeling, want iedereen wist hoe braaf gij waart, en juist daarom was uw gedrag toen voor mij van het grootste belang.’ ‘Vondt gij dat waarlijk?’ vroeg Daubeny, vroolijk opziende, terwijl een zachte blos, voor een oogenblik, zijne bleeke wangen kleurde. ‘O, Walter, het maakt mij zoo gelukkig u dat te hooren zeggen.’ Zij zwegen, en met Walter's hand in de zijne en een glimlach op 't gelaat, viel hij in eene zachte sluimering. Toen hij rustig doorsliep maakte Walter voorzichtig zijne hand los, legde Daubeny's kussen terecht, zag hem een oogenblik liefdevol aan en verliet toen stil de kamer. ‘Hoe hebt ge hem verlaten?’ vroeg Henderson angstig, toen Walter in meester Percival's kamer bij hem kwam. ‘Gerust in slaap. Ik hoop dat het hem goed zal doen. Ik wist niet, Flip, dat ge zoo veel van hem hieldt.’ ‘Omdat ik hem altijd als een mikpunt voor mijne plagerijen gebruikte?’ zeide Henderson met innig berouw, ‘maar ik dacht nooit dat hij er iets om gaf, anders zou ik het nooit gedaan hebben. Ik wist zelf niet dat ik hem zoo hef had. Het was schandelijk van mij hem zoo te plagen. Dwaas die ik was; ik deed altijd mijn best, hem voor dom uit te maken, terwijl ik steeds voor hem had behooren te buigen. O Walter! ik hoop maar, dat hij niet zal sterven.’ ‘O neen, dat zal hij niet, hoop ik; wees niet verdrietig, omdat ge hem wel eens geplaagd hebt, Flip; het was immers altijd maar uit gekheid, en het heeft hem nooit gehinderd. Herinner u maar, hij zeide immers altijd, dat hij om u lachte, en gij niet om hem! Kom, laten we het strand oploopen met Power en Ken.’ ‘Alweer de gezellige kerstvinken,’ zeide Henderson in al zijn leed nog lachende. ‘Nu ja,’ zeide Walter, ‘spot maar, 't kan ons niet schelen. In allen geval, zijn er maar weinig vogels van die soort.’ Zij vonden Power in zijn studeerkamertje in druk gesprek met Eden, die met opgetrokken, door zijne handen gesteunde knieën zeer op zijn gemak in de vensterbank zat. Eene rilling van genot doortintelde Walter's hart, toen hij met één blik den goeden uitslag van zijn voorstel zag. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 113 Power had ontegenzeggelijk geen reden, om van zijne goedheid berouw te hebben, en Eden zag er weder uit als een vroolijk gelukkig kind; veel meer, dan hij dit sinds zijne komst te St. Wimfried had gedaan. Hij was nu ook zindelijk en netjes op zijne kleeren, en het waas van schuld en angst, dat zijn blik had verduisterd, was geheel verdwenen. Power vergezelde hen gaarne op hunne wandeling langs het strand en luisterde met hartelijke belangstelling naar hun verhaal betreffende Daubeny. ‘Wat is de oorzaak van die ziekte?’ ‘Er is geen twijfel daaromtrent,’ zei Walter, ‘hij heeft zich overwerkt, en daardoor is hersenkoorts ontstaan.’ ‘Dat vreesde ik reeds, Walter!’ zeide Power. ‘Ik heb altijd maar één gevoel voor hem gehad en dat was een soort van eerbied. Ik hoop en vertrouw maar, dat hij de volgende week weer hersteld zal zijn. Wij hebben altijd gewenscht naast elkander te knielen bij onze bevestiging.’ ‘O, gij hebt altijd veel van hem gehouden, Power,’ zeide Henderson. ‘Ulieder smaak en gevoelens kwamen ook zoo overeen. Maar ik ben hem zoo veel verplicht, meer dan ik zeggen kan. Het is mij haast onmogelijk er over te spreken nu hij daar zoo ziek ligt, die arme jongen! Meer dan eens heeft hij mij terug gehouden, wanneer ik op het punt stond te vallen. Hem alleen heb ik het te danken, dat ik niet reeds lang naar den duivel ben. Het heeft ééns maar bitter weinig gescheeld.’ Hij zuchtte, en terwijl ze langs de door het avondrood purper getinte golven wandelden, zond hij stilzwijgend een vurig gebed ten hemel, dat Daubeny gespaard mocht worden. De oude blinde dichter zou gezegd hebben dat het gebed door den wind werd opgejaagd en verstrooid; maar de onvernietigbare geest van een oprecht gebed kan niet door den wind verstrooid of door de golven verslonden worden. Het moge onvervuld blijven, maar ongehoord of verloren is het nooit. Negentiende hoofdstuk. ‘Ik breng u goede tijding, jongeheer Daubeny,’ zeide de brave ziekenoppasser. ‘Wat is het? Is mijne moeder hier?’ vroeg hij gretig. ‘Och laat zij dan bij mij komen.’ Zij wachtte aan de deur; en een oogenblik later zijne armen om haar hals slaande, omhelsde hij haar teeder. ‘Lieve, beste moeder!’ riep hij, toen hij hare stille tranen op zijn voorhoofd voelde, ‘gij zijt immers gekomen om mij te helpen bij den grooten overgang?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 114 ‘Mijn liefste John! Ik vertrouw dat God eene weduwe haar eenig kind zal laten behouden. Hij, die den zoon der weduwe te Naïn weder liet opstaan, zal ook met ons medelijden hebben.’ ‘Gods wegen zijn niet altijd de onze, beste moeder! Ik geloof niet dat ik weer beter word. Mijn vroeger leven is reeds als een droom voor mij, ik herdenk alles, alsof het mij niet aanging, en ik voel mij volkomen gerust; mijn hoofd is echter soms erg verward.’ ‘Gods wil geschiede!’ snikte de arme moeder, ‘maar ik geloof niet dat ik zal kunnen leven als gij mij wordt ontnomen.’ ‘Opgeroepen, maar niet voor eeuwig ontnomen, moeder,’ sprak hij tot haar opziende. ‘Och John, waarom, waarom hebt gij u niet meer in acht genomen en minder gewerkt? Dat overwerken is uw dood.’ ‘Omdat het mij moeilijker viel dan de andere jongens; zij leerden gemakkelijk, maar ik was niet zoo vlug en het kostte mij veel meer moeite mijn plicht te doen. Ik deed mijn best, lieve moeder! en God hielp mij. Alles wordt ten beste beschikt. O mijn hoofd! mijn hoofd!’ ‘Gij moet u rustig houden, mijn lieveling! Mijne komst en ons praten hebben u wat opgewonden. Beproef of gij wat slapen kunt.’ ‘Ga dan daar tegenover mij zitten, moeder, opdat ik u kan zien als ik wakker word.’ Zij kuste zijn kloppend hoofd en ging stil zitten, terwijl hij trachtte kalm en bedaard te zijn. Zij was eene vrouw van bijna vijftig jaar; het grijze haar was eenvoudig glad gestreken langs het hooge, reine voorhoofd, en hare trekken hadden overigens veel gelijkenis met die van haar zoon. Bovendien was er iets zachts en moederlijks in haar blik, zoodat het onmogelijk was haar te zien, zonder de achting en den eerbied voor haar te gevoelen, die zij volkomen verdiende. En zoo zat zij aan het bed van haar eenig kind, haar zoon, het eenig lichtpunt van haar leven; en zij wist dat hij stervende was, zij wist dat hij daar voor hare oogen zoude ontslapen! En toen zij met gevouwen handen, schreiende oogen en biddende lippen op dat kind nederzag, lag er stille, edele gelatenheid in hare wanhoop, diepe onderworpenheid aan den wil des Hemels, en uit elk harer gebeden sprak volkomen geloof en berusting in Gods liefde, hoe ook het einde mocht zijn. Hij mocht anderen lomp of plomp hebben toegeschenen, haar was hij boven alles lief, en zij moest hem nu missen; zij wist dat haar die verschrikkelijke slag te wachten stond; dat God haar zoon tot zich wilde nemen, dien zoon, die zoo lief en goed, zoo zelfverloochenend teeder en zacht voor haar was geweest, die haar van zijne prilste jeugd af, nooit één oogenblik verdriet had gedaan. Zij had steeds op de veelbelovende, mannelijk krachtige ontwikkeling gebouwd, die op deze reine jeugd moest volgen; maar dit dierbaar kind was niet bestemd om de steun van haar ouderdom te worden. Hare handen moesten zijne oogen toedrukken voor F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 115 den doodslaap, en zij moest alléén en verlaten haar duister pad ten einde gaan. God sterke het moederhart bij die beproeving! De arme Daubeny kon niet slapen; hersenkoorts gaat gewoonlijk met ijlhoofdigheid gepaard en terwijl hij zich rusteloos op zijn kussen wentelde, dwaalde zijn geest weer weg naar vroegere dagen en herinneringen. ‘Dom, mijnheer? Ja, ik weet wel dat ik het ben, maar ik kan het niet helpen; ik heb waarlijk mijn best gedaan; ik was van morgen om vijf uur al op en ik deed alle moeite om mijne les te leeren; waarlijk, meester, ik ben niet lui; ik wil graag mijn plicht doen. O Power, ik wou dat ik was zoo als gij; gij leert zoo gauw en vergist u later nooit zooals ik.’ En dan weder meende de arme jongen dat hij, zoo als hij dikwijls had gedaan, zijne lessen leerde bij het licht der gaslantaarn in de gang, en herhaalde dan telkens de regels: Hac arte Pollux et vagus Hercules, Enisus - enisus arces - enisus arces attigit igneas, quos inter Augustus ‘Hoe is het ook verder?’ Quos inter Augustus recumbens ‘Och wat komt er verder?’ en hij hield weder op, met eene uitdrukking van smart op zijn gelaat, terwijl hij zijn hoofd met beide handen vasthield. ‘Houd daar nu mede op, mijn lieve John!’ zeide de arme moeder; ‘ik weet zeker, dat ge het kent.’ ‘Neen, moeder, anders krijg ik morgen straf, dat weet ik zeker, en het maakt den meester maar knorrig; hij zal zeggen dat ik onverbeterlijk lui ben en zoo al meer;’ en dan begon hij weder: Sed quid Typhoens out validas Mimas, Aut quid minari Porphyrion statu Quid Rhoetus - Rhoetus ‘O ik weet zeker dat ik het niet verder zal kennen, ik weet het zeker!’ en hij begon bitter te schreien. ‘Het helpt toch niets, al wilt gij mij ook helpen, ik kan 't niet leeren.’ ‘Houd dan ten minste van nacht op met leeren, John!’ riep zijne moeder bijna radeloos, ‘gij kunt morgen het overige immers nazien. Wat zal ik toch beginnen?’ zeide zij tot de pleegzuster, ‘ik kan het niet volhouden hem zoo te zien.’ ‘Wees kalm, mevrouw!’ zeide de pleegzuster, zelve een traan wegpinkende, ‘hij is een braaf goed kind, hij zal wel rustiger worden vóór het laatste oogenblik komt.’ ‘Moet hij dan sterven?’ vroeg zij heftig bewogen. ‘Wees bedaard, mevrouw! Wie weet wat God in Zijne genade heeft beschikt? Wij moeten ons aan Zijn wil onderwerpen, zoo als gij zonder twijfel gevoelt en weet. De arme jongen is beter bereid tot sterven dan menig volwassen mensch, en dat is een zegen. Ik wenschte maar, dat hij ophield met dat heidensche Latijn.’ Maar Daubeny reciteerde steeds gedeelten uit Horatius, eerst heel ge- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 116 makkelijk, tot hij op eens weer bleef steken, hetgeen hem zeer opwond en verdrietig stemde. ‘Och, ik kan 't onmogelijk leeren; ik vrees dat ik dagelijks dommer word.’ ‘Als gij mij liefhebt, John! houd dan nu eindelijk op, dan zijt gij ook mijn lieveling!’ smeekte zijn moeder. ‘Maar, moeder, ik moet het kennen. Gij wilt toch niet dat ik mijn plicht verzuim? Gij hebt mij steeds aangespoord, om toch maar vol te houden en altijd mijn best te doen, maar ik wil nu voor van nacht er wel mede ophouden.’ En toen, schoon reeds half bewusteloos, knielde hij en bad, zooals hij dit gewend was, dat God zijn geheugen toch mocht sterken en hem helpen in alles zijn plicht te betrachten. Het was treffend hem daar geknield te zien, bleek, mager en afgevallen, een schaduw van wat hij vroeger was, maar toch, hoewel in koortsig opgewonden toestand, zijn dagelijksch gebed uitsprekende. En toen hij zich daarna weder nederlegde, werd hij, niettegenstaande hij steeds bleef ijlen, veel kalmer en namen zijn gedachten eene andere richting. Het gebed had zijne ziel zachter gestemd; hij verbeeldde zich in Power's studeerkamer te zijn, waar hij zoo menigen Zondag met Power had zitten lezen of reciteeren. Hij herhaalde met zichtbaar welgevallen eenige regels dier gedichten, tot hij eindelijk rustig werd en in slaap viel. Zoo sukkelde hij voort tot het einde der week; 's Zaterdags bedaarde het ijlen en begon die kortstondige opwekking, die meestal den dood voorafgaat. Hij vroeg toen dringend om die makkers te zien, wier namen steeds op zijn lippen hadden gezweefd: Power, Walter en Henderson. De jongens, die dagelijks met hartelijke belangstelling naar hem gevraagd hadden, kwamen getroffen en ernstig in de ziekenkamer. Zij waren eenigszins huiverig bij de gedachte aan den steeds meer naderenden dood en wanhopend over het vermoedelijke verlies van hunnen zoo beminden vriend. ‘Ik wilde nog gaarne afscheid van u nemen,’ zeide hij zacht glimlachende; ‘ge moet niet om mij treuren; ik ben nu zoo veel gelukkiger dan vroeger. Dag, Walter! 't Is voor een heel langen tijd, maar niet voor immer; vaarwel, mijn oude Flip, stoute jongen, die huilt nu ik mij zoo gelukkig gevoel; als ik weg ben, Flip, denk dan soms aan mij en aan al onze gesprekken, en blijf God en Christus trouw. Dag, Power, mijn beste vriend! we hebben zoo gewenscht samen te worden aangenomen, maar God heeft het anders beschikt; en hij lispelde zacht: ‘Is eenmaal de aardsche strijd volstreden, Laat, Heer, dan voor uw troon ons treden; En neem ons op in 't eeuwig land, Beveiligd door uw Vaderhand.’ ‘O Power! deze woorden zijn mijn hoop en troost, herinner u die als ik er niet meer zal zijn,’ en zijne stem beefde van aandoening, toen hij zachtkens herhaalde ‘beveiligd door uw Vaderhand.’ Ik vrees dat ik te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 117 zwak ben om meer te praten. O wat een lang afscheid voor maanden en jaren! Ik kan niet begrijpen dat, als gij deze kamer hebt verlaten, wij elkaar in dit leven nooit terug zullen zien, en ik nooit weer uwe vriendelijke stemmen zal hooren. O Flip, als gij zoo schreit dan moet ik onwillekeurig ook schreien. Het valt mij zoo hard, maar ik moet nu afscheid nemen, vaartwel, God zegene u.’ Hij legde zijne handen op hunne hoofden toen zij zich over hem neerbogen, fluisterde hun een laatst vaarwel toe, keerde zich om en besproeide zijn kussen met heete tranen. Het snikken zijner moeder deed hem opzien. ‘Nu, mijne lieve moeder, zijn wij alleen; gij blijft immers tot ik sterf. Ik ben zoo moede.’ ‘Ik vreesde wel dat hun bijzijn u te veel zou aangrijpen, mijn kind.’ ‘Och neen, moeder! ik kon niet sterven voor dat ik hen nog eenmaal gezien had; ik heb hen zoo hef, moeder! Wilt gij iets voor mij zingen? Mijn lievelingsgezang?’ ‘Leer mij, o God! in elken strijd Steeds zeggen, hoe mijn hart ook lijd': ‘Ootmoedig kniel ik voor U neer, Niet mijn, Uw wil geschiede, Heer! Uw wil...' Zij hield op, want het snikken belette haar verder te gaan. ‘John, het spijt mij, maar ik kan niet zingen, ik kan de gedachte niet verdragen, dat gij zoo spoedig van mij weg zult gaan.’ ‘Slechts voor kort, moeder, voor heel kort; ik heb straks gezegd dat het een lange tijd was, maar nu schijnt het mij zoo kort, en dan zal ik bij God zijn. Ik zie alles nu zoo duidelijk voor mijne oogen, lieve moeder. Wat zijt gij altijd goed voor mij geweest, maar ik heb u ook innig lief, met hart en ziel.’ Hij drukte een langen innigen kus op hare lippen en zeide: ‘Goeden nacht, lieve moeder, nu ga ik slapen.’ Zijne armen lieten haar los uit hunne teedere omhelzing en gleden langs hare schouders, zijn hoofd viel achterover, zijne zachte, vriendelijke oogen sloten zich en ‘hij sliep’. Hij had het terecht ‘slapen’ genoemd, dien langen zoeten gelukkigen slaap, waaruit men op aarde niet meer ontwaakt; dien kalmen slaap door geen droomen verontrust, den slaap, waaruit we ontwaken in het eeuwige licht, terwijl onze beproefde harten rusten aan Gods hart. Ja, Daubeny ‘sliep’. God sterke de arme beroofde moeder! Zij heeft verloren wat haar het liefste was; zijne liefkoozingen, zijne teedere blikken, het opwekkend licht zijner tegenwoordigheid. Daar ligt slechts het aardsche hulsel van haren zoon, terwijl zijne ziel reeds als een engel Gods paradijs is ingetreden. Uren nadat het daglicht tot duisternis was overgegaan, evenals dit jonge leven zich in den dood had opgelost, zat de moeder, overweldigd door de bittere smart, die zich niet uiten of eenige leniging vinden kan, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 118 bijna gevoelloos, alleen, bewust van de tegenwoordigheid des doods en van de ondraaglijke pijn, die haar hart deed ineenkrimpen. En van buiten drong het geluid van vroolijke stemmen van gezonde knapen tot de arme verlatene door. Daar vloeide de levensstroom vroolijk en rijk, terwijl hier, in die donkere kamer, een leven tot stof was teruggekeerd en vermengd zoude worden met het stof onder de oude boomen. Maar zij was eene ware Christin, en toen de zachte stemmen van herinnering en hoop, haar in hare verlatenheid, hemelwoorden toefluisterden, werd haar hart week en vloeiden hare tranen; nederknielend nam zij de reeds verstijfde hand van haren zoon in de hare en riep snikkend, hare betraande oogen ten hemel slaande: ‘O God, leer mij in Uw wil berusten.’ En dien avond luidde van den kerktoren te St. Wimfried de doodsklok, en met hare doffe slagen vermengden zich in lange trillende, doordringende klanken, - die door de stille gebouwen weerkaatst werden, - de scherpe heldere tonen der schoolbel. Deze bel werd gewoonlijk met snelle haastige klanken geluid als zij de jongens voor de school bijeenriep. Hoe geheel verschillend klonken nu deze langzaam volgende tonen; iedere toon met een ongestoorden galm in de lucht wegstervende, telkens herhalende dat voor één van hen, dien zij zoo dikwijls gewaarschuwd hadden, nu ten minste geen haast meer mogelijk of noodig was. Eene diepe ontroering vervulde de harten der luisterende knapen, toen zij, bezig aan hun avondwerk, het gelui der beide klokken hoorden, die hun boodschapten, dat de ziel van hun schoolmakker was opgegaan, dat God zijn land had tot zich geroepen. ‘Hoort gij wel, Henderson?’ fluisterde Walter, die naast hem zat. ‘Ja!’ antwoordde Henderson met gesmoorde stem. ‘Daubeny is dood.’ Dien avond zaten de beide knapen onbeweeglijk stil, doordrongen van heilige gedachten, die nooit vergeten kunnen worden. En gedurende dien ganschen avond luidde de zware kerkklok en daar tusschen de schrille schoolbel, en verkondigden in dien kouden winternacht, dat Daubeny gestorven was. Twintigste hoofdstuk. Er lag een ernstige trek op het gelaat van alle jongens, toen zij den volgenden morgen de kerk binnentraden om de bevestiging der nieuwe lidmaten bij te wonen. Het was een schoon gezicht, de nederige, maar toch edele uitdrukking van deemoed en hoop te zien der jonge lidmaten, toen zij door het koor der kerk gingen, voor het altaar knielden en met gevouwenhanden en gebogen hoofden den zegen afwachtten. Toen deze jeugdige belijders van het Christendom ootmoedig knielden, met reine, oprechte harten beloofden aan zijn dienst getrouw te blijven, en met kinderlijk vertrouwen baden om de hulp, die zij behoefden, toen was het waarlijk het ideaal F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 119 eener Christelijke jeugd, en velen dachten met weemoed aan de groote tegenstelling eener ruwe, trotsche, onbeschofte, onwetende en ingebeelde jongelingschap, jong in jaren, maar oud in zinnelijkheid, ongehoorzaamheid en zonde. Toen de leeraar in zijne rede op Daubeny's dood zinspeelde, heerschte er die doodelijke stilte, die zoo ingespannen en ongestoorde aandacht en ontroering, die een zoo onbeschrijnijken indruk achterlaten. ‘Er was nog één jongeling,’ sprak hij, ‘die ook heden zou bevestigd worden, maar die is niet hier. Hij is van ons weggegaan, hij behoeft geen aardsche bevestiging meer, hij ontving die in den hemel van God! Ik hoorde, en ik was dankbaar dit te hooren, dat hij waarlijk op deze bevestiging was voorbereid, en hij er zijne laatste gedachten aan had gewijd. Ik hoorde dat hij uitmuntte door godsvrucht, reinheid en braafheid in levens wandelen karakter, en dat zijn ernstig streven, om de hem door God toevertrouwde talenten ten beste te besteden, mede de aanleiding was tot zijn vroegen dood.’ ‘O zulk een dood, van iemand nog zoo jong, maar zoo bereid te sterven, is oneindig gelukkiger dan het langste, voorspoedigste zondige leven. Gedenkt zijner ernstig, maar zonder smart. Het was weder een bewijs van Gods genade en beschermende liefde, dat juist die uwer schoolmakkers werd opgeroepen in het stille morgenrood van een braaf en edel leven, en niet een ander in het midden zijner zonden. Treurt dus niet over hem, maar neemt de waarschuwing ter harte. De schoone zachte purperbloem der jeugd is evenmin veilig voor de zeis des doods, als het dorrende gras van den ouderdom. De lendenen omgord en brandende de lampen, tot de roepstem komt van uw God. Wie weet hoe spoedig en voor wie onzer de doodsklok zal luiden. Houdt u dus gereed, want niemand weet wanneer de ure komt, dat hij zal worden opgeroepen.’ Het verlies van een door allen gekenden en geachten en door zoo velen beminden schoolmakker, de vele herinneringen van het schoolleven, de zachte stem van ieders geweten gaven hooge beteekenis en wijding aan de eenvoudige woorden des predikers. Velen weenden en bij Walter, Power en Henderson stroomden de tranen als een malsche zomerregen. 's Avonds zat Walter in gedachten verdiept, in Power's studeerkamertje bij het vuur, terwijl deze aan de tafel zat te schrijven, telkens ophoudende om zijne tranen af te drogen. ‘Hij was mijn oudste vriend hier,’ zeide hij, als verontschuldigend tot Walter, toen hij haastig een traan wegveegde, die het papier had gevlekt; ‘en toch voel ik, dat het zelfzuchtig is zoo bedroefd te zijn,’ voegde hij er bij, Walter het papier toeschuivende. ‘Mag ik het lezen, Power?’ vroeg Walter. ‘Ja, als ge wilt;’ en hij schoof zijn stoel dichter bij Walter, toen deze, in Power's klein duidelijk schrift, eenige fraaie dichtregelen las. ‘Mag ik het behouden, Power?’ vroeg hij opziende. ‘Zeker, als eene herinnering van dezen dag.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 120 ‘En mag ik er iets bijvoegen in betrekking tot de preek van dezen morgen?’ ‘Wel zeker,’ antwoordde Power. Daarna nam Walter een potlood, waarmede hij na den regel ‘Hier bestaat 't volmaakte niet’ eenige regels er bijvoegde, die Power later overschreef met ‘Ter Herinnering aan J.D.’ er boven. Dit gedichtje ligt in Walter's lessenaar en heeft eene verhoogde waarde door de daarop gevallen tranen, die het nette en duidelijke schrift hebben gevlekt. Den volgenden Dinsdag werden onze jongens bij het koude overschot van hunnen vriend toegelaten. De dood had Daubeny's gelaat verheerlijkt, een gewoon verschijnsel bij schuldelooze zielen. Het was de eerste keer, dat zij een lijk zagen, en toen Walter de koude wang aanraakte en een palmtak in zijne hand legde, werd bij bijna overweldigd door dien machtigen en geheimzinnigen indruk van den dood. ‘God heeft hem tot zich genomen,’ zeide mevrouw Daubeny, toen zij hunne ontroering bemerkte. ‘Ik zal niet lang meer van hem gescheiden blijven. Hij heeft ieder uwer, mijn lieve jongens, een klein aandenken vermaakt; gij zult daar zeker prijs op stellen ter wille van zijne verlaten moeder.’ Vóór hij stierf had hij voor ieder hunner eene van zijn meest gewaardeerde schatten afgezonderd. Aan Power had hij zijn lessenaar vermaakt, aan Henderson zijn vergrootglas, aan Kenrick een gouden potlood en aan Walter den schat, die hem boven alles lief was, een mooi ingebonden bijbeltje, waarin hij verscheidene aanteekeningen had gemaakt betreffende zijne dagelijksche bezigheden, en vele regels en woorden onderschrapt, die het richtsnoer zijner handelingen en de troost zijner edele ziel waren geweest. Den volgenden dag werd hij begraven. Slechts zijn bijzondere vrienden en de jongens, die hetzelfde huis bewoonden, zouden de koets volgen. Zij stonden in twee rijen op het plein, en de lijkkoets voor de deur. Juist ging de school uit, ieder zag dadelijk den lijkwagen met den wapperenden vederbos en de dubbele rij rouwdragers; allen bleven in eerbiedige stilte staan, tot dat alle scholieren en alle onderwijzers aanwezig waren; en allen, van denzelfden eerbied doordrongen, bleven zoodra zij de lijkkoets zagen, onbeweeglijk stilstaan, zonder dat er een woord werd gewisseld. Intusschen werd de kist naar beneden gedragen en op den lijkwagen geplaatst, die langzaam het plein overreed, tusschen die in dubbele rij met ontbloote hoofden, onbeweeglijk stilstaande vrienden. Zoo verliet Daubeny St. Wimfried en reed verder de eikenlaan door, en tot zoolang stonden de jongens roerloos als standbeelden op dit anders zoo luidruchtige voorplein. Hij werd op het kerkhof onder den toren van de groote oude kerk begraven. Het was een lief plekje; men hoorde er het gemurmel der beek, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 121 en het werd door de groote heuvels beschaduwd; als men op dit aan de herinnering gewijde veld stond in heilig nadenken verdiept, dan hoorde men in de verte het plechtig eentonig geluid der groote zee. Daar werd hij neergelegd, en de levensstroom, een oogenblik gestuit, vloeide als immer met wild spattende golven. Helaas! - - Maar waarom zouden wij zuchten bij eene zoo wijze bestiering, dat zelfs de dood van den allerbeste hier op aarde slechts eene kleine rimpeling op de watervlakte veroorzaakt, terwijl het een oogenblik later weder even geregeld stroomt als te voren? Mevrouw Daubeny verliet dien avond St. Wimfried. Het maakte een droeven indruk, haar rijtuig beladen te zien met de koffers en andere eigendommen van haren zoon. Wie zou ooit weder dien cricketbal of die schaatsen gebruiken? Power en Walter namen afscheid van haar, toen zij op het punt was te vertrekken, en juist op het allerlaatste oogenblik kwam Henderson en zette, zonder een woord te kunnen spreken, iets op een der banken in het rijtuig. Het was een vogelkooitje met eene kleine kanarie, die hij en Daubeny hadden opgefokt. Een en twintigste hoofdstuk. Het was de laatste avond. De jongens waren allen in de groote schoolzaal verzameld om den uitslag van het examen af te wachten. Op eene verhevenheid in het midden der zaal zaten Dr. Lane en de andere onderwijzers in hunne mantels en steken; ieder was begeerig te weten, welk nummer hij had gekregen, en welke jongens de prijzen der verschillende klassen hadden gewonnen. Dr. Lane begon met de laagste klasse en het laagste nummer van elke klasse, zoodat de belangstelling steeds grooter werd en eindelijk ten top steeg. De eerste naam, die onze belangstelling wekt, is die van Eden; Power en Walter beiden waren zeer nieuwsgierig te hooren hoe hoog hij in zijne klasse zoude zijn. Power had hem zóó voortgeholpen bij zijn studeeren en werken, dat zij met grond een hoog nummer voor hem konden verwachten, maar zelfs voor hen was het eene voldoening en verrassing toen hij no. 3 werd uitgeroepen. Jones en Harpour bleven natuurlijk de laagsten van hunne klassen. Eindelijk kwam de beurt aan Walter's klasse. Tracy was op één na de laagste en luisterde met aanmatigende meerderheid naar de aflezing; kort na hem kwamen Anthony en Franklin; Henderson verwachtte zoo wat no. 10 te zijn, maar no. 10, 9, 8, werden genoemd zonder zijn naam; zijn hart klopte luid en hij begon te vreezen of er ook eene vergissing konde zijn: maar neen, Dr. Lane las verder: no. 7 Gray, no. 6 Mackworth, no. 5 Whalley, no. 4 Henderson, en Walter had hem nauwelijks op den rug F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 122 geklopt en geluk gewenscht of Dr. Lane vervolgde: no. 3 Wanners, no. 2 Daritson, no. 1! Dr. Lane sprak altijd dat no. 1 met bijzondere klem, en noemde met buitengewone uitdrukking en verheffing den naam van den knaap, die deze onderscheiding had verdiend - no. 1 ‘Euson’. Nu was het Henderson's beurt hem op den schouder te kloppen, wat hij ook krachtig deed terwijl hij bovendien met geestdrift in de handen klapte, eene toejuiching, die door al de klassen werd herhaald; en vóór Dr. Lane met luide stem ‘Stilte’ kon bevelen (daar bij dergelijke gelegenheden geen toejuichingen werden veroorloofd) had onze jeugdige held eene geregelde ovatie ontvangen. Want sinds die geschiedenis van den Appenfell was Walter de lieveling op school, en de jongens volgden met blijdschap Henderson's ongeoorloofde toejuiching. Er ligt een bedwelmend genot in de volksgunst. Is het dus niet natuurlijk, dat Walter deze algemeene geestdrift levendig gevoelde, die te zijner eere en ten koste der schoolregels zoo luide losbarstte? Dr. Lane's ernstig ‘Stilte’ klonk boven alles, en bracht de jongens spoedig tot de gewone orde, waarna hij met de lijst vervolgde. Kenrick was ook de eerste in zijne klasse, evenals Power zijne plaats als no. 1 in de 5de klasse behield, niettegenstaande hij in jaren de jongste was. Somers was Senior der school, zoowel door zijn examen als door het recht des ouderdoms en ook voor hem kon men de behoefte aan toejuiching niet weerstaan. Die toejuiching bij de benoeming van Senior der school maakte echter eene uitzondering op den gewonen regel, en Dr. Lane glimlachte slechts toen hij hen in de handen hoorde klappen, daar hem dit een bewijs was dat Somers, niettegenstaande zijne koele manieren en zijn streng bestier, toch door de jongens was geacht en geëerd. ‘Hoera voor de gezellige kerstvinken!’ riep Henderson, terwijl de jongens de zaal uitstormden. Wij werken ze nog allen voorbij! denk eens no. 4! Wel, ik was een heele Piet zonder dat ik het zelf wist. Pas op mijnheer Walter, of we zullen nog om de lauweren vechten!’ ‘Dat is goed,’ riep Walter. ‘Ga intusschen maar met mij mede en help mij om mijne lauweren in den koffer te sluiten. En dan naar huis. Hoezee!’ En hij begon vroolijk te zingen, waarmede Power en Henderson hartelijk instemden, terwijl Kenrick zwijgend verder ging. Den volgenden dag werden alle koffers naar de verschillende haardsteden verzonden. Het behoeft geen verzekering, dat Walter gelukkige Kerstdagen doorbracht. Power logeerde veertien dagen bij hem, en elke jongen, die een gelukkig te huis heeft, zal gevoelen, hoe heerlijk die dagen voor hen omvlogen. Power maakte zich zeer bemind en werd aller lieveling door zijne zelfverloochening, vroolijkheid en hartelijke belangstelling en deelneming in elk genoegen, dat de familie Euson hem bood. Het speet hen wederzijds, toen het uur van scheiden aanbrak. Van Semlynlake, Walter's huis, naar Fusby, Kenrick's woning, is een groote overgang; ik moet evenwel mijn lezer daar een korten tijd heen- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 123 voeren, vóór wij terugkeeren tot de levendige en zoo dikwijls gestoorde gebeurtenissen te St. Wimfried. Vóór dat Power de Eusons kwam bezoeken, had Walter met volle toestemming zijner ouders Kenrick daartoe uitgenoodigd, en ziehier het antwoord dat hij ontving: ‘Mijn beste Walter! Ik kan u niet zeggen hoezeer uw brief mij in verzoeking bracht. Ik zou zoo graag komen, ik gaf er, ik weet niet wat voor, om u te komen zien. Met u en Power op een plaats als Semlyn te zijn! O Walter! ik zou het u haast benijden! Maar ik kan niet komen en ik zal u eerlijk de reden zeggen. Ik kan, of liever mijne moeder kan de noodige reiskosten daarvoor niet bestrijden. U, Walter, beschouw ik als mijn besten vriend op school, en u durf ik wel bekennen, dat wij heel arm zijn. Indien ik bij u konde komen, door een gedeelte te loopen en het andere gedeelte in een derde klasse waggon af te leggen, dan zou ik reeds van genot opspringen. Gij, gelukkige jongen! gij kent niets van de res angusta domi. ‘Ge moet, dunkt mij, reeds lachen over den naam van ons dorp. ‘Fusby the mud’ (modderpoel), welk een veelbelovende naam, nietwaar? en ik verzeker u, de naam past ook volkomen; op mijn woord, ik haat dat dorp. Ge zult zeker zeggen, waarom woont ge er dan? Eenvoudig omdat wij moeten. Een menschenhatend nabestaande vermaakte ons het huis waar we nu wonen, hetgeen ons de huur spaart. En toch, als gij bij mij waart, zou ik zelfs hier gelukkig kunnen zijn. Ik durf u niet uitnoodigen; ten eerste zouden wij het u geen twintigste deel zoo goed kunnen geven als ge het thuis gewend zijt; ten tweede bestaat hier geen enkele gelegenheid voor amusement, en zoudt gij met even zwaarmoedige gevoelens naar St. Wimfried terugkeeren als ik; ten derde, het onderscheid tusschen Semlyn en Fusby zou zijn als de Elyseesche velden, vergeleken met de met leliën begroeide weiden,... zoo als Edwards zoude zeggen. Dus ik vraag u niet, maar als gij wildet komen, dan zou die dag met wit krijt geteekend staan in het zwarte dagboek van uwen u altijd liefhebbenden HARRY KENRICK.’ Daar Fusby bijna op den weg naar St. Wimfried lag, besloot Walter, gegriefd dat zijn vriend zulke droevige feestdagen zoude hebben - met toestemming van mijnheer Euson, drie dagen bij hem door te brengen op zijne terugreis naar de school. Dientengevolge vertrok Walter tegen het einde der feestdagen, na een hartelijk, vroolijk en liefdevol afscheid van allen te huis, naar Fusby, van waar hij met Kenrick weer naar school zoude gaan; dit bezoek sleepte zoovele bittere gevolgen na zich, dat hij er naderhand slechts met leedwezen aan kon terug denken. De spoorweg volgde een steeds vlakkeren en weinig schoons opleverenden weg, nadat hij de beroemde heuvelen van Semlyn achter F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 124 zich had gelaten, totdat men eindelijk geheel door moerasgronden omringd was. Niets dan akelige, modderige, rechte dijken, waarlangs spookachtige palen stonden, en hier en daar een molen, met klapperend raderwerk, braken het eentonige van het landschap. Walter keek nieuwsgierig door het raampje, verbaasd hoe men daar kon leven, toen de trein een schel gefluit deed hooren en voor een station stilhield, dat de conducteur Fusby noemde. Walter sprong er uit en werd met een hartelijken handdruk door Kenrick verwelkomd. ‘Zijt ge daar waarlijk, Walter! Ik kan het haast niet gelooven. Ik had bijna berouw, dat ik u hierheen had gelokt; maar ik voelde mij zoo eenzaam en verlaten.’ ‘Ik ben heel blijde bij u te zijn, Ken. Zal ik mijn reiszakje maar aan iemand geven, om het naar het dorp te brengen?’ ‘Neen, ik heb hier - ik zal het maar een karretje noemen; daarin kunnen we het medenemen. De predikant heeft het mij geleend, hij noemt het een ponywagen, maar ge ziet wel dat het eigenlijk niets meer is dan eene kar. Gij zult u, hoop ik, niet schamen om er in te rijden.’ ‘Wel neen!’ zeide Walter vroolijk, terwijl hij in het vreemde, kleine, langwerpige, houten voertuigje stapte. ‘'t Is niet heel ver,’ sprak Kenrick, ‘en daar ge hier toch niemand kent, doet het er ook niets toe.’ ‘Maar, Ken! denkt ge nu dat ik zoo flauw zou zijn?’ En waarlijk, Walter zou zich weinig om het voertuigje bekommerd hebben, had Kenrick er niet knorrig over uitgeweid, alsof hij zich schaamde er gebruik van te moeten maken. ‘Zal ik mennen?’ vroeg Walter. ‘Mennen? Wel, het paard is stekeblind en zoo slap en mager als een vogelverschrikker, dus van hardloopen zal wel niet veel komen. Verbeeld u eens dat onze aristocratische Power of een van de andere jongens van St. Wimfried ons zagen; Henderson zou er ten minste wel voor zes weken stof voor zijne geestigheden uit putten,’ zei Kenrick opstijgende, terwijl hij het oude paard met de zweep aanspoorde. Hij noch Walter waren zich intusschen bewust, dat hun equipage door een hunner medescholieren was gezien en met minachting bekeken. Buiten weten van Walter, was Jones ook in dien trein, en na een uitvorschenden blik op het pony karretje te hebben geworpen, hernam hij schaterend lachend zijne plaats, er zich reeds bij voorbaat in verheugende om te St. Wimfried eene beschrijving van Kenrick's paard en rijtuig te geven. Lage kwaadwilligheid was een der hoofdtrekken van Jones' karakter. ‘Dat is Fusby,’ zeide Kenrick kortaf, terwijl hij op een verwijderd dorp wees, waar men eenige lichten zag schijnen, ‘en ik wou dat het 20.000 voet onder de zee lag begraven.’ Hoe onvriendelijk deze woorden ook mogen schijnen, ze waren niet zoo heel onnatuurlijk. Een enkele straat liep door Fusby. Behalve dien F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 125 weg - in den winter modderig en vol wagensporen, gedurende den zomer vol zand en stof - was er geen enkele wandeling. De weiden waren onbegaanbaar door de vele greppels en moerassen. Kenrick had het daarom ‘het zwaarmoedigheid-moeras’ gedoopt. Geen zweem van natuurschoon was er te vinden, er groeide nauwelijks eene bloem. De lucht was er ongezond en vochtig en het eenige wat men er in overvloed kon vinden was modder. Kenrick's vader, die hulpprediker daar was geweest, meende dat iemand, die zijn plicht wenscht te doen, het daar wel kon uithouden, zoodat hij met zijn jonge, schoone vrouw zijn intrek nam in het huis hem door erfenis vermaakt, met het plan daar te blijven wonen, tot zich iets beters voor hem zou opdoen. En hij had gelijk. Hij zou gemakkelijk alle kleine moeilijkheden hebben overwonnen of voorbijgezien en er zelfs gelukkig zijn geweest, daar de tevredenheid, die in ons zelven huist, niet afhankelijk is van de plaats waar wij leven. Maar hij had gehoopt op eene goede verstandhouding met de inwoners van Fusby, en daarin lag zijne misrekening. De pastor van Fusby, een daar niet woonachtig en over vele parochiën aangesteld geestelijke, kwam slechts bij enkele gelegenheden daar, om de eer te ontvangen, die zoo zelden aan de invloedrijken wordt onthouden. Zijn hulpprediker, die maar een klein inkomen had, kreeg niet het geringste deel van dien algemeenen eerbied. Integendeel, de heele bevolking achtte zich gerechtigd hem uit de hoogte te behandelen, zich in zijne aangelegenheden te mengen, hem te kwellen en te dwarsboomen. Er woonde te Fusby een heer, een rijke, lompe, onbeschaafde, ruwe landeigenaar. Als de meest vermogende der parochie, was hij gewend alles naar zijn zin te regelen, en behalve andere pogingen, om de eigenaardigheden zijner meerderen na te apen, had hij den klokkeluider bevolen niet op te houden met het luiden der kerkklok, hoe lang dit ook mocht duren, vóór dat hij en zijne familie hunne plaatsen in de kerkbank hadden ingenomen. Op een kerkdag, eenige Zondagen na Mr. Kenrick's komst, luidde de kerkklok nog altijd door, nadat de dienst reeds eenige minuten had moeten beginnen, waarop Mr. Kenrick den klokkeluider door eene boodschap liet verzoeken op te houden, doch ten antwoord ontving dat Mr. Huggenson er nog niet was. ‘Ik wil de gemeente niet laten wachten op Mr. Huggenson of wien anders,’ zeide de hulpprediker. ‘Och, mijnheer, de dienst is nu sinds de laatste tien jaren nooit begonnen, voor Mr. Huggenson er was.’ ‘Dan is het hoog tijd, Mr. Huggenson hoe eer hoe beter te toonen, dat het uur van den kerkdienst niet te zijnen gevalle mag veranderd worden; houd onmiddellijk op met luiden.’ Maar de klokkeluider, een domme, stuursche, lompe arbeider, luisterde F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 126 niet naar dit verzoek, en bleef, niettegenstaande Mr. Kenrick het spreekgestoelte betrad, doorluiden, totdat de familie Huggenson, woedend dat men hunne waardigheid aldus te kort deed, juist bij het aanheffen van den lofzang de kerk binnenkwam. Den volgenden morgen ontsloeg Mr. Kenrick den klokkeluider en ontving eene zeer onbeleefde visite van Mr. Huggenson, die, na hem op onbeschofte wijze te hebben beleedigd, zoo woedend werd, dat hij eindelijk Mr. Kenrick met zijn stok dreigde, hem zijne armoede verweet en zijne woning verliet na hem eeuwige wraak te hebben gezworen. De Fusbysche bevolking was op zijne zijde. Het zou te langwijlig worden, al de kleine oorzaken op te sommen, die aanleiding gaven tot de algemeene tegenwerking, die Mr. Kenrick ondervond. Laat ieder geestelijke, in dusdanige omstandigheden geplaatst, hierover zijne gevolgtrekkingen maken - maar zeker is het, dat Mr. Kenrick een edel, braaf, verstandig man was. Hunne wegen en meeningen liepen dan ook geheel uit elkander. Zijn zieleadel was te groot voor lage ijverzucht. En om dit onaangename onderwerp zoo kort mogelijk te maken, zij het genoeg te melden, dat men hem met allerlei laagheden overstelpte, terwijl deze kleingeestige, kwaadwillige naturen samenwerkten tot hetzelfde doel - hun ongelukkigen hulpprediker te plagen en te benadeelen. Hij leefde daar als tusschen een zwerm venijnige wespen. Indien Dante Fusby had gekend, zou hij voor een waarlijk edelmoedigen en verheven geest geen ondraaglijker hel hebben kunnen scheppen, dan dit slijkerige Engelschedorp. Fusby onderscheidde zich ook door een verpestenden geest van kwaadsprekendheid. Er bestond geen leugenachtig schandaal of kwaadaardige hatelijkheid, die in dien lagen dampkring niet welkom werd geheeten en verspreid, terwijl daarentegen elke edele aandrift in de geboorte werd versmoord. De minste aanleiding werd gretig door den klauw der kwaadsprekendheid aangegrepen. Mr. Kenrick was een voorbeeldig, braaf, edelmoedig, zedelijk man; zijne eenige fout was opvliegendheid. Maar hier waren zijn edel karakter, zijn bescheiden manieren, zijn ontwikkelde geest en Christelijke verdraagzaamheid te vergeefsch. Hij was arm en kon niet kruipen, twee onvergeeflijke hoofdzonden, en hij, de eenige ware apostel, gedroeg zich als een engel onder die lage menigte. Zoo duurde het een wijle. Hij trachtte zich niet te storen aan den over hem verspreiden laster. Wat kon het hem schelen, als men van zijne, soms wat overijlde woorden misbruik maakte en vertelde dat hij zoo verschrikkelijk vloekte, daar hij toch bij zich zelven wist, dat er nog nooit een vloek over zijne lippen was gekomen. Of wanneer deze onbeschaafde vlegels er in hunne lompe onwetendheid op loerden hem te betrappen op wat zij voor niet ‘rechtzinnig’ verklaarden, en zijne woorden steeds ziften, ten einde hem van ketterij te beschuldigen? Veel pijnlijker was het hem, dat allen die hij voorthielp en wier belangen hij medelijdend trachtte te bevorderen, werden tegengewerkt en met F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 127 minachting behandeld. En toch verdroeg hij alles geduldig en met inspanning van al zijne krachten; tot eindelijk de maat vol was. Wij behoeven de vele uitgezochte kwellingen, die men hem liet ondergaan, niet uitvoerig te schetsen, tot eindelijk, ongelukkig, eene kleine, maar heel toevallige vergissing werd gevonden in de afrekening van eene der parochiale kassen, die, ambtshalve, door Mr. Kenrick werden beheerd. Mr. Huggenson greep deze, zoo zeer door hem gewenschte gelegenheid gretig aan; hij zocht en vond onder zijne aanhangers in de parochie 'n groot aantal slechtgezinden, die door hunne handteekening wilden bekrachtigen dat Mr. Kenrick oneerlijk had gehandeld. Dit stuk zond hij den Bisschop en verspreidde het met kwaadaardige volharding in het heele kerspel. Op de eerstvolgende kerkelijke vergadering werd Mr. Kenrick zeer koel ontvangen. Uit zelfverdediging gedwongen, rechterlijke vervolging tegen den landeigenaar te eischen, verviel hij in groote kosten. Hij won zijn proces en zijn naam was gezuiverd; maar de jury, enkel deuiterlijke vormen der beschuldiging beschouwende en oordeelende dat er eenigen grond scheen te bestaan om Mr. Huggenson's handelwijze te rechtvaardigen, veroordeelde beide partijen tot het dragen der kosten. Deze kosten verslonden het totaal der bespaarde penningen van den armen prediker en staken hem in schulden. Het verdriet, de onzekerheid, de schande, en het bittere gevoel van verdrukking en onrechtvaardigheid, werkten bovendien hoogst nadeelig op zijne reeds geschokte gezondheid. Hij kon geen zweem van eene vlek op zijn eerlijken naam verduren. Hij verkwijnde onder dien lagen laster, het vergiftigde voor hem elken droppel van geluk en verwoestte voor altijd den vrede zijner ziel. Die jonge man, braaf, welwillend, begaafd met een edel hart, een voorbeeld en voorganger voor allen, stierf in de kracht van zijn leven aan een gebroken hart; terwijl geheel Fusby, schuldig aan zijn dood, krokodillentranen schreide ter eere zijner nagedachtenis. Dit was gebeurd toen onze kleine Kenrick acht jaar oud was, maar nooit kon hij de hartbrekende ellende vergeten, die zijn arme vader het laatste jaar zijns levens ondervond. Hij herinnerde zich steeds hoe zorg en smart zijn vader, in één jaar, tot een man met zilveren kruin hadden gemaakt, en zijne geestkracht gedood; hoe hij hem op zijne knie zette en hem zoo droevig en zwijgend aanzag, tot hij angstig werd onder dien droevig starenden blik en bitter begon te schreien, wanneer hij de holle, ingevallen wangen nat zag worden van tranen. Sinds dat oogenblik had de knaap tegenover de bewoners van Fusby trotsch en uitdagend gestaan, daar hij in hen de bewerkers zag van den dood zijns zoo beminden en vereerden vaders. In spijt van de wenschen zijner moeder, wilde hij hun nooit de minste beleefdheid bewijzen. Geen wonder, dat hij Fusby uit alle macht haatte en het verblijf aldaar hem ongelukkig maakte. En toch, indien iemand dáár een tehuis aangenaam had kunnen maken, dan zou dit mevrouw Kenrick geweest zijn. Ik geloof niet, dat er een reinere, schoonere en zachtere ziel op aarde leefde, of iemand die de engelen zoo F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 128 nabij kwam als zij. Hare innemende manieren, eenvoudige, zachtzinnige woorden, hare schoonheid en ernst, moesten ieder voor haar innemen, en zouden haar in elke andere plaats dan Fusby, de genegenheid en bewondering hebben doen winnen, die zij verdiende; maar te Fusby ondervond zij, door den heerschzuchtigen nijd van de Huggensons en den troep lage kleingeestigen, die altijd de minder bedeelden minachtend behandelen, vooral als zij zelve van lagere geboorte of opvoeding zijn, beleedigende koelheid of soms nog meer beleedigende bescherming. Toen zij na haar huwelijk het eerst die oude kerkklok hoorde luiden en als eene gelukkige, liefhebbende bruid, aan de zijde van haren jeugdigen echtgenoot, hare woning betrad, had zij op menig gelukkig jaar gerekend; met hem geloofde zij nergens ongelukkig te kunnen zijn. Arme vrouw! Haar leven waseen martelaarschap, te pijnlijker wijl het grootendeels veroorzaakt werd door nietige kwellingen, kleine vernederingen, giftige en onophoudelijk wederkeerende verdrietelijkheden. De zeven jaren sinds zij weduwe was, leefde zij intusschen rustiger en kalmer daar zij nu verheven was boven de mogelijkheid eener vernedering van de haar omringende kleingeestigen en kwaadwilligen; nu konden zij haar gevoel niet meer kwetsen, noch haar leven verbitteren. Sinds lang had zij alle aanspraak en hoop op geluk vaarwel gezegd. Jong en schoon, gaf zij het voorbeeld van een Christelijk leven; teleurstelling, armoede en smaad met lijdzaamheid verdragende en slechts hopende op de rust, die de troost blijft van Gods kinderen. Daar zij in Fusby geen enkelen vriend had, bij wien zij raad of troost kon vragen, en al hare zorgen in haar hart moest smoren, peinsde zij menigmaal over die onbeduidende oorzaken, ‘die kleine verkeerdheden van anderen’, die de bron waren van al hare ellende; zij trachtte het raadsel op te lossen, waarom somwijlen de eene mensch voor den anderen het grootste ongeluk moet zijn. En, waarlijk, dit is eene zonderlinge gewaarwording. Het is betreurenswaard dat - als ware de dood, de rampspoed, de zonde niet voldoende - wij zelve de som der menschelijke ellende nog moeten vergrooten, door elkander te verachten, te veronachtzamen en te beleedigen; wij kwetsen zoo dikwerf door harde woorden, wij onteeren door ruwe oordeelvellingen en krenken door onbeteugelde trotschheid, hen, die door Jezus ‘onze naasten’ genoemd werden, en juist de besten en edelsten worden soms het diepst gekrenkt en het meest gegriefd. De eenige band, die haar aan het leven hechtte, was haar zoon. Al hare hoop en liefde vereenigden zich op dien schoonen knaap. Indien ik nu een roman schreef, dan zou ik natuurlijk die moederliefde door al de warmte en geestdrift van dat kinderhart laten beantwoorden. Maar dat was niet zoo. Harry Kenrick beminde zijne moeder, hij wilde liever zelf lijden dan haar ongelukkig zien; maar hij was dikwijls heel koel, eigenzinnig en onachtzaam. Hij had haar niet hef, zou men soms denken. Mogelijk kan geen kind zijne ouders zóó beminnen, met die algeheele liefde en innigheid waarmede zij hem beminnen. 't Is waar, hij was als het ware versteend F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 129 wanneer hij te Fusby was; hij noemde dit de ‘Fusbysche verstijving’. Hij haatte de plaats en de menschen zoo zeer, hij was zoo doordrongen van het onaangename van hun toestand, dat hij te Fusby, zelfs in tegenwoordigheid zijner moeder, nooit gelukkig kon zijn. Haar gezelschap kon niet opwegen tegen zijn niet onnatuurlijken afkeer tegen dat dorp en zijne bewoners. Op school was hij vroolijk, hartelijk en vol levenslust; te huis koel en ingetrokken; en het was eene zware beproeving voor dat teedere moederhart, dat zij haar jongen zijn tehuis niet gelukkiger kon maken en hij zelfs voor baar onverschillig scheen; want sinds hij op school had opgemerkt, hoe geheel anders andere jongens het hadden, en welk een betooverend genot in het eenvoudige woordje ‘thuis’ was gelegen, was hij meest stil en verdrietig en somtijds zelfs norsch. Ik wenschte het anders te kunnen voorstellen. Dikwijls worden in boeken de zaken niet naar waarheid geschilderd. Het is echter een even waar, als treurig feit, dat mevrouw Kenrick, ook zelfs door haar zoon, niet gelukkig was, en zijne tegenwoordigheid haar dikwijls even pijnlijk was als zijne afwezigheid. En toch kon geen moeder haar kind met meer zorg, teederheid, verstand en toewijding hebben opgevoed. Harry's hart was goed, had zij er slechts in kunnen lezen; maar Fusby drukte hem als een molensteen, en mevrouw Kenrick schreide bij de - evenwel geheel onjuiste - gedachte, dat zelfs haar eigen kind haar niet liefhad, haar ten minste niet zóó beminde, als zij had gehoopt. Deze laatste bittere droppel deed den haar door God gezonden beker overloopen. De jongens reden voor de deur van het kleine huisje; het lag in een kleinen leelijken tuin, die van alle kanten door de bewoners van Fusby kon worden begluurd en weinig aantrekkelijks had. Zij werden door mevrouw Kenrick's zachte, aangename stem verwelkomd. ‘Wel, mijn beste Harry, ik ben heel blijde, dat ge uw vriend hebt medegebracht.’ Harry, afgetrokken door de gedachte, welken indruk hunne armoedig uitziende woning op zijn vriend moest maken, antwoordde haar niet, maar zeide tot Walter: ‘Walter, deze hut is nu onze woning; we hebben één dienstbode, ik zal dus uw koffertje naar boven dragen; behalve schoenen poetsen, doe ik hier zoo wat van alles.’ Bij deze bittere woorden schoten mevrouw Kenrick's oogen vol tranen, maar zij bedwong zich, ten einde Walter te groeten, die haar hartelijk naderde en met zooveel welgemeende hoogachting de hand bood, dat zij dadelijk zeer met hem ingenomen was. Zij zeide schertsend: ‘Harry heeft nog niet geleerd dat armoede geen schande is; maar ik ben overtuigd, Walter, - vergeef mij dat ik u bij een naam noem, die mij door mijn zoon gemeenzaam is geworden - dat gij eenige kleine ontberingen gedurende uw kort verblijf ten onzent over het hoofd zult willen zien.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 130 ‘Maar, mevrouw Kenrick, met u en Harry te zijn is voor mij het grootste genoegen.’ Nauwelijks had Walter de kamer verlaten, of Kenrick zeide bijna driftig: ‘Ik wou, moeder, dat gij niet altijd bij iedereen met onze armoede te koop liept.’ ‘O, Harry, Harry! gij vergeet zeker, mijn jongen, dat gij tot uwe moeder spreekt. Bovendien - heb ik het eerst van onze armoede gesproken? O Harry! wanneer zult gij toch leeren u in Gods wil te schikken? Geloof mij, beste! wij kunnen in onze armoede even gelukkig zijn, als ooit rijkdom ons kan maken, indien wij slechts den zegen willen gevoelen, die er in opgesloten ligt.’ De knaap keerde zich ongevoelig van haar af en ging naar boven om zijn vriend te zoeken; intusschen begon zijne moeder met een zucht hare dagelijksche bezigheden. Langen tijd daarna voelde Kenrick pas, hoe berispelijk zijn gedrag was geweest, en lang na den dood zijner moeder, toen hij toevallig een door haar overgeschreven uittreksel van een harer lievelingsschrijvers vond, werd hij pijnlijk aan dit voorval herinnerd. Het luidde: ‘Slechts op meer gevorderden leeftijd is men in staat den zegen der armoede te begrijpen. Niet het gebrek, dat zich overal vertoont, dat veeleischend en slechts aan eigen schuld te wijten is; maar de armoede die stil berustend lijdt, die gelaten en geduldig blijft, onderworpen aan Gods wil en zachtmoedig onder de verdrukking der menschen; te werkzaam om treurig, te vertrouwend om bezorgd te zijn; te veel beproefd om veel te hopen, maar in die duisternis uitziende naar een nieuwen dageraad; eene armoede, die het ware, onbewolkte geluk niet uitsluit, dat als het gekweel der vogelen bij het aanbreken van den dag, als het eerste purperrood aan de oosterkimmen somwijlen doorschemert. Zulk eene armoede moeten wij op onzen leeftijd hoogschatten, ook zelfs als wij er door lijden, terwijl het jongere geslacht verplicht is haar te vereeren en te ontzien.’ Twee en twintigste hoofdstuk. Tegen zijn wil hoorde Walter een deel van dit gesprek, en het speet en verwonderde hem, dat Kenrick, dien hij een zoo edel karakter had toegeschreven, zijne kwade zijde juist te huis toonde en zoo onvriendelijk sprak en handelde jegens iemand, die hij zoo dubbel verplicht was te achten en lief te hebben. En het verwonderde hem nog meer, toen hij beneden kwam en dat zachte, vriendelijk kalme en berustende gelaat van de moeder zijns vriends zag, en de betoovering ondervond harer fijn be- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 131 schaafde manieren, die zelfs eener koningin tot sieraad zouden zijn geweest. Het eenige, dat hij kon doen, was mevrouw Kenrick door zijn gedrag de achting en genegenheid toonen, die hij voor haar gevoelde. Toen hij Kenrick zoo bescheiden mogelijk op zijn lomp gedrag opmerkzaam maakte, bloosde Harry en antwoordde knorrig: ‘Gij hebt mooi praten, maar ge woont ook niet te Fusby.’ ‘En toch heb ik hier veel genoegen gehad, Ken; ge weet niet hoeveel ik van uwe moeder houd.’ ‘Dank u wel, Walter, voor die vriendelijke woorden. Maar hoe zou het u bevallen altijd hier te moeten wonen?’ ‘Als ik moest, dan zou ik mijn best doen, mijn verblijf zoo gelukkig mogelijk te maken.’ ‘Gelukkig maken,’ herhaalde Kenrick en zich omkeerende bromde hij iets van een zijden beurs van een varkensoor te maken. Kort daarna vertelde hij Walter eenige bijzonderheden uit het leven zijns vaders, die wij reeds hierboven mededeelden. Toen de drie dagen voorbij waren, vertrokken de jongens naar St. Wimfried. Begeleid door zijne moeder, tegen Ken's wensch, reden zij in het vroeger beschreven ponykarretje naar het station. Zij hield zich zoo goed mogelijk bij het afscheid, daar zij wist dat jongens gewoonlijk weinig teergevoelig in hunne betuigingen zijn, en opmerkte dat zij beiden nu ook zeer opgeruimd waren; zij vond dit natuurlijk. De wereld lag voor hen open ‘zonnig en bekoorlijk zonder een enkele schaduw’, en zij was niet ‘alles’ voor Harry, zooals hij voor haar. Hij had andere wenschen, eene andere woning en andere banden, en daarom trachtte zij niet bedroefd te zijn nu hij haar met een zoo vroolijk hart verliet. Maar toen de trein vertrokken was, alles met zich voerende, dat haar hef was in de wereld, en zij terug wandelde naar hare eenzame woning, nog slechts verlicht door geloof, ‘want zij had geen hoop meer’, toen rolden de stille tranen aanhoudend, onder harer sluier, over haar schoon gelaat. En toch dacht zij niet aan zich zelve toen zij dat verlaten huis betrad, maar zond een vurig gebed ten hemel voor den zoo beminden zoon, van wien zij nu weder voor vijf lange maanden was gescheiden. De treurende moeder schreide, terwijl de knaap vroolijker gestemd werd, naarmate zij de zee en de omliggende klippen naderden en dichter bij St. Wimfried kwamen; vol goede voornemens, ijver en verwachting, praatte hij opgewonden en vroolijk met Walter over hunne aanstaande kleine vacantie en klapte vol vreugde in de handen, toen zij den top van den Bardlynheuvel bereikten en de schoolgebouwen zagen. Daar zij eene lange reis hadden gehad, waren zij onder de laatst aangekomenen; in de groote poort stonden Power en Henderson om hen en de andere jongens, waaronder Eden en Bliss, die met dezelfde rijtuigen waren gekomen, te verwelkomen. ‘Zoo, Eden,’ sprak Henderson, ‘ik heb een gedicht op u gemaakt. -’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 132 ‘'k Ben een garnaal, och, een kleine garnaal, Zie maar hoe mager, hoe dun en hoe schraal, Geen uwer verlangt mij daarom bij zijn maal, Ik ben maar een magere kleine garnaal.’ ‘En wie hebben wij hier nog meer?’ vroeg hij, de handen met voorgewende verbazing in elkander slaande en de oogen wijd openende: wel waarlijk, onze Bliss?’ ‘Ik zal u krijgen, Flip!’ riep Bliss op vroolijken toon, terwijl hij in de lucht naar hem sloeg. ‘Ik verbeeld me dat ge dit wel eens meer hebt gezegd,’ zeide Henderson op zijde springende. ‘He, Walter, hoe gaat het, beste jongen? Ik hoop dat lichaam en ziel en hersenkas goed in orde zijn?’ ‘Beter dan de uwe, Flip!’ riep Walter lachende, ‘want gij schijnt doller dan ooit.’ ‘Dat is hij,’ bevestigde Power. ‘Sinds zijne terugkomst heeft hij ten minste vijf duizend flauwe uien verkocht. Intusschen moet ge ons heel dankbaar zijn, want hij en ik tracteeren u op koffie in mijn studeerkamertje. Kom, de famulus zal wel voor de bagage zorgen.’ ‘Natuurlijk; en ik zal zoo vrij zijn een garnaal bij de koffie mee te brengen,’ sprak Henderson, Eden medevoerende. ‘Dat is goed; ik wilde het juist vragen, Eden!’ zeide Power, den kleinen knaap hartelijkde hand drukkende ;‘hebtgeeene prettige vacantiegehad?’ ‘Neen, niet bijzonder,’ zeide Eden. ‘Gij ziet er ook niet zoo vroolijk uit, als ik wel wenschte,’ zeide Power, ‘maar dat doet er nu niet toe; als ge nu geen pleizier hebt gehad, dan moet ge maar op de kleine vacantie hopen.’ ‘Dat zal ik: ik hoop maar Walter, dat ge in onze slaapzaal zijt gebleven. Wat zou ik anders beginnen?’ ‘He ja, Henderson, hoe is dat geschikt?’ vroeg Walter. ‘Ge hadt beloofd uw best te doen, dat eenigen van ons in dezelfde slaapzaal zouden komen. Dat zou heerlijk zijn. Ik ga niet graag van u weg, Eden, en ik hoop, dat gij ook verplaatst zult worden, maar ik kan dien Harpour en zijn troep niet uitstaan.’ ‘Ik ben maar gedeeltelijk geslaagd,’ zeide Henderson. ‘Gij en de garnaal blijven met de rest op no. 10; maar daar er ééne plaats open was, heb ik die gevraagd.’ ‘Hoezee!’ riepen Walter en Eden beiden, ‘dat is heerlijk!’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 133 ‘Laat eens zien,’ sprak Walter, ‘daar zijn Harpour en Jones, beiden onbeschofte lummels; dan Craddock, die is wel is waar een bullebak, maar niet slecht; dan Anthony en Franklin, die zijn veel fatsoenlijker dan vroeger, ik houd waarlijk wel van Franklin; en verder gij en Eden: nu, de zaak is best in orde.’ De eerste schooldagen gingen aangenaam voorbij. De meesters ontvingen de jongens heel vriendelijk, en de jongens, opgefrischt, en nog onder den goeden invloed van hun verblijf te huis, maakten zich niet dadelijk aan de vele misbruiken schuldig, die te dikwijls op de meeste scholen insluipen. Zij waren ook onderling op een goeden voet, vol goede voornemens, tevreden en gelukkig. Alle jongens waren verhoogd; Walter won daardoor dubbel daar hij nu onder zijn vriend, meester Percival, kwam. Kenrick was in de tweede afdeeling der vijfde klasse, en Power, niettegenstaande hij zoo jong was, reeds in de eerste afdeeling der vijfde klasse, waarboven nog slechts de moniteurs en de zesde klasse stonden. De eerste Zondag was een heerlijke najaarsdag. Volgens gewoonte verspreidden de jongens zich in verschillende groepjes op de velden, die de school omringden. De meest gezochte plaats was een groote weide, achter de gebouwen, door hooge boomen beschaduwd, en waarlangs aan de eene zijde een tak der rivier stroomde. Elken mooien Zondag tusschen het middagmaal en den avonddienst, kon men daar de meeste jongens zien, twee aan twee wandelend, of zittende op de over den stroom gebogen wilgeboomen, of liggende in het gras, om hunne catechisatieles te leeren. Het was een mooie plek, en een prettige tijd; maar Walter hield meer van zijn geliefkoosd strand, en zat dien middag daar met Power te praten, terwijl Eden, op een nabijzijnd rotsstuk gezeten, zachtjes zijn middagles bestudeerde. Het hoofdonderwerp van hun gesprek was de nu juist voorbijzijnde vacantie, en Power vroeg Walter een en ander betreffende zijn verblijf in Kenrick's woning. ‘Hebt gij genoegen gehad, Walter?’ ‘Ja, in veel opzichten. Mevrouw Kenrick is de liefste vrouw, die ik ooit ontmoet heb.’ ‘Maar Ken vaart altijd zoo uit over Fusby, zoo heet de plaats immers?’ ‘Ja! 't is bepaald geen mooi dorp, maar hij kleurt het op zijn leelijkst. Hij heeft zich nu eenmaal vast voorgenomen het heel akelig te vinden.’ ‘Waarom?’ ‘Och, ik weet het niet. Zij hebben zijn vader slecht behandeld; zijn vader was daar hulpprediker.’ ‘In dat opzicht maakt Fusby geen uitzondering. Het is in de meeste plaatsen eene moeilijke taak voor een armen hulpprediker om op een goeden voet met de inwoners te blijven.’ ‘Ja, maar Ken's vader schijnt schandelijk behandeld te zijn.’ En Walter F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 134 vertelde Power dat gedeelte van Mr. Kenrick's geschiedenis, dat hem door Harry was medegedeeld. Toen hij geëindigd had, zag hij dat Eden's boek dicht was en hij aandachtig zat te luisteren. ‘Pas op, Arty! Dat was niet voor uwe ooren bestemd.’ ‘Waarlijk niet? Dat spijt mij; ik wist heusch niet dat het geheimen waren, want heel zacht hebt gij ook niet gesproken.’ ‘Dat is onmogelijk bij het geklots der golven. Maar het doet er niet toe. Ik geloof niet dat het een geheim is; Ken heeft mij ten minste geen geheimhouding aanbevolen. Intusschen moogt gij het niemand vertellen, daar het juist geen geschikt onderwerp tot gesprek zou zijn.’ ‘Neen! ik zal er natuurlijk niet over spreken,’ antwoordde Eden; ‘dus er zijn nog anderen, die even als ik, geen aangenaam tehuis hebben,’ voegde hij er zachter bij. ‘Hoe zoo, Arty? Hebt gij geen prettig tehuis?’ vroeg Power. Eden schudde het hoofd. ‘Vroeger wel; maar nu is mama hertrouwd met kolonel Bramer, en ik kan hem niet uitstaan.’ Hij zeide dit met zooveel nadruk, dat er geen twijfel kon bestaan of hij had bepaalde reden voor dien afkeer. Maar Power sprak: ‘Stil, Arty, ge moet uw best doen hem lief te hebben; kent ge hem wel heel goed?’ ‘Ja wel.’ ‘Laat ons nu maar een eind oploopen tot de bel luidt.’ Terwijl dit gesprek op het strand gehouden werd, had er op ‘het erf’, zooals het vroeger beschreven veld achter het huis genoemd werd, eene heele andere scène plaats. Jones en een waardige vriend, Mackworth genaamd, wandelden het erf op en neer, terwijl Kenrick en Whalley - een zijner vrienden - dezelfde laan op en af liepen, zoodat de beide paren elkander telkens voorbij gingen. Den eersten keer merkte Kenrick onwillekeurig, dat Jones en Mackworth elkander spottend aanstieten en hem op een onmiskenbaar lompe wijze aankeken. Dit verwonderde hem, niettegenstaande hij op geen goeden voet met hem was. Kenrick had niet vergeten hoe gruwelijk Jones hem als nieuweling had geplaagd, tot hij eindelijk buiten zijn bereik kwam en Jones dit niet meer ongestraft kon doen. Hij stond nu in school op een standpunt, waar hij zeker kon zijn, dat Jones hem evenmin zoude durven aanraken, als hij dit iemand gelijk met hem in grootte, jaren, of kracht zou durven doen, en Kenrick had nooit geaarzeld Jones met die koele, onuitsprekelijke minachting te bejegenen, welke diens laagheid en boosaardigheid hem inboezemden. Mackworth was weer een ander soort van kwaadstoker; hij was eigenlijk een knappe jongen, beschouwde zich als van adel, omdat hij een neef had, die baron was, bestudeerde vlijtig ‘Het Pairschap’ van ‘de Brett’, kleedde zich even onberispelijk als Tracy, en had ten allen tijde wel is waar gekunstelde, maar beschaafde manieren. Hij was meermalen buiten 's lands geweest, en daar hij altijd het voorkomen en de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 135 manieren van een hoog personaadje naäapte, hadden de jongens hem uit kortswijl ‘Fransche Wind’ gedoopt; maar Mackworth was een zeer gevaarlijke vijand, daar hij een venijnige tong en het grootste genoegen had om kleinere knapen door bijtende woorden te kwetsen. Toen Kenrick pas op school kwam, waren zijne kleeren (het werk der Fusbysche artiesten) niet alleen reeds veel gedragen, want zijne moeder was te arm, om hem toen nieuwe te koopen, maar ook volstrekt niet naar de laatste mode; dientengevolge waren Mackworth's eerste woorden tot Kenrick: ‘Zeg eens, nieuwe jongen, wie is uw vader?’ ‘Mijn vader is dood,’ was het zachte antwoord. ‘Maar wat was hij?’ ‘Hulpprediker te Fusby.’ ‘Hulpprediker! Een kaal baantje,’ was het lompe wederwoord. ‘Hulpprediker te Fusby!’ Kenrick zag hem met fonkelende oogen aan, hetgeen, in plaats van Mackworth te beschamen, hem hartelijk deed lachen over dien welgelukten smaad; hij besloot hem met zijne tong nog eenige van die dolksteken te geven, die ons hartebloed kosten. ‘Wel zoo, glimworm, ge schijnt niet zeer ingenomen met mijne kleine opmerkingen.’ Kenrick gaf geen antwoord en Mackworth vervolgde: ‘Welke barmhartige jongen heeft u zijne afgedragen kleeren gegeven? En mag ik zoo vrij zijn te vragen of dat buisje ook tevens voor spiegel moet dienen? En is het in uwe woonplaats mode de broekspijpen maar tot aan de knieën te dragen?’ Er lag zooveel bijtende spot in al zijne woorden, dat Kenrick hem naderhand nooit kon aanzien zonder nogmaals de schaamte en het verdriet te gevoelen, die zij hem toen veroorzaakt hadden. Pas van huis, zeer lichtgeraakt en fijngevoelig voor spot, was Kenrick te smartelijk aangedaan om driftig te worden. Hij liet het hoofd hangen en ging heen. Langen tijd daarna en slechts nadat het, op zijn innige bede, zijne moeder door vele ontberingen gelukt was hem een nieuw en beter pak te geven, durfde hij pas de oogen opslaan. Hij vreesde een voorwerp van spot te zijn en het gevoel van armoede en hulpeloosheid was zoo sterk, dat hij er bijna onder bezweek. Langzamerhand werd dit beter, maar nooit, sinds dien dag, had hij Mackworth ook maar één enkel woord toegesproken. Hij was dus verbaasd over de in het oog vallende lompheid dezer twee knapen, en toen zij elkander weder voorbijgingen, mat hij hen van het hoofd tot de voeten met een minachtenden blik. Een oogenblik later hoorde hij hen luid lachen en praten. ‘Het was het wonderlijkste voertuig, dat ik ooit gezien heb,’ hoorde hij Jones zeggen, ‘niets meer of minder dan een soort van kar, voortgetrokken door een blind paard, een mageren vogelverschrikker.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 136 Méér kon hij niet verstaan, daar zij verder gingen, maar hij hoorde Jones lachen. ‘Wat zijn dat lompe jongens, Ken,’ sprak Whalley; ‘wat bedoelen zij toch?’ ‘'t Zijn beesten!’ riep Kenrick, driftig met zijn voet stampende en rood van ergernis. ‘Als zij het doen om u te plagen, Ken,’ zeide Whalley, die een flinke, algemeen beminde jongen was, ‘geef hun dan ten minste niet de voldoening, dat zij werkelijk geslaagd zijn; 't zijn immers maar “de witte vlag” en “Fransche wind”, iedereen weet toch wat die waard zijn.’ ‘'t Zijn beesten!’ herhaalde Kenrick, ‘ik zou ze graag eens afranselen.’ ‘Laat ze loopen, Ken, en laat ons bij het water gaan zitten.’ ‘Neen, Whalley, ik weet zeker dat zij mij willen beleedigen; en ik wil ook weten waarom?’ Dit kostte niet veel moeite, want Jones en zijn kameraad naderden weder en Jones sprak opzettelijk luid: ‘Ik heb dien knaap met zijne inbeelding nooit kunnen uitstaan.’ ‘Ja, verbeeld u eens dat hij zijn vrienden met een hooikar te gemoet gaat; wat een bluf! ha! ha!’ ‘'t Is dubbel aanmatigend van zulk een gemeenen jongen...’ Hier miste men eenige woorden ‘vader’ en ‘oneerlijke hulpprediker’, het ontbrekende kon hij gemakkelijk aanvullen. Eén oogenblik scheen hij verlamd en werd doodelijk bleek, terwijl zijne oogen fonkelden van drift; toen sprong hij op Jones toe, pakte hem met beide handen in zijn kraag, schudde hem heen en weer, smeet hem op den grond en schopte zijn hoed, die bij dien aanval was gevallen, in het water. ‘Wat duivel scheelt u?’ vroeg Jones opstaande, ‘ik zal u een pak slaag geven, zooals ge nog nooit gehad hebt, al zijt ge in de vijfde klasse, dat kan mij niet schelen.’ ‘Raak hem eens aan als ge dat durft!’ sprak Whalley, die even groot was als Jones en veel van Kenrick hield. ‘Zou ik hem niet mogen aanraken, nadat hij mij op den grond en mijn hoed in het water heeft gesmeten?’ ‘Neen, Jones,’ zeide Whalley bedaard, ‘ik weet niet waar gij over spraakt, maar het was heel duidelijk dat ge hem wildet beleedigen.’ ‘Wat is dat voor een standje? Wat is er gebeurd?’ riepen eenige jongens zich bij hen voegende. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Alleen maar een lompe aanval van woede van onzen welopgevoeden vriend hier,’ sprak Mackworth, minachtend op Kenrick wijzende, die met trillende neusvleugels van drift stond te hijgen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 137 ‘Maar waarom?’ ‘Dat weet de hemel; eigenlijk om niets.’ ‘Ge liegt!’ schreeuwde Kenrick woedend. ‘Ge wist heel goed dat ge leugens verteldet om mij te beleedigen, en als ge dat weer durft doen, dan zal ik u net behandelen als nu.’ ‘Probeer het eens,’ sprak Jones vinnig. ‘Heeft hij u beleedigd?’ sprak Mackworth op zachten, sarrenden toon, ‘voor zooverre ik mij herinner spraken wij over een oneerlijken hulpprediker. Waart gij dat misschien?’ ‘Ik raad u, neem u in acht!’ sprak Kenrick toornig. ‘Waarom moet ik oppassen? Wij hebben u niet verzocht naar ons gesprek te luisteren. Die luistert aan den wand, die hoort zijn eigen...’ ‘Zwijg,’ riep Whalley, ‘ge weet best, dat ge zoo luid mogelijk hebt gesproken, dus moesten we het wel hooren.’ ‘Nu wat zou dat? Mogen we niet zoo hard praten, als we willen? Ik verzeker u op mijn woord van eer,’ zeide hij, zich tot de hem omringenden keerende, ‘dat wij Kenrick's naam niet genoemd hebben. We spraken over een oneerlijken hulpprediker, die een hooiwagen voor equipage gebruikte, toen Kenrick Jones op eens als een tijger aanviel. Als ik maar geweten had, dat een gesprek over zulke ellendige personen hem kon hinderen, dan zouden we dit niet te zijnen aanhoore gehouden hebben,’ hernam Mackworth met de uitgezochtste en kruipendste beleefdheid. Ziedend van verontwaardiging, hoewel hij de reden van Kenrick's woede niet begreep, zeide Whalley met diepgevoelde minachting: ‘Gij, Fransche Wind, ik ben verbaasd dat Kenrick zich stoort aan 't geen jongens zooals gij en Jones durven zeggen! Kom, Ken, gij weet hoe wij over hen denken;’ en zijn arm in dien van Kenrick leggende, trok hij hem van de plaats mede, terwijl Jones en Mackworth blijde waren, een anderen weg te kunnen gaan, overtuigd dat iedereen, die hun laag gedrag kon begrijpen, hen zou moeten veroordeelen. Toen echter Whalley hem op een stil plaatsje aan den oever der rivier had gebracht en hem vroeg, waarom hij zoo woedend was geworden, antwoordde Kenrick hem niet, maar bedekte zijn gelaat met beide handen. Hij was inderdaad gruwelijk beleedigd en in zijn teerste gevoelens gekwetst; zijne innigste aandoeningen waren moedwillig ontheiligd. Hij had zich nooit zoo ongelukkig gevoeld en hij kon de verschrikkelijke gedachte niet verdragen, dat de ongelukkige geschiedenis van zijn vader waarschijnlijk heel verdraaid op de een of andere wijze, ten aanhoore van zoo weinig deelnemende hoorders was verteld en een praatje op school zou worden. Hij begreep heel goed, dat, behalve Jones en Mackworth, geen der jongens zoo onbescheiden zou zijn, er zelfs in de verte op te zinspelen; maar ook de mogelijkheid, dat de schandelijke aantijging bekend kon worden, die zijns vaders hart getroffen en eene tijdelijke verdenking en smet op zijn naam geworpen had, was hem bitter en smartelijk. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 138 Maar hoe waren zij dat te weten gekomen? Kenrick kon maar ééne mogelijkheid bedenken. Hij herinnerde zich dat Jones had gezegd: ‘Eene kar en een blind paard.’ Ja dat moest zoo zijn! Er was maar één persoon, die dit alles kon verteld hebben. ‘Walter Euson, gij hebt dus met Jones onze armoede bespot en alles wat gij bij ons zaagt belachelijk gemaakt; dat moet u ongetwijfeld een prettig avondje in de slaapzaal hebben bezorgd.’ Kenrick wist niet, dat Jones hem uit het raampje van den spoortrein had gezien, en dat hij eene zijner tantes, niet ver van daar wonende, had bezocht, en daar al de bijzonderheden omtrent Mr. Kenrick had gehoord. In zijne woede hield hij zich overtuigd, dat Walter hem had verraden en belachelijk gemaakt. Driftig van aard en reeds sinds zijn eerste levensjaren van de wijze leiding eens verstandigen vaders beroofd, deed hij geen onderzoek, maar nam dadelijk deze onjuiste voorstelling als onwrikbaar zeker aan. Het moet zoo zijn, het is duidelijk en klaar, zoo dacht hij; maar nooit had ik dat van hem verwacht; en hij barstte los in een vloed van bittere, hartstochtelijke tranen. Kenrick was, hoewel hij zich dit niet gaarne wilde bekennen, zeer lichtgeraakt. Hij had opgemerkt, dat Walter zijn gedrag tegenover zijne moeder afkeurde, en zijn overgevoelige trots was reeds gefnuikt, doordien Walter den zedelijken moed had getoond, hem, hoewel op de meest bescheiden en kiesche wijze, zijne norschheid onder het oog te brengen. Hij had er toen niet veel op geantwoord, maar hem dit toch zeer kwalijk genomen; bovendien was hij jaloersch, daar hij zich verbeeldde, niet meer de eerste in Walter's genegenheid, maar door Power en Henderson verdrongen te zijn, en dat ook Walter zijne plaats in hunne genegenheid zou hebben ingenomen. Dit hinderde hem zeer, vooral omdat hij altijd gaarne No. 1 was. Hij kon geen beteren makker hebben uitgezocht dan Whalley; maar zijn doel was slechts Walter te plagen en te toonen dat diens gezelschap niet onontbeerlijk was voor zijn genoegen. Walter's edelmoedig, openhartig karakter begreep deze zoo onwaardige handeling niet, en veredeld door goede grondbeginselen, gevoelde hij nooit den minsten zweem van kleingeestige afgunst. ‘Maar, beste vriend,’ zeide Whalley, den arm om zijn schouder leggende, ‘wat kan het u schelen of twee knapen als “de Witte Vlag” en “Fransche Wind” onbeschoft trachten te zijn? Al wat zij zeggen is mij geen vingerknip waard.’ ‘Dat is het ook niet, Whalley, dat is het ook niet,’ zeide Kenrick, trotsch zijn tranen afdrogende. ‘Maar hoe weten die knapen de dingen waarop zij zinspeelden? Er is maar één persoon, die het wist, en die moet het verteld en er achter mijn rug over gesproken hebben. Dat maakt mij zoo ellendig.’ ‘Maar wien bedoelt ge toch?’ ‘Die brave Euson!’ zeide Kenrick bitter, ‘en daar kunt gij op aan, Whalley, dat ik nooit meer tegen hem zal spreken.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 139 ‘Euson?’ herhaalde Whalley, ‘dat geloof ik niet, die is daar de persoon niet toe; weet ge het zeker?’ ‘Stellig! Want niemand anders kon deze bijzonderheden weten.’ ‘Maar ge zult het hem toch wel eerst vragen?’ ‘Waartoe zou dat dienen?’ antwoordde Kenrick neerslachtig. ‘Maar ik zal het doen, opdat hij moge weten dat ik hem nu heb leeren kennen.’ Drie en twintigste hoofdstuk. Kenrick zag Walter niet meer gedurende het overige gedeelte van dien Zondag, daar Walter den avond in meester Percival's kamer doorbracht; maar den volgenden morgen besloot Kenrick, nog steeds toegevende aan zijne drift, hem op te zoeken en hem zijne valsch voorgewende vriendschap en schending van vertrouwen te verwijten. Daarom ging hij met Whalley naar de speelplaats. Walter wandelde met Henderson, niet vermoedende dat hem iets onaangenaams zou bejegenen. Henderson zag hen het eerst, en daar hij Whalley nooit ontmoette zonder hem gekscherend op de eene of andere wijze te plagen, - want Whalley's vriendelijk humeur maakte hem zeer geschikt voor een grapje - begon hij volgens gewoonte een rijmpje op hem te maken; Whalley liep hem lachend achterna rondom de schoolgebouwen, zoodat Kenrick gelegenheid had voor zijn onderzoek. Walter ging hem als gewoonlijk hartelijk te gemoet, maar bleef verwonderd staan, toen hij het verstoorde uiterlijk van zijn vriend opmerkte en toen Kenrick niet dadelijk sprak, vatte hij zijn hand en zeide: ‘Hoe is het, Ken, wat scheelt er aan?’ Kenrick trok zijne hand koel terug. ‘Euson, ik wilde u vragen of gij alles mij betreffende, alles wat ik u omtrent mijn vader had medegedeeld, aan de jongens hebt oververteld?’ Daar Walter zich dadelijk herinnerde dat hij met Power er over gesproken had, zoo kon hij niet bepaald ‘neen’ zeggen en wilde hem uitleggen. ‘Of ik alles wat ge mij omtrent u zelven en uw vader hebt medegedeeld aan de jongens heb oververteld?’ herhaalde hij; ‘ik wist niet, Ken -’ ‘Ik verlang geen verontschuldiging; hebt gij het niet gedaan dan is “neen” voldoende en anders verwacht ik eenvoudig “ja.” ‘Maar je hebt me nooit gezegd, dat ik...’ ‘Ja of neen?’ hernam Kenrick met een ongeduldige beweging. ‘Dan ben ik verplicht “ja” te zeggen, maar ik zal u alles duidelijk uitleggen; ik sprak er slechts met...’ ‘Dat is genoeg, dankje, ik verlang niets meer te weten! Het doet er niet toe, tegen wien gij het gezegd hebt,’ en Kenrick draaide zich ijlings om en ging heen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 140 ‘Maar luister eerst, Ken!’ zeide Walter ernstig, hem volgende en de hand op Kenrick's schouder leggende. ‘Ik heet Kenrick,’ zei hij, Walter's hand afschuddende: ‘Wat mij betreft kunt gij u verontschuldigen of niet, maar ik zal nooit weer tegen u spreken.’ ‘Ik heb niets gedaan waarover ik mij behoef te verontschuldigen; ik zeide alleen tegen...’ ‘Ik heb u reeds gezegd dat me dat niet schelen kan. Nu weet het de geheele school, maar dit is niet de eerste keer dat ge gemeen hebt gehandeld.’ ‘Ik begrijp u niet,’ sprak Walter, die even driftig werd als Kenrick. ‘Schending van vertrouwen is bijna even laag, als het openbreken van lessenaars en het verbranden’ - deze beleediging was laag en wreed en dit voelde Kenrick zelf. ‘Ik dank u zeer voor die zinspeling,’ viel Walter hem in de rede, ‘en wanneer ik die ook verdien, dan ben ik toch verbaasd dat gij, Kenrick, die uitspreekt. Het was eene zondige, krankzinnige handeling, dát beken ik, waarover ik mij altijd zal blijven schamen en vergiffenis wenschen. Maar hoezeer ik u, indien gij niet zoo opgewonden driftig waart, zou kunnen bewijzen dat ik in dit geval niets misdaan heb, zoo zoudt gij - dit weet ik - er toch niet naar hooren, en zal ik mij dus niet meer vernederen.’ ‘Vernederen! Nu, dat woord bevalt mij,’ viel Kenrick hem in de rede met een hoonenden lach, die Walter's bloed deed koken. ‘Inderdaad! Gij zoudt u voor mij vernederen, dat kan ik begrijpen!’ Waarschijnlijk ware de woordenwisseling nog hooger geloopen, indien niet Henderson, nog altijd door Whalley vervolgd, ware komen aanloopen en dadelijk ziende dat er iets verkeerd was, tot Kenrick gezegd had: ‘He, Damon, wat heeft Pythias gedaan?’ Kenrick verwaardigde zich niet hem te antwoorden, draaide zich om en ging heen. ‘Hij is erg boos op u, Euson,’ zeide Whalley, omdat hij geloof t dat gij Jones en consorten al zijne familiegeheimen hebt medegedeeld.’ ‘Dat heb ik niet gedaan,’ sprak Walter verontwaardigd. ‘Ik beken dat ik er zonder kwaad oogmerk met Power over heb gesproken, hetgeen door een ander is gehoord. Ik kon onmogelijk vermoeden dat Kenrick daar iets in zou vinden; ge weet heel wel dat het mij nooit zoude invallen kwaad van hem te spreken, en als hij niet zoo doldriftig was geweest, dan had ik het hem in vijf minuten kunnen uitleggen.’ ‘Als ge het alleen aan Power hebt verteld, dan zal dit Kenrick minder kunnen schelen, dat weet ik zeker. Ik zal het hem zeggen als hij wat kalmer is,’ zeide Whalley. ‘Zoo als gij wilt, Whalley. Kenrick heeft geen recht mij zoo te wantrouwen, zoo schandelijk te behandelen en te beleedigen, en mij mijne eenmaal begane misdrijven voor de voeten te werpen,’ antwoordde F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 141 Walter met diepe ergernis. ‘Laat hem zelf de waarheid uitvorschen, als het hem der moeite waard is.’ De beide vrienden waren zeer tegen elkander verbitterd, beiden voelden zich beleedigd en beoordeelden elkander zeer streng in hunne opgewondenheid, terwijl hunne ondoordachte uitdrukkingen bij het overbrengen zeker niets van hare kracht verloren. Zoo werd de kloof al wijder en wijder, en een misverstand, dat dadelijk heel gemakkelijk uit den weg geruimd had kunnen worden, werd, hoofdzakelijk door Kenrick's trotschheid en voorbarigheid, eene ernstige zaak, die in eene vriendschapsbreuk dreigde te ontaarden. ‘Power, hebt ge ooit iemand oververteld hetgeen ik u omtrent Kenrick had medegedeeld?’ vroeg Walter zoodra hij hem zag. ‘Oververteld?’ herhaalde Power. ‘Foei, Walter, zoudt gij dat van mij gelooven? Wat denkt ge wel van me?’ ‘Dan is het goed; ik wist wel, dat ge het niet kondt gedaan hebben; maar Kenrick beweert, dat ik het op school heb uitgebazuind, en heeft mij behandeld of ik een zakkenroller was.’ Walter deelde hem alle bijzonderheden mede, en daar Power ter wille van Walter verstoord was, en het hem speet, dat twee oprechte vrienden zouden gescheiden zijn door iets, dat hoogstens als eene zeer vergeeflijke dwaling van Walter kon beschouwd worden, raadde hij hem, Kenrick te schrijven en de heele toedracht der zaak uiteen te zetten. ‘Maar, waarom, Power?’ zeide Walter. ‘Hij wilde naar geen uitleg hooren en heeft zooveel kwaad van mij gesproken als hij maar kan.’ ‘Ja, in drift. Hij zal er spijt genoeg van hebben, als hij bedaard is, want ge weet, dat hij een edelmoedige jongen is. Gij vergeeft hem stellig, Walter! dat weet ik zeker, en kunt de voldoening smaken, den eersten stap te hebben gedaan.’ Na een korte aarzeling, ten gevolge van zijn beleedigd gevoel, schreef Walter een briefje en verzocht Whalley het aan Kenrick te geven; het luidde als volgt: ‘Waarde Kenrick! Ik geloof, dat gij mij verkeerd beoordeelt. Ik weet volstrekt niet, wie Jones omtrent uwe familiezaken kan ingelicht hebben. Ik tenminste niet; ik heb wel een en ander omtrent uw vader aan Power medegedeeld, toen wij heel vriendschappelijk over u spraken. Het gebeurde doet mij leed, maar ik begrijp volstrekt niet waarom gij zoo boos zijt. Power is de laatste persoon, die ooit zoo iets zoude oververtellen. Ik bid u, vergeef mij dus, en geloof mij steeds Uw liefhebbende vriend, WALTER EUSON. Kenrick's eerste indruk, bij de ontvangst van dit briefje, was, dat hij Walter dadelijk moest opzoeken en de zaak uit de wereld maken. Maar eensklaps Mackworth en Jones ziende, werd zijn trots weder opgewekt F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 142 door de herinnering van hetgeen hem zoo gegriefd had. Hij begreep niet op welke wijze Jones iets van dat karretje gehoord kon hebben, indien Walter er niet over gespot had. In plaats van te onderzoeken en ten minste het beste te gelooven, gaf hij aan zijn booze achterdocht gehoor, en schreef: ‘Ik ben verplicht uwe uitlegging voor zoover die iets beteekent aan te nemen. Maar ik heb alle reden te gelooven, dat er wel wat meer moet zijn voorgevallen dan gij gebeft te bekennen. Ik ben verbaasd, dat gij mij zoo laag hebt kunnen behandelen. Ik zou u zoo iets niet hebben aangedaan. Ik wil trachten de onaangename geschiedenis te vergeten, maar kan mij bezwaarlijk weder noemen Uw liefhebbende vriend H. KENRICK. Een zoo koel, onvriendelijk antwoord had Walter niet verwacht. Toen Whalley hem Kenrick's briefje bracht, brak hij het haastig open, vertrouwende op eene vernieuwing hunner vriendschap; maar een blos van verontwaardiging kleurde zijne wangen bij de beschuldiging als zoude hij niet de zuivere waarheid hebben bekend, en, verontwaardigd het briefje verscheurende, besloot hij geen enkelen stap meer tot verzoening te doen. Maar toen hij later de vele aangename uren herdacht, die zij te zamen hadden doorgebracht, hoe trouw Kenrick hem bij alle wederwaardigheden had ter zijde gestaan, en welk een waarlijk edele jongen hij was, toen was hij zeer ongelukkig door deze verkoeling. Hij voelde behoefte, weder op den ouden voet met Kenrick te zijn, dien hij in zijn hart nog altijd even lief had, en na een paar dagen overwon hij nogmaals zijn beleedigd eergevoel en schreef: ‘WAARDE KEN! Hoe is het mogelijk dat ge mijn woord niet gelooft? Als ge nog twijfelt aan hetgeen ik u gezegd heb, kom dan bij mij in Power's studeerkamertje. Ik weet stellig, dat ik u in vijf minuten overtuigd zal hebben, dat alles op een misverstand berust. En ook zelfs wanneer ik u onwetend eenig kwaad heb gedaan, of gij slechts onderstelt dat het zoo is, dan wil ik u gaarne zonder voorbehoud daarvoor excuus vragen. Ik mis uw gezelschap zeer en ben en blijf, hoe gij ook over mij denkt, oordeelt of spreekt Uw vriend W.E. Daar hij natuurlijk niet wenschte dat een derde zou weten, dat er iets tusschen hen bestond, wilde hij niemand zijn briefje toevertrouwen, maar legde het tusschen de bladen van een Herodotus, dien hij zeker wist, dat Kenrick het volgende schooluur moest gebruiken. Nauwelijks had hij dit gedaan, of een der jongens kwam in de schoolkamer om een Herodotus te zoeken en dien van Kenrick op tafel ziende liggen, nam hij dien volgens F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 143 jongensgewoonte eenvoudig mede, niet denkende of soms de eigenaar er verlegen om kon zijn. Daar nu die knaap een ander gedeelte van Herodotus las dan Kenrick, bleef Walter's briefje onopgemerkt tusschen de bladen liggen. Toen de jongen zijn werk af had, vergat hij het boek; het bleef slingeren, tot dat het eenige dagen later, nog steeds onopgeëischt, met eenige andere onbeheerde boeken, in eene prullenkast kwam, waar het jaren bleef liggen. Kenrick dacht, dat het weg of door een ander ingepalmd was, en zoo kwam, buiten weten van Walter, zijn briefje niet in de daarvoor bestemde handen. Hij wachtte te vergeefs op antwoord, of eenig bewijs, dat Kenrick zijn schrijven had ontvangen. Maar Kenrick ontmoette hem steeds met afgewende blikken en zonder een woord te wisselen, totdat Walter, verbaasd over zoo verregaande stijfhoofdigheid en onhartelijkheid, begreep, dat hij niet meer kon doen om hem van zijne verkeerde opvatting te overtuigen, en er eindelijk in berustte, eene vriendschap op te geven, die hij op alle mogelijke wijzen had trachten te behouden. Arme Kenrick! Hij gevoelde even sterk als Walter, dat hij zijn besten en liefsten vriend had verloren, en dikwijls verlangde hij naar hun vroeger vriendschappelijk samenzijn. Zijne overige goede vrienden, Power, Henderson, Whalley, gaven hem ongelijk, waardoor ook tusschen hen eenige verkoeling ontstond. Hij gevoelde zich diep rampzalig en wist niet wat hij zou aanvangen; maar toch onthield hij zich steeds van de minste toenadering; en in plaats dat zij, zoo als vroeger, vele gelukkige uren met elkander doorbrachten, waren zij dikwijls verplicht elkander met stuursch stilzwijgen en voorgewende onbewustheid van elkanders tegenwoordigheid te ontmoeten. Dit gebeurde bijna dagelijks en soms herhaaldelijk. Zij verwierpen elke gelegenheid om hunne schooljaren te veraangenamen en te verhelderen. Er bestaat zoo weinig ware vriendschap, dat men het dubbel moet betreuren, als zulke kleine geschillen, een onbeduidend misverstand, oprechte vrienden gedurende jaren van elkander doet verwijderen. Hij, die zijne begane dwaasheden oprecht en nederig boet, verdient dat zijne overtredingen of misdaden edelmoedig met den sluier der vergetelheid worden bedekt; maar, helaas, te dikwijls zijn onze beste vrienden en naaste betrekkingen de laatsten om te vergeven en te vergeten. Bij hen wordt die schuld niet uitgewischt, dan na jaren van ongeluk en teleurstelling, tot de door hen geslagen wonde bijna is geheeld en de overtreder in zijne verlatenheid heeft geleerd naar betere dan menschelijke deelneming te zoeken; tot hij eindelijk te oud, te zeer ter neergebogen, te diep door hartzeer verteerd, maar ook te dicht bij Gods troon is, om eenig genot in wereldsche vriendschap of eenigen troost in aardsche liefde te kunnen vinden. Tweemaal bracht het toeval hen zóó te zamen, dat eene verzoening heel gemakkelijk ware geweest. Eens bij de prijsuitdeeling voor de opstellen, toen zij toevallig beiden naast Power zaten. De opschriften der F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 144 ingezonden opstellen werden gewoonlijk gelezen, eerde enveloppen werden geopend, en weldra bleek het, dat onder vele mededingers Power de gelukkige was, die eene schitterende overwinning behaald had. Het groote schoolgebouw was weder getuige der zege van dien flinken jongen. Walter en Kenrick keerden zich te gelijk naar hem toe, om hem geluk te wenschen, Walter zijn rechter- en Kenrick zijne linkerhand grijpende. Power dankte hen voor hun warmen gelukwensch, drukte hunne handen en legde ze in elkaar. Kenrick begreep wat hij bedoelde en zijn hart juichte bij de gedachte, zijn verloren vriend weder te herwinnen; maar juist werd Walter's aandacht op Eden gevestigd, die eenige banken verder zat en Power wilde gelukwenschen. Ongelukkig keek Walter den anderen kant uit vóór hij bewust was van Kenrick's aanraking. Hij wist niets van Power's vriendelijke tusschenkomst, eer de gelegenheid voorbij was; want Kenrick, Walter's gedrag verkeerd uitleggende, bloosde eensklaps van trots en trok zijne hand terug. Bij de tweede gelegenheid wandelde Walter naar een mooi zitplaatsje op den heuvel bij het kerkhof, beschaduwd door oude olmboomen, waar hij dikwijls zat te lezen, toen hij in eens besloot Daubeny's graf te bezoeken en te zien of de steen reeds geplaatst was. De steen stond er, en toen hij het opschrift belangstellend las, werd hij door naderende schreden uit zijne treurige herinneringen gewekt. Hij zag Kenrick, die waarschijnlijk met hetzelfde doel daar kwam. Hij naderde langzaam tot bij het graf en las het opschrift. Hunne blikken ontmoetten elkaar vriendelijk. Beiden waren geneigd tot eene hartelijke verzoening en schenen op het punt elkander de hand te drukken, toen eensklaps drie andere jongens langs het kerkhof gingen, en Jones, de kwaadstoker was één van hen. Deze toevallige bijzonderheid prikkelde beiden en zonder een enkel woord keerden zij zich om en wandelden in tegenovergestelde richting naar huis. Vier en twintigste hoofdstuk. Zij gingen naar huis in verschillende richtingen, en in 't vervolg liepen, ook in zedelijk opzicht, hunne wegen ver uiteen. De Pythagoreërs kozen de letter Y als het zinnebeeld van een goed of slecht leven. De breede, schuine, bijna rechtstandige linkerstreep is een geschikt zinnebeeld voor het gemakkelijk dalen in den Avernus, terwijl de steile dunne rechterstreep heel duidelijk de gevaarvolle, moeilijke krachtsinspanning schildert van een deugdzamen levensstrijd. Ik herinner mij als kind een soortgelijk zinnebeeld te hebben gezien, dat een diepen indruk op mij maakte. Het was eene schilderij; aan de eene zijde kroop eene slak langzaam een steenen trap op, terwijl aan de andere zijde een hert, onbelemmerd, met F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 145 wilde sprongen, de gladde hellingen van een breeden donkeren heuvel afrende. Verbetering gaat langzaam en moeilijk; de gang ten verderve gaat, helaas, meestal verschrikkelijk snel. Walter won dagelijks in zedelijke kracht, zooals wij gelegenheid zullen hebben op te merken; aan die zedelijke kracht paarde hij geloof, deugd, matigheid, kennis, broederlijke liefde en barmhartigheid; terwijl daarentegen onze arme Kenrick steeds dieper in duisternis en wanhoop zonk. En toch had hij Walter lief en snakte hij naar de oude vertrouwelijkheid, terwijl hij intusschen kwaad van hem sprak en zijne handelingen boosaardig bespotte. In het kort, Kenrick veranderde geheel. Er had altijd een kleine worm aan zijne bewondering en genegenheid voor Walter geknaagd. Het was afgunst; hij kon het niet verdragen, dat Walter steeds zoo luid door zijne vrienden en schoolmakkers werd geprezen; en bovendien hinderde het hem, dat Walter, Henderson en Power onderling nauwer verbonden waren dan met hem. Hij had, zoolang Walter zijn vriend was, met goed gevolg tegen deze gevoelens gestreden, maar sinds dien ongelukkigen twist ontwaakten zij met overheerschend geweld. En hij was zoo onrechtvaardig en zoo stijfhoofdig in de veroordeeling en miskenning ten opzichte van zijn vroegeren vriend, dat hij allengs de achting verbeurde van al zijne vroegere bijzondere vrienden. Zelfs Whalley werd koel tegen hem. Hij zocht daarom naar andere makkers, en ongelukkig koos hij de minst geschikte. Intusschen was Walter heel gelukkig, niettegenstaande hij steeds het verlies van zijn vriend betreurde. De jongens van St. Wimfried behoefden zich niet te overwerken. Zij kregen juist werk genoeg, om hun wedijver op te wekken, zonder hen te bezwaren, en Walter maakte groote vorderingen. Hij werd gaarne geprezen, en daar meester Percival steeds zorg droeg hem zóó aan te moedigen, dat hij geen gevaar liep, zich op die goedkeuring te verhoovaardigen, was deze ook niet zoo karig met zijn lof, als de meeste onderwijzers. Zijne warme en opwekkende waardeering beloonden Walter's pogingen en moedigde hem aan, zoodat hij bepaald een sieraad zijner klasse werd. De meeste jongens deden hun best bij meester Percival. Er heerschte onder hen een vroolijke opgeruimde ijver en zij besteedden vooral veel moeite aan hunne opstellen, die meester Percival ook op alle wijzen afwisselde, ten einde hunne denk- en verbeeldingskracht op te wekken, hun verstand en begrip te scherpen en hun scheppings- en opmerkingsvermogen te oefenen. Zijn stelsel slaagde zoo goed, dat het dikwijls een waar genoegen was de opstellen zijner klasse na te zien; daarbij had hij een maatregel ingevoerd, om den belangstellenden ijver der jongens steeds gaande te houden, die bijzonder goed werkte. De beste opstellen, indien zij ten minste eenige werkelijke waarde hadden, werden aan Dr. Lane gegeven, en elk half jaar het nummer met den naam van den steller gedrukt, als bewijs hoe dikwijls zijn werk als voldoende was opgezonden. Indien gedurende 14 dagen vier zulke opstellen werden opgezonden, dan kreeg de klasse als F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 146 belooning voor dit bewijs van vlijt, een uur vacantie, en daar deze onderscheiding niet gemakkelijk werd verkregen, werd er hoogen prijs op gesteld. Reeds twee of drie keer hadden hoofdzakelijk Walter's buitengewoon goede opstellen tot het verkrijgen dezer belooning medegewerkt; hetgeen hem dubbel veel genoegen deed, omdat hij daardoor de algemeene lieveling zijner klasse werd. Henderson (die bij het begin van den cursus slechts één nummer hooger was gekomen, maar zoo hard had gewerkt en volgens zijn wensch gedurende den cursus was verhoogd, zoodat hij met Walter in dezelfde klasse zat) deed zijn best om dezelfde onderscheiding te verdienen, maar het gelukte hem slechts als het een Engelsch opstel was, en over een onderwerp dat met zijn koddigen aard strookte. Hij werkte er gewoonlijk eenige zuivere verdichtselen in, ‘Oostersche Fabels’ zooals hij ze noemde, maar daar het hem niet altijd gelukte de juiste oostersche typen te vatten, was het verband tusschen zijne sultans, tchakadars, odalisken en witte beren soms zoo onbeschrijfelijk ongerijmd, dat meester Percival verplicht was, ten einde alle uitbarstingen van lachen te voorkomen, deze opstellen na te zien wanneer hij alleen was. Deze excentriciteit bepaalde zich niet tot zijne Engelsche thema's; zijne Latijnsche verzen waren dikwijls niet minder vreemd, en in een vers over den zelfmoord van Ajax waren de laatste regels slechts gedeelten van woorden, hier en daar afgebroken door ontelbare stipjes, hetgeen hij meester Percival met een heel ernstig gezicht aldus uitlegde: ‘dat hier de stem van Ajax door snikken was afgebroken.’ Gelukkig in zijn werk, was Walter niet minder gelukkig in zijn spelen. Die heerlijke middaguren op het harde gele kiezelzand, terwijl de zee even kalm is als het blauw der lucht en even doorschijnend als het helderste kristal; die lange avonden op het zonnige groene croquetveld; die mooie bergwandelingen, die gezellige leesuurtjes, gemakkelijk doorgebracht onder een boom in het geurige dennen bosch; alles bezielde hem en gaf aan zijn gelaat de gezonde tint, aan zijn hart de opgeruimdheid, die het kenmerk zijn van een schuldeloos leven en een krachtig gestel. Men moet evenwel niet gelooven, dat hem nooit eenige onaangenaamheid trof; de allereerste werden zelfs veroorzaakt door zijne bescherming van Eden. Het behoorde tot Walter's liefste herinneringen, dat hij Eden uit de klauwen van een troep ellendige jongens had gered. In plaats dat Eden nu eenzaam en treurig was en de slechte zaden welig opschoten, die zijne kwelgeesten in zijn hart hadden trachten te zaaien, was hij de vroolijkste onder allen. Overtuigd, dat hij in Power's studeerkamertje beveiligd was voor plagerijen, en zeker van Walter's bescherming, verkreeg hij spoedig zeker standpunt onder de jongens van zijn leeftijd en bekwaamheid. Hij was vroolijk, levendig en algemeen bemind, nu hij niet langer overbluft en verdrukt werd door de mishandeling van slechte makkers, maar boven alles gelukkig, als hij - hetgeen dikwijls gebeurde - bij Walter en Power mocht blijven. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 147 Harpour en Jones hadden, behalve hunne gewone zucht tot heerschen en mishandelen, nog eene bijzondere reden om Eden zooveel mogelijk in hunne macht te houden, namelijk hun haat tegen Walter. Zij durfden hem niet plagen als Walter er bij was, daar zij niettegenstaande hunne boosaardigheid, het raadzaam achtten tegenover hem eene gewapende onzijdigheid te bewaren; was Walter er echter niet bij, dan waanden zij zich veilig. Geen der jongens uit de slaapzaal kwam ooit tusschenbeide behalve Henderson, maar zijne tusschenkomst, hoe edelmoedig ook, was in elk opzicht, zoowel zedelijk als lichamelijk minder krachtig dan die van Walter. Hij veroorloofde niet de minste wreedheid, maar hij was niet voorbereid of achtte het niet zijn plicht nauwkeurig te letten op al die kleine, weinig minder ondraaglijke vervolgingen. Eens bij het balspelen had Walter een ongeluk, doordien de bal, door Franklin geworpen, een zeer sterke en behendige speler, juist Walter's knie raakte. De daardoor veroorzaakte kneuzing was zoo ernstig, dat Dr. Keith hem voorschreef gedurende 14 dagen beneden te slapen, ten einde het op- en afklimmen der trappen te vermijden. De door deze verlengde afwezigheid geboden gelegenheid werd boosaardig door de kwelgeesten van No. 10 aangegrepen; maar Eden verdroeg alles veel beter dan vroeger; hij was, dank zij Walter, een heel andere, een veel betere knaap, dan hij gedurende het eerste halfjaar was geweest; en vertrouwende op den spoedigen terugkeer van zijn vriend, nam hij zich voor al zijne beproevingen zonder klagen te dragen. Hij werd veel meer mishandeld dan Henderson wist, want daar het dezen vergund was een halfuur later op te blijven dan de anderen, die lager in zijne klasse waren, gebeurden al deze plagerijen steeds gedurende Henderson's afwezigheid. Ten eerste belette men Eden een boek in handen te hebben om zijne lessen na te zien, en veroorloofde men hem niet 's morgens op te staan vóór de tweede bel luidde; gehoorzaamde hij niet, dan werd hij met water begoten, met schoenen gesmeten en met pantoffels geslagen, totdat hij beter vond er in te berusten, zijn nummer in zijne klasse te verliezen en strafwerk te krijgen wegens het verzuimen van den morgendienst, dan te beproeven deze moeilijkheden te overwinnen. Toen hij echter twee dagen achter elkander te laat was gekomen, ontwrong Henderson hem zijn geheim, eischte van Harpour en Jones hem niet langer te plagen en dreigde hen, indien zij weigerden, maatregelen te zullen nemen, om er door de monitors een einde aan te laten maken. Ware Eden maar ferm genoeg geweest, om van zijn natuurlijk recht gebruik te maken en hulp te vragen aan een zijner eigen schoolmakkers uit de zesde klasse, dan had hij de beste hulp gekregen, want het verzoek om bescherming bij een der monitors, ten einde zich te vrijwaren voor vernederende en ondraaglijke mishandelingen, wordt geheel anders beschouwd dan eene aanklacht bij een der meesters, en hoewel de belhamels trachtten, het als een soort van klikken te doen voorkomen, zou het F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 148 algemeen oordeel hem hebben vrijgesproken. Maar de twee onruststokers wisten zeer goed, dat Eden nooit moed genoeg zou hebben om eene aanklacht te wagen, en hoezeer zij in dit bijzonder geval gevolg gaven aan Henderson's verlangen, kenden ze hem als te weifelend en te zeer ingenomen met zijne populariteit, om hen bepaald tot zijne openlijke vijanden te maken. Eden wist, dat als hij het Walter had gezegd, deze hem, wat er ook mocht gebeuren, tegen die vervolging zou beschermd hebben; maar Eden was een door en door dankbaar kind en wilde niet dat Walter om zijnentwille in eenige moeilijkheid zou geraken. Dus bleef hem niets over dan lijdzaam te verdragen, hetgeen hij ook heldhaftig deed, naar Walter's terugkomst smachtende, als naar de gouden eeuw; maar zijne beproevingen waren nog niet ten einde. Bestaat er in de menschelijke natuur eene instinctmatige wreedheid? Ontegenzeggelijk is het, dat door eene slechte opvoeding en alles overheerschende zelfzucht, een volkomen gebrek aan teederheid en kiesche onderscheiding ontstaat, waaruit dikwijls eene verbazende en onbegrijpelijke neiging ontspruit, om genot te vinden in het leed en de pijniging van anderen. Harpour en Jones waren, zooals ik reeds vroeger zeide, ‘slechte knapen’ in den volsten zin des woords, en niettemin blijft het innig genot, dat zij in het verbitteren van Eden's leven smaakten, een onverklaarbaar verschijnsel. Men zou gedacht hebben, dat het tengere uiterlijk van het knaapje, zijne jeugd, zijne lieve beleefde manieren en de stille smeekende uitdrukking zijner blauwe oogen voldoende moesten zijn geweest, om hem tegen mishandelingen te vrijwaren. Dit gevoelden de meeste jongens, maar het prikkelde en verhoogde nog - zoo mogelijk - de vervolgingszucht dezer twee groote ruziemakers en beulen. Lezer, waart gij ooit wat men noemt ‘gekluisterd’? Dat wil zeggen: werdt gij ooit uit een zachten slaap gewekt door eene ondraaglijke pijn in uw rechterteen, omdat men er, zonder u te doen ontwaken, een koord om vast gemaakt en dit met alle kracht toegehaald had? Zoo niet, dan moogt gij u geluk wenschen, want neem dienaangaande de verzekering aan van iemand, die het heeft ondervonden, dat de pijn hierdoor veroorzaakt eene ware foltering is. Door die pijn ontwaakte Eden met een gil in een der nachten, waar ik van spreek, terwijl zijn schreeuwen smartelijker werd, hoe meer de pijn hem tot bewustzijn bracht. ‘Heila! Wat scheelt er aan, Eden?’ riep Henderson uit zijn bed springende, maar het kind bleef doorgillen en Henderson, naar hem toeijlende, liep tegen het koord aan en begreep dadelijk (want hij kende dien streek) wat er gebeurd was. Hij pakte het koord en trok het naar Eden's kant, waardoor de vreeselijke spanning wat verminderde, terwijl hij een mes zocht in den zak van zijn buis en het koord doorsneed. Jones en Harpour stonden met het einde van het koord in de hand voor de deur te lachen over het welgelukken van hun streek, en begrepen door den onverwachten schok, dat het koord doorgesneden was. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 149 ‘Het kan me niet scheren, of ge mij er voor afranselt of niet,’ sprak Henderson met vastberaden nadruk, ‘maar de waarheid zal ik toch zeggen. Gij beiden zijt de twee gemeenste lummels van de heele school.’ ‘Wat gebeurt er toch Flip?’ riep Franklin uit zijn bed, op slaperigen toon. ‘Wat er gebeurd is?’ herhaalde Henderson diep verontwaardigd. ‘Wel die twee vlegels hebben den armen kleine Eden “gekluisterd” en hem heel erg zeer gedaan.’ ‘Wat een schandaal,’ riepen Franklin en Anthony te gelijk, want niettegenstaande zij ruwe jongens waren, hadden zij zelve in hunne eerste schooljaren dergelijke plagerijen moeten ondervinden, en later, in navolging van Walter, zich steeds ernstig verzet tegen elke mishandeling van den kleinen Eden. ‘Pas maar op, alle drie, of we zullen met u afrekenen,’ sprak Harpour. ‘Wij zijn niet bang,’ antwoordde Franklin, ‘gij en Jones zijt wreedaards, om een armen jongen zoo te plagen. Hij doet u immers nooit iets.’ ‘Verwaande ondermeesters,’ schreeuwde Harpour, ‘dat komt alleen door dien ellendigen Euson; de drommel mag me halen als ik er dat niet uitklap!’ En hij naderde Franklin met zijn pantoffel in de hand. ‘Raak hem eens aan, als ge durft,’ riep Henderson, ‘dan krijgt ge ook met Anthony en mij te doen. En gij, Craddock, zie toe of het eerlijk toegaat. Wilt ge?’ ‘Och loop!’ zeide Craddock; ‘ik slaap haast weer, ik bemoei er mij niet mee.’ ‘Stoor u toch niet aan die gekke jongens, Harpour,’ sprak Jones, ‘zij zijn 't niet waard; 't is ook tijd om te gaan slapen.’ Want Jones had zich dien bijnaam van ‘de witte vlag’ verworven, door altijd de vlag te strijken, als er eenig gevaar van vechten was. ‘Zoo spreekt natuurlijk Jones, maar wie stoort zich daaraan,’ zei Henderson minachtend. ‘Ge weet heel goed, dat gij geen onzer met een vinger durft aanraken, of wij uwe aandacht waard zijn of niet. Een struisvogel is een groot dier, maar zijn witte veeren helpen hem al heel weinig, als hij vluchten wil.’ Toen zette hij zich bij Eden's bed, want het kind snikte nog van pijn, en was blijkbaar in een zeer opgewonden toestand. ‘Het is niets,’ sprak hij vriendelijk en geruststellend; ‘denk er niet meer over, zij zullen u nooit weer kwaad doen.’ Dit zeggende keek hij de beide plaaggeesten uitdagend aan. ‘Zij hebben me zoo zeer gedaan,’ zei Eden, als ter verontschuldiging, terwijl hij alle moeite deed om zijne tranen in te houden. ‘O ik wou maar dat Euson terug was.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 150 ‘Over een paar nachten komt hij weer hier, zijn knie is bijna beter. Ik heb niet genoeg op u gepast, arme kleine vent; het spijt mij erg. Hoort eens, lummels,’ vervolgde hij met verheffing van stem, ‘den eersten keer dat ge Eden weer kwaad doet, dan zeg ik het tegen Somers, daar kunt ge op rekenen.’ ‘Ga uw gang maar,’ grinnikte Harpour, ‘laat er vooral geen gras over groeien.’ ‘Ge zult heel anders spreken, mijnheer Harpour, als ge maar eerst eens goed op uwe plaats wordt gezet.’ ‘Ik wou wel eens zien dat Somers of wie ook mij durfde terecht zetten,’ blufte Harpour; ‘dat durft zelfs Lane niet.’ ‘Ei zoo?’ ‘Ik zal u wel eventjes helpen met uw “Ei zoo”,’ schreeuwde Harpour, uit zijn bed springende; maar nu kwam Craddock tusschenbeiden, pakte Harpour met ijzeren vuist en sprak: ‘Schei nu uit, dat is spektakel genoeg voor één nacht; nu willen we slapen.’ Harpour ging weer te bed, ook Henderson, na Eden nogmaals gerustgesteld te hebben dat niemand hem weer kwaad zoude doen. De arme knaap bleef echter, gedeeltelijk door pijn en gedeeltelijk uit angst, het grootste gedeelte van den nacht wakker liggen, terwijl zijne korte oogenblikken van slaap door benauwde droomen werden afgebroken. Den volgenden morgen sprak geen der partijen uit die slaapkamer een enkel woord tot elkander; zij stonden wrevelig op als geslagen vijanden. Henderson was blijde dat Franklin en Anthony op zijne hand waren, hoofdzakelijk, omdat hen dit aan den verderfelijken invloed van de beide anderen onttrok. Het was een onaangename zaak voor Jones en Harpour, en vermeerderde nog hun haat tegen Eden, die de zoo onschuldige oorzaak er van was. Harpour was echter niet gewoon, zoo openlijk getart te worden, en scheen ook niet gezind zich heel gemakkelijk de leidsels uit de hand te laten nemen, maar vastbesloten te toonen, dat niemand hem zou beletten zich te doen gelden wanneer hij dit verkoos. ‘Reken er op, Henderson,’ zeide hij onder het aankleeden, ‘dat ik dien kleinen rekel juist zoo zal behandelen als mij goeddunkt.’ Eden bloosde en zweeg; maar Henderson, van zijne waschtafel opziende, antwoordde, ‘en reken er op, Harpour, dat ik onmiddellijk het hoofd van de school zal waarschuwen, als je maar naar Eden durft wijzen.’ Harpour vloog op Henderson toe, om hem voor die woorden te straffen, maar weder kwam de logge Craddock tusschenbeiden en zeide vergoelijkend, terwijl hij zich voor Harpour plaatste: ‘Houd toch in 's hemels naam op met dat gekibbel en laat ons met rust. Flip, houd u nu ook stil.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 151 Vijf en twintigste hoofdstuk. Eden was onuitsprekelijk gelukkig, toen Walter weer terug kon komen in de slaapzaal; hij was nu weer volkomen gerust en meende voor elke vervolging beveiligd te zijn; maar hij rekende buiten zijne twee kwelgeesten. Harpour, opvliegend en kwaadaardig, vergat niet licht dat men hem gedwarsboomd en gedreigd had: en ware hij ook anders gezind geweest, dan zoude Jones hem aangespoord en opgehitst hebben, de jongere en zwakkere knapen te straffen, die hem hadden tegengewerkt. Toen hij Eden kort geleden gelast had naar Dan te gaan, had deze, Walter's raad indachtig, dit bepaald geweigerd; Harpour achtte het toen niet geraden hem te dwingen, maar hij dreigde en beangstigde den knaap. Eden sprak er tegen niemand over en hoopte, dat het op niets zou uitdraaien, terwijl hij, ingeval van nood, op Walter's edelmoedige en doelmatige bescherming volkomen vertrouwde. Ongelukkig waren het geen ij dele dreigementen geweest. Op een nacht, toen reeds allen ter ruste waren en Eden, onbezorgd, zachter en geruster sliep dan in de laatste veertien dagen, werd hij opeens gewekt door een licht, dat vlak voor zijn gezicht werd gehouden. Harpour en Jones namen hunne kans waar, om hem, ingevolge hunne bedreiging, te verschrikken. Aan het voeteinde van zijn bed stond eene witte gedaante, met een akelig misvormd hoofd, vol roode vlekken; eene andere witte gedaante met een groot zwart masker, boog zich over hem heen, eene glinsterende hand boven zijn hoofd houdende. Met een vreeselijken gil van schrik en zielsangst, die al de jongens in de slaapzaal ontzet deed ontwaken en opspringen, viel de knaap doodsbleek achterover. Walter en Henderson sprongen dadelijk uit hun bed en Walter bleef, onvoorbereid op dezen plotschngen schok, een oogenblik bewegingloos en als verpletterd stilstaan. Maar Henderson, die meer op de hoogte was van Harpour's en Jones' manieren en zich hunne bedreigingen herinnerde, begreep de ware toedracht der zaak, eer nog de schrik over deze onverwachte verschijning hem ontzenuwde; en ijlings op de gedaante, aan het voeteinde van Eden's bed toespringende, rukte hij het masker en laken af, ontblootte aldus Jones' gelaat, voor deze den tijd had het te bedekken, en gaf hem daarbij een fermen duw, die onzen held eenige passen naar achteren deed tuimelen. Hoewel Walter spoedig begreep hoe men die poets met lakens, maskers en phosphorus had gespeeld, maakte de onverwachte schrik, juist omdat hij het niet onmiddellijk ontdekt had, hem bijna duizelig van ontsteltenis. Henderson's ferme krachtige aanval bracht hem tot bewustzijn van het voorgevallene, en met een heftige uitdrukking van woede en minachting vloog hij naar Harpour, die door dien aanval de dievenlantaarn, die hij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 152 nog in de hand hield, op den grond liet vallen, haastig op zijde sprong en het laken over Walter's hoofd wierp. Nauwelijks had Walter zich uit de plooien van het laken bevrijd, of een kreet van Henderson deed al de jongens opschrikken en naar het bed van Eden ijlen. Henderson had de lantaarn opgenomen, en boog zich nu over den nog steeds bewusteloozen knaap, wiens gelaat doodsbleek was; de flauwte, waarin hij na het gillen was gevallen, scheen zoo diep, dat Henderson, onbekend met zulke toestanden, natuurlijk uitriep: ‘Goede God! ge hebt hem vermoord!’ ‘Vermoord?’ riepen allen, terwijl zij verpletterd bleven staan. ‘Och loop, hij is maar wat flauw, domme gekken,’ riep Jones, die toesnelde om Eden's gelaat te zien. ‘Wij zullen het wel gauw klaar spelen; Harpour, geef me maar wat water.’ ‘Ge zult hem niet aanraken, ge zult niet bij hem komen - achteruit, lage ellendelingen,’ schreeuwde Walter woedend. ‘Henderson en ik zullen hem helpen, en rekent er op dat ge van al dit gebeurde rekenschap zult geven.’ ‘Wat? Komt ge toch bij hem?’ vervolgde hij, Jones' arm heftig schuddende en hem even gemakkelijk achteruit slingerend alsof hij een kind ware geweest; ‘als gij of Harpour bij het bed komt, ga ik onmiddellijk Robertson halen: Eden zou opnieuw in zwijm vallen, als hij, bijkomende, zulke kwelduivels zag als gij zijt.’ In zulk eene stemming moest men Walter gehoorzamen. De beide ontwerpers namen hunne maskers op, trokken zich eenigszins bedremmeld terug, en zochten hun bed op, terwijl de anderen met de meeste zorgvuldigheid alles beproefden om Eden bij te brengen. Maar de bezwijming was zoo ernstig, dat hun dit niet gelukte, en te angstig om de zaak langer op zich te nemen, stelden Walter en Henderson voor, hem naar de ziekenzaal te dragen en de hulp van Dr. Keith in te roepen. Harpour en Jones vroegen, baden en dreigden te vergeefs nog wat te wachten, bevreesd dat door het brengen van Eden naar de ziekenzaal hun misdrijf zou bekend worden. Zonder ook maar het minst acht te slaan op hunne woorden, namen de beide knapen hunnen nog altijd bewusteloozen vriend op, en toen Harpour poogde zich tusschen hen en de deur te plaatsen, trokken Craddock en Franklin, nu ten hoogste gebelgd over hun gedrag, hen ter zijde, ten einde de anderen voorbij te laten. Dr. Keith diende Eden dadelijk een opwekkend middel toe, en na een haastigen uitleg van Walter betreffende het gebeurde, zeide hij vriendelijk tot de jongens, dat zij hem hier maar in den weg zouden zijn, daar Eden's toestand bepaald zeer zorgelijk was, en zij liever dadelijk weer naar de slaapkamer moesten terugkeeren. Walter en Henderson werden bij hunne terugkomst als het ware bestormd door belangstellende vragen, waarop zij slechts onvoldoende, verdrietige antwoorden konden geven; zij verwaardigden zich niet Harpour F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 153 en Jones de minste aandacht te schenken en deden juist of ze hen niet hoorden. Eer hij ter ruste ging, zeide Walter: ‘Ik reken mij verplicht u te zeggen, dat ik van plan ben Somers morgen alles mede te deelen.’ ‘Dan zijt ge een ellendige verrader,’ riep Harpour. ‘Het is geen verraad, als men tracht gemeene handelingen als de uwe te voorkomen, en daarvoor kleine jongens als Eden, die gij zoo doodelijk hebt verschrikt, te vrijwaren. Buitendien kunt ge het noemen zooals gij wilt, ik vertel het!’ ‘Als gij het Somers vertelt, pas dan op! Meer zeg ik niet!’ ‘Ik ben niet bang,’ was het korte antwoord. Dit wist Harpour wel, en wanhopig stond hij 's morgens heel vroeg op, ten einde te beproeven hem, desnoods met geweld, eene belofte van geheimhouding omtrent het gebeurde van dien nacht af te persen. Als hij Walter's karakter had kunnen begrijpen, dan had hij zich stellig die nuttelooze moeite gespaard. Walter werd dus wakker geschud door Harpour en Jones, die voor zijn bed stonden. Hij begreep wat er zou gebeuren, want Harpour, die een paar stijf in elkaar geknoopte bretels in de hand hield, opende de onderhandelingen met een kort en bondig: ‘Zijt ge van plan ons te verklappen, ja of neen?’ ‘Te verklappen, neen, maar het hoofd van de school alles mede te deelen, ja.’ ‘Dan zult ge, bij den Hemel, ten minste wat te vertellen hebben, en wil ik mij reeds bij voorbaat wreken; want bedenk u wel, ik zal er voor worden weggejaagd.’ ‘Zoo veel te beter; dan is er een onruststoker minder.’ ‘O! waait de wind uit dien hoek? Daar dan!’ De gesp van de bretel kwam scherp op Walter's rug neer, zoodat het begon te bloeden; in hetzelfde oogenblik wrong Walter Harpour de bretel uit de hand en gaf hem den slag terug. Door de woordenwisseling waren ook de anderen ontwaakt. Walter sprong uit zijn bed en haastte zich zijn broek en pantoffels aan te trekken, toen Harpour hem op den grond smeet. ‘Eerlijk spel, Harpour!’ riepen Henderson en Franklin driftig, Harpour bij den arm grijpende. ‘Ge zult toch niet met hem vechten, Walter?’ ‘Jawel! Maar pas op, jongens,dat hij geen valsch spel speelt. Craddock, let er op, wil je? Als hij maar eerlijk vecht. Flip, pas jij op, dat Jones geen laagheid doet. Nu, Harpour, zijt ge klaar? Daar hebt ge vast een begin.’ Walter gaf hem een flinken klap in 't gezicht en het gevecht begon tusschen deze twee, niet aan elkaar geëvenredigde strijders; een jongen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 154 van nog geen vijftien jaar tegen een veel sterkeren knaap van zeventien. De uitslag kon niet twijfelachtig zijn. Walter vocht met onverschrokken moed; het was opmerkelijk hoe kalm hij bleef onder de slagen van Harpour's sterke vuist, die hij slechts bij tusschenpoozen kon teruggeven. Hij was verschrikkelijk toegetakeld, terwijl Harpour nauwelijks geraakt was, behalve door een welaangebrachten slag, die hem het vuur uit de oogen deed springen. Eindelijk gaf hij Walter een hevigen stomp voor het voorhoofd, de knaap wankelde, greep de waschtafel, doch trok in zijn val alles mede op den grond, zoodat kom, kan en het overige met een harden slag aan stukken vloog. Op het geraas kwam meester Robertson, wiens kamers het dichtst bij waren, op No. 10; hij stond verbaasd. Op een der bedden lagen de maskers en de dievenlantaarn, die gebruikt waren om Eden te verschrikken. Walter zat op den grond, ondersteund door Franklin en Henderson; het bloed stroomde uit zijn neus en zijn gezicht was erg opgezwollen en misvormd. Harpour beschouwde gluiperig zijn werk, terwijl Jones op het eerste alarm in zijn bed was gesprongen, zich in zijn dekens had gerold en oogenschijnlijk lag te slapen. ‘Euson! hoe komt dat?’ vroeg de meester verbaasd. Walter was te flauw en te duizelig om te kunnen antwoorden, maar overigens was het gebeurde ook niet moeilijk te raden. ‘Hebt gij dat gedaan?’ vroeg meester Robertson op Walter wijzende, heel verstoord aan Harpour. ‘Hij sloeg mij het eerst.’ ‘Leugenaar,’ riep Henderson hem aanziende. ‘Stil jongen, niet zulke taal in mijne tegenwoordigheid,’ zei meester Robertson. ‘Hoe is het mogelijk, Craddock, dat een groote jongen als gij er lijdelijk kondt bijstaan en toezien, dat Harpour een zooveel kleineren knaap zoo schandelijk mishandelde.’ ‘Het was een gevecht, mijnheer!’ ‘Een gevecht! Kijk de beide jongens aan en praat geen onzin,’ hernam meester Robertson. ‘Ik had het moeten beletten, meester, dat zie ik wel in,’ antwoordde Craddock. ‘Ik wenschte maar, dat ge Harpour en Jones op eene andere kamer wildet plaatsen; zij mishandelen Eden altijd zoo, en daarom heeft Euson met hem gevochten.’ ‘Harpour, gij zijt verachtelijk; een laaghartiger uiterlijk dan het uwe op dit oogenblik laat zich moeilijk denken. Ik zal u naar een andere slaapzaal verplaatsen, waar een der monitors u in bedwang kan houden; intusschen geef ik u eene maand arrest, en moet gij mij dagelijks, tot nader order, honderd regels strafwerk brengen.’ Hij wilde juist de kamer verlaten, toen zijn oog op Walter viel, en zich omkeerende zeide hij vriendelijk: ‘Euson, arme jongen, ik vrees dat gij erg bezeerd zijt, het doet mij zeer leed. Gij schijnt goed te hebben F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 155 gehandeld en daarom acht ik u des te meer; ik geloof, Henderson,’ vervolgde hij, ‘dat het beter is hem bij Dr. Keith te brengen,’ want Walter was te zeer geschokt en gewond om een enkel woord te kunnen uiten, hoewel hij verstond wat er gesproken werd. ‘Kom Walter!’ sprak Henderson, hem zacht ophelpende, ‘ik hoop maar dat je niet veel pijn hebt, oude jongen; die lompe Harpour zal u ten minste niet weer te na komen, noch zijn klaplooper Jones. Leun op mijn arm, en gij, Franklin, steun hem aan den anderen kant.’ Zij droegen hem bijna naar de ziekenzaal, want hij kon zijne beenen nauwelijks opbeuren. Dr. Keith legde hem zacht op eene canapé, waschte de builen van zijn hoofd met wat arnica, en verzocht hem stil te blijven liggen en zoo mogelijk te gaan slapen. ‘Hij is niet erg bezeerd,’ antwoordde hij op de bezorgde vragen der jongens ‘maar dat vallen kan zulke ernstige gevolgen hebben, dat volkomen rust gedurende eenige dagen volstrekt noodzakelijk is. Gij moogt tusschenbeide eens naar hem komen zien.’ ‘En nu een woordje met u, Harpour, sprak Henderson, toen hij weder in de slaapkamer kwam, “daar ge Euson deerlijk mishandeld en Eden half vermoord hebt, zal ik Somers van alles kennis geven. Verstaat gij? En ik hoop dat hij u zal afranselen tot ge niet meer staan kunt.” ‘Dat durft hij niet; Robertson heeft me al gestraft.’ ‘Dat durft hij wel en hij zal het ook stellig doen. Zoo gemakkelijk zult gij er niet afkomen.’ ‘Gij zijt een troep verklikkers en ik zal later wel met u afrekenen,’ bromde Harpour, te groote lafaard om Henderson's uittarting op een andere wijze te beantwoorden. Henderson lachte hoonend en Craddock zeide: ‘Nu, en ik zal aan de heele school vertellen welke kwelduivels gij en Jones zijt.’ ‘En ik benijd u beiden waarlijk niet,’ voegde Franklin er tusschen. ‘De school bestaat gelukkig niet uit zulk een troep lafaards zoo als gij zijt,’ antwoordde Harpour. ‘Lafaards of niet,’ viel Franklin hem in de rede, ‘wij hebben ten minste voor het oogenblik een spaak in uw wiel gestoken. Intusschen feliciteer ik u met het mooie oog, dat een van die lafaards, de helft kleiner dan gij, u zoo flink blauw heeft geslagen.’ ‘Och, Franklin, hij is niet waard dat ge tegen hem spreekt; we worden op No. 10 gelukkig van hem en Jones verlost; dat is een zegen.’ Zes en twintigste hoofdstuk. Den volgenden morgen na de ochtendschool ging Power zien, hoe het met Walter en Eden was. Hij opende de deur zoo zacht, dat geen van beiden hem hoorde binnenkomen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 156 Eden lag doodsbleek, met eene uitdrukking van pijn en angst op het gelaat, in eene rustelooze, afgebroken sluimering. Walter zat heel stil aan het hoofdeinde van het ledikant. Er lag een boek op zijne knieën, waar hij echter niet in las. Hij was in diep gepeins en zijn droomerige, in de verte starende blik bewees, hoe ver zijne gedachten waren afgedwaald. Het was dezelfde blik, die Power's aandacht had getrokken, toen hij Walter voor het eerst bij de godsdienstoefening had ontmoet; een blik die hem dadelijk overtuigd had, dat Walter geen alledaagsche jongen was, en hem drong dezen gade te slaan, ten einde te onderzoeken wat toch wel het onderwerp zijner gedachten kon zijn. De toestand van den kleinen Eden hield Walter's gedachten bezig. Als hij den knaap zich zoo rusteloos zag omwentelen, en soms met een schellen kreet tot een half bewustzijn ontwaken, meestal ijlende en ontwijfelbaar ernstig ziek; als hij het oordeel herdacht van Dr. Keith, die gezegd had dat Eden mogelijk wel herstellen zou, maar dat de gevolgen van den schok, dien zijn zenuwgestel ondergaan had, zich levenslang zouden doen gevoelen, dan moest hij wel innig bedroefd zijn over het lijden en het nadeel zijn vriendje berokkend. Maar ook zijne eigene zenuwen waren gevoelig aangedaan. Het was van weinig beteekenis, dat hij, wanneer de spiegel hem zijn akelig misvormd gelaat toonde, en hij zijn kloppend hoofd steunde of zijn brandend voorhoofd met de hand koelde, telkens herinnerd werd, hoe erg hij geslagen, gezwollen en gewond was; hij wist wel dat dit in eenige dagen weer beter zou zijn, en daar gaf hij dus niet veel om; maar toen Harpour hem voor den grond had geworpen, was zijn hoofd met een vreeselijken bons op den grond terecht gekomen en had hij zich erg bezeerd; dit maakte hem zoo ziek, dat Dr. Keith eenigszins vreesde voor de mogelijkheid eener hersenschudding; Walter dacht echter weinig aan zich zelven, maar had slechts zorg voor Eden. Hij trachtte het raadsel op te lossen van menschelijke wreedheid en boosaardigheid. De kleine knaap, wiens edele begaafdheden zoo weinigen, behalve hij, hadden ontdekt, lag daar pijnlijk en bewusteloos vóór hem, alléén omdat twee slechte jongens genot schenen te vinden in boosaardige mishandeling. Walter, die steeds met onvermoeide goedheid getracht had Eden voor plagerijen en mishandelingen te vrijwaren, zag nu hoe vruchteloos zijn streven was geweest. Dat de vermogens van den armen knaap ernstig benadeeld waren door dezen laatsten schok, was zeker. Dr. Keith had zich dit onwillekeurig laten ontvallen, en Walter hoorde zelf, hoe wild en onsamenhangend Eden's uitingen waren. Indien hij eens idioot moest worden! Groote God! waarom heerscht er zooveel boosheid in het menschelijk hart? En toen deed Walter, hoewel nog maar een knaap, plechtig en als voor God de innerlijke gelofte, dat hij ten minste tot aan zijn dood alles zoude doen, om zooveel het in zijne macht was de menschelijke ellende F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 157 te verlichten, goed, zacht en liefderijk jegens anderen te zijn, zich te hoeden voor kwetsende gedachten, voor liefdeloosheid. Dit verheven besluit, deze edele gedachten hielden Walter bezig, toen Power zacht binnen kwam. Power bleef een oogenblik staan en beschouwde het zoo treurige tafereel in die donker gehouden kamer. Walter, doodstil, in gedachten verdiept, zijn kin met de hand steunende, terwijl vorm en kleur zijner gelaatstrekken bijna niet te onderscheiden waren, naast dat ledikant gezeten, waarin Eden jammerend, in een afgebroken slaap, zich rusteloos rondwentelde. Walter ontwaakte uit zijn gepeins en glimlachte toen Power zacht naderde. ‘Mijn arme Walter, wat ziet ge er gehavend uit!’ ‘Och dat is niets; ik verdedigde eene goede zaak en heb mijn best gedaan.’ ‘Arme jongen! Hoe is het met Arty? Hij ziet er ellendig uit.’ ‘Ik vrees dat zijn toestand heel ongunstig is,’ zeide Walter het hoofd schuddend. ‘Ik hoop dat hij spoedig beter zal zijn.’ ‘Ja, dat hoop ik ook, maar wij zullen veel zorg voor hem moeten dragen.’ ‘Arm, arm kind!’ zeide Power, zich medelijdend over hem heen buigende. ‘Heeft Flip alles betreffen de Harpour aan Somers verteld?’ vroeg Walter. ‘Ik weet niet of ge wel genoeg zijt om al het schoolnieuws te hooren?’ ‘O ja wel, vertel mij alles,’ zei Walter gretig. ‘Nu, heel veel goeds heb ik niet te vertellen; meester Percival noemde het een erg geval, toen ik hem alles betreffende u en Eden meedeelde; à propos, hij laat u hartelijk groeten en zal straks bij u komen.’ ‘Dank u; maar nu omtrent Harpour?’ ‘Nu dan, Flip wilde het Somers vertellen, maar nog vóór de morgendienst over was, was de heele zaak reeds in de school verspreid en meende Dimock, die monitor is over de afdeeling onder meester Robertson, dat het zijn plicht was de zaak in handen te nemen. Hij het Harpour uit de school roepen en maakte zich gereed hem af te ranselen voor zijn schandelijk onmenschelijk gedrag, maar vóór dit kon geschieden, maakte Harpour zich meester van den stok en belette het hem. Gelukkig bleef Dimock bedaard en liet zich door Harpour, die het daarop toelegde, niet tot eene worsteling verleiden. Hij liet heel eenvoudig den stok los en zeide koel: ‘Heel goed, Harpour! Het zou echter vrij wat beter voor u geweest zijn kalm uwe straf aan te nemen, die ge zoo dubbel en dwars verdiend hebt; maar nu gij er u tegen verzet, zal ik Somers de zaak in handen geven; ik ben blijde dat ik van de verantwoording af ben.’ ‘En was het daarmeê uit?’ ‘Wel neen! de heele school is in oproer, ge weet wel dat de tegen- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 158 woordige monitors en vooral Somers niet bijzonder in de gunst zijn; en niettegenstaande hij een lomperd is, is Harpour nog al gezien, omdat hij zoo uitmunt in croquet en andere spelen. Ik ben bang voor een standje met de monitors, die van morgen vergaderen, om uitspraak over Harpour te doen; en om u de waarheid te zeggen, zou het mij niets verwonderen dat de jongens nu ook eene vergadering belegden.’ ‘Weten de meesters iets van Eden's ongeval?’ ‘Niet officieel, hoewel ik veronderstel, dat zij er wel iets van gehoord zullen hebben.’ ‘Maar 't zou immers schande zijn, als de school op de zijde van Harpour en Jones was, na het onvergefelijke kwaad, dat zij bedreven hebben.’ ‘Voor 't minst hoogst zonderling! Maar zoo als ge weet, hangt het oordeel der schooljongens dikwijls van kleinigheden af; gewoonlijk nemen ze aan wat hun het eerst wordt verteld. Maar, wie denkt ge dat zich als kampvechter voor de school opwerpt, hen tot verzet opwekt? U, Flip, en de monitors beschimpt en Harpour's handelingen zoo verschoonend mogelijk voorstelt?’ Walter vroeg ‘wie?’ maar hij wist reeds vooruit, dat Power's antwoord zoude zijn - Kenrick! Daarop sprak hij niet meer; maar opgewonden over het hem door Power medegedeelde, steunde hij zijn vreeselijk kloppend hoofd met de hand. ‘Ik zie, Walter, dat ge nog niet sterk genoeg zijt om u daarmeê bezig te houden. Gij moet nu wat rusten. Goeden dag.’ ‘Goeden dag! kom gauw terug en vertel mij dan den afloop.’ Uit de ziekenkamer op het plein komende, wekte het geluid van driftige stemmen in het schoollokaal Power's aandacht. Binnenkomende, zag hij de halve school en al de kleinere klassen om den grooten lessenaar geschaard, waar de hoofdonderwijzer gewoonlijk zat. Zij spraken meest allen te gelijk, en twistten over de vraag in hoeverre de monitors het recht hadden zich in de bewuste zaak te mengen. Een paar jongens uit de 5e klasse, die ook tegenwoordig waren, riepen: ‘Orde! Orde! Laat ons de zaak behandelen zooals het behoort. Wie zal de leider zijn?’ Er was een algemeen geroep om Kenrick, en daar hij een der hoogste jongens uit de school was, die tegenwoordig waren, ging hij voor den lessenaar staan en ontvouwde onder een algemeen stilzwijgen zijne inzichten omtrent de zaak in quaestie. ‘Ge weet allen,’ zeide hij, ‘dat Dimock Harpour wilde afranselen omdat hij verleden nacht een grapje heeft uitgevoerd met een der jongens. Harpour heeft geweigerd zich daaraan te onderwerpen, en nu vergaderen de monitors van morgen, om een of ander omtrent Harpour te beslissen. Nu houd ik vol, dat zij daartoe geen recht hebben, en het van groot belang is hun dit te beletten: de heele zaak is maar een grapje. Wat F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 159 steekt daar nu in om voor de aardigheid een mombakkes aan te doen, om een anderen jongen te laten schrikken? Dat gebeurt immers maar om te lachen en dikwijls hebben wij het gezien. Natuurlijk heeft iedereen spijt van de gevolgen in dit bijzondere geval, maar het was onmogelijk die te voorzien; en niemand heeft het recht de handeling te veroordeelen omdat die zoo ongelukkig is uitgevallen. Laat ons dus deze vraag stellen: - hebben de monitors het recht hier tusschenbeide te komen?’ Eene luide toejuiching begroette het einde van Kenrick's rede; de kleine toespeling bij het slot, omtrent het afscheiden der gevolgen van de handeling, viel volkomen in den smaak der jongens. Zij riepen als uit één mond: ‘Heel juist, Ken! groot gelijk, Harpour zal niet afgeranseld worden.’ Henderson had Kenrick met eene uitdrukking van innigen afkeer en minachting gadegeslagen. Bij het einde zijner rede stond of liever sprong hij op en begon hem driftig te weerleggen. Daar de jongens niet wisten dat hij wilde spreken, gingen zijne eerste woorden in het algemeen geschreeuw verloren en toen zij hem eindelijk bemerkten, openbaarde zich een gevoel van onverholen afkeuring onder de meeste toehoorders. Dit maakte echter niet den minsten indruk op hem. Ernstig rondziende zeide hij: - ‘Ik weet zeer goed, waarom eenigen uwer mij uitjouwen: gij gelooft dat ik Dimock omtrent Harpour heb ingelicht; dit is evenwel ditmaal niet gebeurd; maar ik ben niet bang en schaam mij niet u allen te herhalen, hetgeen ik Harpour in zijn gezicht heb gezegd, dat ik stellig van plan was, niet Dimock, maar Somers van alles kennis te geven. Wilt ge mij nu laten uitspreken?’ vroeg hij driftig, toen zijne laatste woorden door eene uitbarsting van afkeuring werden afgebroken, die uitging van eenigen, die er het meest belang bij hadden de zaak te smoren, en ondersteund werd door den grooten hoop der domste jongens. Power trok Henderson aan den arm en fluisterde: ‘Houd u goed, Flip! Spreek door, maar maak u niet driftig.’ ‘Indien dit eene algemeene vergadering voor de school is, dan heb ik even veel recht van spreken als Kenrick en ieder ander; en wat ik te zeggen heb, is dit - Kenrick heeft u op een dwaalspoor gebracht en u misleid omtrent de ware toedracht der zaak. Het is mooi en gemakkelijk het voorgevallene heel luchtig, als een ‘grapje’, en eene ‘aardigheid’ voor te stellen; maar ik zou gaarne willen vragen, of Kenrick zelf het als zoodanig beschouwt? Of hij op dit oogenblik niet eenigszins jacht maakt op de algemeene gunst en daarmede zijn persoonlijken wrok vereenigt? Maar, boven alles, of hij zich niet door en door schaamt? Zie hem maar aan,’ vervolgde Henderson op Kenrick wijzende, ‘zie hoe hij van schaamte bloost, en het ware beeld schijnt van zelfvernedering.’ Nu vloog Kenrick op en zeide dat hij niet van plan was zich lijdzaam door hem te laten beleedigen, en hij, als voorzitter, Henderson zoude beletten voort te gaan, als hij hem dus beschimpte, en daar deze woorden de algemeene toejuiching opwekten, fluisterde Power nogmaals: ‘Ge F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 160 wordt te persoonlijk, Flip; maar ga voort, zonder meer over Kenrick te spreken, hoewel ik vrees dat alles waar is wat gij hebt gezegd.’ ‘In elk geval wil ik dit nog zeggen,’ vervolgde Henderson, wiens welsprekendheid eigenlijk eenigszins had geleden, door dat men hem zoo dikwijls in de rede viel; ‘en ik kan dit met het meeste recht, daar ik bij het feit tegenwoordig was; ik roep Anthony en Franklin en al de andere jongens uit onze slaapzaal tot getuigen, of hetgeen ik zeg niet de eerlijke waarheid is. Het was geen grapje, het was niet als eene aardigheid gemeend; het was eene daad van voorbedachte duivelachtige...’ ‘Hé, Hé, Hé!’ riepen eenige van Harpour's aanhangers, en dit werd in koor ondersteund door een troep anderen. ‘Ik herhaal het, het was een daad van voorbedachte duivelachtige wreedheid, juist uitgezocht, omdat ze niets wreeders durfden doen. En,’ zeide hij zoo luid mogelijk, ten einde allen te overschreeuwen ‘de jongens die het deden zijn een schande voor St. Wimfried, en verdienen (meer dan ooit een jongen het verdiende) door de monitors te worden afgeranseld.’ Hij zweeg onder een storm van afkeurende stemmen, maar rondziende sloeg hij zijne oogen niet neêr en bemerkte dat Kenrick, zooveel hooger op school dan hij, hoe ook door de menigte toegejuicht, zijn blik niet durfde ontmoeten. Die algemeene afkeuring werd hem buitendien meer dan vergoed, toen hij Power's hand op zijn schouder voelde rusten en deze hem toefluisterde: ‘'t Was heerlijk, Flip; gij zijt een beste, ferme kerel! Walter zelf kon het niet beter hebben gedaan.’ Mackworth stond heel kalm op, met het doel zooveel kwaad te brouwen, als hem maar mogelijk was, en zoo veel hatelijks te zeggen als hij maar kon bedenken. Deze vriendelijke plannen werden evenwel grootendeels gedwarsboomd door Henderson, die zijne aanmerkingen zoo luid maakte, dat ze door velen werden gehoord en duidelijk genoeg waren om Mackworth van zijn stuk te brengen. ‘Daar de laatste spreker zooveel bekers venijn...’ ‘Ei wat!’ ‘Over ons heeft uitgestort, zal het mij wel geoorloofd zijn, eenige woorden daarop te antwoorden: zijn heele rede was niets dan een woest schimpen zonder een zweem van grond.’ ‘Feiten zonder een zweem van overdrijving,’ riep Henderson tusschenbeide. ‘Als de jongens iedere kleinigheid aan de monitors ter beoordeeling wilden overbrieven, dan dienden we een nieuw wetboek voor klikkers en lafaards te scheppen.’ ‘Een wetboek voor gehuichelde fatsoenlijkheid en laffen onzin van 't begin tot het eind,’ hernam Henderson, en Mackworth, zoo herhaaldelijk gestoord in de sierlijke rede, die hij van plan scheen voor te dragen, ging eensklaps weer zitten, verwenschte Henderson en was geheel buiten zijne melkzoete stemming. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 161 ‘Er is zoo even iets gezegd van lafheid en klikken,’ sprak Whalley opstaande, ‘ik wensch te vragen wat gij laffer noemt, met een tienmaal grooteren en sterkeren knaap te vechten en hem flink toe te takelen’ - eene opmerking die Whalley nader toelichtte door op Harpour's blauw oog te wijzen - ‘of een heel zwak, zenuwachtig, bescheiden kind, dat nooit in zijn leven iemand kwaad heeft gedaan, midden in de diepste duisternis te gaan verschrikken?’ Daarna sprak Howard Tracy, met zijn hand door zijn haar woelende, de vergadering aan en trachtte de quaestie op een ander terrein over te brengen. Hij wilde niet treden in dit geval met Eden en zich bever onzijdig houden; maar wie waren die monitors, vroeg hij, dat zij het recht hadden wie ook te straffen? Hij had nooit gehoord, dat zij van bijzondere hooge geboorte waren, of dat eenige andere bijzonderheid hun recht gaf zich boven andere jongens te plaatsen? Zijne vraag was maar, waarom er monitors waren. Om macht over de school uit te oefenen?’ ‘Dat is hier volstrekt de quaestie niet,’ riep Franklin ruw. ‘Alleen dit - of groote jongens gelijk Harpour het recht hebben, zwakkere knapen, tot gek worden toe, te verschrikken, of volgens hun willekeur bont en blauw te slaan? Ziehier de vraag, Harpour of Somers? Beulen of monitors? Wat kiest gij, jongens?’ Hierop volgde een verward geschreeuw. Eenigen stonden op en trachtten de monitors belachelijk te maken; anderen bazuinden Harpour's lof, hielden vol dat men hem onrecht deed, door hem tot verantwoording te roepen over eene onschuldige grap. Sommigen beschuldigden Henderson en Euson, dat zij tegen hunne persoonlijke vijanden samenspanden. In 't kort, de algemeene stemming scheen tegen de monitors en de uitoefening van hun gezag. Te midden van dit rumoer stond Power op, flink als altijd, en onmiddellijk werd er ‘Stilte’ geroepen. Het meerendeel der jongens kende Power slechts van naam en aanzien; maar zijne vorderingen op school, zijn buitengewone begaafdheden, zijn vlekkeloos karakter en andere persoonlijke eigenschappen wekten aller bewondering. Zijne schoolkennissen, ingenomen met zijne aangename, opgeruimde manieren, waren trotsch hem te kennen, terwijl zijne weinige vrienden eene bijna overdreven genegenheid voor hem koesterden. Zijne hooge geboorte, zijn geëerde naam en de hooge plaats, die hij op school innam, zouden reeds voldoende zijn geweest hem een willig gehoor te verzekeren; maar buitendien had hij zich tot nu toe zoo weinig op den voorgrond geplaatst, dat men zeer nieuwsgierig was, aan welke zijde hij zich zou scharen en of hij een goed redenaar was. Eenigen zelfs hadden hem gaarne dadelijk doen zwijgen, overtuigd dat zijne woorden invloed zouden hebben, en trachtten daarom het begin zijner rede door allerlei geluiden af te breken, totdat Kenrick zich genood- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 162 zaakt zag, de aandacht voor Power te verzoeken, die hem na zijn eerste woorden door zijn bedaarde, vergoelijkende en overredende voordracht reeds van zelf werd geschonken. Na een kortoverzicht van de gehouden luidruchtige woordenwisseling begon hij Kenrick's rede te wederleggen. Eerst somde hij de aanhoudende kwellingen en mishandelingen op, die aan het gebeurde waren voorafgegaan; daarna deed hij een beroep op het gezond verstand der vergaderden, om te beoordeelen of men de zaak louter als een grapje mocht beschouwen, vooral wanneer men Eden's jeugdigen leeftijd en gevoelig gestel in aanmerking nam. Moest niet ieder (en zeer zeker de kwellers) begrepen hebben, hoe noodlottig en gevaarlijk de gevolgen van zulk een grapje dreigden te zijn? In hoe verre dit was gebleken, was reeds genoegzaam bekend. Daarop beschreef hij wat hij zelf een half uur geleden in de ziekenkamer had gezien, en herhaalde zijn krachtig beroep op hun medelijden en verontwaardiging, zoodat ieder zich diep door de eenvoudige waarheid getroffen gevoelde. ‘Vervolgens’ - ging Power voort - ‘sprak de tweede spreker over klikken en lafheid; beide beschuldigingen zijn door Whalley voldoende beantwoord, hoewel zijne vrienden Henderson en Euson eigenlijk niet eens de wederlegging van dusdanige beschuldiging behoefden. Zijn vriend Henderson had te lang onder hen verkeerd, om eenige verdediging noodig te hebben, en zijn moedig optreden van zoo even, waarvan zij allen juist getuigen waren geweest, was daarvan reeds het beste bewijs. Wat Euson betreft - een knaap, die zoolang hij te St. Wimfried was geweest, zóó vele en onwederlegbare bewijzen van mannelijk eergevoel en karakter had gegeven, had niemands voorspraak of verdediging noodig. ‘Wie hunner was moedig genoeg, in een stikdonkeren kouden winternacht den Razor over te gaan? Of was er wel een enkele knaap van Walter's leeftijd in de heele school, die een geregeld gevecht durfde wagen met een knaap tweemaal zoo groot en sterk als hij zelf? Op zulke beschuldigingen wilde hij niet eens antwoorden; niemand kon die voor waar aannemen. Hij gaf toe, dat zijne beide vrienden maar ééne vrees kenden, waarover ze echter niet behoefden te blozen; hij bedoelde de edele vrees, te kort te schieten in datgene wat zij hun plicht achtten, of iets te doen dat slecht of onteerend was. Dit gedeelte werd door iedereen toegejuicht; deze uitlegging getuigde van eene hoogere opvatting dan jongens gewoon zijn van jongens te hooren, en ze werd met zoo veel ernst en welsprekendheid voorgedragen, dat ze een luid onafgebroken F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld handgeklap opwekte. Power stuitte deze toejuiching door verder te spreken, tot hij moest ophouden om adem te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 163 scheppen; toen barstte hunne opgewondenheid opnieuw luidruchtig los en verdrong de enkele zacht uitgesproken wederleggingen van Mackworth, Jones en de overige kliek. ‘Ik heb u reeds te lang opgehouden,’ zeide Power, ‘en vraag u daarvoor verschooning.’ ‘Ga voort! ga voort!’ schreeuwden de jongens - ‘maar ik voelde mij daartoe gedwongen, en daar er zoo velen van de anderen en zoo weinig van onze partij hadden gesproken, zult gij mij dit, hoop ik, ten goede houden.’ ‘Ja, ja!’ ‘Dan ten slotte nog dit - Tracy heeft gevraagd: wie zijn de monitors en met welk recht komen zij tusschenbeide? Ik antwoord daarop, dat de monitors onze schoolmakkers zijn, die door hunne meerdere ondervinding als wetgevers de schooltucht regelen en handhaven; zij zijn allen in de laagste klasse begonnen en tot de beste plaatsen opgeklommen; in 't kort, zij zijn de oudsten, de knapsten, de besten en de verstandigsten van ons allen. Die macht werd hun vrijwillig door de meesters, door onze ouders en door ons zelven verleend; eene macht, steunende op rechtvaardigheid en gezond verstand, en bevestigd door den goeden uitslag gedurende zoo vele jaren. Maar in elk geval zou een jongen, die als Harpour heeft gehandeld, wel allerminst het recht hebben zich tegen de uitoefening dier macht te verzetten, terwijl hij zelf zich het recht aanmatigt - een ‘recht’, dat enkel zijne lichaamskracht hem geeft, indien dit een ‘recht’ kan genoemd worden, - een arm, onschuldig, jong kind te slaan, te plagen, te mishandelen en misschien levenslang ongelukkig te maken, en zoodoende eene onuitwischbare smet op de school te werpen; dus houd ik staande, dat de monitors, die de belangen der school het meest ter harte nemen, die reeds ex officio op de zijde der waarheid, rechtvaardigheid en eerlijkheid staan, oneindig grooter recht bezitten, hem daarvoor te straffen. Gesteld eens, dat er geen monitors waren? Hoe zou het er dan in de school uitzien? Wat zou vooral het lot zijn der jongere en zwakkere knapen? Zij zouden immers de onbetwiste prooi worden der schandelijkste heerschzucht. Laat mij dus herhalen, dat ik de handelwijze mijner vrienden volkomen en ten hoogste toejuich, dat ik hun den zedelijken moed benijd, dien hun gedrag kenmerkt; en dat, wanneer de school bij deze gelegenheid wilde beproeven zich aan hes wettig en weldadig gezag der monitors te onttrekken, haar dit slechtt groote schande, ernstig nadeel zoude berokkenen. Ik verwerp Kenrick's voorstel dus geheel, met alle macht en uit innerlijke overtuiging, als gevaarlijk, onverstandig en hoogst onrechtvaardig.’ Een tweede salvo van toejuichingen volgde op Power's krachtige rede en hield gedurende eenige oogenblikken aan. Hij had een volkomen omkeer in de gevoelens van velen der aanwezigen te weeg gebracht, en Kenrick voelde weder de levendigste bewondering en sympathie voor zijn vroegeren vriend. Hij zou op dat oogenblik alles er voor gegeven hebben, te kunnen opstaan, zijne uitgesproken meening herroep en en het gebeurde ongedaan maken. Maar trotschheid en hartstocht behielden F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 164 de overhand, en koel opstaande, stelde hij der vergadering de vraag: ‘Hebben de monitors al of niet het recht tusschenbeide te treden?’ Jones, Mackworth, Harpour en anderen trachtten zoo veel mogelijk stemmen te werven, en toen Kenrick verzocht als teeken van afkeuring de hand op te steken, werden door hunne partij een menigte handen opgeheven; toen de tegenvraag kwam staken eerst slechts Power, Henderson, Whalley en Franklin de hand op, dat spoedig door Bliss, Anthony, Craddock en vele anderen werd gevolgd, die moed kregen, toen zij zagen welke kampvechters op hunne zijde waren. De stemmen werden opgenomen; aan weerskanten evenveel, hetgeen onder een diep stilzwijgen werd medegedeeld. ‘De voorzitter heeft natuurlijk eene beslissende stem,’ zeide Mackworth. Kenrick bleef een oogenblik onbeweeglijk stil, niet zonder inwendigen strijd; en toen, vreezende de gunst te verhezen van den troep waarbij hij zich nu had aangesloten, stond hij op en sprak: ‘Ik stem tegen de monitors.’ Een tooneel van levendige partijschap en luiden triomf volgde op deze woorden, waarop Power nogmaals optrad en sprak: ‘Gij moet mij veroorloven u te herinneren, dat deze vergadering geenszins het orgaan der geheele school is. Ik zie hier geen twaalf jongens boven de laagste 5e klasse, en ik verzoek ernstig en dringend, hun, die de meerderheid behielden, de rust en den vrede der school niet te verstoren door eene botsing met de monitors te veroorzaken, die natuurlijk zullen worden gesteund door de hoogere 5e klasse. ‘Dat zullen we eens zien,’ zeide Kenrick op aanmatigenden toon. ‘In elk geval hebben wij de meerderheid.’ Hij verliet den lessenaar en de jongens verdeelden zich in groepjes en bespraken nog ernstig de groote zaak. ‘Zie zoo, Power!’ sprak Kenrick met een spottenden lach, waaronder hij zijne ware gevoelens trachtte te verbergen. ‘Ge ziet nu wel, dat al uwe welsprekendheid niets heeft uitgewerkt. Wij hebben desniettegenstaande toch de overwinning behaald.’ ‘Dat hebt gij, Ken, quocunque modo,’ antwoordde Power zachtzinnig. ‘Hoe is het echter mogelijk, dat een Kenrick op de zijde is van Mackworth, Harpour en Jones?’ Zeven en twintigste hoofdstuk. Dadelijk na afloop der vergadering vloog Henderson, die sinds dien morgen Walter niet gezien had, naar de ziekenkamer, om hem het nieuws mede te deelen, waarin hij wist, dat Walter zooveel belang stelde. Toen hij binnenkwam, trof hem hetzelfde tooneel, dat Power reeds had gezien: de kleine Eden rusteloos en ijlende, Walter met gevouwen handen om zijn over elkander geslagen knieën naast het ledikant zittende. De gor- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 165 dijnen waren dicht, om het licht te temperen. Walter kon toch niet veel lezen, daar zijne oogen bij het gevecht veel geleden hadden; maar de oppassing en zorg voor zijn kleinen vriend hielden hem voldoende bezig. Henderson, nog opgewonden door de afgeloopen vergadering, was getroffen door de tegenstelling van dit indrukwekkend stille tafereel. Hij naderde haastig, maar Walter stond op, legde een vinger op den mond en begroette hem fluisterend, daar Eden juist in slaap was. Henderson drukte hem hartelijk de hand en fluisterde: ‘Ik heb u zoo veel te vertellen,’ en naast Walter plaats nemende, gaf hij hem een nauwkeurig verslag van al het voorgevallene. ‘Ge hadt Power moeten hooren, Walter. Op mijn woord, hij sprak als de beste redenaar en gaf Harpour's aanhang de volle laag. Vindt ge het niet heerlijk, dat hij er zoo flink voor uitkomt?’ ‘Natuurlijk, en ook u dank ik, Flip, dat ge het voor mij opnaamt.’ ‘Och, ik heb niet heel veel uitgericht. Maar wat zegt ge toch van Kenrick, die ons zoo tegenwerkt en zoo beslist stemt tegen Harpour's kastijding? Ge weet niet, Walter, hoe die jongen veranderd is.’ Door een luiden gil, waarmede Eden ontwaakte, werd dit gesprek afgebroken; hij vloog op in zijn bed, blikte verwilderd om zich heen en viel bevend en steunend weder op zijn kussen. ‘Ga weg! maak mij niet bang!’ smeekte hij, terwijl het koude zweet op zijn voorhoofd parelde; ‘och, Harpour, ik bid u, doe het niet; o Walter! Walter! help mij toch.’ ‘Stil, mijn arme kleine vent, ik ben hier,’ sprak Walter teeder, terwijl hij zijn hoofdkussen opschudde; ‘wees niet zoo angstig, Arty, ge hoeft niet bang te zijn, ik blijf bij u. Het waren maar een paar mombakkessen, die zij voor hadden om u te verschrikken, anders niets.’ Over het ledikant gebogen, sprak hij zacht en vriendelijk en trachtte het kind gerust te stellen, dat - toen het hem eindelijk gelukt was dien aanval van ontzettenden angst te doen bedaren - snikkend zijne armen om Walter's hals sloeg en zijne hand stijf bleef vasthouden. Diep getroffen en met tranen in de oogen zag Henderson dit aan. ‘Wat zijt ge goed, Walter,’ zei hij, diens andere hand vattende. ‘Ik wilde dat Kenrick nu eens hier was en het werk zijner nieuwe vrienden kon zien!’ ‘Wees niet verbitterd tegen hem, Flip! Ik wilde ook wel dat hij hier kwam, om de zaak weer in orde te maken en weer zóó te worden als hij vroeger was; maar hij heeft zelfs niet de minste notitie genomen van den brief, dien ik hem geschreven had en waarin ik hem zoo dringend verzocht mij te vergeven indien ik, volkomen buiten mijn weten, iets tegen hem mocht misdaan hebben; ik heb hem nooit willen beleedigen en ik houd nog even veel van hem als vroeger.’ ‘Waarlijk?’ riep Henderson; ‘nu, ik dan niet; zijn gedrag staat mij volstrekt niet aan. Hij zal zich ook alles behalve op zijn gemak voelen, dat is ten minste één troost.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 166 ‘Stil, Flip! vergeet niet, dat hij een vriend van ons was, en ik ben zijn vriend gebleven, wat ook zijne gevoelens voor mij mogen zijn; maar waarom denkt ge, dat hij ongelukkig is?’ ‘Omdat men het duidelijk aan hem zien kan, dat hij zijn ongelijk inziet en er zich over schaamt.’ ‘Nu, laat ons dan hopen dat hij er eens van terug zal komen. Hebt gij voor goed met hem gebroken?’ ‘Ja, bijna! wij waren nog maar beleefd jegens elkaar, maar ik vrees dat we dit nu ook niet meer zullen zijn, want ik heb hem vandaag op de vergadering niet gespaard.’ Walter zuchtte en juist kwam Power binnen. ‘Hé, Flip, ik vrees dat gij en ik onze patiënten half dood maken. Ik ontmoette daar net Dr. Keith op de trap, die mij veroorloofde hoogstens vijf minuten binnen te gaan, daar beiden volkomen rust behoeven. Ik veronderstel, meester Flip, dat gij een Franschen verlofpas hebt.’ ‘Nu die vind ik goed,’ riep Henderson lachende, ‘nu gij reeds uw tweede en ik pas mijn eerste bezoek breng. Ik heb Walter reeds alles van de vergadering verteld.’ ‘U, Flip, komt de eer toe, indien wij iets hebben uitgericht. Gij hebt het ijs gebroken en dien Harpouristen eens getoond, dat zij ons niet, gelijk zij dachten, de wet kunnen stellen.’ ‘Ik ben blij, Power, dat ge zoo flink gesproken hebt,’ zeide Walter, ‘Flip vertelde mij, dat ge ze allen stormenderhand hebt overrompeld.’ ‘Dat is zoo'n aardigheid van Flip,’ antwoordde Power, ‘maar’ - voegde hij er fluisterend bij - ‘als ik eenig goed heb gedaan, dan zijt gij, Walter, er de oorzaak van.’ ‘Hoe bedoelt ge dat?’ ‘Vooreerst kon ik niet verdragen, dat schavuiten als Mackworth en zijn aanhang u beschimpten, en ten tweede vreesde ik door zelfzucht de belangen der school over het hoofd te zien. Het heeft mij veel gekost mijne blooheid te overwinnen; maar ik dacht aan ons gesprek op den Appenfell, Walter.’ Walter glimlachte dankbaar en Power vervolgde: ‘maar ik kwam u eigenlijk wat nieuws vertellen.’ ‘Wat dan?’ vroegen beiden nieuwsgierig. ‘Er staat eene waarschuwing op het bord, door Somers geteekend, dat de heele school verzocht wordt om twee uur te blijven zitten na het vertrek van den meester.’ ‘O foei, wat zullen we een standje krijgen,’ riep Henderson. ‘Ik wou maar dat ik er bij kon zijn,’ sprak Walter, ‘ik vind het ellendig hier opgesloten te zitten, juist nu er zoo iets gebeurt.’ ‘Arme kerel! met zulk een gezicht,’ zeide Power, ‘neen, ge moet maar geduldig zijn en gauw beter worden.’ ‘Ik behoef niet hier te blijven om mijn gezicht, Power; Dr. Keith zegt, dat het is om dien slag op mijn hoofd.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 167 ‘Juist! En Dr. Keith zegt ook, dat hij niet weet hoe ge weer beter zult worden als die groote snaterkousen bij u zijn,’ sprak de binnenkomende, goedgeluimde dokter; ‘maakt dus beiden dat ge wegkomt.’ De jongens lachten, groetten en wenschten Walter toe dat hij heel spoedig uit Dr. Keith's gevangenis verlost mocht worden. ‘En wanneer, dokter, kan mijn arme kleine Eden weer in mijn studeerkamertje komen?’ vroeg Power; ‘ik mis hem erg.’ ‘Dat zal, vrees ik, veel langer duren dan gij denkt!’ antwoordde de dokter. ‘Wat zal er nu om twee uur gebeuren?’ zeide Henderson, toen ze buiten de kamer waren. ‘Ik weet het waarlijk niet. Ga maar naast mij zitten, Flip, voor het geval dat er een standje mocht komen.’ ‘Gelooft ge, dat de monitors machtig genoeg zijn?’ ‘Dat moeten we afwachten!’ De heele school was opgewonden en verkeerde in hevige spanning. Gedurende het vroege maal werd onder de lagere klassen over niets anders gepraat; de hoogere klassen namen een waardig stilzwijgen in acht. Het sloeg twee uur. De namen van al de leerlingen werden opgeroepen en onder diepe stilte verliet de meester de zaal; toen plaatste Somers zich voor den lessenaar en sprak: ‘Is Harpour hier? Iedereen gelieve rustig te blijven zitten.’ ‘Hier ben ik, wat verlangt gij van mij?’ zeide Harpour gemelijk, terwijl hij opstond. ‘Vooreerst moet ik u ten aanhoore van de heele school zeggen, dat gij schandelijk wreed en gemeen hebt gehandeld, hetgeen de meest betreurenswaardige gevolgen heeft gehad voor een der kleinste jongens. Een groote knaap als gij moest door en door beschaamd zijn en blozen over zulk een laag gedrag. ‘Het is onze plicht, als monitors en de mijne in 't bijzonder als senior der school, gebruik te maken van de ons door Dr. Lane daartoe verleende bevoegdheid, u voor uw gedrag te straffen; ik moet u dus kastijden. Kom hier!’ ‘Ik wil niet, ik zag u nog liever naar den duivel loopen!’ De heele school keek verstomd over dit openlijk verzet, maar Somers herhaalde heel bedaard: ‘Ik stoor mij niet verder aan die praatjes, dan alleen om u te zeggen, dat uwe straf verhoogd zal worden, als gij weder vloekt. En nu herhaal ik nog eens: kom hier.’ Harpour weifelde eenigszins bij deze ferme woorden, nu hij den onmiddellijken steun zijner aanhangers miste; maar nogmaals weigerde hij kortaf te komen. ‘Heel goed,’ zeide Somers, ‘gij hebt u reeds vroeger tegen het gezag der monitors verzet, en dit verzwaart nog uw misdrijf. Ik zoude gaarne F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 168 elke onaangenaamheid vermeden hebben; maar als uw gezond verstand u niet dringt, uwe straf kalm te ondergaan, dan moet dit met geweld geschieden. Wilt gij hier komen? Neen? Nu dan zal men u dwingen.’ En zich tot de zesde klasse wendende, riep hij: ‘Een uwer gelieve hem hier te brengen.’ Danvers, de tweede monitor, nam Harpour bedaard bij den eenen arm, en Macon, een der oudste jongens van de hoogste 6e klasse, stond uit zich zelven op en pakte hem bij den andere. Toen zonk Harpour het hart in de schoenen, want Danvers en Macon behoorden even als hij tot de croquetspelers-club en waren veel sterker dan hij. ‘Versta mij nu goed,’ zeide Danvers, ‘gij moet worden gestraft in tegenwoordigheid der school, en zoo gij u daaraan niet lijdzaam onderwerpt, wordt uw naam van de schoollijst geschrapt en gij verlaat nog dezen avond St. Wimfried. Ik beken gaarne, dat ik dit volstrekt geen verlies zoude vinden. Ik waarschuw u echter, ten bewijze dat de directeur ons heeft opgedragen de eer van St. Wimfried te handhaven.’ Ziende dat elk verzet vruchteloos was, ging Harpour naar het midden der zaal; echter niet, vóór hij een onderzoekenden blik op zijne vrienden had geworpen, die, zooals wij vroeger zagen, nog al talrijk waren en Kenrick met een wenk vroegen hoe zij moesten handelen. Aldus als het ware tot spreken gedrongen, stond Kenrick op en riep: ‘Ik verklaar mij tegen deze strafoefening.’ ‘Gij!’ sprak Somers minachtend naar dien kant ziende, ‘wie zijt gij?’ Het algemeen gegiegel, dat op deze woorden volgde, maakte Kenrick woedend en driftig zeide hij: ‘De meerderheid der school is er tegen.’ ‘Dat zullen wij zien,’ hernam Somers zonder zich van zijn stuk te laten brengen; ‘intusschen moest gij liever blijven zitten en de meerderheid der school zelve laten spreken; anders kondt ge wel eens genoodzaakt worden, een meer in het oog vallende plaats in te nemen. Later heb ik nog een ernstig woordje met u te spreken.’ ‘Wij moeten hem helpen,’ riep Kenrick opspringende en vele jongens wilden deze oproeping volgen. Maar Macon greep Tracy en Mackworth elk bij een arm en duwde hen op den grond, terwijl Danvers Kenrick over de bank tilde, hem daar neerzette en vasthield. Het algemeen gelach, waarmede dit tusschenbedrijf werd begroet, bewees genoegzaam dat slechts weinigen zich wezenlijk tegen de monitors wilden verzetten, en het grootste gedeelte volkomen met hen instemde en op hunne zijde was. Macon gaf Jones een paar oorvijgen, toen hij geweld wilde maken, en verzocht toen heel kalm, dat allen hunne plaatsen weder zouden innemen. Met een blos van schaamte en gramschap op het gelaat, hernam Kenrick zijne plaats; en Somers gaf Harpour een flinke kastijding. Die onwaardige knaap trachtte zoo onbeschaamd mogelijk te zijn en maakte tusschen de eerste slagen de bijtendste aanmerkingen. Maar zoo F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld t.o. 168 ‘Gij zijt tegenwoordig niet zoo gelukkig als vroeger, Ken!’ Blz. 171. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 169 gemakkelijk kwam hij er niet af. Elk smaadwoord werd door een harderen slag gevolgd, tot eindelijk dat spotten in een zwijgend achteruitspringen overging. Niet eerder, dan nadat zijn terugspringen door een snik en vervolgens door een kreet werd gevolgd, hield Somers op en zeide: ‘Nu kunt ge heengaan.’ Gefolterd door schaamte en pijn, keerde Harpour naar zijn plaats terug. Hij had er herhaaldelijk op gebluft, dat hij zich nooit zou laten slaan, en nu was hij, in tegenwoordigheid der heele school, afgeranseld en had zich als een lafaard gedragen. Hij voelde zich verschrikkelijk vernederd, vergat het gebeurde nimmer en besloot geen gelegenheid te laten voorbijgaan om zich te wreken. De school beschouwde het als eene daad van rechtvaardigheid, daar de straf in alle opzichten méér dan verdiend was. Zij keken ernstig zwijgend toe; en de kleinere knapen, die zich 's morgens voorgenomen hadden tusschenbeide te komen, waren eenigszins bedremmeld bij den val van hun kampvechter. ‘En nu is het uwe beurt, meester Kenrick. Kom hier.’ Danvers fluisterde Somers in: ‘Wees niet te streng met hem, Somers, of gij maakt hem wanhopig. Denk er om dat hij in de hoogste 5e klasse zit en vroeger een der uitstekendste jongens was. Neem deze eerste afwijking niet al te hoog op.’ ‘Dank u wel, heel goed, Danvers,’ antwoordde Somers, terwijl hij luid en op een minder scherpen toon tot Kenrick zeide: ‘Kom hier, ik wenschte maar een paar woorden met u te spreken,’ waarop Danvers hem ernstig, maar niet onvriendelijk bij de hand nam en naar voren bracht. ‘Gij hebt zoo even gezegd, dat de meerderheid der school ons het recht ontzegt tusschenbeide te komen?’ Geen antwoord. ‘Beschouwt gij u als het orgaan der school? Antwoord mij.’ Geen antwoord. ‘Wij zijn volkomen op de hoogte van uwe bijeenkomst en van uw stemmen opnemen. Gij behoordet te weten, dat de opgewonden onzin der jongens van de vierde klasse geenszins de meerderheid der school uitmaakt; maar, let wel, ook zelfs indien de meerderheid der school tegen ons ware geweest, zoo zijn wij monitors te zeer van onze ernstige verplichtingen doordrongen, om eene even laaghartige als boosaardige mishandeling ongestraft te laten voorbijgaan. Gij waart voorbedachtelijk verkeerd ingelicht, Kenrick, en hebt dwaas gehandeld. Ja, gij moogt boos zijn of niet, maar gij kent mij van ouds, en hebt, sinds gij mijn loopjongen waart, nooit anders dan vriendschap van mij ondervonden; ik herhaal echter nogmaals, gij waart verkeerd ingelicht. Matig uwe eigenliefde, beste jongen. Gij hadt de zaak beter moeten onderzoeken. Uw vriend Power heeft u een oneindig edeler voorbeeld gegeven. Neem deze waarschuwing ter harte, en ga zitten. En nu blijft mij nog over, uit F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 170 naam der monitors, al de jongens, Henderson en Euson in 't bijzonder, dank te zeggen voor hunne, den kleinen Eden betoonde bescherming. Zij hebben edel gehandeld, en 't ware te wenschen, dat er velen onder de jongere scholieren waren, die zóó de eer der school ter harte namen en handhaafden.’ ‘Ik wou dat hij wat meer vergoelijkend sprak,’ fluisterde Dimock Danvers in; ‘hij is vastberaden en ferm, maar te gebiedend en te streng. Ook heeft hij vergeten Power te bedanken.’ ‘Ja,’ zeide Danvers, ‘zijn toon van spreken bederft alles. Somers,’ voegde hij dezen toe: ‘Ge hebt vergeten iets tot Power te zeggen, en de jongens gaan zoo weg.’ ‘Ik heb al zoo lang gesproken, doe gij het.’ ‘Neen, ik ben geen goede spreker, maar Dimock zal het doen.’ ‘Nu dat is ook goed. Nog een oogenblik,’ riep Somers de hand uitstrekkende naar de jongens, die gedurende deze kleine samenspraak begonnen op te staan. ‘Somers verzocht mij hier nog bij te voegen,’ sprak Dimock, ‘dat de monitors en de 5e en 6e klassen Power hun welgemeenden dank wenschen te brengen voor de zoo edele en vrijmoedige wijze, waarop hij dezen morgen onze rechten en plichten heeft gehandhaafd. Gij weet allen hoe ongaarne wij monitors tusschenbeide treden en dit maar zelden doen, terwijl wij zooveel mogelijk vermijden te straffen en er slechts toe overgaan wanneer schaamtelooze handelingen, die den naam en de eer onzer school konden benadeelen, ons daartoe dwingen. Laat ons dus eensgezind den bloei van St. Wimfried bevorderen, laat het eigenbelang van de eene of andere partij u niet misleiden en doen onderstellen, dat wij u willen tyranniseeren. Ons gezag is voor u van het hoogste belang. En ik vraag u op uw geweten of gij daarvan niet overtuigd zijt?’ ‘Ja, zeker, Dimock!’ antwoordden eenige stemmen, en voor zij de zaal verlieten, klonk een driewerf herhaald hoezee voor de monitors, en dit vond zooveel weerklank, dat het gesis van Harpour, Kenrick en anderen slechts een spottend gejouw uitlokte, hetgeen de alsembeker van haat en verontwaardiging deed overloopen, dien Kenrick gedwongen was te ledigen. Het was ondraaglijk, ten aanhoore der heele school zóó te worden behandeld, toegesproken en berispt. Het maakte hem bijna krankzinnig als hij bedacht, dat hij, Kenrick, zoo hoog in de school, veelbelovend, zoo aan toejuiching en goedkeuring gewoon, publiek werd gelijk gesteld met een troep van de alleronbeduidendste jongens. ‘Ge hebt een mooi relletje van die zaak gemaakt, Power!’ sprak hij nijdig, met een hoogen blos, toen hij zijn vroegeren vriend tegenkwam; ‘ik vertrouw dat ge u er over schaamt.’ ‘Ik, Ken? Welneen.’ ‘Dat mocht gij anders wel.’ ‘Eerlijk gesproken, Ken, wie behoorde zich te schamen - gij de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 171 advocaat van een Harpour en diens troep, of ik, die mijn besten vriend heb verdedigd, nadat hij - als gewoonlijk - volkomen eervol had gehandeld?’ ‘Als gewoonlijk,’ herhaalde Kenrick hoonend. Power zag hem doordringend aan met zijn helder schitterenden blik, en zweeg een oogenblik; toen legde hij, als in vroeger dagen, beide handen op Kenrick's schouders en sprak: ‘Gij zijt tegenwoordig niet zoo gelukkig als vroeger, Ken!’ ‘Wat duivel! waarom niet?’ Power schudde het hoofd: ‘Omdat uw hart beter is dan uwe handelingen, uw karakter edeler dan uw gedrag, en daarin ligt juist uwe zwaarste straf. Waarom koestert gij dit slechte gevoel en laat u er door meesleepen?’ Kenrick bleef met neergeslagen oogen en gloeiende wangen staan; langzaam keerde Power zich om en herhaalde met zachte stem een paar schoone toepasselijke regels; Kenrick begreep hem, het kwetste en drong als een pijl in zijn hart; het was de door een vriend toegebrachte wonde, die zoo veel heilzamer is dan de kus eens vijands. Maar de tijd der genezing was nog verre. Acht en twintigste hoofdstuk. 's Zondags wandelden de jongens gewoonlijk in de omheinde wandelplaats, ‘Het erf’ genaamd, met hunne beste en vertrouwdste vrienden. Voor hen, die de verschillende karakters der jongens kenden, was het opmerkelijk gade te slaan, hoe deze groepen zich als van zelf vormden. Deze verschillende partijen waren te St. Wimfried niet geheel afgescheiden, daar eenige knapen dikwijls door sympathie, bekwaamheden of andere oorzaken tot twee of drie clubjes behoorden. Er waren echter een paar partijen, die volstrekt afgescheiden bleven; dit waren Kenrick's vroegere vrienden, die zich nooit met Harpour en diens vrienden bemoeid hadden. Daarom was Mr. Percival verbaasd toen hij gedurende zijne Zondagswandeling langs ‘Het erf’, Kenrick niet met zijn gewone vrienden Power, Walter, Henderson of Whalley, maar gearmd met Harpour en Tracy en gevolgd door eenige andere jongens van dat soort zag voorbijkomen. Veel van het gebeurde werd hem nu duidelijk. Hij had heel vaag een en ander omtrent Kenrick's houding in die vergadering gehoord. Hij wist door Walter en Kenrick beiden, dat zij op geen goeden voet met elkander waren, maar nu was het hem volkomen klaar, dat Kenrick zich had losgescheurd van alle oude banden en blindelings toegaf aan trotschen eigenwaan. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 172 ‘Wat trekt zoo bijzonder uwe aandacht?’ vroeg Mr. Paton, toen zijn collega de jongens nakeek. ‘Ik zou wel eens willen weten, sinds wanneer en waarom Kenrick zoo veranderd is.’ ‘Veranderd? In welk opzicht?’ ‘Ziet gij dan niet met wie hij daar wandelt? Maar ik vergat, dat gij deze bijzonderheden onder de jongens zelden opmerkt; ik doe dit gewoonlijk; daardoor leer ik hen beter begrijpen, kan hen dus beter leiden en van meer nut zijn.’ ‘Gij werkt dan ook niet vruchteloos, want uw invloed is zeer groot, zoo als ik herhaaldelijk gelegenheid had op te merken.’ ‘Ik ben ongerust over Kenrick. Men zegt wel eens ‘Nemo repente fuit turpissimus’1) en evenwel verlaat deze knaap het gezelschap van zulk een edelen, voortreffelijken, beschaafden jongen als Power, om aan den leiband te loopen van een Harpour. Daar zit iets verkeerds achter.’ Toen hij hem wat meer gadesloeg, werd Mr. Percival van de juistheid zijner vermoedens omtrent Kenrick overtuigd. Niettegenstaande hij knap was, ging hij met zijn werk achteruit en veranderde zeer tot zijn nadeel; hij was dikwijls gewikkeld in twijfelachtige, dubbelzinnige handelingen; hij verloor zijne plaats onder de beste en meest geachte jongens en verkreeg grooten invloed onder de slechtsten en onwaardigsten wier held en afgod hij langzamerhand werd. Zijn val was plotseling; daar zijn karakter steeds onbuigzaam was geweest. Zijn trots en hartstochtelijkheid, gewijzigd en beteugeld door den omgang met verstandige, welmeenende vrienden - overweldigden hem, nu hij zich beleedigd waande en zich tot eene handeling had laten vervoeren, die hij zelf als laag beschouwde. Eene enkele slechts had lang te voren reeds het ergste daaromtrent gevreesd. Het was Kenrick's moeder; zijne brieven waren steeds de zuivere thermometer zijner gedachten en gevoelens en mevrouw Kenrick wist, door de koelheid en onverschilligheid, die in zijne laatste brieven doorstraalden, dat haar kind op den verkeerden weg was. Zijne heftige uitvallen over Euson, en de mededeeling, dat hij met zijne oude vrienden gebroken en zich nu bij heel andere makkers aangesloten had, vervulden haar met angst en zorg. Wat kon zij, arme vrouw, in hare eenzame woning daartegen doen? Slechts bidden, en deze angstige innige smeekbeden waren niet vergeefsch. Mr. Percival deed nog eene poging om Kenrick van den dwaalweg terug te brengen; welwillend vroeg hij hem na het middagmaal een glas wijn bij hem te komen gebruiken; maar dit bezoek maakte de zaak nog erger. Kenrick, steunend op zijne populariteit bij de lagere klassen, nam, als kampvechter voor hunne vermeende rechten, een bijna beschermenden toon tegenover zijn meester aan; er lag iets spottends in alles wat hij zeide, en onverschillig weigerde hij de ververschingen en vruchten, hem 1) Niemand wordt plotseling zeer slecht. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 173 door den heer Percival aangeboden. Hij scheen besloten, zoo weinig mogelijk te praten, vermeed dus elk gesprek en beantwoordde Mr. Percival's vragen omtrent verschillende onderwerpen vluchtig en minachtend, met halve woorden. Maar al dien tijd verachtte hij zich zelven en voelde zich niet zeer op zijn gemak. Hij begreep de vriendelijke, goede bedoelingen van zijn meester en wist zeer wel, dat hij dankbaar behoorde te zijn voor de hem bewezen belangstelling; maar hem ontbraken kracht en zelfbeheersching om den hoogmoedsduivel te overwinnen; en bovendien is het niet te ontveinzen, dat er in de eerste vrucht der zonde, in het toegeven aan een gevoel van teugellooze vrijheid, eene groote voldoening ligt, voor sommige karakters ten minste; het is als de honig om den rand van een gifbeker, als de bloesem der doodende bloem aan de Doode Zee, als de luchtspiegeling in de verzengende woestijn. Mr. Percival doorzag hem geheel en al en begreep dat men het aan de bitterheid der ondervinding moest overlaten, hem wijzer te maken. Hoewel hij altijd zeer ingenomen was geweest met Kenrick, was hij toch nooit blind geweest voor diens vele fouten, en veroordeelde scherp zijne tegenwoordige houding, waardoor Kenrick hoopte elke raadgeving of waarschuwing te voorkomen. ‘Goedendag, Kenrick,’ zeide hij eensklaps opstaande, terwijl een medelijdend glimlachje nog om zijn lippen zweefde. ‘Dag, mijnheer,’ antwoordde Kenrick, terwijl hij luchtig opsprong en de kamer wilde verlaten; toen legde Mr. Percival beide handen op Kenrick's schouders en zag hem ernstig aan. Kenrick trachtte den blik te beantwoorden, niet met een oprecht onschuldig vertrouwen, maar met uittartende onverschilligheid. Hij sloeg echter de oogen neder en Mr. Percival, door dit onderzoek overtuigd, dat Kenrick op den verkeerden weg was, zeide slechts: ‘Uw oog, mijn kind, is 't boek, waarin men duidlijk leest, Of gij steeds braaf en goed en eerlijk zijt geweest.’ Kenrick had getracht een toon van meerderheid aan te nemen, maar deze poging was ten eenenmale mislukt, en hij was zeer mismoedig, toen hij de kamer verliet, waar hem zoo dikwijls de hartelijkste welwillendheid was bewezen, en die hij nooit meer op die zelfde wijze zou betreden. Intusschen herstelden onze beide zieken - Walter en Eden - slechts langzaam. Indien zij niet zoo veel afleiding hadden gevonden in de algemeene belangstelling, zou hun verblijf in de ziekenkamer vervelend zijn geworden. Hunne afzondering werd opgevroolijkt door de trouwe bezoeken van Henderson en Power, die nooit nalieten door een verhaal van al het schoolnieuws Walter's belangstelling op te wekken, maar vooral door de mededeeling van ontelbare kleinigheden, die bewezen, dat niettegenstaande F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 174 er na de laatste opgewondenheid zekere rust heerschte, er zich evenwel een geest van verzet tegen elk bepaald gezag scheen te ontwikkelen. Dikwijls kwam Kenrick's naam hun op de lippen, maar daar zij niet veel gunstigs van hem konden zeggen en het dus een pijnlijk onderwerp was, zwegen zij over hem. Dr. Lane kwam hen ook opzoeken en bewees hun, evenals mevrouw Lane, veel belangstelling. Dr. Lane, die van Dr. Keith had vernomen, dat zonder Walter's zorgvuldige oppassing Eden's toestand oneindig gevaarlijker gevolgen zou hebben gehad, leende hem boeken en platen en kwam dikwijls met hem praten. Mevrouw Lane verzocht hen bij haar, las en zong, speelde dam of schaak met hen, of nam hen mede uit rijden. Deze kleine vriendelijkheden deden den knapen veel genoegen en werkten mede tot hun herstel. Soms mocht Walter gedurende de schooluren - daar de drukte der andere jongens hem dan niet kon hinderen of opwinden - met Eden langs het strand gaan wandelen. Zij hadden een lievelingsplekje, waar zij gaarne zaten te lezen of te praten. Aan den mond der kleine rivier was eene glooiing, aan wier voet des zomers de kleine golven welluidend klotsten; daar sluimerde Eden in het zachte gras, terwijl de wind verfrissechend door zijne weelderige lokken speelde, of luisterde hij naar een boeiend gedicht of eene onderhoudende vertelling, die Walter hem voorlas. In veertien dagen was Walter weer de oude en spoedig daarna was ook Eden in zoo verre hersteld, dat hij zijn gewoon schoolwerk weer kon hervatten. Hij kreeg echter eene andere slaapkamer, die hij met Power, Walter en Henderson moest deelen, en reeds de belofte daarvan bevorderde zijn herstel, daar hem dit van een bestendigen angst onthief. De jongens, doordrongen van het hem berokkende groote nadeel, ontvingen hem ook met ongewone belangstelling en vriendelijkheid; zij hadden medelijden met hem. Dit kon ook niet anders, als men de lijdende uitdrukking op zijn zoo veranderd ingevallen gezichtje zag; als men zijne weifelende bewegingen en de ontzetting gadesloeg, die elk onverwacht geluid, elk onverwacht gezicht teweeg brachten. Daarom spraken allen zachter, als zij zich tot hem richtten, en zelfs de ruwste knaap was vriendelijk en zachtzinnig jegens hem. En zij, die geneigd waren zich aan Harpour's zijde tegen de monitors te verklaren, behoefden slechts Eden te zien om geheel van gevoelen te veranderen. Evenwel was de knaap nooit gelukkig, behalve in Walter's gezelschap of in Power's studeerkamertje; maar ook zelfs daar was hij niet meer de oude. Zijn heldere, vroolijke lach, die vroeger zoo dikwijls weerklonk, werd nu bijna nooit gehoord; een smartelijke glimlach was er slechts van overgebleven. Gedurende eenigen tijd scheen hij ook allen lust tot leeren te hebben verloren. De wedijver der klasse kon hem niet opwekken, had geen invloed op hem. Het werken vermoeide hem en hij had ook geen lust tot spelen. Eens schertste Power vriendelijk met hem over die F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 175 algeheele lusteloosheid, maar Eden zag hem met betraande oogen smeekend aan en zeide: ‘Wees niet boos op mij, Power, ik kan het niet helpen, ik ben nog niet goed in orde; o Power, ik ben zoo bang dat gij nu nooit meer zoo veel van mij zult houden als vroeger.’ ‘Wel, Arty, uwe ongesteldheid zou een reden te meer voor mij zijn om u lief te hebben.’ ‘Och, Power, ik word nooit weer beter. Het is net of er inwendig een licht is uitgedoofd en ik nu in de duisternis zit.’ ‘Onzin, Arty! De zomervacantie zal u heelemaal herstellen.’ Maar Eden schudde treurig het hoofd en mompelde iets, dat kolonel Braemer niet heel goed was voor hem en zijn zusje. ‘Denkt gij dat ge een gedeelte van de vacantie bij mij zoudt mogen komen?’ Eden's blik klaarde op; hij beloofde het dadelijk te zullen vragen. Negen en twintigste hoofdstuk. Onder afwisselenden zonneschijn en regen ging dit half jaar voorbij en kwam de zoolang gewenschte zomervacantie, en als gewoonlijk bracht het Power nieuwe lauweren en was Walter weer No. 1 in zijne klasse. Ook Henderson, hoewel hij met Walter niet gelijk op kon werken, was onder de zes eersten en had verscheidene prijzen behaald. Alleen Kenrick droop, iets wat hem nog nooit gebeurd was; hij werd de 4e in zijne klasse, en hoewel dit het natuurlijk gevolg was van zijne luiheid gedurende den laatsten tijd, was hij toch erg teleurgesteld. De laatste weken voor de vacantie waren niet zoo aangenaam als vroeger. Het verzet tegen de monitors, door Harpour aangevangen en door Kenrick ondersteund, werd niet op eenmaal overwonnen, maar liet een gevoel van bitterheid achter bij vele jongens, die ieder op hunne wijze weer zekeren invloed oefenden. Kenrick was zoo onbeleefd mogelijk, zoodra hij met een der jongens uit de zesde klasse in aanraking kwam, en tegen Somers was hij altijd voorbedachtelijk lomp, hoewel hij zich van elke openlijke beleediging onthield. Daardoor ontging hij het gevaar gestraft te worden, of tot eene bepaalde botsing te komen; en ongelukkig vond zijn voorbeeld veel navolging. Deze oneenigheden kwamen wel is waar tot geen uitbarsting op den dag der prijsuitdeeling, maar ze verminderden toch het genoegen en de vroolijke eensgezindheid. Uit vrees voor eene tegen-beweging, werd de Senior der school dezen keer niet met de gewone toejuichingen begroet, waardoor bij velen eene onaangename stemming werd opgewekt. De gun- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 176 stige uitslag van het concert, jaarlijks na de prijsuitdeeling door de kapel der school gegeven, werd ook eenigszins bedorven door den invloed dier tweedracht. Walter moest daarin een solo zingen en niettegenstaande hij bijzonder goed zong met zijne liefelijke, heldere stem, hoorde hij, tot zijn leedwezen, onder de vele toejuichingen, eenige bepaalde teekenen van afkeuring. - Daardoor was de dag der prijsuitdeeling - die groote dag voor St. Wimfried - veel minder bevredigend dan ooit te voren. Walter echter maakte tot zijn groot genoegen kennis met Sir Lawrence en Lady Power, die reeds zooveel van hem gehoord hadden door de brieven van hun zoon, dat ze dadelijk verlangden hem te zien. Hij bleef een groot gedeelte van dien dag bij hen en hielp zijn vriend Power om hun het merkwaardige van de school en de omstreken te laten zien; ook Eden werd hun voorgesteld en Lady Power herhaalde vriendelijk hare uitnoodiging; mevrouw Braemer, die ook tegenwoordig was, nam die uitnoodiging voor haar zoon bij eene zoo voorname en hooggeplaatste familie gaarne aan. Nadat Walter hen verlaten had, vroeg Power zijne moeder heel ernstig hoe zijn vriend haar beviel. ‘Hij is de liefste jongen, dien ik nog ooit ontmoet heb,’ zeide Lady Power - ‘en het verheugt mij dat hij uw vriend is; maar gij hebt nog volstrekt niet over Kenrick gesproken, van wien ge vroeger zoo veel hieldt; hoe komt dat?’ ‘Ik houd nog altijd veel van hem, moeder, maar hij is den laatsten tijd veel veranderd.’ Juist kwamen Kenrick en Harpour arm in arm voorbij als ter bevestiging van Power's woorden, en groetten hem spottend lomp. Aldus eindigde Walter's eerste jaar te St. Wimfried en niettegenstaande vele keerzijden, vond hij toch dat het een opmerkelijk en gelukkig jaar was geweest. Hij verlangde nu reikhalzend naar huis en gevoelde, dat hij zijn dierbare betrekkingen met een gerust geweten kon ontmoeten. Hij maakte afspraak met Henderson en Eden elkander te schrijven en Power beloofde hem te Semlyn op te zoeken, onder beding dat hij dan met hem terug zou gaan om eene week te Severn-park door te brengen, opdat zij daardoor des te nauwer mochten worden verbonden. Den volgenden morgen heel vroeg werden de jongens in koetsen, wagens en alle mogelijke voertuigen gepakt, om hen naar het naaste station te brengen. Een luid hoezee vergezelde iederen wagen bij het afrijden, met zijne volle en opgewonden lading. Tegen negen uur waren allen vertrokken. De groote gebouwen van St. Wimfried schenen uitgestorven; men hoorde slechts de voetstappen der toevallige voorbijgangers. Eene ongewone doodsche stilte lag over de oude kloosterachtige gebouwen; de luidruchtige vroolijkheid der jongens, die ze anders verlevendigde, bracht nu zonneschijn en blijdschap in menig gelukkig Engelsch gezin. Het was reeds laat op den middag, toen Walter den heuveltop bereikte, die het gezicht bood op Semlyn-Lake. De stroom beneden hem geleek F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 177 eene zilveren streep, bloemen bloeiden aan beide zijden op het groene tapijt tusschen glinsterend mos, een zoel windje verspreidde den balsemgeur der welriekende zomerplanten, en hoog boven hem verhieven de oude bekende bergen hunne kruinen, tot in de onbewolkte blauwe lucht. Maar Walter's blik staarde slechts op één punt van dit bekoorlijk tafereel, de plaats waar het ouderlijk huis schilderachtig rustte tegen de helling boven het meer, en waar eene kleine engte, met donkergroene dennen omzoomd, hem een vluchtigen glimp van den tuin gaf, waarin hij de gestalten zijner spelende broertjes en zusjes kon onderscheiden. Een gevoel van onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk genot doortintelde zijn warm hart, en zijne oogen vulden zich met tranen; tranen, die uit het diepst der ziel opwellen, bij elke diep gevoelde aandoening, en die meer dan een lach, de tolken zijn van ons innigst genot. Het rijtuig volgde hem stapvoets den berg op; hij zond het met zijne bagage naar huis en nam toen zijn weg recht door de vallei, onder het dichte geboomte een klein begroeid slingerpad volgende, waar hij tot aan de enkels in het zachte, met ontelbare bloemen bezaaide gras zakte, en dat hem in korten tijd naar huis voerde. Dat bemoste pad, zoo koel en beschaduwd ook in de warmste zomerdagen, waar hij zoo dikwijls de kleine roode wilde aardbeien had gezocht, die hier en daar tusschen de geurige bladen van het goudgele leverkruid en de sierlijke witte bloemen der cerevea te voorschijn kwamen, was hem lief en gemeenzaam, sinds zijne prilste jeugd. Hij liep vroolijk, met vlugge schreden, en bereikte in tien minuten het hek van zijns vaders woning. Het eerste wezen, dat hem bemerkte, was het sierlijke lievelingsreetje zijner zuster, dat op zijn fluiten vroolijk naar hem toe kwam, onder het klinken van het zilveren klokje, dat het aan een blauw lint om den hals had. Slechts even stilstaande om het schoone beest te liefkoozen, vloog hij door den boomgaard in den tuin, waar hij door het gejuich zijner broeders en zusters werd verwelkomd, die met al de blijdschap eener gelukkige, onschuldige jeugd op hem toeijlden en hem omhelsden. ‘Daar zijn papa en mama!’ riep hij, zich van den juichenden troep losmakende, toen zijne moeder met open armen naar hem toekwam, hem teeder omhelsde en aan haar hart drukte. ‘Ik ben No. 1 van mijne klasse, papa,’ riep hij vroolijk tot zijn vader opziende. ‘Weer No. 1!’ ‘Zoo, Walter! het doet mij genoegen dat te hooren; er zijn maar weinig dingen, die mij aangenamer konden zijn.’ ‘Maar dit alles haalt niet bij het genot van weer te huis te wezen!’ riep hij luid jubelend; in de onbedwongen overmaat van zijn gevoel, nauwelijks wetende, waaraan het eerst zijne aandacht te wijden. ‘Kom, Charley!’ zeide hij tot zijn geliefkoosden broeder, ‘loop eens even den tuin met mij door en laat ons de dierbare oude plekjes nog eens gaan opzoeken. Wij komen in twee minuten terug.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 178 ‘En dan zult ge wel trek hebben in een kopje thee?’ ‘Dat geloof ik, maar laat ons hier in de laan theedrinken, moeder,’ riep Walter. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en spoedig was de tafel gedekt, voor het huis, onder de hooge olmen en prijkte met verscheidene schotels frisch geplukt fruit, door Walter's zusters sierlijk geschikt, tusschen bloemen en druivenbladeren, terwijl Walter met een stralend gezicht en van genot schitterende oogen onophoudelijk duizend vragen deed en beantwoordde, onder het gebruiken van een grooten tros heerlijke druiven en een lekker bord aardbeien met room. Toen de maaltijd afgeloopen was, bleven zij in den vriendelijken tuin zitten, totdat zij tusschen de wuivende takken der olmboomen de zonnestralen niet meer zagen flikkeren; totdat het eerst purper gekleurde meer allengskens van zilvergrijs tot donkerblauw was overgegaan, en de zilveren glans der maan en het glinsterend goud der sterren zich er in afspiegelden; totdat de vleermuizen niet meer heen en weder vlogen, de bloemen in den dauw van den vallenden avond hare welriekendste geuren verspreidden, en de nachtegalen, verborgen in het geboomte, hunne welluidende liefdezangen aanhieven; terwijl het eerst zoo levendige onderhoud langzamerhand tot een ernstig kalm en gelukkig mijmeren was overgegaan. Het was een liefelijk tafereel: vader en moeder, nog jeugdig genoeg om het leven volkomen te genieten, gelukkig en trotsch in het bezit van hun oudsten zoon; zijne beide broertjes met liefde en vertrouwen tot hem opziende; de kleine zusjes met hare armen om zijn hals, terwijl hare blonde lokken hem borst en schouders bedekten; en eindelijk hij zelf, de edele, moedige, gevierde, driewerf gelukkige knaap! Het toonbeeld eener innig verbonden familie, vrij van zorg, tot nu toe verschoond door de hand des doods, vereenigd op deze heerlijke plek, hunne eigen gelukkige woning! Driewerf gelukkig! Ja, in weerwil van zorgen en miskenning, van zonde en berouw, zijn er uren dat de vreugdebeker overvloeit; niet (zoo als, helaas, te dikwijls voorkomt) door zinsbegoocheling, niet door een bedwelmenden teug uit de tooverschaal van den wellust; of door de bedrieglijke voldoening van overspanning en uitspatting, maar door den zuiveren dronk van het reine zieleleven. Enkele stervelingen genieten ten minste zulke uren. Voor wie die uren zijn weggelegd? Dat blijft ons een geheim; en zoo zij nimmer mochten aanbreken voor de paria's der maatschappij, voor de ongelukkigen, gedompeld in een poel van laagheid en ellende, voor de trotschen, de kwaadwillige wreedaards en laaghartigen, voor de ontevredenen en menschenhaters, dan moge God hen helpen, want deze uren zijn de zekerste waarborgen van onze onsterfelijkheid. Zij zullen eenmaal komen voor de jonge onschuldigen, soms ook voor hen, die reeds gezondigd hebben, zij zullen komen, die uren van overweldigend grenzenloos genot, als schemeringen, als onduidelijke herinneringen van het F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 179 paradijs; als geuren overgebleven uit een vroeger Eden, uit eene gouden eeuw toen er geen zonde op aarde was. Ja, zulke uren kunnen komen! En nu waren ze voor dit huisgezin aangebroken. Driewerf gelukkige Walter! Als een heerlijke droom vlogen deze dagen ‘te huis’ - en welk een te huis! - voorbij. Elke dag bracht een nieuw genot: 's morgens in het frissche water te baden; tusschen de bergen op het meer te roeien; te rijden, te visschen, croquet te spelen; met zijne ouders, broeders en zusters te wandelen, te praten of des avonds bij het maanlicht in den tuin te zitten. O, Walter was innig gelukkig! En toen Power eene week bij hem kwam doorbrengen, ieder die hem leerde kennen voor zich innemende door zijne vriendelijkheid en beleefde manieren, terwijl hij zelf bovenmate verrukt was over alles wat hij van Walter's ‘te huis’ zag, toen stemden allen toe, dat er niets aan hun geluk en tevredenheid ontbrak. Power was een dichter zooals wij reeds weten; en den dag toen hij met Walter die hem naar zijn ouderlijk huis zoude vergezellen - van Semlyn vertrok, bleef hij langen tijd in gedachten verdiept, waarna hij een blad uit zijne portefeuille scheurde en eenige werkelijk schoone dichtregelen schreef, getuigende van een bijna te groote gevoeligheid in een zoo jeugdigen knaap; maar ons dubbel dierbaar, door de herinnering aan Power en, als een bewijs, hoe verrukkelijk schoon Semlyn was voor iedereen, die in staat was de oneindige schoonheid te gevoelen en te begrijpen, welke de natuur daar zoo kwistig biedt. Dertigste hoofdstuk. En nu, waarde lezer, moeten wij een tijdsverloop van twee jaren overspringen, eer wij onze jonge vrienden te St. Wimfried weder ontmoeten. Deze twee jaren - gelijk ieder jaar van ons leven - waren rijk aan afwisseling. Ga met mij het plein over en laat ons wachten, om een en ander omtrent den tegenwoordigen staat van zaken te vernemen. De eersten, die wij ontmoeten, zijn Walter en Power, grooter en meer ontwikkeld, maar overigens weinig veranderd. Power heeft ook nog denzelfden eerlijken, diepdenkenden blik, dezelfde fijne edele trekken, die wij reeds vroeger beschouwden als het zekere kenmerk eener reine, vlekkelooze ziel. Beiden hadden, gesteund door elkanders vriendschap, aan de verwachtingen hunner eerste jeugd beantwoord; beiden hadden hunne jeugd genoten; eene onschuldige gelukkige kindsheid had hun eene menigte aangename herinneringen voor de toekomst bereid en hun door ernstige grondbeginselen, een vast vertrouwen, geregelde gewoonten, de edele zelfbeheersching geleerd, die zegt: F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 180 Hij alleen is waarlijk man, Die zich zelf beheerschen kan. Zij hebben hunne jeugd bescheiden genoten, overtuigd, dat de reinste genoegens ook de aangenaamste en duurzaamste zijn. Hun geest is goed ontwikkeld, hun lichaam krachtig en gezond, hun hart bezield met warme geestdrift en edele bedoelingen, en bestand tegen de beproevingen, die hen in later jaren mochten treffen; want zij hebben den rechten weg gekozen, zij hebben uit de draaikolk der jeugd een zuiver geweten, eene vlekkelooze ziel en onbezoedelde herinneringen overgehouden. Wie slentert daar over de speelplaats, in trotsche, minachtende houding, de handen in den zak, de pet ietwat scheef op het hoofd, op luiden, aanmatigenden toon met twee of drie knapen pratende? Hij heeft nog altijd een aangenaam uiterlijk, en hoewel zijn oog nog steeds belooft dat hij voor goede en groote dingen in staat is, zijn wij toch verplicht te zeggen: Quantum mutatus ab illo.’ Ja, Kenrick - want hij is het - is niet ten goede veranderd. Er is in die twee laatste jaren eene uitdrukking van verdorvenheid op zijn gelaat gekomen. De blos der onschuld kleurt zijne wangen niet meer; er ligt een gemelijke trek om zijn mond, die evenzeer van onbeschaamde ijdele verwaandheid, als van zelfverwijt en zelfverachting spreekt. Zie slechts hoe uit de hoogte hij den meester groet, die hem voorbij gaat. Hij heeft Power met eene lichte hoofdbeweging gegroet, zorg dragende Walter niet de minste opmerkzaamheid te schenken. Zie slechts welke knapen bij hem zijn; dat zijn niet de makkers, die wij voor hem zouden kiezen. Het zijn de luiste knapen der school, alleen rijp in ondeugd en lichtzinnigheid. En de kleine knaap, die zijn bijzondere lieveling schijnt te zijn, bevalt ons in 't geheel niet, hij schijnt de onbeschaamdste van allen. Gedurende de laatste twee jaren heeft Kenrick de grens overschreden; hij heeft zijne beste vrienden verwaarloosd voor den wierook der kleinere knapen, die zijne ijdelheid streelden, en voor het gezelschap der oudere en grootere, die zijne zeden bedierven en zijne beginselen verlaagden. Hij verloor allen ijver voor zijn werk, nadat hij het pad der deugd en der zedelijkheid had verlaten. Reeds had de frissche opgewektheid der jeugd plaats gemaakt voor verzadiging, en de paarlende wijn een wrangen nasmaak gekregen. Zijn genoegen is geen opwekkend gezond genot, maar een verterende koorts. Helaas, hij is niet gelukkig. Gedurende deze twee jaren heeft hij - zijn uiterlijk bewijst het - het genot der jeugd verloren, en, in plaats daarvan, de kwellingen van den nijd, den angst der lafheid en de schaamte der zedeloosheid leeren kennen. Hij heeft den instinctmatigen afkeer voor al wat laag en gemeen is, den afschuw voor bedrog verloren. De goedheid, die zoo ongaarne leed veroorzaakt, en de nederigheid, die zoo bescheiden over zich zelve denkt, zijn uit zijn hart geweken. Hij heeft geen gevoel meer voor het waarlijk F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 181 schoone en goede; hij haakt naar de opgewondenheid der dwazen, den weg die naar 't eeuwig verderf leidt. En hoe gering is de prijs, waarvoor hij de rust van zijn geweten ten offer brengt: ‘'t is de zoetheid van 't vergif’, ‘de schoonheid der slang wier beten doodend zijn!’ Eden, die op eene der banken tegen den muur zit te lezen, is van zijne ziekte hersteld, maar hij is niet en zal nooit worden wat hij zonder Harpour's mishandeling zou geweest zijn. Hij is nu een bedeesde, zenuwachtige, in zich zelven gekeerde knaap. Geen spel heeft eenige aantrekkelijkheid voor hem. Die groote, heldere, van kleur wisselende, met ongewonen glans stralende oogen, de zachte blos, door elke aandoening over zijn eenigszins bleek gelaat verspreid, geven hem een ietwat meisjesachtig voorkomen en overtuigen ons, dat zijn gestel veel geleden en door dien schrik eene groote verandering ondergaan heeft. De levendigheid en speelschheid van zijn karakter zijn grootendeels ondermijnd en hoewel die somwijlen weer eens opflikkeren, als hij met zijne beste vrienden - bijvoorbeeld Walter en Power - alleen is, gewoonlijk is hij heel stil en teruggetrokken. Eden neemt een geheel bijzonder standpunt op school in, en hoe weinig hij zich ook op den voorgrond plaatst, toch wordt zijn oordeel steeds met vriendelijkheid en onderscheiding aangehoord. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat hij door bijna alle jongens met broederlijke genegenheid werd begroet, toen hij na zijn herstel in de school terug kwam; want allen gevoelden hoeveel kwaad men had berokkend. Hij werd de beschermeling, ‘het kind’, van de heele school, en de minste wreedheid hem aangedaan zou bitter zijn gewroken. Hij werkte vlijtig, legde zich ijverig op zijne studie toe, maakte groote vorderingen, en is nu in de tweede 5e klasse; het opmerkelijkste in hem is zijne buitengewone zachtmoedigheid, zijn onvermoeid streven, om jongere hulpbehoevende knapen te helpen en te beschermen. Zijn eigen lijden en ondervinding hebben eene sterke sympathie bij hem opgewekt voor de verdrukten; en hoe jong nog, hij heeft reeds veel goeds gesticht. Daar staat Harpour, bezig bal te slaan, en waarlijk hij is een voortreffelijk speler. Hij is nu negentien jaar oud en een gewichtig persoon, want hij is voorzitter van de cricket-club evenals Walter dit van het balwerpen is. Harpour is niet veranderd, en even zoo als hij voor twee jaar, gelijk wij weten, steeds onheil stichtte, zoo doet hij dit nu nog driemaal meer; zijn invloed is verderfelijk. Juist slim genoeg om ontdekking te voorkomen, is hij steeds medeplichtig aan elk kwaad, dat er op school wordt bedreven, hetgeen hij op alle wijzen tracht op te wekken en aan te moedigen, terwijl het zijn grootste genoegen is, andere knapen tot weerspannigheid tegen hunnen meester aan te sporen. Iedereen is van zijne slechtheid en verdorvenheid overtuigd, maar hij weet steeds elk bewijs zijner veelvuldige overtredingen te voorkomen en straf te ontduiken. Hij staakt een oogenblik zijn spel om met drie jongelingen te praten, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 182 die arm in arm op de plaats heen en weder wandelen en die wij zonder moeite herkennen. De eerste met zijn dik rond opgeblazen gezicht, een groote gouden speld in zijn das, een dito charivari aan zijn ketting, en een ring aan zijn vinger, dien hij zoo veel mogelijk tracht te doen opmerken, is onze oude kennis Jones, wiens gemeen karakter, nog evenals vroeger, zoowel in zijn uiterlijk als in elke zijner bewegingen is uitgedrukt. Die lange slanke knaap, met dat zekere air van zelfbewustheid en dien trek van besluiteloosheid om den mond, zijn licht blond haar met de hand opstrijkende, terwijl hij een bewonderenden blik op zijne glimmende schoenen slaat, kan niemand dan Howard Tracy zijn. Den derden, een jongeling met een veel sprekender en krachtiger uitdrukking in gelaat en houding, herkennen wij dadelijk als Mackworth, aan het indringende, vleiende en aanmatigende zijner manieren. Hij is een der gevaarlijkste jongens; als men hem ziet of hoort en den ontwijkenden blik zijner donkere oogen gadeslaat, dan denkt men onwillekeurig aan de langzame kronkelingen eener slang, die op haar slachtoffer toeschiet. En daar komt eindelijk - ik vreesde waarlijk, dat wij hem niet weer terug zouden zien - onze vroolijke grappenmakker, onze oude onveranderde Flip, de trappen van de schoolzaal afhollen; zijn gezicht straalt van pret, terwijl hij met de handen in de zijde staat te lachen en met zijne gewone geestige vroolijkheid de zonderlinge abuizen opsomt, dezen morgen door Bliss bij zijn mondeling examen gemaakt, waarnaar zijn vriend Whalley met zijn goedhartigen, ons bekenden glimlach luistert. Henderson heeft de bijzondere gave, iedereen te kunnen nabootsen, waarvan hij echter nooit een boosaardig gebruik maakt; maar 't was inderdaad grappig hem de dwaze verslagenheid van Bliss en Dr. Lane's verklaringen te hooren nadoen. Juist kwam Bliss de trap op, stoorde hem in zijn verhaal en gaf zijne verontwaardiging lucht door de volgende woordspeling, de eenige die hij ooit had gemaakt: ‘Gij, snaaksche Flip, wees niet zoo snaaksch.’ (Flippant in 't Engelsch.). ‘Wel, oude goede Blissidas, ik verbeeld mij, dat ik u die geestige aanmerking wel eens meer heb hooren maken,’ antwoordde Henderson, de das van Bliss zacht lostrekkende, waarna hij het op een loopen zette, ten einde niet met gelijke munt te worden betaald, terwijl Whalley hen bedaard volgde, wel overtuigd, dat Bliss te lui was om Henderson heel ver na te loopen. Daar wij nu toch onzichtbaar zijn en dus ongestoord overal binnen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 183 kunnen gaan, zoo laat ons eens naar het gesprek luisteren van de vier jongens die nog steeds kaatsen. ‘We hebben deze vacantie een heelen troep nieuwelingen gekregen,’ zeide Harpour. ‘Ja dat is heerlijk, oude jongen,’ antwoordde Jones. ‘De oude plaats hier begon heel vroolijk te worden vóór de groote vacantie, dat verzeker ik u,’ zei Mackworth: ‘We zullen den boel wel klaar spelen.’ ‘Stel u eens voor, dat Power Senior van de school is geworden,’ zeide Harpour boosaardig lachende, hetgeen met een valsch uitdagend giegelen door Jones en Tracy werd beantwoord. ‘We kunnen even goed een emmer water en melk als Senior van de school neerzetten,’ spotte Mackworth. ‘Of een ketel Franschen wind,’ sprak Henderson, die hunne laatste opmerking had gehoord. ‘De duivel hale dien knaap!’ riep Mackworth, op den grond stampende. ‘Bij Jupiter, ik zal eens met hem afrekenen.’ ‘Is hij ook een van de nieuwe monitors?’ vroeg Jones. ‘Ja,’ antwoordde Tracy; ‘hij en Euson en Kenrick;’ bij Euson's naam vloog er een wolk over de gezichten der vier knapen. ‘O, is Kenrick ook monitor? Dat is best. Ken is een jolige vent!’ voegde Harpour er goedkeurend bij. ‘Ja, en van alle markten tehuis,’ luidde Jones' lofspraak. ‘Een door en door nette jongen,’ bevestigde Mackworth; want, hoe verbazend u dit ook moge schijnen, Kenrick is nu op een zeer vriendschappelijken voet met deze knapen, terwijl hij daarentegen nooit weer een woord met Walter heeft gesproken. ‘En ook van goede familie, ten minste van den kant zijner moeder,’ lispelde Tracy, zijn haar met de hand wegschuivende. ‘En nu, oude jongens!’ zeide Harpour met veelbeteekenende blikken en zijne vrienden lachend aanstootend en toeknikkend, ‘wat denkt ge van een gloeiend feest bij Dan?’ waarop allen lachten en Belial Mackworth er bijvoegde: ‘en laat de monitors eens klikken als zij durven, we zullen ze wel onder den duim houden.’ Daar dit gesprek hoogst stuitend is, zoo laat ons liever wat reine frissche zeelucht inademen en ons bij Walter en Power op het strand voegen. Walter, pas terug van Semlyn, is vroolijk en opgeruimd, maar Power schijnt eenigszins gedrukt en ernstig. ‘Zie, Walter,’ zeide hij - terwijl hij te vergeefs een grooten steen naar een, bijna twintig ellen van daar gelegen rots poogde te werpen, ‘dat was, geloof ik, de rots -’ ‘Die rots?’ viel Walter hem in de rede - terwijl zijn steen de bedoelde rots raakte, - ‘welnu, wat meent gij?’ ‘Waar gij drie jaar geleden met opkomenden vloed eens hebt gestaan.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 184 ‘En van waar gij mij hebt gered op uw rug, opdat ik mijne kleeren niet nat zoude maken. Ja, zeker, herinner ik mij dit, het was een gelukkige dag voor mij. Ik weet nog hoe ongelukkig ik was geweest; 't gebeurde kort na dat geval met Paton, toen niemand zich over mij ontfermde. Dat gij bij mij zoudt komen en tegen mij wildet spreken, was wel het laatste dat ik durfde verwachten, en het beste, dat ik ooit kon verlangen. Ik had dikwijls gewenscht, u te leeren kennen en uwe vriendschap te verwerven, maar in die dagen vond ik u zoo ver boven mij verheven, dat elke vriendschappelijke betrekking tusschen ons mij onreikbaar scheen.’ ‘Och loop!’ zei Power; ‘maar 't was goed dat ik het ijs brak en u 't eerst toesprak. Ik verzeker u, dat ik het vroeger nooit tegenover een ander gedaan heb. Gij hadt het echter stellig niet gedaan, beken het nu maar: denk eens, dat we elkander anders mogelijk eerst heden hadden leeren kennen.’ ‘Ik had het toen ook niet kunnen doen, juist omdat ik straf had; maar het doet er nu niet meer toe, we begrijpen elkaar.’ ‘Ik herinner mij, dat ik naar eenige bruinvisschen keek.’ ‘Ja! 't waren met dat al prettige dagen. Ik wou dat ze terug konden komen. Denk eens, nu zijt gij een monitor en ik ben Senior van de school.’ ‘Ja, maar denk ook eens hoeveel meer invloed wij nu ook hebben.’ ‘Dat is waar, maar ik wilde wel, dat wij van plaats konden ruilen; gij Senior van de school en ik monitor in uwe plaats. Maar gij zult mij bijstaan, Walter, nietwaar?’ ‘Dat weet ge wel; ik ben altijd en volkomen tot uw dienst.’ ‘Als ik die overtuiging niet had, dan ware ik liever weggegaan. Ik geloof niet dat ik genoeg invloed zal hebben. Bovendien munt ik niet uit in onze verschillende spelen.’ ‘Maar ge doet immers altijd mee en speelt ook gaarne; en dat plan om weg te gaan geloof ik maar half. Dat zou een bewijs van lafheid zijn geweest, nietwaar? En gij zijt er de persoon niet naar om uw post te verlaten.’ ‘Nu, hier sta ik dan, met open vizier, vast besloten geen duim breed te wijken, even als die Romeinsche soldaat, wiens geraamte in zijn wachthuisje te Herculanum is gevonden,’ schertste Power opspringende en in militaire houding blijvende staan. ‘En hier ben ik,’ riep Walter lachende, zich met een voet vooruit naast hem plaatsende - ik, de zesde uwer Hyperaspistes.’ ‘De zesde! Gij bedoelt de éérste,’ hernam Power, ‘want ik vrees dat de monitors tusschen u en mij ons heel weinig zullen bijstaan. Brown is heel kortzichtig en lijdt meestal aan hoofdpijn. Smythe is eigenlijk een boekenworm en een mikpunt van spot, zelfs voor de kleinere jongens: dus van geen het minste nut; en vooral niet geschikt om eenig ontzag in te boezemen: en Kenrick? (want Kenrick's natuurlijke aanleg had hem, in weerwil van zijn achteruitgang in zijn werk, bewaard voor het achterstaan bij Walter) Wel, nu je weet hoe Kenrick is.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 185 ‘Ja, ik weet wat Kenrick voor ons zijn zal... een verdacht generaal van ons leger, onze grootste tegenstander. He, Flip, hoe komt gij hier?’ riep hij, Flip ziende aankomen, die zich bij hen voegde. ‘Daar ben ik in levenden lijve, maar wie is die verdachte generaal in het leger? Ik immers niet?’ ‘Gij, Flip? Loop heen! Ik bedoel Kenrick; wij spraken over de monitors.’ ‘Een verdachte generaal? Ge meent een valschaard, een vijand, een spion,’ riep Henderson driftig; ‘neen, val me niet in de rede, Power, 't is beter eens flink zijn meening te zeggen; het fluiten der stoommachine ontlast van overtolligen stoom. Ik zou nog meer hekel aan hem hebben, als ik mijne boosheid moest opkroppen; hem in stilte haten, indien ik hem niet openlijk kon beschuldigen.’ Power's edel, gevoelig hart en Walter's edelmoedige natuur konden niet instemmen met Henderson's oordeel; niettegenstaande zij even als hij overtuigd waren, dat zij bij alles wat zij ten goede en tot voordeel der school zouden willen uitwerken, in Kenrick hun gevaarlijksten zooal niet een openlijken tegenstander zouden vinden. Een monitor, die geen enkele verplichting erkent, zich openlijk tegen elk gezag en alle wetten verzet, die rookt, de herbergen bezoekt, die slechts met zijne minderen en dat nog wel de onwaardigste uit de school omgaat, doet het gezag der monitors méér nadeel, dan elk andere tegenwerking of samenspanning der overige knapen. ‘Ik voorzie veel onaangenaamheden,’ zuchtte Power; ‘Flip, gij en Walter moet mij ter zijde staan.’ ‘Wees maar gerust,’ zeide Henderson, ‘maar ge weet wel, dat ik de jongste en zooals ik vrees - de driftigste der monitors ben; en ik niet gaarne aanleiding tot een standje met die Harpours’ - zoo had Henderson Harpour en zijn aanhang gedoopt ‘zou willen geven.’ ‘Gij moet onze bliksemafleider zijn,’ antwoordde Power, ‘en den straal van ons afwenden.’ ‘En sling'ren in den grond d'ontzaggelijken straal Met kalme majesteit’ reciteerde Henderson terwijl de anderen hartelijk lachten. ‘Herinnert ge u Somers, Dimock en Danvers nog? Dat waren flinke monitors,’ sprak Power. ‘En herinnert ge u niet welke jongens bij eene zekere gelegenheid zoo hoog door Somers, Dimock en Danvers werden geprezen?’ vroeg Walter. ‘Kom, wees nu niet mismoedig, toen waren wij niet bevreesd, waarom zouden we het dan nu zijn?’ Maar toen hadden we Macon en meer zulke jongens om hen ter zijde te staan.’ ‘En nu hebben wij ten eerste Whalley, die in de hoogste zesde klasse is gekomen; dan onzen goeden ouden Blissidas, die, indien al geen bij- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 186 zonder goede hersenen, ten minste flinke armen heeft en vaststaat als eene rots; en de beste van allen is Franklin, No. 2 in de beide clubs, moedig als een leeuw en sterk als een os. Apropos, die zal wel voor een bliksemafleider zorgen; hij weet hoe men dit moet aanleggen.’ ‘Wel, Flip! Ge praat, of we reeds in slagorde staan,’ zei Power, die deze zinspeling op Franklin niet begreep. ‘Dat is ook zedelijk en practisch waar; wacht maar, de Harpours zullen de schermutselingen wel beginnen: en de eerste uitvallers zijn ‘de wereld’, ‘de stof’ en ‘de duivel’, die ik daar juist vereenigd zag. ‘Wie bedoelt ge toch, Flip?’ vroeg Walter lachend. ‘Och niet veel soeps, Tracy, Jones en Mackworth: Tracy het beeld der wereld, Jones enkel stof, en wat een leelijke stof! - en Mackworth de rest.’ ‘Ik kan er u ook nog een paar noemen, die ons zullen helpen om de eer der school op te houden,’ zei Walter, ‘Craddock en Eden.’ ‘Briareus en 't Paradijs,’ hernam Henderson. ‘Arme Eden! hij kan niet veel voor ons doen, behalve met zijn groote diepdenkende oogen toekijken.’ ‘Kom, houdt u nu beiden stil en zegt mij eerst, waarom ge juist dezen termijn zulk een hevigen strijd met de monitors verwacht?’ ‘Wel, omdat er in de 5e klasse zoo veel van Harpour's volgelingen zijn; groote ruwe jongens, die niet veel deugen,’ zeide Walter. ‘Juist; en dan Kenrick als tegenpartij!’ sprak Henderson. ‘Hij en Harpour trachten steeds, sinds zij door Somers zijn terecht gezet, de monitors tegen te werken en het hun zoo moeilijk mogelijk te maken. Maar dat helpt nu niet. Aide toi et Dieu t' aidera. Hé, kijk daar komt het Paradijs, als gewoonlijk een kleinen nieuweling onder zijne bescherming nemende. Hé wie is dat?’ ‘Zie en oordeel,’ sprak Walter, toen een kleine knaap naderkwam, die onmiskenbaar veel op Walter geleek; een mooie jongen met blozende wangen en licht gekleurde, in de zon als goud schitterende lokken. ‘Hé, Walter, dat is stellig uw broertje; uw sprekend evenbeeld; precies zoo als gij waart, toen ge drie jaar geleden hier kwaamt en Jones terecht zettet. Hoe gaat het, kleintje?’ vervolgde hij, terwijl hij hem hartelijk de hand drukte; ‘ge zijt een geluksvogel dat ge een monitor tot broeder hebt, en bovendien Eden, om een oogje op u te houden; ik weet wel, dat ik niet zoo gelukkig geweest ben.’ ‘O Walter, wat is het hier prettig,’ riep zijn kleine broeder; ‘het is nog heerlijker dan Semlyn.’ ‘Wacht nog een beetje, Charley, en oordeel niet zoo haastig,’ zeide Walter, terwijl Eden hem met een weemoedigen glimlach aanzag. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 187 Een en dertigste hoofdstuk. De in het vorige hoofdstuk beschreven veranderingen waren niet de eenige, die de welvaart der school te St. Wimfried bedreigden; ook het personeel der onderwijzers had gedurende de laatste jaren eenige veranderingen ondergaan, die juist geen verbeteringen waren. Meester Paton, die in die dagen zijne theologische studiën ijverig had hervat en het verbrande manuscript poogde te vervangen, waarbij hij, Walter ten gevalle, somwijlen diens hulp inriep, had zijne betrekking als onderwijzer opgegeven, om eene kleine kerkelijke leeraarsbediening te aanvaarden, die hem door Sir Lawrence was bezorgd. Hoe vreemd het ook moge schijnen, zoo dankte meester Paton deze betrekking hoofdzakelijk, hoewel indirect, aan Walter, die het eerst en met de innigste dankbaarheid en hoogachting, met Sir Lawrence over meester Paton had gesproken. Zoo werd aan Walter de zoo vurig verlangde en gretig gezochte gelegenheid geboden, om het eenmaal zijnen meester berokkende kwaad zooveel mogelijk te herstellen; en meester Paton gevoelde diep, dat God uit de schijnbaar grootste ellende den rijksten zegen kan doen ontkiemen. St. Wimfried verloor veel door deze benoeming, en miste zeer het voordeel van zijne onpartijdige rechtvaardigheid, krachtigen invloed, en strenge tucht bij het handhaven van de orde en instellingen der school. Het vertrek van meester Percival, die reeds een paar maanden vroeger het aanbod als leeraar aan eene der Universiteiten had aangenomen, was een nog veel gevoeliger verlies voor St. Wimfried. Ware hij gebleven, dan zouden zijn invloed, zijne verstandige, vriendelijke terechtwijzingen, de dankbaarheid voor zijne steeds gereede, zelfverloochenende deelneming nog oneindig meer en grooter nut hebben gesticht in de nu volgende dagen van onrust, dan degelijk, grondig en met ijver gegeven onderwijs. De beide leeraars waren vertrokken, evenzeer betreurd door de jongelui als door hunne collega's, en vervangen door veel jongere, minder geschikte en vooral minder ervaren leermeesters. Tot overmaat van ramp, werd Dr. Lane ernstig ziek, juist na het eind der vacantie, en moest twee maanden aan eene Duitsche badplaats doorbrengen, terwijl, gedurende dien tijd, zijne plaats werd ingenomen door een der andere meesters, die niet denzelfden invloed had. Daardoor was dit half jaar te St. Wimfried het onaangenaamste, het oproerigste en ongeregeldste, dat ooit in de vermaarde school was beleefd. Kleine Charley Euson merkte dan ook spoedig, hoe voorbarig zijn oordeel was geweest, toen hij meende dat St. Wimfried prettiger was dan Semlyn. Hij was ingeschreven onder de leerlingen van Mr. Percival eer diens vertrek bekend was. Walter hield zoo bijzonder veel van Mr. Percival - veel meer dan van zijn eigen meester Mr. Robertson - hij had zooveel goedheid van hem genoten, dat hij het als een groot voorrecht F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 188 beschouwde, Charley dadelijk onder de bijzondere zorg van een zoo goeden en verstandigen vriend te zien geplaatst, eene schikking, waarmede ook Mr. Euson volkomen genoegen nam, daar hij vreesde, dat, indien de beide broeders altijd te zamen waren, Charley te afhankelijk van zijnen broeder zou worden, te zeer bij hem achterstaan, en dat de natuurlijke ontwikkeling van zijn karakter daardoor zou belemmerd worden. Na Mr. Percival's vertrek, kwamen Charley en al zijne overige leerlingen onder de zorg van Mr. Noël, een der nieuwe meesters, die nog weinig ondervinding had en deze ook niet verkreeg dan na vele misgrepen. Tot zijn huis behoorden Kenrick en Mackworth; Kenrick als monitor, aansprakelijk voor de orde van het huis, had Charley als loopjongen. Zoo als ik reeds vroeger met leedwezen deed opmerken, werkte Kenrick's invloed in die dagen niet alleen niet gunstig, maar bepaald schadelijk. Behalve Kenrick was er niet één monitor, die niet trachtte zijn loopjongens van nut te zijn door kleine voorkomendheden en terechtwijzingen, vriendelijke hulp en deelneming, terwijl daarentegen de kleine verplichtingen der loopjongens bestonden in het overbrengen van boodschappen, het aanhouden van 't vuur in de studeerkamertjes, het thee zetten enz., en de meeste leerlingen van St. Wimfried zullen niet aarzelen te bekennen, dat zij het aangename standpunt, dat ze later op school innamen, hoofdzakelijk aan hunne betrekking als loopjongen te danken hadden, waardoor zij vrienden en beschermers hadden verworven onder de oudere knapen, wier loopjongens zij waren geweest. Kenrick alléén volgde dit voorbeeld niet, dat als het ware ‘regel’ was geworden. Uit willekeurige trotschheid, en door zijn slechte verstandhouding met de andere monitors, verwende hij zijne loopjongens door verkeerde toegeeflijkheid en openlijke minachting voor plichtsbetrachting en gezag, of snauwde hen af en beleedigde hen, indien zij zijne nukken niet inwilligden: in allen gevalle deed hij niets tot hun nut of voordeel. Kenrick voelde zich geneigd Charley te vertroetelen, want men kon het knaapje niet zien, zonder hem lief te hebben. Hij zou er trotsch op zijn geweest, indien hij, die door zijn vijandig optreden tegen zijne ambtgenooten eenigszins als het hoofd eener partij kon beschouwd worden - Charley als een zijner aanhangers had kunnen winnen. Maar Kenrick had nog andere en betere redenen om Charley's genegenheid te wenschen. Hoe onwaardig zijn gedrag, hoe diep gevallen hij ook was, toch smachtte Kenrick in het diepst zijner ziel om beter te worden; hoewel ondeugd, dwaasheid en trots hem meesleepten, snakte hij toch naar de reinere omgeving, die hij had verlaten. En hij zag met een stille hoop op Charley, want door hem kon, meende hij, zonder dat hij zijn trots behoefde te buigen of eenige toenadering te doen, eene verzoening tot stand komen met zijne eerste en beste vrienden, en hij, dus gesteund, op den rechten weg terugkeeren. Maar dit mocht met zijn: eenmaal op een dwaalspoor geraakt, verspert men zich zelven meestal den terugweg, zonder te weten, hoe moeilijk die F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 189 beletselen kunnen overwonnen worden. In dit geval was Wilton, Kenrick's tweede loopjongen, het grootste bezwaar. Het is mij onaangenaam van dien knaap te spreken, jong van jaren, maar uitgeleerd in slechtheid. Een meer onbeschaamden en doortrapten deugniet zou men te vergeefs zoeken. Zijne listige, donkere oogen hadden hem dadelijk den bijnaam van ‘Zwartje’ doen verwerven. Er lag zekere kalme stoutmoedigheid en verwaandheid in al zijne manieren. Al was men overtuigd van zijne nietswaardigheid, gaf hij toch soms den indruk of hij ‘van den prins geen kwaad wist’. Hij zag er goed uit, was levendig en vlug en tot elke ondeugd bereid. Hij had zelfs de natuurlijke bescheidenheid niet, die een sieraad is van bijna alle jongens. Hij kon liegen zonder te verbleeken of te blozen, zelfs zonder zijne oogen neer te slaan, ook wanneer hij wist, dat men overtuigd was dat hij loog. Die knaap was, evenals Charley, pas dertien jaar oud. Hij werd de afgod van al de slechte en ondeugende knapen van de school, en niettegenstaande zijn slecht karakter - waarbij hij echter de toovermacht der slang bezat - ook Kenrick's bijzondere lieveling. De drie knapen, die den toon gaven in meester Noël's huis, waren Kenrick, Mackworth en Wilton, en zij vormden als het ware een keten van verderf, daar elk in zijn kring, door zijn invloed, herhaaldelijk gelegenheid tot kwaad stichten vond. Kenrick's voorbeeld werkte over het algemeen heel nadeelig, maar inzonderheid op de grootere jongens, die natuurlijk zijn voorbeeld volgden. Wellicht was Kenrick niet zoo diep gezonken, dat hij moedwillig en voorbedachtelijk het gezag en de orde van zijn huis ondermijnde, die hij als monitor dubbel verplicht was te handhaven en te doen eerbiedigen; maar willekeurig of niet, hij verzuimde zijn plicht door niet openlijk het kwade tegen te gaan en het goede te bevorderen en boven alles door mede te werken tot het vele kwaad, dat er in stilte werd bedreven. Mackworth, als de eerste jongen uit de 5e klasse, stichtte het meeste onheil. Zijne beleefde vormen, zijn wilskracht, zijne gemakkelijkheid van spreken gaven hem een groot overwicht en stelden hem in staat, bijna alles door te zetten wat hij wilde; om het ongeluk te volmaken was Wilton oppermachtig onder de kleinere jongens. Wilton stelde den hoogsten prijs op Kenrick's bescherming, hij wist door vleiende liefkoozingen alles van hem gedaan te krijgen, en door dezen wederkeerigen invloed op elkanders kwade neigingen, vervielen allen van kwaad tot erger. Dit onheil was reeds begonnen vóór Mr. Percival's vertrek, maar het zou nooit tot die hoogte zijn gekomen, ware Mr. Noël niet zoo onervaren en zoo onvergeeflijk toegevend geweest. Zoo stonden de zaken, toen Charley bij Mr. Noël in huis kwam. Walter wist wel, dat door Mr. Percivals benoeming het voordeel van zijn raad - Charley bij dezen te plaatsen - geheel verviel; maar het was nu eenmaal bepaald en moeilijk te veranderen, en buitendien kon Walter, noch een der andere monitors vermoeden, hoe veel schandelijke laagheden daar in F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 190 huis bedreven werden; want, onder andere verkeerde instellingen, hadden Mackworth en Wilton bepaald, dat de Noëliten zich zoo veel mogelijk afzonderen, niemand veroorloven zich in hunne zaken te mengen en hunne geheimen onderling bewaren zouden. Buitendien zag Walter tot zijn leedwezen, en gevoelde hij instinctmatig zonder zich bepaald rekenschap daarvan te kunnen geven, dat er over het algemeen een oproerige geest in de heele school heerschte, en Charley (dien hij zoo met hart en ziel liefhad), wáár hij ook zijn intrek moest nemen, aan groote moeilijkheden zou worden blootgesteld. En daar Charley over zijne hulp en Power's studeerkamertje kon beschikken, dacht hij, dat het nu ook van minder belang was onder welken meester hij zou worden geplaatst. Voor Mackworth en Wilton was de komst van een paar nieuwelingen wel gewichtig, maar niet verontrustend. Het waren meestal jonge knapen, en bij de tegenwoordige eendrachtige stemming onder hunne huiskameraden, konden zij gemakkelijk hun invloed doen gelden en hen in hunne slechte handelingen en gewoonten doen deelen. De taak, hen daartoe over te halen - indien dit eenige moeite vereischte - viel Wilton gewoonlijk ten deel, en hij kweet zich daarvan met verbazend goed gevolg. Zij trachtten het gevoel der nieuwelingen in 't begin niet te kwetsen. Uit eigenbelang behandelden de Noëliten hen eerst heel voorkomend. Zij hadden er den slag van een knaap door middel zijner edelste gevoelens ten val te brengen - ‘het jong in de moedermelk te verdrinken’; gemeene taal, leugens, bedriegen, of uitvluchten voor overtredingen, ten einde straf te ontduiken, drinkgelagen van brandewijn, rookpartijtjes, valsche sleutels om het verbodene te verkrijgen en te verbergen en alle verdere lagere handelingen van dien gezonken verdorven troep werden in 't begin zorgvuldig bedekt gehouden. De nieuwelingen werden vriendelijk ontvangen, opgepast en in het oog gehouden, aangemoedigd om zich hoofdzakelijk aan hunne huisgenooten te verbinden; goedmoedig bespot, als zij toonden goede grondbeginselen te hebben; verschrikkelijk geplaagd en mishandeld, indien zij zich tegen hun wil verzetten, en eindelijk, naarmate men dit met hun karakter het raadzaamst achtte, verleid, overrompeld, ingewijd, of gedwongen tot dien graad van slechtheid, dien men noodig achtte om met dit duivelswerk voort te gaan en zich onderling in 't verderf te storten. Dit was Mackworth's werk, en Wilton stond hem als Azazel ter zijde; Kenrick kwam niet tusschenbeide, hoewel hij wist of ten minste vermoedde wat er gaande was. Hij maakte zelfs niet de minste tegenwerping, noch deed hij eenige poging om het te verhinderen, en langzamerhand scheen hij er niets in te vinden, tot - ja, de waarheid moet gezegd worden - hij er eindelijk zelf in deelde. O Kenrick! Die bevlekte kinderzielen, die voor den eeuwigen Rechterstoel een Mackworth en Wilton zullen aanklagen zeggende: ‘De slang heeft mij verleid, en ik heb gegeten,’ zullen ook op u wijzen en u ter verantwoording roepen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 191 Er waren deze vacantie vijf nieuwe leerlingen bij de Noëliten gekomen. De eerste, Stones genaamd, kwam van een andere groote school en scheen in alle opzichten meer dan voorbereid op 't geen hij hier vond. De tweede, Symes, was een te huis slecht opgevoede knaap, zonder eenig beginsel en gemakkelijk te verleiden. De derde, Hanley, wenschte zijn plicht te vervullen; hij schrikte, toen hij voor het eerst hoorde vloeken; men eischte van hem dat hij zoude liegen ingeval de meester hem ondervroeg; maar zijn zedelijk gevoel verzette zich niet lang en met betreurenswaardige snelheid kwam hij van afschuw tot onverschilligheid en van onverschilligheid tot toegeven. De vierde, Elgood, was een bedeesd kind, waar men niet veel acht op sloeg, en die alles inwilligde, als men hem bang maakte. Een ellendige, maar, helaas, naar waarheid geschilderde toestand. De vijfde nieuweling in meester Noël's huis was Charley Euson; de duivels-afgevaardigden wisten instinctmatig, dat zij met dien knaap de meeste moeite zouden hebben; daarom spreidden zij hun net voorzichtig uit en twijfelden niet aan den goeden uitslag. De moeilijkheden prikkelden hen nog slechts te meer, en daar Walter, hun geslagen vijand, zoo nauw in die zaak betrokken was, besloten zij Charley door alle mogelijke middelen te verleiden en even slecht te maken als zij zelve waren. Zij begonnen hunne taak met groot beleid. Door allerlei voorkomendheden trachtten zij Charley te winnen; zij maakten het hem zoo aangenaam mogelijk en heetten hem hartelijk welkom. Hunne list was fijn gesponnen. In het begin vond onze kleine vriend alles heerlijk en vóór nog de eerste week ten einde was, had hij ingevolge hun plan zoo veel partijzucht, dat hij gereed scheen het voor de Noëliten op te nemen en hun huis het beste van de school te verklaren. Tot zoo ver ging alles goed. Maar dit was slechts het voorspel dezer Eleusische geheimen. Toen trachtte Wilton - Belial junior, zooals Henderson hem noemde -, zich in Charley's genegenheid te dringen en zich zoo aangenaam mogelijk te maken, hetgeen hem ten deele gelukte, niettegenstaande Charley bij den eersten aanblik een innerlijken tegenzin gevoelde. Hij wist niet waarom, want Wilton's uiterlijk was niet ongunstig en velen hielden hem voor een onschuldigen jongen met fatsoenlijke manieren. Charley onderdrukte zoo veel hij kon die eerste en - zoo hij meende - ongegronde opwelling van afkeer, en daar Wilton klaarblijkelijk zijne vriendschap zocht, was hij deze eerste dagen meer met hem dan met een der anderen. Het was opmerkelijk deze beide knapen te zamen te zien, zoo zeer verschilden zij van elkaar in elk opzicht, zoo in het oog loopend was het onderscheid tusschen Charley's eerlijk open, bescheiden gelaat en Wilton's onnatuurlijken, berekenden en valschen glimlach. ‘Kijk!’ zeide Henderson tot Whalley, toen hij hen eens te zamen op de speelplaats zag wandelen,‘daar gaat Ithuriël met Belial junior, die schijnen voor 't oogenblik koek en ei.’ ‘Ja, 't spijt mij, want ik hoor niet veel goeds van dien Wilton.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 192 ‘Dat geloof ik graag.’ ‘Ge moest dien kleinen Euson eens waarschuwen, Flip, dat Wilton geen geschikte vriend voor hem is; wilt ge? Ik kan het hem niet goed zeggen, daar hij mij niet kent; het schijnt zoo'n aardig ventje.’ ‘Wees maar gerust! Als Charley's speer hem aanraakt of hem op den top van den Niphates zal zien aanlanden - dat wel spoedig gebeuren zal, - dan zal hij wel gauw merken welk vleesch hij in de kuip heeft; zoo niet, dan waarschuw ik Walter en die zal dan Charley's Uriël zijn.’ ‘Wat praat ge toch? Hem aanraken met zijne speer? Welke speer? Wat meent ge met den top van den Niphates en Uriël?’ riep Whalley verbaasd. ‘Hier! Power! Ge komt juist van pas om Flip's raadsels te helpen ontcijferen. Hij zegt dat als Charley Wilton op den top van den Niphates zal zien, hetgeen wel spoedig gebeuren zal, Charley gauw genoeg zal merken dat Wilton een schavuit is. Wat beteekent dat nu?’ ‘Het beteekent dat Flip en ik het Verloren Paradijs hebben gelezen,’ antwoordde Power lachende, ‘en nu gelijkt Henderson's hersenkas wel een Miltonsche potpouri.’ En hij trachtte Whalley uit te leggen, dat Ithuriël een der cherubs was die den Hof van Eden bewaakten... ‘Nu echter bewaakt Eden de cherubs,’ merkte Henderson terloops aan. ‘Dat hij Satan, die als een in elkander gekronkelde slang Eva verleidde, met zijn speer aanraakte, waardoor deze hare ware gedaante vertoonde; en verder dat Uriël, Satan niettegenstaande zijne gedaantewisseling - dadelijk had herkend, toen hij hem op den Niphates ontmoette en zijne blikken zoo duidelijk zeiden: ‘Van den hemel vervreemd en door hartstocht beheerscht.’ ‘Maar alle gekheid op een stokje,’ sprak Henderson.‘Uriël schijnt te slapen, anders zoude hij zijn kleinen broeder niet onder Beliäl's vleugelen vertrouwen.’ En Wilton was inderdaad gedwongen zich veel langer te vermommen dan hij van plan was geweest; hij vond geen enkele zwakke plek in Charley's wapenrusting. Hij was een zóó door en door zelfstandige, eenvoudige, onschuldige, waarheidlievende jongen, dat Wilton niets met hem kon beginnen. Als hij Charley omtrent de zedelijkheid der Noëliten trachtte in te lichten, dan begreep deze hem niet, of betuigde openlijk zijn afkeer en verontwaardiging, en toen Wilton eindelijk ongeduldig het masker afwierp, keerde Charley zich bij de onthulling dier laagheden met walging van hem af en verafschuwde uit den grond van zijn hart den knaap, die vriendschap had gehuicheld, en dien hij wederkeerig had trachten lief te hebben, terwijl hij nu duidelijk den strik zag, dien hij hem had gespannen. Gedurende hun kortstondig verkeer had Charley steeds zekere terughouding gevoeld, zekere beklemdheid, die hij te vergeefs poogde te overwinnen. De bloemen konden de schuifelende adder niet geheel bedekken, hoezeer hij zich ook kronkelde. Het verveelde Wilton zoo lang F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 193 te veinzen. Hij kon zijne slechte neigingen niet zoo beheerschen, dat zij niet onwillekeurig doorschemerden, waardoor Charley zoo ontzet scheen, dat dit zelfs Wilton beschaamd maakte. Deze gewetenswroeging duurde echter niet lang, maar stuitte als gewoonlijk af op zijn gepantserd hart; en toch bracht het hem een paar maal een smartelijke wonde toe, die hem pijnlijk trof. Hij begreep, dat hij een helsch werk verrichtte, zonder dat het hem iets gaf. Hij gevoelde tusschenbeide hoe ver Charley boven hem verheven was. En eens, toen zij in meester Noël's kamer hunne lessen leerden, en Wilton hun beider beeltenis in den tegenover hen hangenden spiegel zag, en in de uitdrukking van hun gelaat de klove zag, die hen van elkander scheidde, toen ontwaakte eensklaps in zijn hart de innige begeerte, om beter te worden, om Charley waarlijk tot zijn vriend te maken, het plan tot verleiding op te geven en zich voor hem neer te buigen en vergeving te vragen. En toen hij als gewoonlijk zijne les niet kende, de gewone afkeuring en straf ontving, met de herhaalde berisping, dat hij meer en meer achteruitging en zijn tijd geheel en al verkwistte - toen hij den vriendelijk aanmoedigenden blik van zijn meester opmerkte nadat Charley zijne les welgemoed en zonder haperen had opgezegd, verliet hij met eene ongeveinsde opwelling van berouw de kamer enijldenaar Kenrick's studeervertrekje, waarvan het hem vergund was ten allen tijde gebruik te maken. Er was niemand; hij wierp zich luid snikkend op een stoel en bedekte zijn gelaat met beide handen. Eene reeks van gedachten en herinneringen verdrongen elkaar in zijne ziel; herinneringen van zijn diepen val, van zijne onschuldige kindsheid, van zijn overleden vader, die hem zoo dikwijls op zijne knieën gezet en gesmeekt had, toch een brave jongen te worden en zijn naam ongeschonden te bewaren; en terwijl de herinnering fluisterde van vroegere onschuld, sprak het geweten luide van tegenwoordige schuld; het verweet hem dat het zijns vaders hart zou gebroken hebben, indien deze had kunnen vermoeden wat van hem geworden was; het herhaalde hem - hetgeen hij trouwens wist - dat zijn naam als eene ‘waarschuwing’ in de school werd genoemd en de steeds wederkeerende hoofdgedachte was: ‘Is het te laat om mij te verbeteren? Is de deur achter mij gesloten?’ Want Wilton herinnerde zich nu Mr. Percival's afscheidsrede, waar hij naar geluisterd had, voor nog zijne ziel door vrees en schuldbesef was beklemd; Mr. Percival had toen tot tekst een der treffendste woorden uit het heilige boek gekozen: ‘En de deur werd gesloten.’ Eensklaps sprong hij verschrikt uit zijne mijmering op, toen de deur met een harden bons toevloog, en Kenrick binnenkomende, zich op een stoel wierp en met bitterheid uitriep:‘Te laat.’ Dit doelde op een vers, dat Kenrick voor eene prijsuitdeeling gemaakt, maar te laat ingezonden had. Hij had allen ijver nog niet verloren, maar geen oprechte vriend moedigde hem aan en bezielde hem, zoodat hij dikwijls weifelde en zelden in iets slaagde. Maar zijne toevallige woorden hadden eene verschrikkelijke beteekenis F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 194 voor Wilton. Hij had nooit aan een voorzeggenden geest of aan de mogelijkheid eener bovennatuurlijke tusschenkomst geloofd; maar de angst maakte hem bijgeloovig, en zijne gewone geveinsdheid vergetende, keek hij Kenrick ontsteld aan, zonder de sporen zijner tranen te verbergen. ‘Hé, Zwartje! wat scheelt er aan, jongen?’ vroeg Kenrick, hem verbaasd aanstarende; ‘ge trekt u toch de te late inzending van mijn jambisch gedicht niet aan?’ ‘O is dit alles?’ vroeg Wilton, nog altijd ontsteld. ‘Alles? Ja, natuurlijk! En mij dunkt 't is nog al van belang voor mij! Maar zeg eerst eens, Zwartje, wat is er aan de hand? Ge hebt waarlijk gehuild. Ik dacht dat ge dat verleerd hadt, sinds ge niet meer in de wieg slaapt. Zwartje huilen! Wie zou dat gelooven? Krokodillentranen immers?’ Wilton schaamde zich, dat men hem had zien schreien, en deze kleine plagerij maakte hem wrevelig. Hij wilde de kamer stilletjes verlaten, toen Kenrick hem terug hield en vriendelijker zeide: ‘Wees niet gek, Zwartje, en stoor u niet aan zoo'n kleine plagerij. Wat is er gebeurd? Ik hoop niets van belang?’ Maar Wilton was verdrietig en ellendig, en trachtte zich los te wringen. Hij durfde Kenrick niet zeggen wat eigenlijk in zijne ziel was omgegaan. ‘Laat me los,’ riep hij, zich verwerende. ‘Natuurlijk! Ga gerust heen?’ sprak Kenrick trotsch; ‘ik ben volstrekt niet van plan u hier te houden, ik heb niets met u te maken;’ en hij keerde Wilton, tot wien hij nooit onvriendelijk had gesproken, zijn rug toe. Reeds had er een omkeer plaats in Wilton's hart; hij hield veel van Kenrick, de eenige persoon misschien, om wien hij werkelijk wat gaf; bovendien was Kenrick's hulp en bescherming hem juist nu veel waard; dus bleef hij besluiteloos aan de deur staan, onwillig hem in boosheid te verlaten. ‘Wat is er? waarom gaat ge niet weg?’ vroeg Kenrick, terwijl hij nog altijd met zijn rug naar de deur gekeerd bleef staan. Wilton kwam terug, nam nederig Kenrick's hand en zag tot hem op, als om hem vergiffenis te vragen. ‘Wat zijt ge raar vandaag, Zwartje!’ zeide Kenrick eindelijk; ‘waarom huildet ge toen ik binnenkwam?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Ik zal het u zeggen, Ken! Ik dacht hoe veel beter sommige jongens zijn, dan ik; en of het te laat was om een nieuw leven te beginnen, of F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 195 “de deur voor mij nog open was”, waarop gij juist binnenkwaamt, de deur met een bons toe sloegt en uitriept: “Te laat”, hetgeen ik als een antwoord op mijne gedachte beschouwde.’ Dit waren de eerste ernstige woorden, die Kenrick ooit van Wilton had gehoord; hij liet ze ongemerkt voorbijgaan en zeide slechts eenige oogenblikken later: ‘Andere knapen beter dan gij? Wel neen, jongen! Geen zier! Minder flink misschien! Wat schijnheiliger; gij, Zwartje, zijt de beste van allen.’ En door deze onverstandige toespraak werd Wilton gerust gesteld. Er speelde een dankbare glimlach om zijne lippen en zijne oogen straalden weder van voldoening; zijne gewetensbezwaren kwamen vooreerst niet terug. Twee en dertigste hoofdstuk. ‘Hoe ver zijt ge met den kleinen Euson, Zwartje?’ vroeg Mackworth spottend. ‘Nog even ver als in 't begin,’ antwoordde Wilton; ‘hij is verschrikkelijk eerlijk en oprecht, net als zijn broêr; we hebben geen enkel pretje meer, sinds hij hier in huis woont.’ ‘Laat hem naar den duivel loopen!’ riep Mackworth met gefronst voorhoofd; ‘als 't hem niet bevalt, dan moet hij zich er maar in leeren schikken. Hij is al die complimenten niet waard.’ ‘Zoo, Mack, gij schijnt hem juist zoo te beoordeelen als ik.’ ‘Wel zeker,’ antwoordde Mackworth knorrig; want met al zijne geveinsde vriendelijkheid en beleefdheid had hij Charley's terughouding en afkeer niet kunnen overwinnen. Het jonge ros spitst de ooren bij het sissen van de adder, en de duif beeft bij de nadering van den valk. Charley vermoedde en begreep gedeeltelijk het karakter van Mackworth, en wekte diens doodelijken haat op, door de wijze waarop hij, zonder ruw of onbeleefd te zijn, hem steeds op een afstand hield en elke toenadering vermeed. Met Kenrick was het een heel ander geval; Charley vond hem den liefsten en besten jongen uit hun huis; maar hij kon niet begrijpen, dat Wilton zijn vriend was. Wilton blufte er dagelijks herhaaldelijk op, dat Kenrick alles voor hem over had, terwijl Charley stellig overtuigd was, dat hij Walter noch Power zoude bevallen. Daarom ontving hij Kenrick's voorkomendheid koel en terughoudend, en Kenrick, dit gevoelende, vermoedde dadelijk, dat Walter Charley tegen hem had opgezet en hem over zijne handelingen ondervroeg. Deze onderstelling verhoogde zijne verbittering. Hij ontsloeg eensklaps, en op onbeleefde wijze, in tegenwoordigheid van anderen, Charley als zijn loopjongen en sprak sinds dat F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 196 oogenblik nooit een enkel woord tegen hem, en nooit anders over hem dan op spottenden, beleedigenden toon. St. Wimfried begon Charley hoe langer hoe minder te bevallen. De schooltucht was in een ellendigen toestand, het avondwerk werd steeds ongeregelder; met uitzondering van een paar, deden de monitors hun plicht maar ten halve; en de grootste, luiste knapen uit de vijfde klasse gaven het voorbeeld van onbeschoftheid jegens hen en van lompheid jegens hunne onderwijzers. Alle instellingen van orde werden ongestraft verbroken, en in de daaruit ontstane wanorde en verwarring handelde ieder volgens zijn eigen goedvinden. Op zekeren avond deed Charley ijverig zijn best bij het vertalen der verzen, die aan zijn klasse waren opgegeven. Er was zooveel leven en gedruisch om hem heen, dat hij het tamelijk moeilijk vond. Geen zes jongens in de kamer werkten, of hielden zich met hun werk bezig; zij zaten te praten, te lachen, in de lessenaars te schommelen, elkander te plagen, of smeten de boeken door de kamer. De nieuwe, daardoor geheel overblufte meester, die orde moest houden onder die tweehonderd jongens, liep wanhopend op en neêr, wendde zich te vergeefs van den een tot den ander, tot hij eindelijk de mogelijkheid opgaf, om hen tot orde te brengen, maar Charley ijverig bezig ziende, vroeg hij of hij hem ook kon helpen? Charley nam zijn vriendelijk aanbod dankbaar aan en de meester ging naast hem zitten en hielp hem over eenige moeilijkheden heen. Dit gaf aanleiding tot een algemeen gegiegel, dat niemand trachtte te onderdrukken, en toen de meester opstond, zeide Wilton, die nog lomper was geweest dan een der anderen: ‘Wel, Euson, wat zit gij te blokken!’ ‘Ik moet deze verzen vertalen,’ antwoordde Charley eenvoudig. Wilton lachte of er iets heel geestigs was gezegd. ‘Dáár weet ik wel een middeltje op - zal ik u dat eens leeren?’ ‘Graag, als het middeltje geoorloofd is.’ Dit antwoord wekte Wilton's lachlust opnieuw, terwijl hij zeide: ‘Daardoor kunt ge u in het vervolg al die moeite besparen, kleintje; let maar op, we doen het allemaal.’ Hij nam zijn zakdoek, hield die tegen zijn neus, ging naar den meester en zeide: ‘Och, mijnheer, mijn neus bloedt, mag ik even naar buiten gaan?’ ‘Hebt ge nu alweer eene neusbloeding? Dit is deze week reeds de derde keer; er zijn nog meer jongens die over neusbloedingen klagen.’ ‘Gelooft u mij niet, mijnheer?’ hernam Wilton beleedigd, steeds met zijn zakdoek voor zijn neus. ‘Ik zoude dit niet gaarne toestemmen voor gij daarvoor reden hebt gegeven,’ antwoordde de meester beleefd; ‘het is evenwel nog al vreemd; maar gij kunt gaan.’ Het ware heel gemakkelijk te onderzoeken geweest, of zijn neus F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 197 waarlijk bloedde, maar de meester wilde nogmaals beproeven - hoewel heel vruchteloos - of onbepaald vertrouwen het eergevoel der jongens niet kon opwekken. Wilton kon zijn lachlust nauwelijks bedwingen toen hij zich verwijderde, en tien minuten later kwam hij terug met de keurig vertaalde verzen. ‘Ziedaar!’ zeide hij, ‘Ken heeft het even voor mij gedaan; in tien minuten was hij er meê klaar; Ken is verschrikkelijk knap, al doet hij ook nooit een boek open; schei nu maar uit met die verzen, ik zal ze in het vervolg wel voor u laten maken.’ Charley keek de verzen even in en zag dadelijk, dat ze uitstekend vertaald waren. ‘Hebt ge plan dat werk voor 't uwe te laten doorgaan, Wilton?’ vroeg hij. ‘Natuurlijk.’ ‘Maar we krijgen er eene aanteekening voor,’ zei Charley. ‘Hoor hem eens! Dankje voor de mededeeling! Des te beter, dan krijg ik er stellig een extra.’ ‘Schei nu maar uit, ‘mijnheer onschuld’, en wees niet flauw,’ sprak een ander der Noëliten; ‘we doen het immers allemaal, wees blij dat de hemel u die hulp zendt en maak er gebruik van.’ ‘Wel bedankt,’ antwoordde Charley rondziende, ‘gij kunt doen wat gij wilt, maar ik doe het hever niet, het is niet eerlijk.’ ‘Och, wat zijn wij goed! Wat zijn we braaf! Wat zijn we engelachtig,’ riep Wilton, de oogen naar omhoog slaande, terwijl de andere jongens hem luid toejuichten; maar als zij meenden Charley door hun spot te kunnen overhalen, dan bedrogen zij zich. Hij keek hen bedaard aan met zijne heldere eerlijke oogen, gaf Wilton zijn papier terug en begon weder aan zijn werk. Deze teleurstelling ergerde hen en zij besloten dat hij zijne verzen niet zoude inleveren, als hij ze niet wilde copiëeren. De een scheurde zijn papier, een ander spleet zijne pennen, een derde nam zijne dictionnaire weg. De meester, ziende dat er een of ander onrecht werd gepleegd, kwam bij hen en bleef een oogenblik staan; in dien tijd werkte Charley ijverig door en schreven de andere jongens de verzen over, die Kenrick voor Wilton vertaald had, hier en daar opzettelijk eene fout of een kleine verandering makende; maar nauwelijks had de meester zich omgekeerd, of een der jongens aan de overzij der tafel greep moedwillig Charley's keurig werk en smeet er den inktkoker over, zoodat het op drie of vier plaatsen gevlekt was. Niettegenstaande hij zeer ontstemd was, want tot dusverre had men hem nooit onvriendelijk bejegend, verdroeg hij het zachtzinnig en kalm. Den volgenden morgen, eer een der jongens zijn voornemen bemerkte, stond hij vroeg op en ging naar Walter's studeerkamertje, hopende de verzen uit het hoofd te kunnen overschrijven; maar de kamer werd juist schoongemaakt; toen luidde de bel voor den morgendienst en daarna begon de vroegschool, zijn werk bleef onvoltooid. Daarvoor werd hij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 198 gestraft, hij, de eenige jongen die zijn plicht had gedaan, en de anderen zagen onbeschaamd toe, terwijl zij voor hun gestolen werk werden geprezen; Wilton's werk ontving eene goedkeuring. De meester - Mr. Paton's opvolger - was verwonderd, dat Wilton steeds uitmuntte bij het vertalen van verzen en dit zooveel beter deed dan zijn overig werk; hij ontdekte de bedriegerij evenwel niet en Wilton verzekerde hem herhaaldelijk, dat de verzen altijd zijn eigen werk waren. Nu vond Wilton de gelegenheid geschikt om ferm door te tasten, en daar hij de onbeschaamdheid in persoon was, volgde hij Charley, toen de school uitging, sprak hem aan alsof er niets gebeurd was en stak eindelijk den arm door den zijnen. Maar dit was te erg, en Euson, die zoo open en eerlijk was als het licht der zon, trok zijn arm terug, bleef staan en zag hem scherp aan. ‘Ah zoo!’ riep Wilton, ‘ge moet zelf maar beslissen, vrienden of vijanden? Wat wilt ge?’ ‘Als ge denkt dat ik even als gij zal liegen, bedriegen en laagheden doen, dan geen vrienden!’ ‘Vergeet dan niet dat we vijanden zijn en pas op, Euson! Eéne vraag nog!’ sprak Wilton, toen Charley zich van hem afwendde. ‘Nu wat dan?’ ‘Hebt ge plan alles aan uw broer over te klikken?’ Charley zweeg; zonder eenig bepaald plan om Walter's tusschenkomst in te roepen, had hij toch met hem over deze moeielijkheden willen spreken en zijn raad vragen, maar als dit klikken kon genoemd worden, dan vond hij beter er niets van te zeggen, daar ‘klikken’ door alle jongens als laag en gemeen werd beschouwd. ‘O, ik merk het al, ge hebt plan te gaan klikken, te klagen en leugens te vertellen; nu, het kan mij niet veel schelen en 't zal u nog minder helpen; maar wij zullen het u op den duur wel betaald zetten.’ ‘Ik zal er niet over spreken,’ zei Charley kortaf; en deze woorden verzegelden zijne lippen, terwijl hij met een bezwaard hart naar de ontbijtzaal ging en over alle onaangenaamheden dacht, die hem te wachten stonden. En deze onaangenaamheden kwamen spoedig genoeg, eerder dan hij verwachtte; want de booze geesten in hun huis beweerden reeds te veel tijd te hebben verspild, en daar de nieuwelingen genoegzaam waren ingewijd, besloten zij hun gewone leventje weêr te hervatten. Is Charley zoo gek zich daartegen te verzetten - zeiden zij - welnu, dan moet hij 't ook maar bezuren. Over dag was hij voor vele der verdrietelijkheden gespaard, die Walter had ondervonden, daar hij niet in de schoolzaal behoefde te werken, maar steeds een plaatsje vond in Walter's, Power's of Eden's studeervertrekje. Daar kon hij rustig zitten en van de goedheden genieten, die men hem bewees; want de zedelijke invloed dezer zuivere atmosfeer stak gunstig af bij de verpeste lucht, die hij onder de Noëliten moest inademen. Maar 's avonds bij het avondwerk en later in de slaapzaal was hij overgeleverd en in de macht der slechte broederschap, die F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 199 te vergeefs had getracht hem tot haar bond over te halen. Hij sliep met tien andere jongens in de grootste slaapzaal van Meester Noël's huis, die elken nacht het vereenigingspunt was der laagste en slechtste knapen. Als de kaarsen waren uitgedaan, dan duurde het niet lang of zij werden in die kamer weder opgestoken. De kamer lag aan het einde van een lange gang, eenigszins afgezonderd van de andere vertrekken, en had het uitzicht op een afgesloten gedeelte van Dr. Lane's tuin. Door het plaatsen van een hunner als schildwacht aan het einde van die gang, om hen in geval van nood te waarschuwen, was er weinig vrees voor ontdekking. Had men de kaarsen weder opgestoken om een of ander spel te spelen, dan ware Charley misschien een der eersten geweest om mede te doen. Maar de Noëliten waren reeds te zeer bedorven, om zich met onschuldige kinderlijke spelen te kunnen vermaken. Charley merkte spoedig, dat de kaarsen slechts opgestoken werden, om verboden zaken te eten en te drinken, kaart te spelen, en die knapen te plagen en te mishandelen, die nog niet bedorven en volleerd in slechtheid waren. ‘Hoor eens, kleine Euson!’ zoo sprak Wilton hem op zekeren avond aan, kort na het hierboven vermelde, ‘wij zullen van nacht een grapje hebben. Stone, die een royale vent is, geeft een paar flesschen wijn en Hanley bezorgt ons kaarten. We krijgen ook sigaren.’ Dit alles werd gezegd op een snoevenden toon, die vertrouwelijk moest schijnen, maar Charley's afkeer van den kleinen bluffer met zijn zoogenaamd saivor-vivre nog vergrootte. Hij begreep zeer goed de kleine toespeling, ‘dat twee der nieuwe jongens tot dit geheime drinkgelag hadden bijgedragen,’ en verwachtte bij gevolg daartoe ook te worden gedwongen. Hij besloot echter bepaald te weigeren, daar hij wel begreep, dat het geen onschuldig pretje, maar een rechte zwelgpartij zoude zijn. Hij had rijkelijk bijgedragen tot alle geoorloofde instellingen, als het voetbal, het kaatsspel en de gymnastiek, en zag niet in, waarom hij zich zou laten dwingen tot medewerking in zaken, die hij afkeurde en verfoeide. De afloop van den avond bevestigde hem in zijn besluit. Het was een tafereel van dronkenschap, vraatzucht, geheimen angst, onophoudelijk krakeel en luidruchtige opgewondenheid. ‘Ge speelt natuurlijk mede en zet ook in?’ zeide Wilton. ‘Neen, dank u!’ ‘Neen, dank u,’ herhaalde Wilton, hem toornig nabootsende. ‘Natuurlijk! Ge wilt voor heilige spelen en u zoo onaangenaam mogelijk maken.’ In den loop van den avond bracht Stone hem een glas wijn, dat Charley ook weigerde met een ‘Neen, dank u, Stone.’ Wilton praatte hem hij deze weigering weder spottend na, hetgeen door een twaalftal anderen in koor werd herhaald; en sinds dat oogenblik werd Charley plechtstatig gedoopt met den spotnaam ‘neen, dank u’; gewelddadig gedoopt, door hem een glas portwijn in zijn gezicht te smijten, terwijl men hem in zijn bed stevig vast hield. Zijn nachthemd was natuurlijk met wijn bevlekt, en zij begonnen te vreezen dat ze daardoor konden ontdekt worden; zij F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 200 dreigden Charley met alle straffen, indien hij hen durfde verraden. De ontdekking was echter niet waarschijnlijk, daar de dienstboden, die de kamer moesten in orde houden en hen bedienden, door de Noëliten waren omgekocht. Dit herhaalde zich telkens met kleine veranderingen, en elke nieuwe weigering werd door de groote jongens met een slag of stomp, door de kleinere met een spot of eene beleediging beantwoord; Charley was een van de jongsten. Eerst was het 's nachts: ‘Hoor eens, jongen, ga eens wat wijn voor ons halen! Niet? Welnu, ziedaar dan! Daar hebt ge dan wat! En nog wat! En hang je nu op.’ Een anderen keer riep men: ‘Hei daar, ‘neen, dankje’, we moeten zes stuivers voor een spel kaarten hebben! O ge wilt u niet bezondigen door ze ons te geven? Ellendige schobbert! Gierigaard!’ schreeuwde een ander, ‘Vrek’ schold weder een derde, endeallergemeenste scheldnaam besloot het mondelinge gedeelte van het debat; maar daarna begon het handtastelijke, terwijl de een hem met een ‘Ziedaar dan’ in 't gezicht sloeg, tot men hem eindelijk een stuk zeep of een paar laarzen naar zijn hoofd smeet. Het kan den lezer niet meer vermoeien dit alles te lezen, dan het mij hindert dergelijke dingen te moeten vertellen; maar voor Charley was het een langdurig martelaarschap, dat hij echter zoo heldhaftig mogelijk verdroeg. Hij stond letterlijk geheel alleen, zonder eenigen steun tegenover al zijne huisgenooten; en toch wilde hij niet toegeven. Walter, Power en Henderson wisten allen zeer goed, dat hij geplaagd, ja zelfs mishandeld werd; dit vernamen zij door Eden en anderen, veel meer dan door Charley zelven; want het arme kind voelde zich door zijne belofte aan Wilton gebonden en zweeg vastberaden. Deze, zijne vrienden, wisten dat hij leed; en Walter steunde hem met zijn raad, zijne vriendelijke toegenegenheid en edel voorbeeld, en Henderson met zijne vroolijke, hartelijke vriendschap, tot hij, gesterkt door het hartgrondig gebed, dat hij elken avond voor zijn bed geknield opzond, gevoelde, dat hij de noodige kracht bezat, om al de beproevingen te doorstaan, die hem des nachts wachtten. Er was onder zijn huisgenooten slechts één knaap, die hem trachtte te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 201 helpen. Die knaap behoorde Kenrick te zijn geweest; het monitoriaal gezag en vele andere rechten waren hem, gelijk hij wel wist, slechts toevertrouwd, ten einde met stipte gestrengheid elk vergrijp tegen de zedelijkheid en elke wreedheid tegen te gaan. Daartoe behoeft men niet veel moeite te doen; indien de jongens niet geheel bedorven zijn, zijn zij van zelf reeds geneigd den rechten weg te kiezen, ten minste de sympathie der meerderheid is voor het goede. In Mr. Robertson's huis, bijvoorbeeld, waar Walter en Henderson monitors waren, zouden zulke verkeerde handelingen niet ongestraft hebben kunnen plaats vinden, of beter gezegd, ze konden daar zelfs niet voorvallen. Geen der kleinere jongens zou geaarzeld hebben - indien zij mishandeld werden - den bijstand der monitors in te roepen, die zij als hunne natuurlijke beschermers beschouwden en die hen ijverig en edelmoedig de vereischte hulp zouden verleend hebben. Dit was ook het geval in Mr. Edward's huis, waarvan Power de senior was, niettegenstaande Power zelf geen enkelen steun had, waarop hij kon rekenen. De met hem wonende monitors waren Legrange, één van Kenrick's volgelingen, - de ander was Brown, die, hoewel goedgezind, weinig invloed had. En toch waren deze beide huizen onder veel beter tucht dan al de andere der school, omdat de seniors hun plicht deden; en het werd bijzonder opgemerkt, dat het huis onder Walter's en Henderson's bestuur boven allen uitmuntte, niettegenstaande Harpour en Jones daartoe behoorden. Dit had nooit zoo kunnen worden, indien niet Franklin en Craddock, twee jongens uit de vijfde klasse, wier goed gedrag geheel en al aan Walter was te danken, hem en Henderson hadden gesteund tegen twee zulke onwaardige, slechte knapen als Harpour en Jones. Daarentegen kwam Kenrick nooit tusschenbeide, liet alles gaan zooals het wilde, niettegenstaande zij allen in hun verderf liepen. Charley's eenige steun onder zijne huisgenooten was dus niet Kenrick, maar Bliss. Die arme Bliss (dat beteekent ‘zegen’) was niet altijd in overeenstemming met zijn naam; want zijn schoolwerk, dat, hoe hij ook zijn best deed, niet heel goed vlotte, hield hem steeds in eene spijtige, verdrietige stemming. Bliss was niet heel gelukkig, daar alle jongere knapen hem vooruitkwamen, en hij als het ware dagelijks dommer scheen te worden. Hoe hij zich ook inspande, de stroom der kennis ontvlood zijne lippen op Tantalusachtige wijze, zoodra hij ze opende om één teug slechts te nemen; terwijl de vruchten, zoo gemakkelijk door anderen geplukt, hem ontschoten, zoodra hij er naar greep. Hij ging gebukt onder het smartelijk besef van dom te zijn, maar behield onder deze beproeving steeds zijn zachtaardig en goed humeur en was op zijn bescheiden manier iedereen dankbaar, die zijne tekortkomingen over het hoofd zag. Daarom had hij een groote genegenheid voor Henderson, die hem wel is waar onophoudelijk plaagde, - hoewel nooit onhartelijk of beleedigend - maar die kleine plagerijen dubbel vergoedde door bereidvaardige en geduldige hulp, zonder welke hulp Bliss nog veel minder zou zijn vooruitgekomen, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 202 dan nu het geval was. Bliss was een sterke, flinke jongen bij alle spelen, zoodat hij met de meesten zijner makkers op een goeden voet stond, niettegenstaande hij bijna algemeen als een stoffel of half simpel werd beschouwd, maar stoffel of niet, hij bewees Charley veel dienst; laat dus geen knaap in den toestand van Bliss den moed opgeven, want zelfs de grootste stoffel heeft eene groote macht om zoowel goed als kwaad te stichten; en Bliss beschermde Charley met de liefderijke, krachtige sympathie, die menige meer geleerde knaap hem kon benijd hebben. Hij wist dat Charley mishandeld werd, doch daar hij niet tot dezelfde slaapzaal behoorde en zich weinig om de huisaangelegenheden bekommerde, kon hij moeilijk in eens tusschenbeide komen; maar hij moedigde hem telkens aan, zich tegen elke ongerechtigheid te verzetten. ‘Houd u goed, kleine Euson,’ zoo sprak hij dikwijls, ‘wees een goed ferm kereltje, laat u niet verleiden: gij doet uw plicht en zij handelen verkeerd, vergeet dat niet.’ Het was geen kleinigheid in die dagen, levende onder de Noëliten, iemands goedkeuring te verwerven, en nooit vergat Charley de hem door Bliss verleende hulp; zij bleven trouwe vrienden, zoo lang Bliss te St. Wimfried vertoefde. ‘Hebt gij onder uwe huismakkers reeds eenige vrienden gevonden, Charley?’ vroeg meester Noël bij zekere gelegenheid, die hij dikwijls zocht om met de jongere knapen te praten, in wie hij veel belang stelde en die hij gaarne voor elke verleiding zou hebben bewaard, voor zooverre hem dit mogelijk was, indien hij slechts bekend ware geweest met den waren stand van zaken onder de hem toevertrouwde kinderen. ‘Niet heel veel, meester,’ antwoordde Charley. ‘Niet? Dat spijt mij. Ik zie jongens gaarne duurzame vriendschap sluiten en we hebben hier in huis eenige innemende jongens, bijvoorbeeld Wilton. Houdt ge niet van hem? Hij is wel lui en onbestendig, maar hij schijnt toch wel een aardige jongen.’ Charley kon nauwelijks een glimlach bedwingen, maar zeide niets, en meester Noël vervolgde: ‘wie is uw beste vriend onder mijn jongens?’ ‘Bliss, Meester,’ zeide Charley zonder aarzelen. ‘Bliss?’ herhaalde Meester Noël verwonderd, ‘hoe komt ge daartoe? Is hij niet erg dom en achterlijk?’ Maar Charley wilde niets hooren ten nadeele van Bliss en zeide met de ongedwongen openhartigheid van een nieuweling: ‘O Meester! Bliss is een beste jongen; ik wou maar dat er meer zoo waren; ik houd veel van hem, hij is één der braafste en flinkste van al de jongens hier in huis, de éénige die mij bijstaat als ik in moeilijkheid ben.’ ‘Nu, Euson, ik ben blijde dat ge tenminste één vriend hebt gevonden,’ zeide meester Noël, ‘wie het dan ook moge zijn.’ Bliss gaf een onwederlegbaar bewijs van zijne belangstelling, door zelf naar Kenrick te gaan en hem opmerkzaam te maken op de mishande- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 203 lingen, die Charley moest verduren. ‘Waarom komt gij niet tusschenbeide, Kenrick?’ vroeg hij. ‘Waarom zou ik tusschenbeide komen? Het zal dien jongen goed doen, hij is veel te ingebeeld.’ ‘Och kom! Ik heb nooit een jongen gezien, die zoo weinig aanmatigend was.’ Kenrick keek hem verbaasd aan. ‘Wat gaat het u aan? Dat zou ik wel eens willen weten.’ ‘Natuurlijk gaat het mij aan; hij is een goed klein ventje en zij mishandelen hem, omdat zij hem niet zoo slecht kunnen maken als zij zelve zijn; daar heb je dien Wilton...’ ‘Zwijg over Wilton, hij is een van mijne vrienden.’ ‘Dat is schande genoeg,’ zeide Bliss. ‘Hij is tenminste wel vijftig zulke kuikens waard als Euson,’ zei Kenrick. ‘Kuikens?’ riep Bliss, meer verontwaardigd dan hij ooit was geweest. ‘Kuikens! ik zie wel, dat ge Euson volstrekt niet kent. Kenrick, ik wou dat ge wat beter uw plicht deedt, dan zou er vrij wat minder slechts gebeuren.’ Kenrick kon zijne ooren bijna niet gelooven; hij had Bliss nooit te voren zóó hooren spreken. ‘Ik behoef mijne plichten niet te leeren van onzen hoogwijzen, geleerden, diepzinnigen Bliss,’ zeide hij trotsch en op spottenden toon. ‘Met welk recht spreekt gij kwaad van dit huis, waar we gelukkig niet allemaal zulke onnoozele halzen zijn als de kleine Euson. Gij hoeft mij de les niet te lezen. Begrepen?’ ‘Ge kunt mijne domheid bespotten, zooveel ge wilt, Kenrick, maar met al uw verstand zou ik toch niet met u willen ruilen, en als ge niet tusschenbeide wilt komen, zooals uw plicht is, dan zal ik het doen als ik kan.’ En toen Bliss, ziedende van gramschap, hem dit antwoordde, terwijl hij zijne van eerlijke verontwaardiging fonkelende oogen op Kenrick gevestigd hield, dacht Kenrick, dat hij nooit schooner, edeler knaap had gezien. ‘Zelfs hij staat nu boven mij,’ sprak hij zuchtend, toen Bliss de kamer verliet. Arme Ken! er was geen ongelukkiger knaap te St. Wimfried. Hoe meer hij van de verboden vruchten at, hoe bitterder zij hem smaakten; hoe meer hij dronk uit den verzengenden stroom van verkeerd geplaatste trotschheid, hoe meer zijn hart verschroeide, zonder dat zijn dorst werd gelescht. Drie en dertigste hoofdstuk. De vervolgingen, waaraan Charley nu was blootgesteld, hadden slechts één doel; zijne vervolgers waren zelve zoo vermoeid van hun werk, dat ze F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 204 hem eene betrekkelijke rust zouden hebben gegund, indien hij slechts één punt - het navolgende - had willen toegeven. De Noëlieten waren gewoon nu en dan een groot souper aan te richten, hetwelk door Dan werd geleverd; daarna rookten zij, een genoegen dat zij konden voortzetten, ook nadat de lichten uit waren. De rookers zaten dan in de lange gang, die, zooals ik reeds vroeger zeide, naar de groote slaapzaal voerde; één hunner hield de wacht ten einde bij naderend onraad te waarschuwen; maar daar zij altijd wachtten totdat de meester de avondronde had gemaakt, waren zij nog al gerust, daar er weinig kans bestond gestoord te worden. Evenwel was het onmogelijk de tabakslucht geheel te verdrijven en daardoor ontdekking te voorkomen, niettegenstaande zij alle voorzorgen namen, als het openzetten van alle ramen van slaapzaal en gang. Zij hadden de bedienden wel tot stilzwijgen omgekocht, maar toch vreesden zij steeds door een der meesters betrapt te worden. Zij hadden dus besloten, indien zij ooit omtrent dien tabaksrook werden ondervraagd, eenparig te verklaren dat er nooit gerookt was. Negen jongens uit die slaapzaal hadden, met uitzondering van Elgood, die weifelde, zich daartoe verbonden; maar nu was de vraag: zou Charley hetzelfde willen beloven? Zoo niet, dan leefden de jongens in bestendigen angst, vooreerst omtrent het geloofwaardige van hun leugen, ten tweede omtrent de ontdekking hunner verboden handelingen. En Charley Euson weigerde natuurlijk die belofte te geven. Hij stond alléén tegenover al de andere jongens van het huis, steeds verklarende nooit te zullen klikken, of te zullen spreken over hetgeen in huis gebeurde, en zoo mogelijk te zwijgen als men hem er bepaald naar mocht vragen; maar, in weerwil hunner herhaalde beden, bedreigingen, verleiding en mishandeling, hield hij vol dat hij nooit een leugen wilde zeggen of bevestigen. Eenigen hunner, vooral Mackworth en Wilton, hadden besloten met hulp hunner vrienden, dezen hardnekkigen tegenstand en stijfhoofdigheid (zoo noemden zij Charley's weigering) door geweld te buigen en te overwinnen, daar overredingskracht en goede woorden zonder uitwerking bleven. Daarom overvielen ze hem elken nacht en beproefden al de middelen, die scherpzinnige boosaardigheid kon uitdenken, om hem tot dit ééne punt over te halen, te meer daar ze wel wisten, dat het eerste toegeven hen alles zou doen winnen; want Charley's eerlijkheid vormde eene zoo groote tegenstelling met hunne lage handelingen, dat reeds daardoor zijne tegenwoordigheid hun een telkens wederkeerend verwijt scheen. Een eerlijke, ferme, zedelijke jongen met een standvastig karakter en een goed hart, onder hetzelfde dak levende met een troep ondeugende bedorven knapen, wordt onvermijdelijk gehaat. Het was een lange, moeielijke strijd, zóó langdurig, dat Charley meende, dat die nooit zou eindigen en dat zijne krachten zouden te kort schieten. Het scheen hun bepaald genot te geven, hem elken nacht te plagen. Hij wist, dat als het avondwerk moest beginnen, hij geen oogenblik rust zou F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 205 hebben eer zij allen sliepen. Enkele malen was hij bijna geneigd toe te geven. Hij wist dat de jongens in hun hart geen hekel aan hem hadden, dat hij zelfs aller lieveling kon worden als hij dit wilde, al deelde hij ook niet bepaald in al hunne verkeerdheden; als hij maar wilde beloven nooit te bekennen, dan zou zijne toestemming met gejuich door allen zijn ontvangen. ‘Bovendien,’ zeide de verzoeker, ‘bestaat er alle kans dat gij nooit in 't verhoor zult komen en dus niet verplicht zult zijn ‘een uitvluchtje te bedenken’, - want ter verschooning van de zaak, noemden ze dat een uitvluchtje in plaats van grove leugens, - dit woord vermeden de jongens zeer zorgvuldig en zij werden heel boos als Charley het kind bij zijn naam noemde. Eén avond was de arme jongen zóó verdrietig en ten einde raad door de vele mishandelingen, dat hij op het punt was toe te geven. Er ging een lijst rond ter onderteekening, waarin men plechtig beloofde te ontkennen dat er gerookt was, indien men werd geroepen om de waarheid te bekennen; al de jongens hadden geteekend, behalve Charley en Elgood, maar omtrent den laatste was men overtuigd, dat hij bij den minsten dwang dadelijk zoude toegeven. Dien avond scheen Charley op het punt te bezwijken, om daardoor aan al de beleedigingen en mishandelingen een einde te maken. Hij zat op zijn bed met een potlood in zijn hand, om zijn naam er onder te zetten. De jongens zagen gretig toe, noemden hem een fermen vent, klopten hem op den rug en moedigden hem aan door te zeggen, dat zij al lang wisten, dat hij zijn plicht zou doen en een beste jongen was. Elgood zag angstig toe; hij had Charley's standvastig karakter oprecht bewonderd, en de steun van diens krachtigen wil en goed voorbeeld had hem aangemoedigd om volhardend te blijven weigeren. ‘Als Euson het doet, dan zal ik het ook doen,’ fluisterde hij; Charley hoorde het en schaamrood wierp hij het potlood weg. Bijna zoude ook hij gezondigd en het besluit vergeten hebben, dat hem in antwoord op zijn hartgrondig gebed was ingegeven; maar hij had reeds den invloed gezien van slechte voorbeelden en niets kon hem doen besluiten een ander tot kwaad te verleiden. ‘Leid ons niet in verzoeking en verlos ons van den booze,’ was zijn innig gebed, toen hij papier en potlood van zich wierp. ‘Ik kan en ik wil het niet doen,’ riep hij; ‘ik heb nooit gelogen, voor zoover ik mij kan herinneren; vraag het mij dus niet meer.’ Dadelijk veranderden de jongens van houding en toon. Zij voegden hem een vloed van woorden toe, die ik hier niet herhalen wil; zij trokken hem uit zijn bed en mishandelden hem nog onbarmhartiger dan vroeger. En terwijl hij snikkende van pijn naar zijn bed kroop en zijn hart onstuimig klopte, riep een der grootste jongens hem nog na: ‘Ge zult ten laatste toch moeten inwilligen, denk daarom, en dus hoe eer hoe beter, want zulke huichelaars en zoogenaamde heiligjes kunnen we niet gebruiken.’ En gedurende verscheidene daaropvolgende avonden, als het licht uit was F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 206 en zij niets beters wisten te doen, riep gewoonlijk een der jongens: ‘Kom, laten we “neen, dankje” voor de aardigheid eens onderhanden nemen.’ Of een ander sprak: ‘Kom, meester “dankje wel”, teeken dit papier nu eens netjes als een goede jongen, en spaar alle verdere praatjes.’ ‘Kom, doe het maar,’ voegde arglistig een derde er bij; ‘het spijt me zoo, dat ze u zoo slaan en mishandelen.’ ‘Ik zal dadelijk licht opsteken,’ riep een vierde, ‘als ge maar wilt teekenen.’ ‘Wat! wil hij nog niet? Pas dan op uw tellen, mijnheer ‘Dankje wel’. Maar hoe men hem ook beleedigde en mishandelde, hij verdroeg alles als een man, smoorde zooveel mogelijk de tranen, die droefheid en pijn hem afpersten, en bleef standvastig weigeren kwaad te doen en eene belofte af te leggen om zoo noodig te liegen. Eenigen echter - hoezeer ze niets durfden zeggen - sloegen dien strijd met schaamte en bewondering gade; schaamte over zich zelve, bewondering voor Charley. Het was natuurlijk, dat onder zoo velen ook eenige medelijdende harten waren, en meer dan eens trof Charley onder den troep zijner vervolgers een vriendelijken blik of hoorde hij een verlegen geuite afkeuring tegen hen, die hem het ergst mishandelden. Zeer dikwijls gebeurde het, dat een der jongere Noëliten, met wien hij overdag in aanraking kwam, hem hartelijk bejegende, vriendschappelijk toesprak en hem door woord en daad poogde te bewijzen, dat hij hem hoogachtte en medelijden met hem had, hoewel hij geen moed bezat zich openlijk, tegen den stroom in, aan zijne zijde te plaatsen. Dit werd al spoedig door de slechtere knapen opgemerkt. Zou de kleine nieuweling hen nu nog de baas worden? Een einde maken aan hunne heerschappij, en in spijt hunner pogingen, eene meer waardige en betere verhouding tot stand brengen? Dat konden zij toch niet rustig toelaten en daarom moesten zij hem maar dadelijk onder hunne sterke vuist doen buigen. Intusschen ontzonk Charley alle veerkracht en moed: zijn levendige geest en gezondheid hadden veel onder die vervolgingen geleden. Hij begon er bleek uit te zien, zijne manieren waren minder vrij en zijn blik scheen minder helder dan vroeger. Tot nu toe had hij zich heldhaftig onthouden Walter eenige bepaalde mededeeling omtrent zijne beproevingen te doen; maar nu snakte hij naar hulp en steun en ging naar Walter's studeerkamertje, niet om te klagen, maar om van Walter te hooren of er eenige kans zou bestaan, hun vader te bewegen, hem naar een andere school te zenden, daar hij zich te St. Wimfried nooit gelukkig zoude kunnen gevoelen of vooruit komen. ‘Wel, Charley, mijn jongen, wat kan ik voor u doen?’ riep Walter hartelijk, zijn Grieksch lexion en Aristophanes, waarmede hij juist bezig was geweest, vroolijk ter zijde schuivende, terwijl hij zijn stoel naar den haard keerde en het vuur oppookte tot het helder vlamde. ‘Stoor ik u niet, Walter?’ vroeg de kleine jongen, wiens droevig uiterlijk nog niet door zijn broeder was opgemerkt. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 207 ‘Wel neen, Charley, geen idee, gij stoort me nooit. Ik dacht juist dat het tijd was om uit te scheiden, want het is bijna te donker om te lezen; maar we hebben nog net een half uur tijd voor het theedrinken; kom dus bij me zitten en laat ons wat praten. Ik heb u in geen eeuw gezien, Charley.’ Charley antwoordde niet, hij was zeer mismoedig, maar toch blijde bij zijn broeder te zitten met den arm om diens hals geslagen; hij was vier jaar jonger dan Walter en nooit eerder van huis geweest, en dien avond had hij juist een ergen aanval van heimwee. ‘Wel, wat scheelt er aan, Charley, mijn jongen?’ vroeg Walter vroolijk, ‘wat beteekenen die bleeke wangen en roode oogen? Ik vrees dat ge St. Wimfried niet zoo prettig meer vindt als in het begin; zijt gij nu al ontmoedigd?’ ‘Och, Walter, ik ben h e e l , h e e l ongelukkig,’ zeide Charley, overweldigd door de hartelijke toespraak van zijn broeder; en zijn hoofd op Walter's schouder buigende, snikte hij luid. ‘Wat is het, Charley?’ vroeg Walter, Charley's blonde lokken zachtjes streelende, ‘wees niet bang om alles te zeggen. Ik hoop toch niet dat ge iets verkeerds hebt gedaan?’ ‘Neen, Walter, het is juist omdat ik niets verkeerds wil doen, dat ze mij zoo mishandelen.’ ‘Is dat het geval? Droog dan uwe tranen, mijn jongen en dank God, want niets ter wereld zal u van den rechten weg afbrengen, als ge besloten hebt - ge weet wel, Charley - vast besloten hebt het niet te doen.’ ‘Maar het is zoo moeilijk, Walter. Ik heb nooit geweten, dat het zoo verschrikkelijk moeilijk zou zijn. De jongens in ons huis zijn zoo slecht, en niemand helpt mij, behalve Bliss. Ik geloof nooit, Walter, dat gij ook zooveel hebt moeten uitstaan.’ ‘Dat doet er niet toe, Charley. Doe niets verkeerds, wat ze ook mogen beginnen. Ge weet niet hoeveel gemakkelijker daarna uw verder schoolleven zal zijn. Ge hebt volkomen gelijk, Charley, en ik wist niet dat er zooveel slechts op school gebeurde; maar daarom moeten wij juist des te meer onzen plicht doen, nietwaar?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Maar ik weet stellig, Walter, dat ze me eindelijk zullen dwingen slecht te worden. Ik wou maar dat ik thuis was. Ik wou dat ik weg mocht gaan. Ik word elken nacht bijna tot den morgen geranseld, geschopt en mishandeld.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 208 ‘Wat is dat?’ riep Walter verbaasd en driftig. ‘Ik wist wel dat ge geplaagd werdt, Eden heeft het mij verteld, maar ik wist natuurlijk niet dat het zoo erg was, als ge zegt. Bij God, Charley, ik zou wel eens willen zien, wie u durft mishandelen, en... maar op mijn woord, hij zal het niet ten tweede male probeeren.’ ‘Och, ik had heelemaal vergeten, Walter, dat ik het u niet mocht vertellen; zij hebben het mij verboden, maar het is waarlijk al te erg.’ ‘Wees maar gerust, Charley!’ zeide Walter, ‘doe uw plicht en stoor er u verder niet aan. Ik zal wel eens zien of ik u niet kan helpen; maar in ieder geval moet ge het tot de vacantie uithouden, en als ge het dan nog verlangt, zal Papa u stellig van school nemen. Maar hoe zal ik het nu ooit weêr zonder u stellen?’ ‘Ge zijt een goede lieve broêr!’ riep Charley dankbaar, ‘en ware het niet om u, dan had ik stellig al lang toegegeven.’ ‘Neen, Charley, niet om mij, maar ter liefde van een veel trouwer vriend dan ik ooit voor u worden kan, niettegenstaande ik u met hart en ziel zoo innig liefheb. Wilt gij mij iets plechtig beloven?’ ‘Ja, gaarne.’ ‘Beloof mij dan nooit te liegen, nooit iets verkeerds of slechts te doen, hoe zij u ook mogen dreigen en mishandelen.’ ‘Dat beloof ik, Walter - als ik maar kan,’ zeide Charley bescheiden; ‘maar ik heb altijd mijn uiterste best gedaan.’ ‘Ge zoudt niet kunnen liegen, Charley, mijn jongen; iedereen zou het dadelijk zien, dat weet ik zeker,’ zeide Walter glimlachende, terwijl hij met beide handen zijn broertjes eerlijke gezichtje omvatte en hem vriendelijk aanzag. ‘Ik twijfel geen oogenblik aan u, maar ik zal er toch met Power eens over spreken; als senior van de school kan hij er misschien iets aan doen. Het is eigenlijk Kenrick's plicht, maar...’ ‘Kenrick? Och, Walter, hij bemoeit er zich niet meê: hij laat alles maar loopen, zooals het gaat, en ik geloof dat hij mij niet lijden kan, want hij heeft mij heel onvriendelijk als loopjongen ontslagen.’ ‘Stoor u niet aan hem, noch aan de anderen, Charley! Ge zijt een beste, flinke jongen en ik ben heel trotsch op mijn broer. Daar luidt de bel voor het theedrinken; kom ga met mij mede naar beneden.’ ‘Och, Walter, het gebeurt altijd 's avonds, als ge niet meer bij mij zijt. Woonden wij maar in hetzelfde huis! Wat zou dat heerlijk zijn!’ En Charley keek zijn broeder verlangend na, toen zij aan de deur van elkander scheidden en Walter naar de groote tafel ging, waar de monitors zaten, terwijl Charley zijne plaats innam tusschen de jongens van zijn huis en klasse. Ze hadden zijne thee over zijn brood en boter geschonken, zoodat hij dien avond weinig te eten en te drinken kreeg. Het was reeds donker, toen zij na het theedrinken naar de groote schoolzaal stormden en hij Elgood fluisterend hoorde vragen: ‘Zeg, Euson, geeft ge van avond toe en zult ge teekenen?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 209 ‘Waarom van avond eerder dan anders, Elgood?’ ‘Omdat ik gehoord heb, dat ze van nacht eene groote bijeenkomst wilden hebben en u en mij wel zouden dwingen te teekenen; ik vrees, dat ik het niet zoo zal kunnen volhouden als gij.’ ‘Ik zal mijn best doen; want ik wil mij niet tot liegen laten overhalen,’ antwoordde Charley, indachtig aan zijn onderhoud met Walter en daaruit nieuwe kracht puttende. ‘Dan zal ik ook niet toegeven,’ zeide Elgood moedig; ‘maar we zullen beiden veel moeten verdragen.’ ‘Méér dan slaan kunnen ze ons toch niet doen,’ antwoordde Charley zoo opgeruimd mogelijk, ‘en ik ben nu zoo dikwijls reeds afgeranseld, dat ik er haast aan gewend raak.’ ‘En ik wilde liever geslagen worden en zijn zoo als gij zijt,’ zeide eene stem achter hen, ‘dan die kloppartij ontgaan en handelen zooals Stony, Symes en ik zelf hebben gedaan.’ ‘Wie is dat?’ vroeg Elgood haastig, want het was te donker om iemand te kunnen onderscheiden. ‘Ik ben het - Hanley; geeft niet toe, jongens, het zou u evenzoo ellendig maken, als ik nu ben.’ Zij gingen nu hun avondwerk maken, toen naar de kapel en vervolgens naar hunne slaapkamers. Zij kleedden zich uit en gingen als gewoonlijk te bed, hoewel ze wisten dat ze spoedig zouden worden gestoord, want ze merkten aan verschillende gegevens, dat er wat ophanden was. Nauwelijks waren dan ook de lichten uit, of er werd een schildwacht geplaatst, de kaarsen werden weer opgestoken en een aantal Noëliten met Mackworth aan het hoofd traden de slaapzaal binnen. ‘Ziezoo ‘neen dankje’, nu begint uwe laatste kans; hier is het papier om te teekenen. Al de jongens hebben het moeten teekenen, en nu zult ge het ook doen of ge wilt of niet. We hebben geen plan voor u eene uitzondering te maken. We willen een feestje hebben en niet door u verraden worden.’ ‘Ik heb geen plan u te verraden,’ zeide Charley flink. ‘Gij hebt mij in de laatste weken erg genoeg beleedigd en mishandeld en toch heb ik er niets van verteld.’ ‘Wij verlangen geen redevoeringen. Antwoord eenvoudig: ja of neen. Wilt gij teekenen?’ ‘Wacht eens even, hier is nog een knaap, die niet geteekend heeft,’ zeide Wilton, Elgood met een arm uit zijn bed trekkende. ‘Zóó, hebt gij ook niet geteekend? Nu we zullen korte metten met u maken. Daar hebt ge een potlood en hier is het papier, en op die plaats moet ge teekenen, en teeken nu dadelijk, kleine gek!’ Elgood beefde en aarzelde. ‘Luister,’ zeide Mackworth ruw, ‘ik zou zulk een stumperd als gij niet graag op den rug komen, maar hoe smaakt u die peer?’ en hij lichtte den stok op, dien hij achter zijn rug hield en gaf er Elgood een F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 210 flinken tik mede op zijn hand, zoodat Elgood doodelijk bleek werd en haastig zijn naam op het papier krabbelde. Maar nauwelijks had hij dat gedaan, of opziende ontmoette hij Charley's medelijdenden blik, en zonder iets te zeggen, schrapte hij even haastig zijne onderteekening weder uit, en het papier wegschuivende, kromp hij in elkander onder den tweeden reeds verwachten slag, terwijl Charley hem zacht: ‘Houd moed!’ toefluisterde. ‘Ge moet met den anderen jongen beginnen, Mac, als ge klaar wilt komen,’ sprak Wilton. ‘Euson, ik raad u als vriend, niet langer te weigeren.’ ‘Als vriend!’ herhaalde Charley met kalme verontwaardiging, Wilton vlak in de oogen ziende, ‘gij zijt mijn vriend niet, en zelfs op dit oogenblik, Wilton, zou ik niet met u willen ruilen.’ ‘Zoudt ge dat niet willen? Ransel er dan maar op, Mac! En met u zullen we wel nader afrekenen,’ vervolgde hij tot Elgood. Dit zeggende, gaf hij Elgood een verraderlijken slag, en een oogenblik later had Charley, ten hoogste opgewonden, Wilton op den grond geworpen. Twintigmaal vroeger was hij reeds op het punt geweest met Wilton te vechten, en zou dit ook stellig gedaan hebben, ware hij maar overtuigd geweest, dat het eerlijk zou toegaan; maar wat hij voor zich zelven zoo lang had verdragen, kon hij nu onmogelijk aan een ander zien doen. Wilton sprong woedend op en het gevecht begon; maar Mackworth smeet Charley op zij en sprak: ‘Vecht een andermaal met hem, Wilton, als ge tenminste u daartoe verwaardigen wilt; ziet ge dan niet dat het maar een middeltje is om van de zaak af te komen? En nu ‘neen, dankje’, wordt het tijd om ernstig te handelen, er zijn reeds woorden genoeg verspild. Blijf daar staan,’ en hij duwde Charley vlak vóór zich. ‘Wilt ge teekenen?’ ‘Nooit!’ zeide Charley zacht, maar ferm. ‘Nu dan.’ ‘Niet met den stok, niet met den stok, Mackworth!’ riepen verscheiden angstige stemmen, die echter niet in staat waren te voorkomen, dat de stok met een hevigen slag op den rug van den knaap neêrkwam. Charley was een dier fijngevoelige, zenuwachtige naturen, die elke lichamelijke gewaarwording of innerlijke aandoening tienmaal sterker gevoelen dan een ander. Gedurende dit geheele voorval, zoo onaangenaam en smar- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 211 telijk, waar hij heel alleen stond tegenover een troep jongens, tweemaal zoo sterk als hij zelf, en wier eenig doel scheen hun haat tegen hem te koelen, had hij zich krachtig bedwongen en hoewel hij in die weken dikwijls gelegenheid had gehad zijn verfijnd gevoel tot mannelijke kracht te ontwikkelen, overmeesterde hem nu de plotselinge schrik van dien onvoorzienen slag zoo geweldig, dat hij een schellen kreet uitte; en toen dadelijk daarop een tweede slag volgde, die zijn rug openreet, begon hij zoo zenuwachtig te gillen, dat zijne beulen zelfs er van ontstelden. Op hetzelfde oogenblik vloog ook de deur met een driftigen ruk open en trad Bliss diep verontwaardigd binnen, langzaam door Kenrick gevolgd. ‘O, wee! ik kom te laat!’ riep Bliss stampvoetend. ‘Wat hebt ge dat arme kind gedaan!’ en eenigen hunner op zijde stootende, nam hij Charley in zijne armen, streelde en suste hem, totdat het woeste snikken en gillende lachen bedaarde, terwijl allen stilzwijgend toezagen; maar bemerkende, dat Charley bij elke aanraking van pijn inéénkromp, ontblootte Bliss Charley's rug; twee dikke blauwe striemen toonden hem wat er gebeurd was. ‘Zie hier, Kenrick,’ sprak hij heel ernstig, op de wonden wijzende; daarna legde hij Charley zacht op zijn bed en vervolgde met eene van drift trillende, maar donderende stem: ‘Honden, die gij zijt! Hoe kondt gij dit lijdelijk aanzien en toelaten? Bij den hemel, Kenrick, als gij dit wilt verdragen, ik niet. Uit den weg!’ riep hij, hen als een troep schapen uit elkander drijvende, en Mackworth met zijn ijzeren vuisten grijpende, schudde hij hem heftig, wrong hem den stok uit de hand en vroeg: ‘Hebt gij dat gedaan?’ ‘Wat scheelt u, Bliss?’ riep Mackworth op snoevenden toon. ‘Bezin eer ge begint en maak geen standje, ezelskop!’ vervolgde hij dreigend, of ge krijgt Noël of een van de anderen op uw dak.’ ‘Durft ge nog meêpraten, wreede, verfoeilijke beul,’ riep Bliss, welsprekend wordende door zijne diepgevoelde verontwaardiging; ‘het heeft nu lang genoeg geduurd, veel te lang reeds! Hoe durft ge dien armen, kleinen Euson nog aanzien, zonder van schaamte door den grond te zinken. Bij den hemel, Belial! Ge zult oogsten, wat ge gezaaid hebt; ik zal u afranselen als een hond, ziedaar!’ De daaropvolgende slag bewees, dat hij het bepaald heel ernstig meende, en hoe onverstoorbaar kalm hij ook anders mocht zijn, het alles behalve geraden was hem in dusdanige stemming te na te komen. Mackworth trachtte te vergeefs den stok te grijpen; Bliss draaide hem rond, alsof hij een kind was, en 't was duidelijk dat hij geenszins plan had er hem zoo genadig af te laten komen; Mackworth's onbeschaamde grootspraak veranderde in kruipenden angst, toen bij een tweeden harden, wel aangebrachten slag, de stok zich om hem slingerde en hem pijnlijk op zijn rug trof. Mackworth sprong jammerend terug naar de openstaande deur, maar niet snel genoeg om verdere kastijding te ontloopen, daar Bliss hem nog twee klappen op den rug toediende, waarvan de een zijn buis van boven F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 212 tot onder openscheurde, en de ander een minstens even blauw litteeken moest achterlaten, als hij den armen weerloozen Charley had bezorgd. ‘Naar uwe kamers, ellendige jongens!’ riep hij, toen allen voor hem uit den weg sprongen. ‘Kenrick!’ vervolgde hij, zijn stok zwaaiende, ‘ik mag dan een stoffel zijn, waarvoor gij mij gewoonlijk uitscheldt, maar als gij uw plicht niet verkiest te doen, dan zal ik dien in 't vervolg in uwe plaats waarnemen.’ Kenrick verwijderde zich, half bevreesd dat Bliss den stok tegen hem zou opheffen; Bliss wendde zich nu tot de jongens uit de slaapzaal en sprak op een toon van gezag: ‘Wie uwer in 't vervolg waagt Euson aan te raken, die moge oppassen; gij kent mij nu. En gij, Wilton, ondeugende rakker, neem u bijzonder in acht!’ Hij bevestigde deze toespraak door eene kleine aanmaning met den stok, die Wilton deed opspringen; daarna brak hij den stok in twee stukken en wierp die uit het raam. En terwijl toon en houding tot eene bijna vrouwelijke teederheid overgingen, zette hij zich naast Charley's bed, troostte en streelde hem, tot het zenuwachtig snikken geheel had opgehouden, wenschte hem toen vriendelijk goeden nacht en verliet de kamer, die nu heel stil was, eene stilte, die slechts verbroken werd door den kleinen, goedhartigen Hanley, die bij Charley's bed komende medelijdend vroeg: ‘Och, Charley, hebben ze u erg zeer gedaan?’ ‘Och neen, niet zoo heel erg, dank je wel, Hanley.’ Hanley drukte hem de hand en zeide: ‘Gij hebt den strijd gewonnen, Charley, en ten einde toe volgehouden. O! was ik ook maar zoo flink geweest!’ Vier en dertigste hoofdstuk. Ja, Charley had gezegevierd, dank zij de macht, die hem gesteund had, en geholpen door de goede opvoeding zijner ouders en Walter's edelen krachtigen invloed. Door deze overwinning had hij alles gewonnen. Niemand durfde hem weer mishandelen, en nooit had hij weer een zoo moeilijken strijd door te staan. Hij had aan de eerste verleiding moedig weêrstand geboden en volgehouden onder den druk der vervolging, en oogstte daarvoor eene schoone heldere toekomst. Zijne vijanden waren voor het oogenblik geslagen; zelfs de anders onverschrokken Wilton was beschaamd; gedurende een paar weken was hij iets minder blufferig en aanmatigend, en zijn invloed op zijne met hem in jaren gelijke makkers scheen veel verminderd. Die kleine, hem door Bliss toegebrachte zweepslag had een heilzamen invloed gehad op zijn onbeschaamdheid. Hanley trok dadelijk zijne hem afgeperste belofte, om te liegen als zij ondervraagd mochten worden, weer in, en hij en Elgood waren niet langer aan Wilton F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 213 onderworpen en vreesden hem niet meer. Charley, die eerst geneigd was voor goed met Wilton te breken, vergaf edelmoedig al het gebeurde, was beleefd tegen hem en trachtte, zooveel hij kon, hem weer op den rechten weg te brengen. Mackworth was zoo beschaamd, dat hij zich nauwelijks durfde vertoonen; hij had Bliss steeds belachelijk gemaakt, hem den bijnaam van ezelskop gegeven, en anderen aangemoedigd hem om zijne achterlijkheid te bespotten. Hij had nooit veel van zijn goedig meegaand karakter verwacht en minachtend op hem neergezien. Eene ontploffing van een sinds lang uitgedoofden vulkaan zoude hem minder verbaasd hebben, dan deze onverwachte aanval van woede bij Bliss; en als de beide slagen op zijn rug, die hij ten aanzien van al zijne huismakkers bij het vluchten uit de groote slaapzaal ontvangen had, hem met een brandend ijzer waren toegebracht, konden ze hem bezwaarlijk méér pijn gedaan en méér vernederd hebben. Eenigen tijd liep hij rond als een geslagen hond en verbeeldde zich - niet geheel ten onrechte - dat ieder, die hem zag, hem uitlachte. Kenrick had ook reden tot blozen. Iedereen wist, dat Bliss en niet hij de orde in huis had gehandhaafd, en toen hij de monitors en de jongens der zesde klasse ernstig hoorde beraadslagen over den slechten toestand van Mr. Noël's huis, gevoelde hij, dat hunne beschuldiging verdiend, dat hij als monitor oorzaak er van was en den grootsten blaam verdiende. Kenrick's vele fouten en verkeerdheden ontsproten uit grenzenloozen trots; een trots die steeds toenam naar mate deze minder reden van bestaan had. Maar nu had hij een bittere les gekregen. Hij was openlijk gelaakt, beleedigd, ter zijde gezet, en moest zelf bekennen dat het verdiend was. Hij voelde dat elke rechtschapen jongen Bliss als een veel eerlijker en oprechter, zelfs als een veel waardiger en invloedrijker knaap zou beschouwen dan hem. Meer dan alles griefde en verbitterde het hem de warme dankbetuiging en welgemeende lofspraak te hooren, waarmede Walter, Power en Henderson Bliss begroetten, de eerste maal toen zij hem ontmoetten. Hij zag hoe dankbaar Walter hem de hand drukte, en hoorde hem op den bezielden toon waarmede hij vroeger zoo dikwijls door hem was toegesproken - zeggen: ‘Hartelijk dank, Bliss, duizendmaal dank, dat ge mijn lieven kleinen broeder uit de handen dier beulen hebt gered. Charley en ik zullen niet licht vergeten hoeveel we u verplicht zijn. Walter zeide dit met tranen in de oogen en Bliss antwoordde met een gelukkig gezicht: ‘Och, bedank me daar toch niet voor, Walter, ik deed slechts hetgeen elke eerlijke jongen had behooren te doen.’ ‘En wilt ge nu en dan een oogje op Charley houden, Bliss?’ ‘Wel zeker!’ antwoordde hij, ‘maar ge behoeft niet bang voor hem te zijn; hij is een ware held, op mijn woord, dat kan ik u verzekeren, en ik zou graag alles voor hem willen doen.’ Kenrick, verdrietig en ontevreden, bleef deze dagen meestal in zijn studeerkamertje, een slachtoffer van het ondraaglijke, smartelijke en F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 214 ontmoedigende gevoel van ‘schande’. Hij verliet zijne kamer zelden, nam weinig verstrooiïng, behalve 't balspel, en verviel tot een zoo eentonig en eenzelvig leven, dat hij zich eindelijk zeer ongelukkig en verlaten gevoelde. Hij had slechts kameraden onder zijne minderen; want door zijn gedrag had hij de achting zijner vroegere vrienden verloren, en met velen was hij op een vijandigen voet. Hard werken was nu zijn eenig genoegen; niet alleen werd hij daartoe aangespoord door zijn trotschen ijver en innig verlangen om uit te munten bij het halfjaars-examen, te toonen waartoe hij nog in staat was en daardoor zijne onaangename positie eenigszins te herstellen; maar bovendien had hij er zijn hart op gezet, om zoo mogelijk de eerste studiebeurs voor St. Wimfried te verdienen en daardoor in staat te worden gesteld, het collegiaal onderricht te genieten, waarin zijne moeder onmogelijk kon voorzien bij hare bekrompen geldmiddelen. Hij vreesde, wel is waar, dat hij weinig of geen kans had, daar ook Power en Walter mededongen; maar toch wilde hij niet alle hoop opgeven. Hij was een knappe jongen en al was hij te St. Wimfried ook dikwijls lui geweest, hij had daarentegen te Fusby gedurende de vacanties heel hard gewerkt, daar hij - in tegenstelling met andere jongens - te huis weinig of niets anders vond om zich aangenaam bezig te houden. Gaarne zou mevr. Kenrick, - die uren lang met haar werk naast hem zat - hem wat vroolijker, hartelijker en minder in zich zelven gekeerd hebben gezien. Zij was intusschen blijde, dat hij zijn vrijen tijd niet in luiheid, slecht gezelschap of minder nuttige bezigheid doorbracht. Wilton was nagenoeg de eenige knaap, met wien hij nu nog omging, en dit was, geloof ik, de eenige hinderpaal, waardoor hij niet reeds toen geheel van levenswandel en gedrag veranderde. Maar hij had eene zonderlinge genegenheid voor dien onwaardigen knaap, die zijn afgunst op Walter, zijn verzet tegen de andere monitors, zijn partijzucht, trots en onverschilligheid steeds levendig trachtte te houden. Kenrick zag dit dikwijls in. Hij wist dat Wilton slecht was, niettegenstaande zijne aanhalige manieren, en dat hun wederzijdsche vriendschap hem - Kenrick - veel kwaad deed, zonder dat zij een gunstigen invloed op Wilton oefende. Maar hij kon niet besluiten met hem te breken, daar hem dan geen enkele vriend overbleef. Daaruit sproten hoofdzakelijk Kenrick's dwalingen. Hij had zijn eerste en trouwste vriend en beleedigd, verworpen en teruggestooten, en zag nu in, dat het gemakkelijker is vrienden te verliezen, dan vrienden te winnen, of hunne eenmaal uitgedoofde genegenheid weder op te wekken. Hoewel de invloed van den troep ondeugende jongens in meester Noël's huis zoo plotseling was gestuit, besloten ze toch hun gezag nog zoo veel mogelijk te blijven handhaven, en ontwierpen Harpour en zijn aanhangers eene bepaalde samenzwering tegen de monitors. Toen het gesneeuwd had, verzamelden zij zich en smeten bij het uitgaan der morgenschool al de monitors, behalve Kenrick, met sneeuwballen. Deze uitzondering strekte Kenrick niet tot eer, en dit voelde hij ook zeer goed. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 215 Gedurende de eerste dagen namen de monitors het op als een grapje, zij het dan ook een vervelend grapje - en wierpen de ballen soms terug; maar toen het ernstiger werd en zelfs de meesters niet werden ontzien, en eenige der ondeugendste knapen de ballen vooruit maakten en beten bevriezen, zoo zelfs, dat Brown, die zeer bijziende was en de ballen niet kon ontwijken, er eenen hevigen slag door ontving - toen verbood Power, door de anderen daartoe aangezet, het werpen met sneeuwballen; eene overtreding die voortaan door de monitors zou gestraft worden. De jongens wilden zich tegen dit verbod verzetten, maar Power en zijne vrienden bleven standvastig bij het eens genomen besluit; Walter gaf den raad, indien het verbod toch werd overtreden, niet de kleine daartoe opgehitste knapen, maar de aanvoerders te straffen. Dientengevolge hielden zij de groote jongens, de aanvoerders, streng in het oog, toen zij hen den volgenden morgen, in weerwil van het eenmaal gegeven verbod, vereenigd zagen, gereed om hen weêr met sneeuwballen te gooien. Op eens trof hen een zwerm sneeuwballen, die tot groote pret der werpers eene menigte hoeden raakten en op den grond in de sneeuw wierpen. ‘Harpour,’ sprak Walter heel ernstig, ‘ik zag u daar met een sneeuwbal gooien; schaamt ge u niet, als een der oudste jongens van de school een zoo slecht voorbeeld te geven? Wees verzekerd dat u evenmin als een der anderen de straf zal worden kwijtgescholden. Gij moet na het ontbijt bij de monitors komen.’ ‘Ik laat me ophangen, als ik dat doe,’ zeide hij spottend. ‘Dit zou - vrees ik - later nog wel eens uw lot kunnen worden,’ was het minachtend antwoord; ‘maar ik raad u te komen, of de gevolgen zijn voor uwe rekening.’ ‘Tracy,’ sprak Henderson, ‘ge hebt Power's hoed met een sneeuwbal afgeworpen; bovendien was het een bevroren bal. Gij moet met Harpour bij de monitors komen.’ ‘Met het allergrootste genoegen!’ brauwde Tracy. ‘Dat is goed! Ik hoop dat uw genoegen even groot zal zijn, als ge ons weer verlaat,’ hernam Henderson. Hij bootste daarbij zoo volmaakt Tracy's houding en stem na, dat allen begonnen te lachen, te meer omdat Tracy boos werd en bloosde. Toen het lachen bedaarde, riep Power: ‘Jones, ik zal u dat werpen met sneeuwballen eens afleeren! Ge hebt nu op Smythe gemikt en gisteren hebt gij Brown gegooid. Ik geloof dat iedereen begrijpt, waarom gij in 't bijzonder op Smythe en Brown en op geen der andere monitors durft mikken. Gij moet na het ontbijt met de anderen voorkomen.’ ‘Ik heb niet gesmeten,’ antwoordde Jones. ‘Ellendige leugenaar! Ik heb het duidelijk gezien!’ riep Henderson. ‘Dat zegt ge om mij te plagen.’ ‘U te plagen!’ herhaalde Henderson knorrig, ‘wel, ik denk van F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 216 mijn leven niet om u; maar daarom wil ik u toch wel zeggen, meester Jones, dat ik hepaald weet, dat gij de hoofdaanlegger van dit heele grapje zijt. Gij hebt u zelven als kommandant aangesteld. Het zou me zelfs niet verwonderen dat gij gezegd hadt: ‘Wanneer ge hier of daar een witte veer ziet wapperen, och, geeft hem dan aan Jones, als sieraad voor zijn helm!’ Eene tweede uitbarsting volgde dezen spot op Jones' welbekenden spotnaam ‘witte vlag’, dien hij zich door zijn vele bewijzen van lafheid had verworven. ‘Stil, Flip,’ fluisterde Power, ‘wij mogen er geen grap van maken. ‘Jones,’ vervolgde hij luid, ‘ontkent ge dat ge Smythe zoo even met een sneeuwbal hebt geworpen?’ ‘Ja! ik heb het niet gedaan,’ zeide Jones, bleek wordende toen hij het gejouw en gemompel van ‘witte vlag’ hoorde, dat deze ontkenning volgde. ‘Wat zijt ge toch een nietswaardige, gluiperige, ellendige lafaard!’ schreeuwde Franklyn; ‘ik zelf heb gehoord dat ge de jongens hebt opgestookt om de monitors met sneeuwballen te gooien; zonder u en Harpour zouden ze er niet eens over gedacht hebben; en ik heb gezien, dat ge op Smythe hebt gemikt; ge hebt wel opgepast niemand anders te raken en nu durft ge in onze tegenwoordigheid alles ontkennen; waarlijk, Jones, ik heb lust u eens ferm af te ranselen, en ik zal het doen ook.’ ‘Stil, Franklyn,’ zeide Walter, zijne hand op diens schouder leggende; ‘laat het maar aan ons over. Blijft gij nog langer ontkennen, Jones?’ ‘Och, 't was maar een klein vlokje sneeuw,’ antwoordde hij, terwijl zijn gelaat den grootsten angst teekende. ‘Bah!’ riep Power met een door toorn en verachting opgetrokken lip en vlammend oog. ‘Waarlijk, Jones, ge zijt haast te laag en te gemeen om u te straffen. Ge zijt niet waard, dat we ons met u inlaten. Ge moet op het oogenblik Smythe om vergeving vragen; voor u is dit voldoende.’ ‘Wat! Aarzelt ge nog!’ riep Franklyn; ‘ge moogt nog heel dankbaar zijn; vlug wat, want we moeten ontbijten.’ ‘Zijne verontschuldiging kan me niets schelen,’ sprak Smythe, hij is al diep genoeg gevallen.’ ‘Dat is zijn eigen schuld,’ hernam Walter. ‘Wij kunnen niet veroorloven dat men te St. Wimfried zonder blikken of blozen hegt. Hij moet en zal om vergeving vragen. ‘Doe het niet!’ riep Mackworth. ‘Hoe nu,’ zeide Henderson, ‘zegt Mackworth dat? O, maar ik zie het al, Bliss is niet hier.’ Henderson zeide dit allerkoddigst, en toen Mackworth zich terug trok en uit den kring trad, bewees de luide lach, die hem nagalmde, genoegzaam, dat het onwaardige gedrag hunner aanvoerders de gevoelens der jonge samenzweerders ten eenenmale had gekeerd, en zij hun F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 217 uitval tegen de monitors, waartoe geen de minste aanleiding bestond, reeds betreurden. ‘Ziedaar, Jones, dit moet gij zeggen,’ zei Walter, die het volgende op een stukje papier had geschreven: ‘Ik vraag allen hier tegenwoordig nederig excuus voor mijn afschuwelijk liegen, en Smythe in 't bijzonder omdat ik hem gegooid heb.’ Jones begon het op te zeggen, maar werd door den algemeenen kreet: ‘Op de knieën, witte vlag! En spreek wat harder,’ overschreeuwd. Franklyn, die van woede en verontwaardiging kookte, sprong op hem toe en dwong hem in de sneeuw te knielen, en zoo de verontschuldiging uit te spreken, waarna hij hem losliet. Een zwerm sneeuwballen werd hem nagezonden, toen hij naar de ontbijtzaal vluchtte, want er was geen jongen, tot welken kring en klasse hij ook behoorde, die Jones niet uit het diepst zijner ziel verachtte. ‘Ik hoop, jongens, dat het niet meer zal gebeuren,’ zeide Power, voor dat allen zich verwijderden. ‘Er heeft gedurende bijna honderd jaar een bestuur van monitors te St. Wimfried bestaan, en 't is noodig voor de school dat dit zoo blijve. Ik kan moeilijk onderstellen, dat ge aan den leiband zoudt willen gaan van een jongen als Jones, en ik weet niet waarom ge ons ongenegen zoudt zijn. Gij weet zeer goed, dat geen onzer ooit misbruik van zijne macht gemaakt of een uwer onvriendelijk bejegend heeft. En het doet mij leed te bemerken dat gij u laat opstoken, door knapen, die ja, die toch beter behoorden te weten. Gelooft echter niet, dat ge ons ooit zoudt kunnen dwingen anders dan volgens onze overtuiging en in het belang der school te handelen.’ Deze eenvoudige toespraak werd met luide toejuiching begroet, want zij waren trotsch op hem als Senior van de school. Er was te St. Wimfried nooit een beter leerling en edeler knaap geweest, en niettegenstaande Harpour en zijn troep hem bespotten, was Power toch algemeen bemind en zijn ferm optreden verhoogde nog de achting en bewondering, die hij had weten in te boezemen. ‘En hiermede is de zaak uit,’ zeide Walter, zich tot de kleine jongens wendende, ‘omdat we weten, dat ge eigenlijk maar de speelballen zijt geweest der grooteren, waaruit we dan ook drie ter verantwoording hebben opgeroepen. Ik vlei mij dus, dat er nooit weer iets dergelijks zal plaats vinden; maar herinnert u steeds, dat mocht dit ooit gebeuren, - gij er niet zoo gemakkelijk zult afkomen.’ ‘Kom eens hier, Wilton,’ riep Henderson, toen de anderen zich verwijderden. ‘Ik zag dat gij bijzonder werkzaam waart, - zóó, zes hard bevroren ballen in den zak van uw buis. Heel goed, raap nu al die ballen op en werp ze in de sloot; zorg, dat ik er geen enkelen meer vind als ik terugkom.’ ‘Belial Junior zal dezen morgen zich wat moeten haasten bij zijn ontbijt,’ vervolgde hij tot Whalley. Wilton begon zijn taak met verkropte woede en was juist klaar toen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 218 de andere jongens van het onthijt terugkwamen. ‘Zoo is het goed,’ zeide Henderson, ‘nu moet ik u nog even lastig vallen. Ga eens met mij mede.’ Trillend van angst en koude gehoorzaamde Wilton, wraakgierige dreigementen uitende en bijna krankzinnig van drift over de kalme onverschilligheid waarmede Henderson dit aanhoorde. Deze ging regelrecht naar de zaal der zesde klasse en al de monitors daar vereenigd ziende, zond hij Wilton naar zijne vrienden Harpour en Tracy, om hun te zeggen, dat hunne tegenwoordigheid onmiddellijk werd verlangd. ‘Trek het u maar niet aan, Zwartje,’ zeide Kenrick tot hem, ‘'t is schande u zoo te plagen.’ ‘Noemt gij het plagen,’ zeide Henderson, ‘dat ik hem de sneeuwballen liet wegwerpen, die hij hoofdzakelijk zelf had gemaakt, en waarmede gisteren een der monitors ernstig werd gewond? En dat ik hem met een boodschap heb gezonden naar twee onwaardige knapen wier raad hij gewoonlijk volgt. Deze beide bevelen heb ik hem als eene zachte, maar nuttige les gegeven. Noemt ge dit plagen?’ ‘Ik geloof dat ge dien jongen zoo plaagt, omdat ge weet dat ik van hem houd; dat ligt juist zoo in uw karakter.’ ‘Och, als ge dit belieft te zeggen, dan kunt ge het mijnentwege doen, Kenrick; maar dit wil ik er toch op antwoorden dat - na de wijze waarop gij onder uw bestuur Charley Euson en anderen hebt laten mishandelen, eene beschuldiging van plagen uit uw mond nog al zonderling klinkt.’ Een driftig antwoord speelde Kenrick op de lippen, maar juist kwamen de beide overtreders in de kamer en zeide Power: ‘Zwijgt nu toch, we hebben meer dan ooit eensgezindheid noodig en het zou zeer ongunstig werken, als deze jongens u hoorden twisten. Ik wenschte, Kenrick...’ ‘Wel zeker, 't is altijd Kenrick!’ viel deze hem knorrig in de rede. ‘Ik wil niets met uw handelingen te doen hebben!’ En opstaande snelde hij de kamer uit, blijde zich buiten een zaak te kunnen houden, die zijne populariteit in gevaar kon brengen bij hen, die hem tot nu toe in hunne vijandelijke houding tegen de monitors hadden uitgezonderd. Harpour en Tracy hadden zich voorgenomen, toen zij voor de monitors werden geroepen, zoo minachtend en onbeleefd mogelijk te zijn, maar toen ze voor die vijftien jongelingen stonden, de hoogsten uit de school, die ieder afzonderlijk, reeds in elk opzicht, hun meerderen waren, daalde hunne grootspraak aanmerkelijk. Zij kwamen er echter heel gemakkelijk af. De monitors, volkomen tevreden met de dien morgen behaalde overwinning en de gedwongen onderwerping der rustverstoorders, verlangden nog slechts eene betuiging van leedwezen over het gebeurde en eene belofte dat zoo iets niet weder zou plaats hebben, waarna ze door Power met een goeden raad en eene ernstige terechtwijzing werden teruggezonden. Power had dit alles zoo gemakkelijk en gemoedelijk behandeld, dat het de bewondering zijner mede-monitors opwekte. Geen hunner had dit beter kunnen doen dan hij, wiens gezag berustte op een onberispelijk F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 219 gedrag en smetteloos karakter. Zijn woorden bleven niet zonder uitwerking; zelfs de lompe, onbeschaamde Harpour durfde niet opzien, maar hield de oogen op den grond gevestigd, toen hij met verkropte woede en onderdrukt stampvoeten door dien edelen, eerlijken jongen werd terecht gezet. Tracy was echter diep ontroerd. Hoewel verwijfd, zwak en laf, was hij niet geheel bedorven of ontbloot van goede beginselen, en had hij slechts omgegaan met beter gekozen makkers, dan zou zijn karakter zich stellig veel gunstiger ontwikkeld hebben. Nadat Power gesproken had, zeide hij zonder den minsten zweem zijner gewone gemaaktheid: ‘Het spijt me dat ik meê heb gedaan. Ik zie in, dat ik onrecht heb, en vraag er oprecht vergeving voor. Gij kunt overtuigd zijn, dat ik nooit weer tot zulke dingen zal medewerken.’ ‘Dank u wel, Tracy, dat is ferm gesproken, we kennen elkander reeds zoo lang, en ik zou wel wenschen dat we op een beteren voet met elkander kwamen; gij kondt - als gij wildet - zoo veel medewerken tot nut van de school.’ ‘Ik vrees, dat het niet heel veel zou zijn, maar ik wil mijn best doen.’ ‘Bij zoo'n goed besluit moeten we elkaar de hand geven en het voorgevallene vergeten,’ sprak Henderson, ‘gij zult het mij, hoop ik, ook vergeven, dat ik u van morgen wat voor den gek hield?’ Tracy drukte Henderson's en Walter's handen, en Power hem de zijne lachend toestekende, zeide: ‘Het is nooit te laat om zoo veel mogelijk het gebeurde te herstellen.’ ‘Neen,’ antwoordde Tracy, naar de punt van zijn eenen voet starende, dien hij de gewoonte had eenigszins vooruit te steken. ‘Uwe laatste aanmerking heeft hij stellig op zijn schoen toegepast, Power,’ zeide Henderson, ‘hebt ge niet opgemerkt dat die stuk was en dat hem dit erg hinderde?’ Zoo scheidden de monitors, vertrouwende, dat de zaken reeds een beter aanzien begonnen te krijgen. Vijf en dertigste hoofdstuk. Harpour en allen, die als hij sinds zoo lang hadden medegewerkt om de orde te ondermijnen, hadden nu eene duchtige nederlaag geleden. Mackworth, door Bliss ernstig op zijn plaats gezet, durfde niets beginnen, niettegenstaande hij van nijd verteerde. Jones, belachelijk gemaakt ten aanhoore van de heele school, ontving zoo veel witte kippe- en ganzeveeren, keurig ingepakt, dat hij dol werd van machtelooze woede. Ook Harpour was in aller oogen vernederd en ondervond de algemeene afkeuring. En Wilton kroop in zijne schelp. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 220 Tracy had openlijk hunne zijde verlaten. Na zijn onderhoud met Power, verklaarde Harpour hem voor een weerhaan, waarop hij zijne voormalige makkers ronduit had betuigd, dat het hem speet in hunne verkeerde handelingen te hebben gedeeld, want dat zij op den slechten weg waren en de school ten onder brachten; dat hij ten minste al vreesde te veel kwaad te hebben gesticht, en niet van plan was zoo verder voort te gaan. Dit bewijs van het dalen hunner macht verbitterde hen verschrikkelijk. Harpour verkropte zijne woede en Mackworth uitte die in de bitterste beleedigingen, die hij maar kon bedenken, minachtend Tracy's fattige gemaaktheden nabootsende. Tracy werd kwaad over deze behandeling. Er volgde eene luidruchtige woordenwisseling, en na een heftig tooneel brak Tracy geheel met zijne vroegere kameraden en sprak sinds dat oogenblik nooit meer met een hunner. Dr. Lane was nu ook hersteld en weer op school. Het was niet moeilijk te bespeuren, dat zijne sterke hand weder de teugels hield. Alle misbruiken, die gedurende zijne afwezigheid waren ingeslopen, werden bedaard, maar krachtig geweerd, en elke poging tot weerspannigheid zoo streng onderdrukt, dat het onmogelijk scheen zich te verzetten of te weerstreven. Alles veranderde en, niettegenstaande Charley alleen en verlaten stond onder de Noëlieten, begon zelfs hij St. Wimfried aangenamer te vinden en zich wat meer thuis te gevoelen. De oproermakers besloten intusschen niet toe te geven en zochten naar eene gelegenheid, om Kenrick op hunne zijde te krijgen. Gelukte hun dit, dan meenden zij sterk genoeg te zijn, om den monitors een harden slag te kunnen toebrengen en het gedeelte der school, dat zij telkens tot verzet tegen het rechtmatig gezag hadden opgewekt, onder hunne macht te krijgen. Deze gelegenheid liet zich niet lang wachten. Op een namiddag kwam eene arme vrouw met eene mand koopwaren op de speelplaats. Van de opbrengst van haar verkoop moest zij zich gedurende de lange afwezigheid van haar zoon, die zeeman was, onderhouden. Haar zindelijk voorkomen en bescheiden manieren hadden eenige jongens voor haar ingenomen, en toen zij hare waren - waarvan zij het meeste zelve had vervaardigd - te koop bood, vond zij ook gereede koopers. Walter kende haar; hij was in hare woning geweest en had ook haar zoon, den scheepsjongen, dikwijls gezien. Reeds geruimen tijd had die eenige zoon haar verlaten om eene verre reis te doen, en de arme vrouw nam door den nood gedrongen hare mand met koopwaren weer aan den arm en toog naar St. Wimfried. Door Walter had Charley reeds dikwijls het een en ander omtrent haar gehoord, en was blijde een paar kleinigheden van haar te kunnen koopen, welk voorbeeld ook door andere jongens werd gevolgd. Onder de hand zag hij een der Noëliten - een der allerslechtste knapen uit den troep, Penn genaamd - zijne hand steken in de mand, die door den troep jongens omringd was, en er een klein reukfleschje F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 221 uitnemen. Charley wachtte een oogenblik, vertrouwende dat hij de vrouw zou betalen; maar Penn, denkende dat niemand het gezien had, stak het fleschje in zijn zak en bleef er met een onverschillig, onschuldig gezicht bij staan. Charley gloeide van verontwaardiging. Hij vertrouwde nauwelijks zijne oogen; hij begreep, dat de slechtste knapen uit de school en vooral uit hun huis dit waarschijnlijk als een nietsbeteekenend vergrijp zouden beschouwen. Zij noemden het niet stelen, maar ‘iets wegkapen of oppikken’, het lage der handeling met een anderen naam bedekkende, die niet volledig het gemeene der zaak aanduidde, even als zij ‘liegen’ ‘iets op de mouw spelden’ noemden, onder welke benaming het minder verachtelijk klinkt. Over het algemeen hadden deze kleine Noëliten een eenigszins Spartaansch oordeel omtrent dusdanige kleine afzetterijen, het strafbare slechts toetsende aan de mogelijkheid van ontdekking; zij konden Charley evenwel niet tot eene dergelijke beschouwing overhalen. Hij kon eene zaak ter wille van den naam niet anders beoordeelen, dan zoo als ze werkelijk was, en voor hem was de zooeven door Penn met eene zoo onverstoorbare kalmte bedreven daad niet alleen een diefstal, maar een diefstal verzwaard door lage, wreede onmenschlievendheid, waardoor het hem nog slechter en laaghartiger scheen. Hij kon en wilde zijn afschuw en verachting niet bedwingen. ‘Penn,’ riep hij luid en opgewonden, niet twijfelende of allen zouden zijn gevoelen deelen, ‘Pen, schavuit, ge hebt een fleschje met odeur gestolen; ziedaar, vrouw Hart,’ vervolgde hij, ‘gij moet door dien slechten jongen geen schade lijden: hier hebt gij eene halve kroon;’ het was zijn laatste geld, maar hij dwong haar dit voor het gestolen artikel aan te nemen. Penn was een oogenblik uit het veld geslagen door Charley's opbruisende rechtmatige gramschap. Indien er geen andere jongens, alleen de Noëliten waren tegenwoordig geweest, dan zou hij de beschuldiging zeer kalm opgenomen en er om gelachen hebben; maar hij zag velen, die het in een heel ander licht zouden beschouwen, en daarom vond hij het veiliger alles te loochenen. Het kan ons ook niet verwonderen dat hij niet terugdeinsde voor deze grove leugen; want een knaap, die zich niet ontziet het eigendom eener arme oude vrouw te ontvreemden, zal zich natuurlijk ook niet schamen te liegen, ten einde de ontdekking te voorkomen. ‘Wat zanikt ge toch, laffe gek? Ik heb niets weggekaapt.’ Charley was verbaasd. Hij kon zich onmogelijk eene zoo grove leugen voorstellen, en toch wist hij en kon hij er niet aan twijfelen, dat het eene leugen was, want hij had het zelf gezien. ‘Wat! hebt gij dat reukfleschje niet genomen? Hoe durft ge zoo te jokken! Ik heb het gezien, met mijn eigen oogen gezien.’ ‘Daar lach ik wat om!’ was het eenige geschikte antwoord dat Penn wist te vinden. ‘Gij vliegt altijd op als een kalkoensche haan, mijnheer ‘neen dankje’, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 222 zeide Wilton. ‘Waarom ranselt ge hem niet eens flink af, Penn, voor zijne verduivelde onbeschaamdheid?’ ‘Ransel hem zelf af als ge er lust in hebt, Zwartje! Ik geef geen vingerknip voor 't geen hij zegt.’ ‘Hoe durft gij Penn beschuldigen, gij, mijnheer “neen dankje”, als hij zegt dat hij 't niet gedaan heeft?’ zeide Wilton uitdagend tot Charley; en toen deze de vraag onbeantwoord liet, herhaalde Wilton zijne woorden met een fermen klap in Charley's gezicht, want Wilton had nog altijd een oude veete tegen hem. ‘Ik spreek niet tegen u, Wilton, maar ge zult me niet zonder reden slaan, ge dwingt me tegen mijn wil met u te vechten,’ zeide Charley, den klap teruggevende, ‘en ditmaal zult ge ten minste niet zeggen, zooals ge eens vroeger hebt durven doen, dat ik mij van de zaak tracht af te maken.’ Er volgde een lang woedend gevecht tusschen Charley en Wilton, te lang en te heftig volgens het oordeel van eenigen der aanwezenden; maar daar geen der monitors er bij tegenwoordig was, wilde niemand tusschenbeide komen; ze waren aan elkander gewaagd en geen van beiden scheen plan te hebben den strijd op te geven, niettegenstaande hun gelaat en kleederen met bloed waren bevlekt. Eindelijk naderden Henderson en Whalley, die gewandeld hadden, en voegden zich bij hen om te vernemen wat er gebeurd was. ‘'t Schijnt een gevecht tusschen den jongen Euson en Belial Jr. Ik heb liever dat ze vechten dan dat ze goede vrienden zijn.’ ‘Ja, Flip! Maar 't schijnt lang genoeg geduurd te hebben, langer dan goed voor hen is. Kunt gij als monitor niet tusschenbeide treden, hen scheiden en weer verzoenen?’ ‘Heila, jongens! Uitscheiden!’ riep Henderson, zich in den kring dringende; ‘waarover is al die beweging? Maak er dadelijk eeneindeaan.’ ‘Het is een eerlijk gevecht ;ge hebt geen recht tusschenbeide tekomen,’ riepen eenigen. ‘Ik kom slechts tusschenbeide als er geen gegronde oorzaak voor bestaat, maar dit heeft in allen gevalle lang genoeg geduurd. Waarover is het ontstaan?’ ‘Neen dankje’ beschuldigde Penn.’ ‘Wie is ‘neen dankje?’ vroeg Whalley. ‘Nu dan, Euson!’ zeide Mackworth gemelijk, ‘beschuldigde Penn, dat hij een reukfleschje uit de mand dier vrouw had gestolen; hij hield dit zoo onbeschaamd vol, dat Wilton hem eens flink onder handen heeft genomen.’ ‘Maar eene flinke tegenpartij in hem schijnt gevonden te hebben,’ zeide Whalley; ‘kom, jongens, geeft elkaar de hand.’ Charley stak hem, na een oogenblik aarzelen, welgemeend de hand toe; maar Wilton zei, dat hij niet het recht had een Noëliet valsch te beschuldigen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 223 ‘Het was de waarheid,’ zeide Charley, ‘ik heb het gezien, 't is schande.’ ‘Mist gij een uwer fleschjes, vrouw Hart?’ vroeg Whalley. ‘Ja; maar de jongeheer Euson heeft het mij betaald, en ik hoop dat er maar niet meer om gevochten zal worden.’ ‘Ziedaar, goede vrouw,’ zeide Henderson, haar twaalf stuivers gevende, ‘dat is voor u en ik hoop, dat niemand u ooit weer zoo laag zal behandelen; en nu kunt gij, dunkt mij, wel weggaan. Wat u betreft, Penn! daar gij volhoudt het fleschje niet te hebben gestolen, kunt gij er niets tegen hebben dat wij u onderzoeken.’ ‘Dat wil ik volstrekt niet toelaten,’ riep Penn, angstig om zich heen ziende, ten einde het ongelukkige fleschje kwijt te raken, dat hem als het ware in zijn zak brandde. ‘Heila, vriend,’ zei Whalley, hem terughoudende, ‘maak u als je blieft niet uit de voeten.’ ‘Wie duivel geeft u het recht mij te onderzoeken?’ schreeuwde Penn, terwijl hij zich uit Whalley's greep trachtte los te rukken. ‘Jongens, past op, dat hij me niet aanraakt!’ De aandacht was natuurlijk niet langer op het gevecht gevestigd, dat dus onbeslist bleef; terwijl de meeste jongens, maar hoofdzakelijk de Noëliten, knorrig en morrend een kring vormden om Henderson en Whalley, ten einde te voorkomen dat Penn onderzocht werd. Intusschen kwamen er telkens meer jongens om heen, zoodra zij merkten dat er wat gaande was, tot eindelijk de heele school er bij stond, terwijl Whalley Penn stevig vast bleef houden en geen zijner bewegingen uit het oog verloor; de Noëlieten gaven luid hunne verontwaardiging lucht over deze behandeling, een hunner huisgenooten aangedaan. Juist toen kwam Kenrick, en daar verscheiden knapen hem aanspoorden voor de eer van zijn huis op te treden en Penn niet te laten onderzoeken, drong hij in den kring door en sprak op luiden, driftigen toon: ‘Ge hebt geen recht hem te onderzoeken en gij zult het niet doen ook.’ ‘Daar komt Power, de Senior der school; hij zal beslissen,’ sprak Henderson, Walter en Power ziende naderen. ‘Gij hebt het woord, Kenrick.’ ‘Wel, de zaak is eenvoudig deze,’ zoo nam Kenrick het woord; ‘er is een reukfleschje gestolen uit de mand van vrouw Hart, en Penn ziet niet in, en ik ook niet, waarom hij onderzocht moet worden.’ ‘Gij vergeet slechts deze kleine bijzonderheid er bij te vertellen, dat de kleine Euson het hem heeft zien wegnemen.’ ‘Zoo, Charley? Maar wat hebt ge uitgevoerd?’ vroeg Walter verwonderd, toen hij zijn broeders gezwollen en bloedend gelaat bemerkte. ‘Het was een gevecht, Walter, ik kan het niet helpen. Wilton sloeg mij, omdat ik Penn beschuldigde het fleschje te hebben gestolen.’ ‘Zijt gij er volkomen zeker van dat hij het genomen heeft?’ ‘Ja, bepaald, ik vergis mij niet.’ ‘Nu dan moet Penn natuurlijk onderzocht worden,’ zeide Walter. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 224 ‘Wacht even!’ sprak Power; ‘wij leggen de zaak verkeerd aan; Penn zal zonder twijfel zijne zakken wel willen omkeeren, als wij hem dit beleefd verzoeken.’ ‘Neen, dat doe ik niet,’ riep Penn norsch en kwaadaardig. ‘Kenrick heeft partij voor u genomen - wilt ge u door hem of door mij laten onderzoeken?’ vroeg Power. ‘Door niemand!’ ‘Henderson, onderzoek gij hem dan.’ Er ontstond eene haastige beweging onder de jongens, als om dit te verhinderen; maar vóór er iets kon gedaan worden, pakte Henderson Penn onder beide armen, stak Whalley de hand in den rechterzak van Penn's buis en haalde er een klein sierlijk reukfleschje uit. Dit onwederlegbaar bewijs veroorzaakte voor een oogenblik eene doodelijke stilte, na de zoo luid en driftig strijdende stemmen; toen sprak Power: ‘Penn, gij zijt op diefstal en leugen betrapt. Wat moet er van St. Wimfried worden, indien zulke handelingen onder de jongens kunnen plaats vinden? Hoe zullen wij hem straffen?’ vroeg hij, zich tot eenige monitors wendende. ‘Hier, en dadelijk, en streng,’ antwoordde Walter. ‘De jongere knapen hebben dit voorbeeld hoog noodig.’ ‘Ge hebt gelijk. Symes, haal een stok.’ ‘Ge zult hem niet aanraken,’ zeide Kenrick; ‘ge hadt eerstens al geen recht hem te onderzoeken.’ ‘Ik zal hem zijn verdiende loon geven, Kenrick. Wie durft' tmijbeletten?’ ‘Wij!’ riepen verscheiden stemmen, waar die van Mackworth en Harpour bovenuit klonken. ‘Gij zijt dus van plan mij dit door geweld te beletten?’ ‘Ja!’ ‘En gij, Kenrick, ondersteunt dit verzet?’ ‘Ja! Datdoeik,’ antwoordde Kenrick, alle zelfbeheersching verliezende. ‘En niettegenstaande dit alles zal ik het bepaald doen, want het is mijn plicht.’ ‘En ik raad u allen, niet tusschenbeide te komen,’ sprak Walter, ‘want het moet en zal geschieden.’ ‘Harpour,’ zeide Franklyn, ‘pas op, als ge met geweld begint, dan zal ik de eerste zijn die tegen u is.’ ‘Ik ook,’ riep Bliss, zich naast Power plaatsende. ‘En ik,’ riepen Craddock, Anthony en anderen, waaronder ook Tracy, terwijl zij zich bij de monitors plaatsten en eene groote meerderheid vormden. Symes bracht den stok. Power nam hem aan, terwijl een der andere monitors Penn stevig vasthield. Bij den eersten slag sprongen eenige der grootste jongens uit de vijfde klasse naar voren, maar werden dadelijk teruggehouden, zoodat ze niet F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 225 door den kring konden dringen, terwijl Harpour door Franklyn op den grond geworpen en vastgehouden werd. Kenrick was één dergenen, die toegesprongen waren; tot zijne verbazing en beschaming greep Walter - die sterker was dan hij - hem bij den schouder en zeide zacht, maar ernstig: ‘Vergeef mij, dat ik u terughoud, Kenrick, maar dit zou u anders berouwen en gij zult er mij, geloof ik, later erkentelijk voor zijn.’ Kenrick was verbaasd, maar trok zich dadelijk terug. Dit waren de eerste en de eenige woorden, die Walter sinds drie jaar tot hem gesproken had, het was de eerste keer, dat Walter hem aanraakte; Kenrick gevoelde dat de woorden verstandig en goed waren en de handeling een bewijs van Walter's lankmoedige goedheid; eene onverdiende goedheid na al de lasteringen en beleedigingen, die Walter van hem had ondervonden. Hij antwoordde niet, maar keerde zich om en verliet de speelplaats. Dit oproerig verzet had maar een oogenblik geduurd en was dadelijk onderdrukt. Er bestond geen de minste twijfel, dat het aantal welgezinden verreweg dat der kwaadwilligen overtrof. Power gaf Penn een gevoelige kastijding. De mislukte poging om deze kastijding te beletten, bewees voldoende, dat de stand van zaken reeds beter werd; het was een goed voorbeeld voor de jongere knapen en bevestigde het gezag der monitors. Zelfs onder de Noëliten kwam een eenigszins betere geest. Een eenvoudige kleine jongen, een nieuweling, had moedig weerstand geboden aan een troep onzedelijke jongens, ouder, sterker en veel meer ontwikkeld dan hij, en door zijn voorbeeld van vastberaden deugd ook anderen op den rechten weg teruggebracht. Zoo werden Harpour, Mackworth en Jones meer en meer aan zich zelve overgelaten en verplicht hunne verkeerde handebngen zoo bedekt mogelijk te houden; zij klaagden gemelijk, dat zij gedwarsboomd en verongelijkt werden, en bemoeiden zich minder met de overige schooljongens, waardoor de verderfelijke invloed, dien zij tot nu toe hadden uitgeoefend, allengs verminderde. Onder andere troostmiddelen - want zij werden door bijna allen gemeden - maakten zij weder een plan om een soupétje bij Dan te bestellen. Een dag vóór het hierboven verhaalde had Power hen daar zien ingaan. Hij had hen dadelijk gewaarschuwd en gezegd, dat ze toch wel wisten hoe streng het verboden was; dat Dan een schavuit was, en dat deze bezoeken in alle opzichten verderfelijk waren. Zij wisten zeer goed dat zij zouden weggejaagd worden, indien Power er Dr. Lane kennis van gaf, en zij smeekten hem dus dringend het ditmaal geheim te houden, te meer omdat zij hoopten, dat geen der monitors hen zouden willen verklappen, indien zij wisten dat Kenrick, nadat hij monitor was, daar ook met hen was geweest. Hoe zeer deze mededeeling Power's verontwaardiging ook opwekte, besloot hij echter, onder goedkeuring der andere monitors - hoofdzakelijk terwille van Kenrick - hen niet naar Dr. Lane te zenden, onder ééne voorwaarde - die hij Kenrick in 't bijzonder en nadrukkelijk voor- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 226 hield - dat het nooit weer zou gebeuren en dat geen hunner daar ooit weer zou komen. Deze belofte werd schandelijk verbroken. Zij waanden zich volkomen veilig voor ontdekking, daar Dan's woning op een eenzaam en verwijderd gedeelte van het strand stond, waar de jongens zelden wandelden en zij dus weinig kans hadden door iemand te worden betrapt, indien zij slechts de voorzorg namen door eene achterdeur binnen te gaan. Eene week na Penn's kastijding, wandelden Walter, Charley en Eden dicht bij Dan's woning, en op eene rots klimmende, om voor Eden - die zich op botanie had toegelegd - een tak van de daar bloeiende, gele hoornvormige papaver te plukken, zag hij hen bij Dan ingaan, en met hen - Wilton. Deze vierde knaap kreeg hem echter in het oog, op hetzelfde oogenblik dat Walter hen zag; hij keerde zich dadelijk om en verborg zich tusschen de rotsen. Walter had geen lust hem te achtervolgen, en daar hij hem niet duidelijk had gezien, noemde hij aan Dr. Lane slechts Harpour, Mackworth en Jones, maar liet intusschen Wilton bij zich komen om hem zijn vast vermoeden persoonlijk te zeggen, en hem tevens ernstig en streng te waarschuwen. Dr. Lane had om zeer gegronde redenen herhaaldelijk gezegd, dat hij elken jongen zou wegjagen, die maar het minst met dien slechten Dan te doen had gehad. Hij was volstrekt niet gezind van dit besluit af te wijken, en wel het allerminst ter wille dezer drie ondeugende knapen, die hunne schooljaren hadden onteerd en geschandvlekt. Zij werden alle drie onmiddellijk en zonder genade van school weggejaagd, en namen, gelijk zij verdienden, de verachting en afschuw van de meeste hunner schoolkameraden mede. Bij het verhoor had Jones met de hem eigene laagheid en boosaardigheid tot den directeur gezegd, ‘dat hij niet wist dat er zoo veel kwaad in stak bij Dan te komen, daar Kenrick, een der monitors, het ook had gedaan.’ Op dat oogenblik had Dr. Lane hem het zwijgen opgelegd met de opmerking, dat hij door klikken niets zou winnen; maar daar Dr. Lane door den famulus trouw op de hoogte van alles werd gehouden, had hij reden te onderstellen, of beter gezegd, wist hij zeker dat Jones' aantijging ongelukkig waar was. Hij wist tevens uit andere bronnen, hoe weinig bevredigend Kenrick zich gedroeg, en hoe ongehoorzaam en weerspannig hij bij verschillende gelegenheden was geweest. Daarom liet hij dadelijk na het vertrek van Harpour, Mackworth en Jones, Kenrick bij zich komen en bestrafte hem zoo ernstig en streng, dat hij het nooit kon vergeten. Nadat Dr. Lane hem zijne vele tekortkomingen en verkeerde handelingen - waardoor hij de bijzondere onderscheiding, hem steeds door zijn meester betoond, had verbeurd - onder het oog had gebracht, trachtte hij hem ten slotte te bewijzen, hoe roekeloos hij zijne leerjaren misbruikte en hoe weinig zijn aangeboren bevattelijkheid en verkregen talenten zijn plichtverzuim en gebrek aan waarheidsliefde konden vergoeden, en hij eindigde met deze woorden: ‘En F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 227 daarom, Kenrick, meen ik verplicht te zijn, u als Senior van uw huis en als monitor te ontslaan. Het is een harde straf, maar niet harder dan gij verdient; slechts mijn innige wensch dat ge u nog zult verbeteren, houdt mij terug van ernstiger met u te handelen, te meer omdat ik hoop dat dit hernieuwd bewijs van vertrouwen u zal aansporen alles te doen om u dit vertrouwen waardig te maken en mijne achting te herwinnen. Ik zal mij dus bepalen u van eersten monitor tot laatsten te doen afdalen; wel is waar een openlijk, maar - dit zult gij zelf moeten erkennen - een rechtmatig bewijs mijner afkeuring; tevens ontsla ik u als Senior van uw huis, eene betrekking, die gij, tot mijn leedwezen, schandelijk hebt verwaarloosd. Ik zal Whalley in uwe plaats benoemen, daar er geen andere monitor beschikbaar is. Hij is dus van nu af Senior van meester Noël's huis en gij moet u in dit opzicht aan zijn gezag onderwerpen, waartegen gij u, hoop ik, niet zult verzetten.’ ‘Ik wil u niet gaarne laten weggaan, Kenrick, zonder hier nog een gemoedelijk woordje bij te voegen,’ - vervolgde Dr. Lane. ‘Gij weet, mijn jongen, dat uw welzijn mij zeer ter harte gaat, en dat ik steeds een warme oprechte genegenheid voor u heb gekoesterd; ik hoop en vertrouw, dat ik u die eens weder zal kunnen schenken. Ga nu, en besteed uw tijd beter; vergeet niet, dat gij nog monitor zijt en het welzijn van velen grootendeels afhangt van de vervulling der plichten, u door deze betrekking opgelegd; keer terug van den weg, die tot verderf leidt, en dank God, Kenrick, dat gij niet zijt weggezonden, maar dat u de gelegenheid is geboden het gebeurde uit te wisschen en uw vroeger standpunt te herwinnen.’ Kenrick boog het hoofd zonder te antwoorden, overstelpt door de bitterste gewaarwordingen. Te hooren dat Dr. Lane hem had lief gehad en hooggeschat! De arme, vaderlooze knaap voelde eene diepe smart nu hij die onderscheiding onwaardig was geworden. Ontslagen te worden als Senior van zijn huis en die plaats te zien innemen door een knaap uit de vijfde klasse, en van eersten tot laatsten monitor te moeten afdalen, dit griefde Kenrick verschrikkelijk; maar er wachtte hem een nog veel hardere beproeving. Eer hij naar Dr. Lane was gegaan, had hij eene boodschap ontvangen om in de zaal der zesde klasse te komen, waarop hij, geprikkeld door zijn gewonen trots, had geantwoord: ‘Zeg dat ik niet wil.’ Nauwelijks was hij weer op zijn studeerkamertje, toen Henderson binnen kwam, hem een toegevouwen papier overhandigde en met een ernstig gelaat zeide: ‘Het spijt mij, Kenrick, dat ik de overbrenger hiervan moet zijn.’ Het papier hield in, dat men Kenrick in de vergadering der monitors waarbij hij zelf uitgenoodigdwas geweest,met algemeene stemmen had veroordeeld, tengevolge zijner tegenwerking der collega's en zijn onvergeeflijke partijzucht en verdediging in de schandelijke zaak van Penn. Het document besloot aldus: ‘Wij zijn daardoor - hoe onwillens ook - verplicht tot den ongewonen maatregel over te gaan deze veroordeebng van Kenrick in het notulen- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 228 boek der monitors op te nemen, daar hij de eerste voorwaarden heeft geschonden, waarop zijn gezag berust, onze belangen verwaarloosd en door zijn slecht voorbeeld veel kwaad heeft gesticht; en terwijl wij met weerzin en zonder wrevel tot dien maatregel overgaan, doen wij dit in de hoop, dat de algemeene afkeuring van zijn gedrag door al zijne collega's hem tot het besef van plicht terug zal brengen.’ Dit was door al de monitors onderteekend, doch neen - één naam ontbrak, de naam van Walter Euson. Niet omdat Walter dit besluit afkeurde - dit was duidelijk genoeg - want ware dit het geval geweest dan zou hij, dit wist Kenrick stellig, dit hieronder openlijk gezegd en met zijne onderteekening bevestigd hebben. Neen, Kenrick was ten volle overtuigd, dat alleen de bescheidenheid, de kieschheid, die Walter's gedrag steeds had gekenmerkt sinds hunne ongelukkige verwijdering, hem weerhouden had Kenrick's veroordeeling met zijn naam te bekrachtigen. Kenrick waardeerde deze kieschheid ende tranen schoten hem in de oogen. Wilton, die zich sinds de jongste gebeurtenissen eenigszins schuil hield, was op dat oogenblik in Kenrick's kamer, maar hoe aangenaam het Kenrick ook anders geweest zou zijn iemand te vinden voor wien hij zijn hart kon uitstorten, dien hij raad en deelneming kon vragen, voelde hij zich volstrekt niet geneigd, zich daarover met Wilton te onderhouden. Er was iets in Wilton, dat zijne genegenheid opwekte, zonder dat het hem mogelijk was met hem te spreken. ‘Ken!’ zei Wilton, ‘weet ge nog wel dat ge me laatst verweten hebt dat ik krokodillentranen had geschreid, - wat bedoelt ge daarmee? Ik heb het je telkens willen vragen.’ ‘Het is de aangenomen uitdrukking voor geveinsde tranen; en het was heel onvriendelijk dat ik dat zeide, niet waar? Herodotus geeft eene beschrijving van krokodillen, die zou er ons alles van kunnen zeggen. Ik heb al overal naar mijn Herodotus gezocht, dien ik al sinds een jaar of drie heb verloren.’ Door een van die onvoorziene toevallen, die in een boek zoo ongelooflijk schijnen, maar in het dagelijksch leven zoo dikwijls voorkomen, kwam juist op dit oogenblik Tracy binnen met den verloren Herodotus in de hand, zeggende: ‘Kenrick, ik pakte de kast in de schoolkamer uit om een boek te zoeken dat ik miste, toen ik dit boek vond met uw naam er in - een Herodotus; ziedaar!’ ‘Wel, lieve hemel!’ riep Wilton, ‘als men van den...’ ‘Herodotus,’ viel Kenrick hem in de rede, ‘dan zal ik hem toch terug krijgen, hoe toevallig! Wel zeker, hij behoort mij. Ik vertelde Wilton juist dat ik hem al sinds ik weet niet hoe lang had verloren. Nu kan ik u alles van de krokodillen vertellen, Zwartje! Alles wat ge maar verlangt te weten.’ ‘Mag ik u eerst even spreken, Kenrick?’ vroeg Tracy; ‘ik heb dit reeds herhaaldelijk gewenscht en de gelegenheid daartoe gezocht.’ ‘Nu, wat is er dan?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 229 ‘Ga dan even met mij naar buiten,’ vervolgde Tracy, op Wilton wijzende. ‘O niet om mij,’ riep Wilton, ‘ik zal liever even weggaan.’ ‘Het is maar voor een oogenblik,’ hernam Tracy, ‘gij kunt dadelijk terugkomen. Wat ik u wenschte te zeggen, Kenrick, is eenvoudig dit, en 't is eigenlijk schande dat ik het u niet eerder heb gezegd, maar ik zie nu pas in, dat ik een speelbal ben geweest in de handen van slechte knapen. Jones deed u immers gelooven, dat Euson hem alles betreffende uwe persoonlijke en huiselijke aangelegenheden, bijvoorbeeld van het rijtuig enz. had verteld?’ vervolgde Tracy, verlangend zoo snel mogelijk van dit onaangename onderwerp af te komen. ‘Ja, ja, dat weet ik,’ sprak Kenrick ongeduldig. ‘Nu, dat was eene leugen; Euson had hem niets verteld. Ik heb het Jones honderdmaal hooren herhalen.’ ‘Hoe kon ik hem in het ééne meer gelooven dan in het andere? Die jongen kon zijn mond niet opendoen zonder te liegen. Maar hoe kan Jones het dan geweten hebben? Slechts één jongen kon er iets van vertellen en dat was Euson; dus Euson moet gelogen hebben toen hij mij verzekerde dat hij er met niemand dan met Power over gesproken had.’ ‘Ik geloof niet dat Walter Euson ooit in zijn leven een leugen heeft gezegd,’ antwoordde Tracy. ‘Maar ook dit kan ik u verklaren: Jones was met Euson in denzelfden trein, hij zag u beiden wegrijden, en daar hij te Litleton logeerde, het dichtst bij uwe woonplaats gelegen dorpje, hoorde hij daar alles u betreffende. Dit heb ik hem zelf hooren vertellen.’ ‘Die lage ellendige schoelje!’ was alles wat Kenrick kon uitbrengen, terwijl hij met ongelijke schreden de kamer op en neêr ging; ‘O Tracy! wat ben ik een ellendige domkop geweest!’ ‘Ik ook,’ zeide Tracy, ‘maar ik heb er innig berouw over en hoop nu anders te worden. Beter laat dan nooit. Nu, Kenrick, tot ziens.’ Toen Wilton een kwartier later terugkwam, stond Kenrick aandachtig een brief te lezen die hem zeer scheen te treffen. Hij was zoo verdiept, dat hij Wilton niet bemerkte. Toen hij zoo even zijn Herodotus opsloeg, ten einde iets omtrent de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld krokodillen te zoeken en tevens zijn onaangename gedachten te verzetten, had Kenrick een aan hem gerichten brief gevonden. Alles spande dien dag te zamen om hem te beschamen. Hoe goed herinnerde hij zich dat schrift, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 230 sinds dien tijd wat veranderd, wat vaster en meer gevormd, maar toen reeds een duidelijk, hoewel jongensachtig schrift. Hij scheurde den brief open; de datum was van drie jaar vroeger, en de brief geteekend Walter Euson. Het was de lang verloren brief, waarin Walter, nadat Kenrick hem zoo onhartelijk terug had gestooten, op eene onmiddellijke verzoening aandrong en vergeving en opheldering vroeg omtrent eene hem nog onbekende en zeker onwillekeurig begane fout; dezelfde brief, waarvan Walter vermoedde, dat Kenrick hem wel ontvangen, maar er geen de minste aandacht aan geschonken had. Kenrick dacht hoe geheel anders alles gegaan zou zijn, indien hij dien brief toen had ontvangen. Hij zag nu alles zoo duidelijk mogelijk in: zijne drift, zijne haastige verkeerde uitleggingen, zijne laffe jaloezie, zijn trots, zijne neiging tot en ontwikkeling in het kwade, waardoor hij zooveel onheil had gesticht, al zijne verkeerdheden, en hoeveel kostbaren tijd hij vermorst had. Vernederd, veracht en veroordeeld door de waardigste knapen der school, gewantrouwd door zijne collega's, bestraft door zijn meester, dien hij zoo hoogschatte, zonder een enkelen vriend, op wien hij kon rekenen, gegriefd en wanhopend door schuldbesef, voelde hij zich diep ter nedergeslagen en verootmoedigd, en tot Wilton's groote verbazing boog hij het hoofd, verborg het gelaat in beide handen en begon hevig te snikken. Ware zijn geweten zuiver geweest, dan had hij alles kunnen dragen, maar als ons geweten ons beschuldigt, kunnen wij niet rustig zijn. Kenrick zat daar met het pijnlijke zelfverwijt, dat hij zijn vriend, zijne kameraden, maar boven alles zichzelven had beleedigd. Zes en dertigste hoofdstuk. Het kan vreemd schijnen dat Kenrick, nu hij tot inkeer was gekomen en zoo duidelijk zijne dwaling inzag, niet dadelijk naar Walter ging, om hem te zeggen, dat hij dien brief nooit had ontvangen, dat deze nu toevallig in zijn bezit was gekomen, en dat hij hartelijk wenschte weder op den ouden vriendschappelijken voet met hem om te gaan. Zeker zou hij zoo gehandeld hebben, ware hij niet juist in die dagen zoo vernederd en schuldbewust geweest; maar nu hij zoo gezondigd had, nu volgens zijn overtuiging niemand zich iets aan zijne vriendschap kon laten gelegen liggen, wilde hij den eersten stap niet doen, en zeker niet onder omstandigheden, die konden doen vermoeden, dat hij dit meer nog deed uit eigenbelang, dan wel uit ware overtuiging of in eene edelmoedige opwelling. Daarenboven beschouwde hij eene afgebroken vriendschap als een stroomend water, dat bezwaarlijk in zijn oorsprong kan worden teruggedreven; of als een van elkander gescheurden band, die niet zonder knoop of F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 231 oneffenheid kan hereenigd worden. Zoo bleef dan alles bij het oude, behalve dat Kenrick's gedrag verbeterde. Hij droeg zijne straf met kalme waardigheid en nam zijne plaats als jongste monitor, onder Henderson, zonder morren in; hij poogde zijne vernedering niet door grootspraak te verhelen en hielp Whalley ijverig om de Noëlieten tot de gewenschte orde en regel en betere gevoelens en handelingen terug te brengen. Vooral jegens Walter gedroeg hij zich veel beter. Tot nu toe had hij elke gelegenheid aangegrepen om hem tegen te werken en zijn bepaalden afkeer te toonen. Als Walter vroeger op eene monitorsvergadering het een of ander voorstel deed of ondersteunde, was dit voor Kenrick voldoende om er tegen te stemmen; als Walter vóór eene zaak sprak, dan was dit eene beweegreden voor Kenrick, om, wat ook zijn gevoelen mocht wezen, voor de tegenpartij op te komen en al zijne welsprekendheid - die nog al van eenig belang was - aan te wenden, om Walter's opvattingen en vertogen zoo belachelijk mogelijk te maken. Dat hield op; geen tegenwerking, geen grootspraak meer! Bij de eerstvolgende vergadering sprak hij oprecht zijn ware gevoelens uit, en dus geheel in Walter's geest; niet op dien aangewenden opgeblazen toon, maar ernstig en eenvoudig Walter's voorstel toejuichende. Ieder merkte dit op en verheugde zich over de verandering, maar niemand zoo innig als Walter en Power. Kenrick eindigde met de volgende woorden: ‘Heeren, eer ik eindig, voel ik mij gedwongen een zwaren en moeilijken plicht te vervullen, waaraan ik echter meen mij niet te mogen onttrekken. Ik wensch het juist nu te doen, daar ik zie, dat de heele zesde klasse tegenwoordig is, en mij de gelegenheid wellicht niet zoo spoedig weer geboden zal worden. Ik ben, zooals u bekend is, door mijne collega's met algemeene stemmen veroordeeld, hoezeer uit heuschheid, die ik dankbaar weet te waardeeren, de naam van een - het woord “vriend” kwam hem op de lippen, maar bescheiden hield hij het terug - der monitors bij de onderteekening ontbrak. Ik houd niet van openlijke verzekeringen, maar ik voel mij verplicht zonder eenig voorbehoud te erkennen dat deze veroordeeling verdiend was.’ Zijne stem beefde van aandoening toen hij vervolgde: ‘Heeren, ik ben misleid geworden en heb lang en bitter geleden door eene grove en grievende vergissing, waardoor ik onrechtvaardig en verkeerd heb gehandeld; voor al dat onrecht vraag ik uw aller vergiffenis, maar inzonderheid van hem, dien ik het meest heb beleedigd. Gij hebt uwe veroordeeling met een hartelijken wensch te mijnen opzichte besloten, ik durf daar niets bijvoegen dan de verzekering, dat ik er van harte mede instem en hoop dat het mij spoedig moge gelukken, u te bewegen mij uwe achting en uwvertrouwen terug te geven, en het blijvend bewijs uwer afkeuring uit het boek der monitors te wisschen.’ Allen die tegenwoordig waren, gevoelden hoe bitter Kenrick moest geleden hebben, om, met zijn trotsch karakter, eene dusdanige bekentenis af te leggen. Zij luisterden aandachtig naar zijne woorden en juichten hem zoo welge- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 232 meend toe, toen hij weer ging zitten, dat hij duidelijk merkte, hoe gemakkelijk hij hunne genegenheid zou kunnen herwinnen. Velen hunner kwamen bij hem en gaven hem de hand. ‘Heeren!’ sprak Power opstaande, ‘ik ben overtuigd dat gij allen met mij gevoelt, hoezeer de zoo even uitgesproken woorden den spreker tot eer verstrekken. Hier ligt het boek der monitors, juist geopend bij de bladzijde, waarop wij onze veroordeeling hebben geschreven. Na het gehoorde bestaat er mijns inziens geen reden dat die bladzijde er nog een uur langer zou inblijven; ik verzoek u dus dringend mij te machtigen er dit blad uit te scheuren.’ ‘En ik verlang vurig dit voorstel te ondersteunen,’ riep Henderson, tegelijk met eenige anderen opstaande. ‘Ik weet, Kenrick - vergeef mij, dat ik bij deze gelegenheid de vormen breek en u bij uw naam noem - ik weet zeker dat gij overtuigd zijt, dat niemand inniger verheugd is u weder als vriend welkom te heeten dan ik, niettegenstaande ik dikwijls tegenover u heb gestaan; ik wensch van harte dat gij spoedig, niet alleen ons een trouwe steun, maar ook weer een der schitterendste sterren onzer vereeniging zult worden, waartoe gij zoo volkomen in staat zijt.’ Hij bood hem de hand, die Kenrick hartelijk drukte, terwijl hij zuchtend fluisterde: ‘Och, Flip, hadden wij toch maar nooit met elkander gebroken!’ Het voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en Power scheurde het blad uit het hoek en verbrandde het. En sinds dat uur scheen alles voor Kenrick minder duister te worden. Twintig maal dacht Walter, dat Kenrick tot hem wilde spreken, want zijne houding scheen geheel veranderd; maar hoewel elk hatelijk gevoel uit zijne ziel geweken en door de oude vriendschap vervangen was, stelde Kenrick de verzoening uit, totdat hij zijn vroeger standpunt zou hebben herwonnen en niet meer zoo ver beneden zijn vriend zou staan. Laat niemand gelooven, dat deze hervorming hem gemakkelijk viel; het kostte hem veel moeite zich te leeren beheerschen; maar bij dat onvermoeide strijden, herinnerde hij zich de woorden van hem, die voor drie duizend jaar - gezondigd en geleden, maar eindelijk na menigen harden strijd den waren vrede had gevonden, Ps. 77: 11, 12: ‘Dit krenkt mij, maar de rechterhand des Allerhoogsten verandert; ik zal de daden des Heeren gedenken.’ Niet lang daarna ondervond hij een zware beproeving, het gevolg zijner vroegere misstappen, die al zijn zedelijken moed en kracht vereischte, maar tevens de toetssteen werd van zijn oprecht berouw. Na Mackworth's terugzending en onder Whalley's goed bestuur waren de Noëliten veel verbeterd. In plaats van Wilton werd nu Charley Euson - voor wien Kenrick nu alles deed wat hem maar mogelijk was - het voorbeeld voor de jongere knapen, en alle voorbedachte plagerijen en mishandelingen, rook- en braspartijtjes waren voor goed gedaan. Maar juist nu hun huis zich van zijn slechten naam begon te zuiveren, werd men F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 233 onaangenaam verontrust door eene opeenvolging van kleine diefstallen. Kleine sommen geld werden uit de zakken der jongens ontvreemd, nadat zij te bed waren, ook uit de kassen der verschillende spellen, indien ze ten minste niet heel goed gesloten waren; of uit de lessenaars in de schoolzaal, slaapkamers en studeervertrekken. Niets deed den dader vermoeden, en de verdenking viel het eerst op Elgood, een der nieuwe knapen. Verschillende onbeduidende toevallige inblazingen - niemand wist waarom of door wie - vestigden de aandacht op Elgood en men fluisterde, dat hij de schuldige moest zijn. Er werden telkens toespelingen daarop gemaakt en kleine stukjes papier in zijn lessenaar en boeken gelegd, waarop stond: ‘Gij zult niet stelen’ of ‘Dieven worden opgehangen’, terwijl men hem zorgvuldig van alle kanten gadesloeg wanneer hij die papiertjes vond, of wanneer over de zaak gesproken werd. Die uitkomst was niet heel bevredigend; Elgood was een bedeesd, zenuwachtig kind, en zijne verlegenheid werd als een bewijs van schuld aangenomen. Eindelijk werd uit Whalley's studeerkamertje f 15 gestolen, en daar Elgood, als Whalley's loopjongen, vrijen toegang tot diens kamer had en zeer goed kon weten waar Whalley's geld geborgen was, werd daardoor de reeds bestaande verdenking bevestigd; en met hunne gewone ondoordachte voorbarigheid maakten de jongens daaruit op, dat Elgood de dief moest zijn. Het huis was in rep en roer. Hoewel er mogelijk eenigen, evenals Penn, in staat zouden zijn geweest, de eene of andere kleinigheid uit eene mand koopwaren te ontvreemden, toch was er geen enkele, - zelfs Penn niet uitgezonderd - die het bestelen zijner makkers niet als laag en gemeen beschouwde. De jongens voelden, dat het eene smet op hun huis was, juist toen zij bijna eenparig ernstig verlangden hun gemeenschappelijken naam te zuiveren. Het bedroefde en hinderde hen, en zij waren vast besloten alles in het werk te stellen, om den dader te ontdekken en den dief over te leveren. De verdenking tegen Elgood werd zoo ernstig, dat de Seniors van hun huis, Whalley, Kenrick en Bliss, het in Elgood's belang noodig achtten, hem te ondervragen. Na de thee vereenigden al de huismakkers zich in de schoolzaal en werd Elgood openlijk beschuldigd en ondervraagd, terwijl Wilton inzonderheid hem op ruwen toon toeduwde, ‘om er maar voor uit te komen en te bekennen.’ Het arme kind was door den schrik verstomd en huiten zichzelven; hij schreide, bloosde en antwoordde onverstaanbaar, maar bleef volhardend beweren, onder tranen en snikken, dat hij onschuldig was en het niet gedaan had. ‘Als gij steeds uwe onschuld blijft volhouden,’ sprak Kenrick, ‘dan geloof ik, dat wij het hierbij moeten laten; maar daar iedereen aanleiding schijnt te vinden om u te verdenken, vrees ik waarlijk, Elgood, dat gij iets meer van de zaak weet.’ ‘Och waarlijk niet, waarlijk niet, geloof mij toch, Kenrick, ik ben F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 234 waarlijk onschuldig, en ik zou liever naar huis schrijven, om tien maal zoo veel geld, dan zóó verdacht te worden.’ ‘Dat kan iedereen wel zeggen, gek!’ zeide Wilton. ‘Spreek niet zoo onbeleefd tegen hem, Wilton,’ sprak Whalley, ‘zoo kunnen wij de waarheid niet uitvinden. Ik zou u nooit verdacht hebben, Elgood, als gij u niet zoo vreemd aansteldet.’ ‘Mag ik even spreken?’ vroeg Charley bescheiden. ‘Ja zeker!’ zei Kenrick bemoedigend. ‘Nu dan, ik ben overtuigd, dat hij de waarheid heeft gesproken; ik geloof zeker, dat hij onschuldig is, en verzoek u allen, Kenrick vooral, hem niet langer te wantrouwen.’ ‘Waarom gelooft ge dat, Charley?’ vroeg Whalley. ‘Omdat ik met hem gesproken en het hem gevraagd heb,’ antwoordde Charley: ‘als gij hem zoo overrompelt, dan wordt hij verlegen en spreekt zich zelven tegen; maar hij kan u alles duidelijk uitleggen wat u verdacht schijnt, mits gij het hem bedaard en zacht verzoekt.’ ‘Onzin!’ riep Wilton. ‘Wie maakt hem bang?’ ‘Stilte, Wilton!’ riep Whalley. ‘Nu, Charley, wilt gij hem dan voor ons ondervragen?’ ‘Gaarne,’ zeide Charley, nader komende en zijn arm vriendelijk op Elgood's schouders leggende, terwijl hij op den lessenaar ging zitten waartegen Elgood leunde, sprak hij: ‘Wilt gij, als ik u ondervraag, alles zeggen wat ge mij dezen morgen hebt gezegd?’ ‘Ja zeker,’ antwoordde Elgood bereidwillig, terwijl het bewustzijn een vriend naast zich te hebben, zijn zenuwachtigen angst oogenblikkelijk deed bedaren, zoodat hij in eene volkomen rustige en natuurlijke houding bleef staan. ‘Laat ons dan maar met al het geld beginnen, dat ge kortelings hebt uitgegeven,’ zeide Charley glimlachende; ‘ge waart niet altijd zoo goed bij kas, bij voorbeeld eene maand geleden, weet ge nog wel?’ ‘Ik kan u best zeggen hoe dat kwam,’ antwoordde Elgood; ‘ik kreeg drie weken geleden een groot geschenk, ik bedoel groot voor mij. Op mijn verjaardag zonden mijn vader, mijne tante en mijn oudste broer mij ieder f 12.’ ‘Ik kan voor de waarheid daarvan instaan,’ zeide Charley; ‘Walter en ik hebben heden middag op het postkantoor onderzoek daarnaar gedaan en hoorden dat Elgood 3 postwissels, die som bedragende, had ontvangen. Wilt ge mij uwe beurs even toevertrouwen, Elgood?’ ‘Natuurlijk, Charley,’ zeide Elgood hem de beurs gevende, terwijl hij de tegenwoordigheid der anderen scheen vergeten te hebben. ‘Nu ga ik u plunderen: wat hebben we hier? Een souverein, dus f 12 en f 4,86 klein geld - dat ziet er nog al verdacht uit,’ zeide Charley schalks. ‘Och neen,’ hernam Elgood lachende. ‘Gij waart met mij toen ik voor f 10,80 mijn lessenaar heb gekocht en het overige...’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 235 ‘Is volmaakt in orde,’ viel Charley hem in de rede. ‘Ziet hier, jongens; Elgood en ik schreven dezen morgen zijne andere uitgaven op, die f 8,40 bedragen. Ik weet dat het uitkomt, want daar ik niet kon uitstaan, dat Elgood valsch werd beschuldigd, heb ik met Walter in de winkels onderzoek gedaan; het is hoofdzakelijk bij Coles besteed’ - bij welken naam ze allen lachten, want Coles was de meest gezochte winkel van al de jongens - ‘f 16,86 in zijne beurs en f 19,14 uitgaaf, maken juist de f 36 of drie pond, die Elgood van huis ontvangen heeft. Komt dat niet precies uit?’ ‘Zoo juist als de beste rekensom,’ zeide Bliss; ‘ge zijt een ferme vent, Euson, en het zou schande zijn als iemand Elgood nog durfde verdenken.’ Wilton trachtte nog in te brengen, dat Elgood Whalley's loopjongen was. ‘Schaam u, Zwartje! hoe kunt ge zoo ergdenkend zijn? Er bestaat niet de minste grond om Elgood te verdenken,’ zeide Kenrick. ‘Ik wilde maar voor de eer van ons huis, dat de dief betrapt werd,’ antwoordde Wilton verlegen door deze terechtzetting. ‘O, ik vergat nog iets,’ riep Charley; ‘och, Whalley, gij kunt u immers nog wel den tijd herinneren, waarin het geld uit uw lessenaar moet gestolen zijn?’ ‘Ja! het moet tusschen vier en zes uur gebeurd zijn, want om vier uur was het er nog en na theetijd was het verdwenen.’ ‘Dan is alles in orde,’ zeide Charley vroolijk, ‘want dien heelen tijd leerden Elgood en ik onze lessen in mijn broeders studeerkamertje. Is Elgood nu gezuiverd van alle verdenking?’ ‘Zoo zuiver als glas,’ riepen verschillende jongens, hem op den rug kloppende. ‘En waarlijk, Charley, we zijn u heel dankbaar voor de behandeling dezer zaak,’ sprak Whalley. ‘Maar nu het Elgood niet is, wie is nu de dief? Wij moeten allen ons best doen hem uit te vinden.’ ‘En wij zullen hem vinden,’ zeide Bliss; ‘hij is nu waarschijnlijk onder ons. Waar is hij?’ vroeg hij rondziende, ‘nu wie het dan ook zij, ik benijd hem op dit oogenblik niet.’ De vergadering ging uiteen en Kenrick volgde Whalley naar zijn studeerkamertje, om over de nu te nemen maatregelen te raadplegen. ‘Hebt gij eenig vermoeden, Whalley?’ ‘Volstrekt niet! Gij ook niet - wat zullen we dan beginnen?’ ‘Het is niet te onderstellen, dat de dief het eerst weer in uwe kamer zal komen, Whalley; waarschijnlijk bij mij. Indien we nu eens wat gemerkt geld in het geheime laadje legden - het is eigenlijk belachelijk dat we het een geheim laadje noemen, want het geheim is algemeen bekend.’ ‘Dat zou wel goed zijn; maar wat verder?’ ‘Zoo als ge weet, schijnt het geld meestal op de halve vacantiedagen te worden gestolen; ik denk, dat onze onbekende schurk, nu hij er zoo belust op is, er wel weer op loert als eene vlieg op de stroopkan. Vlak F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 236 bij mijne kamer is de schoenenkast; zou het nu niet goed zijn, als gij, ik en anderen ons beurtelings op die halve vacantiedagen, tusschen theetijd en het aflezen der namen, in die kast verscholen?’ ‘Wel zeker!’ antwoordde Whalley; ‘het is beroerd, akelig, maar ik wil de eerste beurt nemen. Is die deur gewoonlijk open?’ ‘Ja! en dat is zoo veel te beter; we laten haar ook open, dan kan de dief geen hinderlaag vreezen; hij moet ontdekt worden, ter wille van allen, die onschuldig zijn, en om ons huis van die smet te zuiveren.’ ‘Natuurlijk! Ik zal mij dus morgen verstoppen; maar zeg eens, Ken, is die kleine Euson niet een kapitale jongen? Wat heeft hij Elgood mooi van elke verdenking gezuiverd, nietwaar? Hij gaf ons allen een lesje.’ ‘Ja,’ antwoordde Kenrick, ‘hij is net als zijn broer; precies zoo als Walter was, toen hij pas hier kwam.’ ‘Zoo hebt gij er vroeger niet over gedacht.’ ‘Ja,’ antwoordde Kenrick eenigszins neerslachtig; ‘het is ongelukkig genoeg, dat ik niet altijd zoo heb gesproken!’ En zuchtend verliet hij de kamer. Toen Bliss op zijne beurt in de schoenenkast moest zitten, bromde hij, dat de kast voor hem te klein was en hij er de kramp in zijn armen en beenen van kreeg, zonder nog van de aangename aanraking met spinnen en oorwormen te gewagen. Maar de anderen beweerden, dat de proef slechts van nut kon worden, als men het eene poos geregeld volhield, zoodat Bliss zich dan ook als een gewillig slachtoffer onderwierp. De eerste dagen bleef alles rustig, maar lang behoefden zij toch niet te wachten. Den dag toen Kenrick reeds sinds een half uur de wacht hield en zeer vermoeid was, hoorde hij iemand met lichten, haastigen stap de gang over naar zijne kamer gaan. Die knaap - de dief - vond het studeerkamertje onbezet, trachtte Kenrick's lessenaar voorzichtig te openen en doorzocht den inhoud. Eindelijk vond hij de geheime lade; ze ging met eene veer open; er lagen twee halve souvereinen in en eenig zilvergeld. Het was een sluwe knaap, hij bekeek en betastte zorgvuldig elk geldstuk, om te zien of het ook gemerkt was, en geen merk ontdekkende - want men had den mikroskoop noodig, om het schrapje op den rand tusschen de twee W's op te merken - nam hij zijne beurs en wilde het er in doen, toen eene krachtige hand op zijn schouder werd gelegd en Kenrick van aangezicht tot aangezicht stond, tegenover Wilton - den betrapten dief. De beurs viel op den grond. Een oogenblik stonden beiden elkander aan te staren. Bleek, bevend en doodelijk ontsteld, zag Wilton naar Kenrick op. Het was verschrikkelijk op zulk een vergrijp betrapt te worden! Bij het plegen van eene zoo zondige daad, zooals hij meende voor iedereen verborgen, door een ooggetuige te worden overvallen! Betrapt, ontdekt en overgeleverd te worden als de persoon, wiens bedekte misdaden sinds zoo lang eene bron van verdriet, zorg en schande waren geweest - het was verschrikkelijk! F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 237 ‘Gij, Wilton! Gij! Gij! Gij, de belager van ons huis! Gij, dien ik altijd als een vriend behandeld en vrijen toegang tot mijne kamer verleend heb! Gij, de eerste om een ander te beschuldigen!’ Hij hield ademloos op, want de verontwaardiging overweldigde hem te zeer, om zich in woorden te kunnen uiten. ‘Och, Kenrick, verklap me niet!’ ‘U niet verklappen! Goede hemel! is dat alles wat ge te zeggen hebt? Geen woord van schaamte, geen woord van berouw, nietswaardige, ongevoelige, ellendige jongen!’ ‘Ik was door den nood gedrongen, Kenrick, op mijn woord. Ik ben Dan geld schuldig, - en op nog andere plaatsen ook - en zij dreigden mij te verklappen, als ik niet betaalde; bovendien wonnen Harpour en de andere jongens mij al mijn geld met kaartspelen af; ik geloof dat ze valsch speelden. Och, verklap me toch niet!’ ‘Ik bescherm en verberg geen dief,’ was het koude antwoord, en deze overgang van woede tot kalmte bewees hoe diep zijn gevoel gekrenkt was. ‘Welnu, als het dan zoo gaat,’ riep Wilton op dreigenden toon, ‘dan zal ik u ook verklappen en dan moet ook maar alles bekend worden. Vergeet niet, dat gij mij het eerst bij Dan hebt gebracht; en dat is niet het eenige dat ik van u kan en zal vertellen. Och, Kenrick, verklap me toch maar niet, het zal ons allen in het ongeluk storten.’ ‘Dat is dan nu de knaap, dien ik veroorloofd heb mij zijn vriend te noemen en aan wien ik mijne beste schoolvrienden heb opgeofferd,’ riep Kenrick! ‘En dit is uwe dankbaarheid, Wilton! Ellendeling! wat denkt ge wel van mij? Meent gij, dat ik twintig diefstallen zal verhelen, uit vrees voor uwe beschuldigingen en aanklachten? Gij dwingt me nu nog te meer, u niet te verschoonen, anders zou men nog kunnen vermoeden, dat ik u uit eigenbelang had gespaard - wel foei, ik heb een afkeer van u; ga heen!’ ‘Och, Kenrick! wees niet zoo boos; ik had geen plan u aan te klagen, ik weet zelf niet meer wat ik zeg, ik ben vernietigd door schaamte en verdriet. Ik weet, dat ik een gemeene hond ben, maar indien ge mij wilt aanklagen, wees dan ten minste niet zoo kwaad op mij, want ik ben waarlijk niet ondankbaar en heb u eerlijk lief, Kenrick; maar ik smeek u, ik bezweer u, Ken, verraad me niet. Ik had nooit gedacht, dat ik zóó tegen u zou moeten spreken.’ Maar Kenrick kon slechts herhalen: ‘Gij de dief! Gij! Den laatsten dien ik ooit zou verdacht hebben! Gij, dien ik mijn vriend noemde. Groote Hemel! Ik weet, dat ik u een slecht voorbeeld gegeven en veel te verantwoorden heb, maar in ieder geval heb ik u nooit aangespoord om te stelen.’ ‘Maar het een is een gevolg van het ander, Ken! De oorzaak ligt in mijn omgang met die slechte jongens en dat gaan naar Dan. Dat is het begin geweest. Twee maanden geleden zou ik nooit gedacht hebben, dat F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 238 ik dit had kunnen doen, of ook maar de helft van al het kwaad waaraan ik mij reeds heb schuldig gemaakt. Gij gingt met die zelfde jongens om en bracht mij bij Dan, Ken! Daarin ligt de oorzaak van alles! En hij wrong de handen, schreide en wierp zich op de knieën. “Ik moet dat alles wel zeggen als gij mij verklapt.” “Zeg dat nog eens!” riep Kenrick hem toornig terug stootende, “herhaal dit nog eens, en ik ga regelrecht naar Dr. Lane, ellendeling! Ge kent mij niet; ge hebt geen enkele edele gedachte meer! Ik herhaal u nogmaals dat niets, wat gij ook van mij mocht vertellen, mij weerhouden zal mijn plicht te doen. En nu ga ik heen.” Maar voor hij zijn hoed had genomen, omvatte Wilton zijne knieën en smeekte wanhopend, dat hij nog even zoude wachten. “Het is waar, Kenrick, ik ben slecht, ik weet het, ik heb alle eergevoel uitgeschud. Ik zal niets zeggen, maar ach, vergeef mij om Gods wil, voor dezen keer, en verklap mij niet. Hebt gij zelf dan nooit vergeving noodig gehad, Kenrick? Heb dan ook medelijden met mij, als gij zelf vergeving wilt erlangen; maak mij niet ongelukkig en ontneem mij toch mijn goeden naam niet, ik ben nog zoo jong en dadelijk reeds in slechte handen gevallen.” Hij lag geknield op den grond, uitgeput door de heftigheid van zijn hartstocht, met het hoofd op de borst, en snikte of zijn hart zou breken. Het was bedroevend hem zoo te zien; bijna nog een kind en nu reeds een verworpeling, een betrapte dief, hij, die zoo heel anders had kunnen worden! Zijn in tranen badend gezicht, zijn door snikken afgebroken stem, de herinnering aan het verledene, de overtuiging, dat veel van hetgeen hij zeide wáár was, dit alles wekte Kenrick's medelijden op. Ook op zijne wangen biggelden tranen, en hoewel persoonlijke vrees geen invloed op hem kon oefenen, voelde hij toch, dat medelijden hem zou kunnen beletten Wilton's schuld bekend te maken. “Wat kan ik zeggen, Wilton? Gij weet hoeveel ik van u gehouden heb; maar ik had nooit kunnen denken, dat gij tot zulk een handeling in staat waart.” “Ik dacht het vroeger ook niet, Kenrick, maar ik werd verleid en heb nooit geleerd mij zelven te beheerschen.” “Ik beklaag u uit den grond van mijn hart, Wilton, maar ik voel, dat ik het moet bekend maken; het is mijn plicht, ik heb dien zoo dikwijls verzuimd, en ik mag dit niet weder doen, hoewel ik liever alles wilde geven om dit te kunnen vermijden.” Wilton wierp zich nogmaals voor Kenrick neder, wanhopend smeekende, voor die openlijke schande bewaard te worden. En Kenrick, gewoon den knaap niets te weigeren, geraakte in de grootste verlegenheid; hij voelde zelfs geen spoor meer van den afkeer en de drift, die hij bij den eersten indruk ondervonden had; hij kon het niet langer uithouden. “O Wilton, ge maakt mij ziek, door u zoo aan te stellen; ik kan, ik mag F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 239 en ik wil u niets beloven, ik moet ernstig over mijn plicht nadenken.” “Ik zal van hier gaan,” antwoordde Wilton onderworpen, “maar beloof mij ten minste, Ken, dat gij mij niet geheel zult verstooten, ook wanneer ge alles bekend moet maken; ik zou het zoo bitter vinden, als niemand vriendelijk aan mij zou denken, wanneer ik weg ben.” “O Zwartje! hoe is het toch mogelijk, dat gij het waart, dat gij al die diefstallen hebt gepleegd!” “Och, verstoot mij niet, Ken!” riep Wilton met diep berouw; “wat is de schande bitter!” “Dat heb ik ook ondervonden, Wilton! Arme, arme jongen! Hoe zou ik mij durven vermeten u te verstooten! Neen, al moet ik u ook bekend maken, ik zal u toch blijven liefhebben; maar ga nu heen; tusschen nu en theetijd zal ik trachten een besluit te nemen; kom dan na theetijd terug om den uitslag te vernemen.” Hij was reeds de kamer uit, toen Kenrick hem toeriep: “Hoor eens, Wilton!” “Wat is het?” vroeg Wilton angstig, want schuldbesef maakte hem tot een lafaard. “Daar!” en Kenrick wees op de nog steeds op den grond liggende beurs. “O, die kan ik nooit weer aanraken, het geld is er nog in,” zeide Wilton, de kamer haastig verlatende. Nu speelde hij geen comedie; het was duidelijk, dat hij berouw had en alles zou willen geven als hij die zonde niet had begaan. Verdrietig en mismoedig herdacht Kenrick het gebeurde, tot het hem eindelijk duidelijk werd, dat het zijn plicht was, om ten eerste de huisgenooten, behalve de meesters, zijne ontdekking mede te deelen; ten tweede, dat Wilton dadelijk het bedrag van al het gestolene moest teruggeven, en eindelijk, dit stond vast, dat Wilton moest zorgen van school te worden genomen; op deze voorwaarden kon hij volgens zijn oordeel de zaak stilhouden; maar ook nu nog gevoelde hij zich eenigszins bezwaard. De ongelukkige bedreiging van Wilton, om ook zijne - Kenrick's - verkeerde handelingen bekend te maken was zijn grootste struikelblok; als zijn innig medelijden hem aanspoorde den armen jongen zooveel mogelijk te sparen, dan vroeg hij zich telkens af, of hij dit ook soms hoofdzakelijk uit lafheid en eigenbelang wilde doen; zonder deze overweging zou hij stellig zoo zacht en verschoonend mogelijk hebben gehandeld, maar hij kon bezwaarlijk over die verdenking van eigenbelang heenstappen, en moest tot eene of andere beslissing komen, tot hij eindelijk besloot, hetgeen ook volkomen met zijn waarlijk edel karakter strookte, bij Dr. Lane een volkomen biecht over al zijne eigene verkeerde handelingen af te leggen en zich dan geheel aan diens oordeel te onderwerpen. Na aldus de zaak van alle eigen belang ontdaan te hebben, kon hij vrijer en juister oordeelen en ging toen Whalley's raad inroepen, dien hij vertrouwelijk de zaak juist zoo mededeelde als deze zich had toegedragen. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 240 Toen Whalley de voorwaarden, voorloopig door Kenrick gesteld, had gehoord, was ook hij geneigd Wilton zooveel mogelijk te sparen, maar daar geen hunner dit op eigen gezag durfde doen, en ook Power, wiens oordeel zij inriepen, niets wilde beslissen, besloten zij Dr. Lane de zaak, - zonder den naam te noemen - als een ondersteld geval, mede te deelen en geheel volgens diens oordeel te handelen.’ Dientengevolge ging Kenrick naar Dr. Lane en vertelde hem alles. Deze luisterde aandachtig en sprak toen: ‘Indien de knaap nog jong en - zoo als gij beweert - verleid is, en zich aan de door u gestelde voorwaarden wil onderwerpen, dan durf ik onderstellen, dat uw plan het beste en verstandigste is. Gij hebt mijne volle toestemming, Kenrick, om het ten uitvoer te brengen, en het verheugt mij te kunnen zeggen, dat gij in deze zaak zeer loffelijk en openhartig hebt gehandeld.’ ‘Ik vrees, mijnheer, dat ik uwe goedkeuring weinig verdien,’ antwoordde Kenrick met neergeslagen oogen. ‘Toen ik uw oordeel kwam vragen, was het hoofdzakelijk omdat ik behoefte had u te bekennen hoe verkeerd ook ik heb gehandeld, zoo erg dat ik geloof verplicht te zijn u daarvan kennis te geven. Het is wel mogelijk, dat gij mij na die bekentenis niet zult willen veroorloven langer hier te blijven; maar ik zal dan toch in ieder geval volgens mijn geweten gehandeld hebben en mij mogelijk minder bezwaard gevoelen.’ ‘Mijn beste Kenrick, uw voornemen is billijk en goed; bekennen is het eerste en het moeielijkste begin van berouw, en ik beschouw dit als een nieuw bewijs van uw oprecht en innig verlangen naar verbetering. Maar zeg mij liever niets, mijn jongen! Mogelijk weet ik meer dan gij wel denkt, in elk geval neem ik uw wil voor de daad; ik verlang dus geen bekentenis, tenzij gij wenscht mij als uw godsdienstleeraar en geestelijken leidsman - niet als uw meester - te raadplegen. Ik verlang geen mededeeling, maar als gij iets op uw geweten hebt, dat ik kan verlichten en u helpen dragen, dan houd ik u niet terug en wil ik u gaarne bijstaan.’ ‘Ik geloof dat het mij verlichten zou, mijnheer,’ zeide Kenrick; ‘ik heb geen vader en tot mijn leedwezen geen enkelen vriend op school, wien ik alles kan mededeelen.’ ‘Ga dan zitten, Kenrick, en wees reeds bij voorbaat van mijn deelneming verzekerd.’ Kenrick nam een stoel, en zenuwachtig met de linten van zijn stroohoed spelende, vertelde hij Dr. Lane veel van hetgeen de laatste twee jaren was gebeurd, beleed ten volle hoe slecht hij zich als monitor had gedragen, en hoeveel kwaad zijn voorbeeld had gesticht. Dr. Lane trachtte zijne schuld niet te verkleinen, maar wees hem op de verplichtingen en de gevolgen van het ware berouw. Hij spoorde hem aan, zich door de herinnering aan zijne dwalingen tot dubbele plichtsbetrachting te laten bezielen. Hij toonde hem hoe hij door vriendelijkheid, zedelijken moed en Christelijke beginselen andere F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 241 jongens tot hulp en zegen kon worden. Hij moedigde hem aan God om kracht te vragen, te waken en te bidden, ten einde elke verleiding te weerstaan. Daarna schonk hij hem een vrijwillig en volkomen vergiffenis voor het verledene, knielde met hem neder en deed een kort, maar krachtig gebed. ‘Niets stemt ons zoo kalm als een oprecht gebed, Kenrick,’ zeide Dr. Lane; ‘en nu, vaarwel, mijn jongen! God zegene u.’ Met een geruster hart en vroolijker vooruitzichten verliet Kenrick de kamer van Dr. Lane; er was een zwaar pak van zijn hart genomen en innig zegende hij den onderwijzer voor zijne troostende goedheid. Hij vond Wilton in zijn studeerkamertje angstig zijne terugkomst afwachtende; en overtuigd dat hun toestand in eenige opzichten niet ongelijk was, trachtte hij anders te handelen dan ‘de onbarmhartige schuldeischer’ uit de gelijkenis en sprak heel zachtzinnig tot Wilton: ‘Hoor eens, arme kerel, ik kan u ten minste zeggen, dat niemand dan die er mee noodig hebben met de zaak bekend zullen worden gemaakt.’ Wilton zag hem aan met een dankbaren blik. ‘Maar gij moet al het gestolen geld terug geven, den huisgenooten moet de waarheid worden verteld en gij moet van hier weg.’ ‘Goed, Kenrick! Ik vraag u slechts eene enkele gunst,’ zeide Wilton na een oogenblik. ‘En dat is?’ ‘Dat de naam van den dief ook voor de huisgenooten een geheim moge blijven tot even vóór het oogenblik van mijn vertrek.’ ‘Het zij zoo! Anders waren deze laatste veertien dagen ook bijna niet voor u door te komen.’ ‘Maar moet ik onherroepelijk vertrekken?’ vroeg Wilton smeekend. ‘Ja Wilton, het moet! Het spijt mij voor u, maar het kan niet anders. Kunt ge dit bij u te huis in orde brengen?’ ‘Ja wel,’ zei Wilton zacht snikkend. ‘Ik zal mijne arme moeder alles schrijven, dan zal zij natuurlijk het geld zenden en mij terughalen, ten einde te voorkomen dat ik weggezonden word. Wat zal zij ongelukkig zijn!’ ‘Zonde maakt iedereen ongelukkig! Ik heb dit zelf ondervonden; en opdat gij niet zoudt denken dat ik uit vrees voor uwe bedreigingen en beschuldigingen u zoo genadig behandel, zeg ik u bij dezen, Wilton, dat ik Dr. Lane al mijne overtredingen eerlijk heb bekend.’ ‘Hebt gij dit om mijnentwil gedaan? O, wat spijt mij dat!’ ‘Ja! Maar het spijt mij niet, integendeel, ik ben blijde dat ik het gedaan heb, Zwartje: bestaat er iets ergers dan ‘verborgen zonde?’ ‘Neen, zeker niet! O Kenrick, in weerwil van alles voel ik mij nu toch reeds minder ongelukkig. Niemand weet hoe verschrikkelijk ik deze laatste veertien dagen heb geleden. Ik was altijd in angst, droomde benauwd, wist mij van schaamte niet te bergen en verbeeldde mij steeds, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 242 dat ieder mij verdacht. Waarlijk, Ken! ik was haast blijde, dat gij mij betraptet. Ik was dankbaar, dat juist gij het waart en niemand anders, hoewel het een verschrikkelijk, allerverschrikkelijkst oogenblik was, toen ik uwe hand op mijn schouder voelde; en toch was het uitdenken der misdaad ook zonder de ontdekking nog veel verschrikkelijker.’ Kenrick zweeg en dacht, dat een knaap, die zóó sprak en voelde, zoo heel anders had kunnen worden dan Wilton nu was. ‘Wilton, kom hier bij mij zitten, dan zal ik u even iets voorlezen.’ ‘O, Kenrick, ik ben zoo dankbaar, dat gij mij niet haat en veracht, niettegenstaande gij weet, dat ik een dief ben,’ fluisterde hij sidderend en bijna onhoorbaar. Kenrick las hem met zachte stem de geschiedenis van Achan voor, tot hij aan de volgende verzen kwam: ‘Want Achan, de zoon van Charmi, de zoon van Zabdi, de zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene.’ ‘Toen zeide Jozua tot Achan: Mijn zoon, geef toch den Heere, den God van Israël, de eer, en doe voor Hem belijdenis, en geef mij toch te kennen, wat gij gedaan hebt, verberg het voor mij niet.’ ‘Achan nu antwoordde Jozua, en zeide: Voorwaar ik heb tegen den Heere, den God Israël's gezondigd, en heb alzoo en alzoo gedaan.’ Hier hield Kenrick op, terwijl Wilton zeide: ‘Jozua noemde hem steeds “mijn zoon” niettegenstaande al zijne zonde en overtredingen.’ ‘Ja, Zwartje, maar daarom las ik u dit verhaal niet voor, dat mij altijd zoo diep heeft getroffen. Wat ik u wilde doen opmerken is dit: De man was veroordeeld, hij had dit langzamerhand zien aankomen; eerst trof het lot zijn stam, toen zijne betrekkingen, daarna zijn huisgezin en eindelijk hem zelven; en toen hij daar stond, - schuldig en veroordeeld - te midden dier menigte die door zijne verdorvenheid hun ondergang te gemoet zagen, en aller blikken hem verwijtend aanstaarden; terwijl hij wist, dat zijne zonen en dochteren zouden gesteenigd en verbrand worden, toen nog sprak Jozua tot hem, en zeide: ‘Ik bid u, mijn zoon, geef toch den Heere, den God Israëls, de eer, en doe Hem belijdenis.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld ‘Gij ziet dat hij zelfs in dit oogenblik der vergelding God dankte voor die straf. Velen zouden dit niet als eene reden voor verheerlijking en dankbaarheid hebben beschouwd, maar toch was dit zoo, en zoo begrepen het ook Achan en Jozua.’ ‘O Kenrick!’ zei Wilton somber, ‘hadt maar altijd zóó tot mij gesproken, dan zoude ik nu niet zijn als Achan.’ Kenrick antwoordde niet, maar gesterkt en getroost door Dr. Lane's F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 243 behandeling, nam hij nu ook Wilton stilzwijgend bij de hand en knielde met hem neder. In eenige weinige onsamenhangende woorden, maar opwellende uit een innig bedroefd, oprecht en berouwhebbend hart, smeekten beiden om vergiffenis. Het was een vurig, welgemeend gebed; en de arme verdwaalde, maar niet verstokte knaap rees op uit zijne knielende houding, te diep ontroerd om te kunnen spreken. Zeven en dertigste hoofdstuk. De dag, waarop Wilton St. Wimfried moest verlaten, brak aan. Tot nu toe kenden slechts de beide hoofdbestuurders zijne misdaad. De diefstallen hadden opgehouden, maar men giste en deed nog steeds ijverig onderzoek naar den naam van den dader. Het was geen gemakkelijke taak voor Wilton - wetende hoe spoedig alles bekend zou worden - de sterkste uitdrukkingen van afkeer en verachting te moeten hooren, die tegen dien nog onbekenden dader werden gebezigd; zijne onbeschaamdheid, aanmatiging en heerschzucht waren geheel geweken; hij was in elk opzicht veranderd, gedroeg zich ernstig en bescheiden en zonderde zich zoo veel mogelijk af in Kenrick's studeerkamer, waartoe deze hem trouw en hartelijk steeds den toegang veroorloofde. Intusschen werd het algemeen bekend dat hij spoedig de school zou verlaten, en daar dit wel meer bij het einde van een kwartaal gebeurde, veroorzaakte zijn plotseling vertrek weinig verwondering en koesterde niemand eenig vermoeden omtrent de ware oorzaak. Wilton was ontegenzeggelijk de laatste jongen, dien men zou verdacht hebben; men wist wel is waar, dat hij geen zeer vaste beginselen had, maar men achtte hem niet in staat tot eene daad, zoo geheel strijdig met het wetboek der schoolorde en die op den overtreder als 't ware het brandmerk van laagheid drukte. Whalley en Kenrick belegden voor hunne huismakkers eene vergadering, den dag dat Wilton zou vertrekken; allen kwamen, zonder te weten waarom zij waren opgeroepen. Whalley opende de vergadering en verzocht dat allen, wien vroeger eenig geld was ontvreemd, zouden opstaan. Vier of vijf stonden er op en noemden de meestal niet hooge som, die hun ontvreemd was, waarop zij, tot hun genoegen en verbazing, het bedrag van Whalley terug ontvingen. De nu nog te vervullen plicht was veel onaangenamer en kiescher en op Wilton's uitdrukkelijk ernstig verzoek, zou Kenrick, en niet Whalley dezen op zich nemen. Het was een pijnlijk oogenblik voor beiden, toen Kenrick opstond, in korte woorden, maar zoo zachtzinnig en verschoonend mogelijk, aan de huisgenooten bekend maakte dat van nu af de diefstallen, die zooveel onrust en leed hadden veroorzaakt, zeer zeker nooit meer F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 244 zouden voorkomen. De dader was ontdekt en smeekte hun allen, vertrouwende, dat men aan zijne bede zou willen gehoor geven, hem niet streng te veroordeelen of zoo hard over hem te denken als hij verdiende. De schuldige had reeds getracht zijn misdrijf zooveel hij kon te herstellen, door al het ontvreemde terug te geven, zoodat geen hunner eenig nadeel door hem had geleden, behalve Elgood, zoo ten onrechte verdacht, doch wiens vergiffenis hij dringend afsmeekte. Bij deze woorden werd de diepe stilte afgebroken door het herhaald gemompel: ‘Wie heeft het gedaan?’ Wilton, bevende van schaamte en berouw, zat naast Kenrick en verschool zich bijna achter hem: toen ging Kenrick ter zijde, en zijne hand op Wilton's hoofd leggende, vervolgde hij: ‘Hier is hij, het is een der onzen,’ - terwijl Wilton, het gelaat met heide handen bedekkende, als verstomd bleef zitten. Allen waren verbaasd en getroffen; niemand sprak, en dadelijk vervolgde Kenrick: ‘Hij is genoeg gestraft, gij begrijpt zelve hoe verschrikkelijk het voor hem is; hij heeft, voor zoo verre dit in zijne macht was, zijn misdrijf hersteld; en behalve dat, moet hij “om die reden” ons ook nog heden verlaten. Ik voel mij tevens gedwongen u te zeggen, dat hij diep berouw gevoelt over het gebeurde; eene smartelijke herinnering, die hem tot aan zijn dood zal bijblijven. Mag ik hem van uw aller vergiffenis verzekeren? Mag ik hem zeggen, dat zijn vertrek ons leed doet, vooral omdat het een gevolg is van het gebeurde? Dat wij hem in weerwil daarvan onze warmste en beste wenschen mede geven, en hij hier geen enkelen vijand achterlaat?’ ‘Ja, zeker!’ klonk het van alle kanten, en toen men Wilton's bedwongen snikken hoorde, blonken er tranen in meest aller oogen. Want die knaap, hoe slecht hij ook was, hoe erg hij ook in alle opzichten gezondigd had, was algemeen bemind geweest; hij had iets innemends in zijne manieren. Zijn laatste misdrijf ter zijde gesteld, waren zij steeds trotsch op hem geweest, daar hij levendig, stoutmoedig en voorkomend was, daarenboven een flinke balspeler; vroolijk, vlug en geestig; en voordat hij door eenige groote ondeugende knapen was bedorven, werd hij door iedereen zeer bewonderd en zou niemand geloofd hebben, dat hij zoo slecht kon worden. ‘Dan is mijn pijnlijke taak ten einde,’ hernam Kenrick, ‘en heb ik niets meer hierbij te voegen. ‘O ja toch, ik had nog een der hoofdzaken vergeten, waaraan Whalley mij gelukkig herinnert. Gij weet allen, dat de Noëlieten reeds meer geheimen hebben bewaard - niet altijd goede geheimen, moet ik tot mijn leedwezen bekennen. Wilt ge dit geheim nu even trouw bewaren en niemand uwer schoolmakkers vertellen - daar dit toch onnoodig is - wie het geld gestolen heeft? De zaak zal wel spoedig vergeten worden; laat dus Wilton's schuld niet aan de heele school bekend en zijn naam niet geschandvlekt worden.’ ‘Wij zullen er nooit over spreken!’ riepen allen; en deze belofte werd trouw gehouden. ‘Dan kunnen wij deze vergadering sluiten. Neemt zoo ge wilt nu F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 245 afscheid van Wilton, want hij vertrekt terstond; het rijtuig wacht reeds en gij zult hem wellicht nimmer terug zien.’ Zij gingen bijna allen naar hem toe en zeiden hem zonder eenig verwijt of krenkend woord vaarwel; eenigen voegden er zelfs een paar hartelijke woorden hij. Wat Wilton betreft, hij was te diep ontroerd om iets te kunnen zeggen; maar zwijgend drukte hij hunne handen; slechts Elgood bad hij om vergeving, die dit beantwoordde met het verzoek daar niet meer aan te denken. Charley Euson bleef een der laatsten en sprak hem hartelijk en vriendelijk toe. ‘Wat moest gij mij eigenlijk haten, Charley, daar ik u zoo geplaagd en steeds getracht heb u tot slechtheid te verleiden,’ zeide Wilton met innig berouw. ‘Och neen, Wilton, denk dat niet,’ antwoordde Charley; ‘het spijt mij dat ge weggaat; ik geloof dat we nu veel beter met elkaar over weg zouden kunnen.’ ‘Houd me echter niet voor slechter dan ik ben, Charley; al den tijd toen ik beproefde u tot leugens en slechtheid te verleiden en even zoo te handelen als wij, was ik steeds diep beschaamd. Ik voelde steeds, hoe veel beter gij waart dan ik.’ ‘Nu vaarwel, Wilton; misschien zien wij elkaar nog eens weer terug, en dan zullen we goede vrienden zijn. Ik, ten minste, wensch u van harte voorspoed en geluk.’ Charley was de laatste die wegging, en nu bleven Kenrick en Wilton alleen. Kenrick trachtte ter wille van Wilton zoo kalm mogelijk te zijn, toen zij te zamen over het nu verlaten plein naar het reeds wachtende rijtuig gingen. ‘Zijn uwe koffers goed bezorgd, Zwartje?’ ‘Ja, alles is in orde,’ antwoordde hij, een laatsten blik op de hem zoo bekende omgeving werpende. Het was een schemerachtig maanlicht; de ramen der studeerkamers, waar de groote jongens zaten te werken, en de vensters der slaapzalen, waar de jongeren reeds te bed gingen, waren verlicht. De hooge hoornen, die het gebouw omringden, staken donker af tegen het flauw verlichte uitspansel, terwijl de nog overgebleven gele bladeren zachtkens ritselden. In die diepe stilte hoorde men elk geluid: het verwijderd gegons van jongensstemmen vereenigde zich met het gemurmel van den bergstroom en het klotsen der golfjes tegen het strand. Een heldere lach, die uit een der slaapzalen klonk, deed Wilton pijnlijk aan, terwijl hij een laatsten blik op alles wierp. Hij zette zich met een diepen zucht in het rijtuig, Kenrick's hand steeds vasthoudende. ‘Vaarwel, Ken! Het moet gebeuren! Mag ik u schrijven?’ ‘Wel zeker! ik hoop dat ge het zult doen; ik zal blijde zijn iets van u te hooren.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 246 ‘En wilt gij mij antwoorden?’ ‘Natuurlijk, mijn arme jongen. God zegene u, vaarwel!’ Zij draalden nog een oogenblik, en Kenrick zag bij het licht der maan dat Wilton's gelaat nat was van tranen. ‘Is alles in orde, jongeheer?’ vroeg de koetsier. ‘Ja,’ zeide Wilton; ‘och, Ken, was bij mij ook alles maar in orde! Vaarwel!’ Hij wuifde met de hand; en in den duisteren avond reed het rijtuig met dien verlaten knaap van St. Wimfried weg. Diep terneergeslagen keerde Kenrick naar zijn studeerkamertje terug; en toen hij over zijn boek gebogen zat, in de heilige overtuiging, dat slechts stipte plichtsvervulling zijne drukkende smart zou kunnen verzachten, leed hij diep en bitter. Hij besteedde nu al zijn tijd om te werken, ten einde de toelage als student te verkrijgen. Het was eene toelage van 90 pond of ruim f 1000 jaars, gedurende 4 jaar, door een vorstelijken beschermer der school gesticht; eene plaats die elke twee jaar openviel. Er bestonden nog andere toelagen of beurzen te St. Wimfried; maar deze was toch de hoogste en voornaamste. Er waren geen voorwaarden aan verbonden, en daarom was het voor Kenrick, die arm was, van groot belang die toelage te verwerven. Hij wist dat hij weinig kans had, want al kon hij ook met Walter wedijveren, met Power was dit onmogelijk. Maar hoewel Power een der knapste en ijverigste leerlingen was, was hij niet ver in de wiskunde, en daar dit bij het examen nog al in aanmerking kwam, werd Kenrick's kans iets grooter, terwijl hij overigens als mededinger ook niet over het hoofd moest worden gezien; vertrouwende op zijne bekwaamheden, hoopte hij - door in alle andere vakken voor het examen uit te munten - zoo gelukkig te zijn een tegenwicht te stellen voor hetgeen hem aan kennis der klassieke schrijvers ontbrak. Hoe vurig wenschte hij nu den zoo moedwillig verzuimden tijd terug. Had hij dien slechts nuttig besteed, dan zou hij zelfs Power den palm der overwinning gemakkelijk hebben kunnen betwisten. Weinig knapen waren met een zoo helder hoofd en ontwikkeld verstand begaafd als hij; maar hoe zorgvuldig men ook den tegenwoordigen tijd, het heden, tracht te besteden, de eenmaal verspilde tijd, het verleden, kan nooit weer ingehaald, nooit herroepen worden. Terwijl hij dag aan dag ijverig werkte, ging de tijd spoedig voorbij; het examen had plaats en de Kerstvacantie volgde. De uitslag van het examen werd den jongens na hunne terugkomst pas medegedeeld. Mevrouw Kenrick vond dit de gelukkigste vacantie, die zij ooit had beleefd; natuurlijk waren het als altijd zeer stille dagen. Voor hen bestonden de familie-vereenigingen en onschuldige feestelijkheden niet, die deze dagen voor anderen zoo aangenaam en genoeglijk maken. Maar toch waren zij ditmaal zoo veel vroolijker en vertrouwelijker dan vroeger. Zij verbeeldde zich, dat Harry hartelijker was en haar met teedere hoogachting behandelde. Zijne manieren waren zachter en liefderijker. Ook was hij minder onverschillig en terugstootend tegen de Fusbyanen, F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 247 deelde vriendelijk in hunne eenvoudige genoegens, ook in die der kleine knapen van den hulpprediker, en gedroeg zich eenvoudig en nederig. Zij telde de dagen, die hij bij haar doorbracht, als de gierigaard zijn schat en het scheen hem te spijten, dat hij haar moest verlaten; hij trachtte haar op te vroolijken en sprak niet zoo lichtzinnig over de smart der scheiding, als hij dit vroeger deed. De gewichtigste gebeurtenis na de terugkomst der jongens op school was de bekendmaking wie de toelage had gewonnen. De lijst begon als gewoonlijk van onder op, en eindelijk kwam Henderson n0. 6, Kenrick n0. 3, Walter n0. 2, Power n0. 1; maar Dr. Lane voegde er bij: ‘Power heeft mij in vertrouwen medegedeeld, dat hij van de toelage geen gebruik wenscht te maken; hij verlangt alleen het eere-diploma en den titel van student, zoodat Euson dus over de toelage kan beschikken.’ Hoewel de uitslag hem niet gunstig was, zou Kenrick echter gaarne Walter hebben gelukgewenscht. Hij nam deze teleurstelling kalm op. Hij had den laatsten tijd zooveel leed ondervonden, dat hij er steeds op voorbereid was. Toen hij den uitslag had vernomen, trachtte hij zijn verdriet te overwinnen, keerde naar zijn studeerkamer terug, en begon zijn dagelijksch werk, alsof er niets gebeurd was. En toen hij daar zat, zich inspannende om te werken, maar ondanks zich zelven telkens met zijne gedachten afdwalend, werd er aan zijne deur getikt, en tot zijne groote blijdschap en niet minder groote verbazing trad Walter Euson binnen. ‘O, Euson,’ zeide hij, eensklaps blozend bij de gedachte sinds hoelang zij geen woord hadden gewisseld, ‘wat ben ik blij, dat ge gekomen zijt! Ga zitten, en laat mij u hartelijk geluk wenschen.’ ‘Dank u, Kenrick,’ zeide Walter, hem de hand gevende: ‘ik vond dat het nu ook lang genoeg had geduurd; ik ben nooit boos op u geweest en heb nu ook aan uwe veranderde houding bespeurd, dat ge niets meer tegen mij hebt.’ ‘Neen, stellig niet, Walter; ik heb iets tegen u gehad, maar dat is voorbij; ik weet sinds lang hoe verkeerd die opvatting was. Ik heb u langer dan twee jaar verongelijkt, Walter, dit is mijne grootste dwaling geweest, en de bron van al mijne verkeerdheden. Kunt gij mij vergeven?’ ‘Van harte, Ken, als er iets te vergeven is. Wij zijn beiden hard genoeg gestraft door het gemis eener vriendschap, die ons zooveel vreugde en genot had geschonken.’ ‘Och, Walter, dat onherroepelijk verleden pijnigt mij zoo!’ ‘Maar, Ken, ik kwam eigenlijk hier met een plan, - beloof mij dat gij u niet beleedigd zult achten... Zeg mij eens eerlijk: was het van veel belang voor u, die toelage te verkrijgen, die mij nu zoo onverwachts ten deel valt?’ Kenrick bloosde even en antwoordde niet, terwijl Walter haastig vervolgde: ‘Ge weet immers, Ken, dat ik in alle geval nog een jaar hier blijf. Gij immers ook?’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 248 ‘Ik vrees van niet; mijn voogd meent dat wij dit niet kunnen bekostigen.’ ‘Nu, Ken, dan geloof ik, zonder pedant te zijn, te mogen beweren, dat ik stellig den volgenden keer eene toelage zal winnen; en mocht mij dit tegen verwachting mislukken, dan is mijn vader vermogend genoeg, om mij ook zonder de toelage te laten studeeren. Het zou dus heel zelfzuchtig zijn die toelage nu te behouden, en ik heb vast besloten er afstand van te doen; dus feliciteer ik u hartelijk als Marsdan-student!’ ‘Neen, Walter, ik kan dit offer niet van u aannemen.’ ‘Ge kunt er u niet tegen verzetten; wij leven in een vrij land!’ zeide Walter lachende, ‘en als ik dit wil, mag ik eene toelage als student weigeren; bovendien, vriendlief, is het geen offer; spreek er dus niet langer over: het doet mij meer genoegen dat gij het buitenkansje hebt, zelfs al kon ik het zelf gebruiken. Dus nu feliciteer ik u nogmaals; en daar ge me nu wel missen kunt, zeg ik u goeden dag.’ Hij stond glimlachend op, om heen te gaan, toen Kenrick hem bij de hand vatte en uitriep: ‘O Walter, ge stapelt vurige kolen op mijn hoofd! Moet ik dan niets dan weldaden van u ontvangen, die ik nooit vergelden kan?’ ‘Loop heen, Ken! tusschen vrienden bestaan geen weldaden; alleen moeten wij niet langer zwijgende en gescheiden vrienden zijn. Power komt bij mij theedrinken - wilt ge ook komen, net als van ouds?’ ‘Gaarne, Walter; kan men het oude verleden ooit weer doen herleven?’ ‘Misschien niet, maar het jonge tegenwoordige en de geest der toekomst kunnen het verleden vervangen, Ken. Nu, tot van avond zes uur, vergeet het niet! Goeden dag.’ ‘Ga nog niet weg, Walter! Blijf nog een oogenblik, het is een veel grooter genot u hier te hebben, dan ik u zeggen kan. Ik heb nog zooveel met u te praten.’ ‘Als rente voor onze achterstallige schuld gedurende twee jaar, hé, Ken? Wat hebt ge een lief kamertje! Is het niet zonderling, dat ik hier vroeger nooit geweest ben, en ik voel me hier toch zoo thuis. Ge zult van avond het mijne zien; ik vind het haast zoo netjes als dat van Power, en vriendelijker dan dat van Flip; het heeft het uitzicht op de zee, o zoo mooi! Charley zal het vóór van avond eerst wat opknappen ter eere van uw bezoek. Charley is een uitstekende loopjongen; waarom hebt ge hem toch bedankt? Nu, ik heb hem maar zoo lang genomen, omdat hij op de hoogte zou blijven.’ ‘Laat hem weer bij mij terug komen, Walter; ik ben beter en wijzer geworden sinds die dagen.’ ‘Met genoegen; ik weet zeker, dat hij het ook graag zal doen. Hé, dat is Wilton's portret,’ vervolgde Walter rondziende; ‘ik vond hem zeer tot zijn voordeel veranderd toen hij wegging.’ Kenrick begreep hieruit, dat Walter de reden van Wilton's vertrek niet vermoedde; het geheim was dus trouw bewaard. Zoo bleven zij nog een poos aangenaam met elkander praten. Walter had door zijne F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 249 eenvoudige, ronde manieren het ijs gebroken en Kenrick dadelijk op zijn gemak gezet, zoodat zij weder op den ouden vertrouwelijken voet met elkander waren. Kenrick kon haast niet van hem scheiden en hield hem gedurende een half uur telkens terug, zoodat de tijd omvloog, tot hij eindelijk besloot hem te laten gaan. Kenrick verheugde zich op hunne ontmoeting dien avond met Power, Henderson en Eden. Dit samenzijn zou den stempel drukken op zijn terugkeer tot eene betere leefwijze; maar het scheen besloten, dat deze bijeenkomst niet plaats zou hebben; het duurde zelfs geruimen tijd eer Kenrick weder het aangenaam bijzijn zijner vrienden mocht genieten. Toen Walter eindelijk heenging, vroolijk bewerende niet langer gevangen te willen blijven, liep Kenrick zijne kamer op en neer. Hij kon nauwelijks aan zijn geluk gelooven, het was het heerlijkste oogenblik, dat hij sinds lang had beleefd; de toelage, het hoofddoel van zijn ijverig streven, was hem toegezegd; zij behoorde hem, hoe onmogelijk het hem had toegeschenen; en tezelfder tijd had hij zijn besten vriend teruggewonnen, naar wiens vriendschap en genegenheid hij zoo lang had gesmacht. Met een van dankbaarheid overstelpt hart, deelde hij aan zijne moeder mede, dat hij Walter's vriendschap herwonnen had, en tevens dat Power en Walter beiden te zijnen gunste afstand hadden gedaan van de studiebeurs. Hij had zich nooit zoo gelukkig gevoeld - en juist toen, werd hem die nog onaangeroerde vreugdebeker met een enkelen slag van de lippen verwijderd. Want op datzelfde oogenblik kwam de postbode en werd aan Kenrick door een zijner loopjongens, onder het fluiten van een vroolijk liedje, een brief gebracht. ‘Hier is een brief, Kenrick!’ sprak de knaap, terwijl hij den brief onverschillig op tafel wierp en fluitende de kamer weder verliet. Maar Kenrick's oogen bleven op dien brief met breede rouwranden, het postmerk van Fusby dragende, gevestigd; als wezenloos bleef hij voor zich uit staren en durfde hem niet openen. Eindelijk vermande hij zich en scheurde hem open; het was een gevlekt, nauwelijks leesbaar schrijven van hunne oude dienstbode, die hem meldde, dat zijne moeder den vorigen dag was overleden. Een daarbij ingesloten briefje van den hulpprediker luidde als volgt: ‘Het is zoo, mijn arme jongen! Uwe moeder overleed heel plotseling aan eene hartkwaal; Gods wegen zijn ondoorgrondelijk. Ik heb aan uw voogd geschreven, dien gij dus stellig hier zult vinden.’ Kenrick stond als versteend, onbekwaam om te denken en te handelen. Het binnenkomen van zijn loopjongen, die het ontbijt wilde halen, bracht hem tot zich zelven, en uit innige behoefte aan deelneming en hulp, zond hij den knaap naar Walter met de boodschap, dat hij hem noodig had. Walter kwam dadelijk, en Kenrick, niet kunnende spreken, schoof hem den brief toe, die de verpletterende tijding behelsde. In dergelijke gevallen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 250 is menschelijke troost van weinig nut. Alles wat door woorden, blikken, en bewijzen der innigste deelneming kon gedaan worden, werd door Walter beproefd; toen zorgde bij voor Kenrick's onmiddellijk vertrek, niet terugkomende vóór alles gereed was en het rijtuig hem wachtte, om hem naar het station te brengen. Nog dienzelfden avond kwam Kenrick in het sombere stille huis aan. De oude trouwe dienstmeid opende de deur en de roodgeschreide oogen met haar boezelaar afdrogende, riep zij: ‘Och, jongeheer Harry, zij is niet meer; eerst had zij in hare kamer zitten lezen en kwam welgemoed en vroolijk beneden, toen kreeg zij plotseling hevige krampen, ik legde haar te bed en zij stierf...’ Harry wierp zijn hoed neer en vloog naar de kamer zijner moeder; maar toen hij de deur geopend had, bleef hij eerbiedig en roerloos staan, want hij was alleen in de tegenwoordigheid des doods. Het ondergaande licht der winterzon bescheen het overschot van haar, wier geheele leven slechts één winterdag was geweest. Nooit tijdens haar leven had Kenrick haar zoo beminnelijk, zoo engelachtig schoon gevonden als nu, in de heilige, onverstoorbare kalmte des doods. Elke uitdrukking van zorg en verdriet was van haar edel, bleek gelaat geweken, waarop de laatste purperstraal der avondschemering glansde, den daarop zwevenden glimlach verlevendigde, en hare rijke blonde vlechten met een gouden gloed kleurde. Hare handen waren als tot bidden gevouwen; elke strijd in het leven had nu voor haar opgehouden. Dood - maar met den eeuwigen glimlach eens engels op de lippen! Zij had een moeilijk en eenzaam leven geleid. In den vollen bloei van jeugd en schoonheid had zij - niet zonder de toestemming, maar toch tegen den wensch harer familie - haar prachtig en gelukkig tehuis verlaten, om armoede en beproeving te deelen met den man harer keuze. Wij weten reeds hoe drukkend die armoede, hoe bitter en verpletterend die beproevingen waren geweest, en toen, als moest zij den beker des ongeluks tot den bodem toe ledigen, bleef zij als weduwe alléén met haar eenigen zoon. Gedurende die acht jaar van haar weduwstaat werd zij, met haar vaderloozen knaap, met koude trotschheid door hare nabestaanden verloochend; zelfs haar zoon bad haar, niettegenstaande hij zijne moeder innig lief had, door eigenwaan en trotsche halsstarrigheid, menig angstig uur bezorgd, juist omdat zij hem zoo boven alle beschrijving beminde. En nog zoo jong was zij van hem weggeroepen, en moest hem achterlaten zonder een enkelen vriend, alléén op den drempel van den gevaarlijksten leeftijd; zonder hem één woord te kunnen zeggen, zonder een blik tot afscheid, was zij weggegaan van hem, dien ze zoo innig had lief gehad. Plotseling was zij heengegaan naar het onbekende land, van waar geen handdruk kan gegeven, geen afscheidsgroet kan gesproken worden. Hoe verblindend moest haar het hemelsche licht schijnen, haar, wier aardsche leven zoo donker was geweest! F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 251 Zij was een der reinste, zachtste, edelste en onbaatzuchtigste van Gods schepselen geweest; zij had laster, zorg, hardheid en verguizing moeten verduren; zij had als een engel onder lage, haatdragende menschen gewandeld, die hare waarde niet konden schatten; zij had slechts leed en smart ondervonden, zonder aardsche hoop of steun; en naast hare stervenssponde, knielde in onbeschrijfelijke wanhoop haar nog zoo jeugdige, nu ouderlooze knaap, met een gebroken hart en een knagend geweten. Waarlijk het leven is een raadsel, dat slechts bij het licht van een eeuwigen dageraad kan worden opgelost. Acht en dertigste hoofdstuk. Na eenige dagen keerde Kenrick - voor het laatst, vreesde hij - naar St. Wimfried terug. Zijn voogd, een stijf, weinig deelnemend man, had hem gezegd, dat hem heel weinig overbleef, daar het pensioen zijner moeder met haar dood ophield. De verkoop van het huis te Fusby en de toelage als ‘Marsden-student’ waren evenwel gedurende een paar jaar toereikend voor zijn onderhoud; terwijl zijn voogd intusschen wilde trachten hem eene plaats op een koopmanskantoor te bezorgen, waardoor hij langzamerhand in zijn eigen onderhoud zou kunnen voorzien. Dit was eene geheel andere toekomst dan deze hooghartige, leergierige knaap zich gedroomd had; hij was wanhopend wanneer hij er aan dacht; hij begon zich als een slachtoffer van het noodlot te beschouwen en werd allengs onverschillig. Hij zeide aan Walter, hoe dubbel dankbaar hij nu was, dat deze afstand van de studiebeurs had gedaan, die hem nu voor ‘gebrek lijden’ behoedde. Zijn voogd, die zelf een groot huisgezin had, scheen zich volstrekt niet om hem te bekommeren; en overigens had hij geen enkelen vriend in de wereld. Weken peinsde hij over zijne pijnlijke herinneringen en duistere vooruitzichten, tot het leven hem gebroken, doelloos en vervelend toescheen. Velen trachtten hem te troosten, maar zij kenden de bron niet, waaruit zijn leed ontsproot; zijne schoolvrienden deden alles om hem op te wekken, maar te vergeefs. Hij werd eenzelvig, stil en norsch. Walter zocht hem telkens op, praatte met hem op den hartelijken, bemoedigenden toon, die hem zoo eigen was; maar Kenrick vermeed eindelijk ook zijn gezelschap. Hij verviel in een ziekelijken, onnatuurlijken zielstoestand, die hem deed huiveren voor elke ontmoeting of aanraking met anderen. Hij wenschte slechts alléén te zijn op zijn studeerkamertje, of eenzame, lange wandelingen te doen. Hij deed zijn werk en vervulde zijne plichten instinctmatig, uit gewoonte; zijne stem klonk hol en droomerig, als hij de antwoorden bij de godsdienst-oefening moest geven; hij zat soms uren lang met een boek in de hand, niet verder F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 252 komende, en zich nauwelijks bewust dat hij steeds op dezelfde bladzijde bleef staren. Op school speelde hij lusteloos met zijn pen, zonder de noodige aanteekeningen te maken of op iets wat er gesproken werd acht te geven. Zijne vrienden waren ten einde raad en zeer bezorgd, toen zij hem zoo troosteloos zagen versuffen en langzaam verkwijnen; terwijl hij bleek en mager werd, zijne oogen dof en strak stonden. Hij was in alles veranderd, deed aan geen enkel spel mede, stelde nergens belang in en liet al zijn vroegere liefhebberijen varen; tot hij eindelijk zoo moedeloos en afgetrokken werd, dat hij de eenvoudigste dagelijksche plichten vergat en als in een droom voortleefde. Power en Walter onderstelden, dat de onzekerheid zijner vooruitzichten hem zoo terneerdrukte, en dientengevolge sprak Power er met Dr. Lane over, den eersten keer, dat zich een gelegenheid daartoe aanbood. Dr. Lane had reeds met innig medelijden Kenrick's gedrukten, zenuwachtigen toestand opgemerkt; het verwonderde hem niet, dat hij zoo diep bedroefd was bij zijne terugkomst; maar hij vond het onnatuurlijk, dat hij zoo ontroostbaar bleef, en dat een knaap als hij elke toenadering, alle medegevoel weigerde en ontweek; want indien de ‘verwachtingen der jeugd’ ook eindeloos schijnen, hare bekommernissen en teleurstellingen zijn voorbijgaand en van korten duur. Kort daarna, bij het nazien van het werk, sprak Dr. Lane er met Power over. ‘Kenrick was zooeven hier,’ zeide hij, ‘het doet mij leed, hem zoo treurig veranderd te zien; ik kon nauwelijks een woord uit hem krijgen, alles schijnt hem onverschillig te zijn en zijn blik is altijd door tranen beneveld. Wat kunnen wij voor hem doen? Zou levendig en vroolijk gezelschap goed voor hem zijn? Hij bracht hier een avond met ons door maar sprak geen enkel woord. Heeft Henderson's vroolijkheid geen invloed meer op hem?’ ‘Ik vrees van niet, mijnheer,’ antwoordde Power. ‘Henderson, Euson en ik, hebben reeds al het mogelijke beproefd, maar hij tracht ons te vermijden. Het schijnt hem zelfs onaangenaam te zijn.’ ‘Ik vrees dat hij er over tobt, dat hij hier niet mag terugkomen, maar op een koopmanskantoor zal worden geplaatst. Dat vooruitzicht vindt hij vreeselijk.’ ‘Als dat de reden maar is, dan komt alles in orde,’ hernam Dr. Lane; ‘wij hebben reeds herhaaldelijk veelbelovende knapen hier gehouden, wanneer het hun aan middelen ontbrak, en ik kan heel goed, buiten Kenrick's voorkennis, zijn voogd verzekeren, dat de kosten geen beletsel behoeven te zijn.’ Deze edelmoedige handelwijze is te St. Wimfried niet ongewoon; het is eene ‘Alma Mater’ voor de leerlingen; en daar Kenrick hierover slechts met Walter had gesproken, deelde deze hem in vertrouwen mede, dat Dr. Lane zijn voogd wilde overhalen, hem te St. Wimfried te laten blijven. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 253 Kenrick scheen door die tijding blijkbaar verlicht, maar het bracht geen blijvende verandering in zijn toestand. Dit kon zelfs eene nog betere en geheel onverwachte tijding niet uitwerken, eene tijding, hem door zijn voogd medegedeeld, dat een onbekende vriend jaarlijks eene som van f 1200 tot zijne beschikking had gesteld, tot dat hij in staat zou zijn, zich zelven te onderhouden; op voorwaarde echter, dat hij de hoogeschool zou bezoeken, waartoe deze gift hem natuurlijk in staat stelde, en waardoor hem de gelegenheid werd gegeven eene letterkundige loopbaan te volgen, zoodat hij van de noodzakelijkheid eener plaatsing op een koopmanskantoor bevrijd werd. Deze tijding wekte hem uit zijne verdooving, maar ook slechts voor kort. Hij beschouwde alles als een toeval en trachtte nauwelijks te gissen, wie die onbekende vriend kon zijn. Hij vernam dan ook eerst vele jaren later, dat de brave, edelmoedige Sir Lawrence Power op de dringende bede van zijn edelen zoon hem die hulp had verleend; want Power had dit heel stil en zelfs buiten medeweten van Walter gedaan. Kenrick vermoedde weinig, toen hij Power de gelukkige tijding mededeelde en zijn gelukwenschen ontving, dat deze dit nieuws reeds zoo veel vroeger had geweten. Maar in weerwil van dit alles, bleef Kenrick kwijnen, gelijk een heldere stroom, die eindelijk in eene dorre woestijn vergaat. De oorzaak hiervan was, dat de herhaalde slagen, die hem getroffen hadden, en het bewustzijn zijner vele overtredingen hem te sterk hadden geschokt. Het wegzenden der ellendige knapen, in wier slechte handelingen hij gedeeld had, Wilton's diefstal en vertrek, de overspanning zijner zenuwen, zijne schaamte, bekentenis en berouw, het minder slagen bij zijn examen, en boven alles die verpletterende en onverwachte slag - de dood zijner moeder - gevolgd door de onverschilligheid van zijn voogd en de vernietiging zijner liefste wenschen, - dit alles had zijne geestkracht verlamd. Vernedering, angst, gevoel van verlatenheid, gewetenswroeging en schuldbesef, gevoegd bij de onzekerheid betreffende zijne toekomst, ontzenuwden hem, benamen hem alle geestkracht en zielekalmte: menschelijke hulp kon hem niet opwekken uit de verdooving, waarin hij onder de slagen van den Allerhoogste was vervallen. Maar de redding kwam eindelijk ter rechter tijd en van geheel onverwachte zijde, een alledaagsch geval, zal men zeggen, maar dat toch zoo dikwijls over een geheel menschenleven beslist. Kenrick wandelde, als gewoonlijk alléén, tusschen de rotsen, onrustig, doelloos, zooals de jongens zeiden - mokkend - onbekwaam zich zelven rekenschap van zijne gevoelens te geven, overtuigd dat het onverstandig was aan deze hopelooze, alles overheerschende droefgeestigheid toe te geven, maar niet in staat, er zich met kracht tegen in te zetten en dit gevoel te overwinnen. In die stemming zat hij gedachteloos op eene der rotsen, de enkele voorbij zeilende schepen nastarende en gissingen makende omtrent hunne vermoedelijke bestemming. Het was een koude avond; F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 254 eensklaps herinnerde hij zich, dat hij vóór theetijd te huis moest zijn, en stond op om terug te keeren, toen zijn hoed afviel en door den wind verder naar den rand der rots gedreven, eindelijk eenige stappen lager aan een tak bleef hangen. Het was maar eenige passen naar beneden, en de rots was ongelijk genoeg op dien kant om het te wagen; hij daalde behoedzaam af en poogde juist vast te blijven staan ten einde hem te grijpen, toen de hoed wel dertig voet verder naar beneden gleed. Kenrick meende, nu hij eenmaal zoo ver was, dat hij ook wel lager kon komen, en ging dus voorzichtig verder; niet denkende van hoe weinig belang de hoed was in vergelijking van zijn waagstuk, en hoe gemakkelijk hij dien op zijn terugweg zou kunnen missen en later door een nieuwen vervangen. Hij bereikte eindelijk zijn hoed en zette hem met groote zelfvoldoening weder op, maar juist toen hij weer naar boven wilde klimmen, brak een groot stuk rots onder zijn voeten af en moest hij zich met de sterkste krachtsinspanning vasthouden, ten einde niet in de diepte te storten. Hij was nog al gemakkelijk tot zoo ver beneden gekomen, daar hij bij het afbrokkelen der rotspunten zich maar het glijden; met het opklimmen echter was hij verplicht zijn voet krachtig neer te zetten, ten einde telkens weder een hooger punt te bereiken; maar herhaaldelijk brokkelde de rots af, zijne pogingen verijdelende, tot hij erg vermoeid werd en zijn oogen verblind waren door het stof. Iedereen, die de Alpen of andere rotsen en bergen heeft beklommen, zal zich herinneren, dat, indien ook het naar beneden dalen nog al gemakkelijk is, het naar boven klimmen soms geheel onmogelijk kan zijn. Dit ondervond Kenrick, na vele mislukte pogingen; hij werd angstig en begreep, nadat hij een paar keer bijna in de diepte was gestort, hoe onvoorzichtig hij was geweest; eindelijk moest hij de zaak als hopeloos opgeven en een ander middel trachten te vinden. Hij wilde beproeven heel beneden tot aan den voet der rots te komen, om dan zoo goed mogelijk over de gladde steenen van den steilen klippenrand, die de baai omgaf aan de zijde waar hij zich bevond, langs het smalle pad van de rivier tot aan de haven van St. Wimfried te komen. Dit wras in enkele gevallen niet onuitvoerbaar, indien ten minste de vloed niet opkwam, eer hij buiten gevaar was. Dit scheen hem ten minste de eenige kans op behoud. Hij begon dus verder af te dalen, en hoewel dit eene hoogte van meer dan negentig voet was, vond hij het niet zoo bijzonder moeilijk, tot hij eindelijk voor eene steile diepte stond, glibberig door het schuim der golven. Zich stevig aan den rand vastklemmende, liet hij zich naar beneden glijden en stond nu wel wat bevend, maar toch ongedeerd, in een kleinen steenachtigen inham van het strand, gevormd door eene kromming der klippen; aan zijne rechterhand, eene reeks van naar binnen schietende rotsen, en aan de linker de Nex van St. Wimfried. Eenmaal over die rotspunten heen, was hij veilig, en hoopte, als hij maar uit den kleinen inham, waar hij nu zoo ingesloten stond, kon komen, over de rotsen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 255 het voorgebergte te bereiken en zoo een weg naar huis te kunnen vinden. Er was geen tijd te verliezen, hij liep zoo hard mogelijk, over de gladde losse steenen, langs de steilte, den ongelukkigen stroohoed op het strand werpende, daar hij anders verplicht was dien steeds vast te houden, omdat er geen koordje aan was. Toen hij het einde der gladde steenen bereikt had, liep hij met veel inspanning over eenige verspreide rotsblokken, met glibberig slib en zeegras bedekt, steeds hopende bij de ronding der klip, een strook van het strand, hoe smal ook, te zullen ontdekken, ten einde, hard loopende nog vóór het getij de haven van St. Wimfried te bereiken, waar hij door een of ander herderspad, des noods op handen en voeten naar boven zou kunnen klimmen. Hij bereikte spoedig den hoek der ronding en durfde nauwelijks onderzoeken, maar een enkele blik overtuigde hem hoe weinig kans hij van dien kant had; op enkele plaatsen had de vloed reeds den voet der rotsen bereikt; nog vertrouwde hij zich te kunnen redden, als hij die plekken kon doorwaden. Het was nog een lang eind en hij liep voort zoo hard hij kon; maar hoe harder hij rende, des te minder bereikbaar scheen het hem, totdat zijn knieën door vermoeidheid knikten en hij bij eiken voetstap struikelde. Lezer,hebt gij ooit eene wedren gehouden tegen den opkomenden vloed? Zoo niet, vertrouw dan de verzekering van iemand, die dit meer dan eens heeft gedaan, dat dit een zenuwprikkelende strijd is. Eens heb ik dien wedloop gehouden en gewonnen met een mijner vrienden, die nu reeds lang door die grootere en donkerder golven werd medegesleept, waaronder wij allen vroeger of later eens worden bedolven - de golven des doods. Maar te rennen om lijfsbehoud; te weten, dat de zee meedoogenloos met elke schrede naderkomt en dus, hoe snel de door angst gevleugelde voeten zich ook bewegen, een onverbiddelijke vijand u toch met reuzenkracht zal achterhalen, zonder zijne vaart ter wille van uw gevaar ook maar één oogenblik in te houden, één oogwenk te verminderen - dat is een verschrikkelijk gevoel, maar nog erger wanneer gij bespeurt dat ge reeds zijt ingehaald! Dit is een oogenblik om nooit te vergeten. Dat alles ondervond Kenrick. Hij liep voort tot hij eindelijk naar adem snakte en van vermoeidheid nederzonk; maar het was te laat. Een breede waterstroom besproeide reeds den voet der rotsen en de golven spatten met woedend geweld tegen den steenen dam, lange strepen wit schuim achterlatende. Hij wist uit ondervinding met hoeveel spoed en geweld het getij opkomt op deze gevaarlijke kust. Er was geen oogenblik te verliezen, en toen hij naar den kleinen inham terugvloog, die hem eene tijdelijke schuilplaats bood, was het water reeds vlak achter hem, zich als eene hongerige Medusa over de met zeewier begroeide stukken afgebrokkelde rots uitstrekkende. Met een door zeeschuim bespat gelaat, de haren fladderend in den steeds heviger opkomenden wind, snelde hij terug naar de plaats, waar hij afgeklommen was, om de bijna onmogelijke proef te herhalen en de rots te F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 256 beklimmen, hetgeen hem nu nog de eenig mogelijke kans tot lijfsbehoud scheen. Een nader onderzoek zou hem evenwel dadelijk hebben doen inzien, hoe ijdel die hoop was. Het was zoo wel daar, als zoover zijn oog kon reiken, onmogelijk eenig steunpunt voor zijne voeten te vinden of maar een enkelen pas over de steenen te doen. Maar dit onderzoek bracht hem tot eene nog veel meer verpletterende ontdekking, namelijk, dat de seinpaal van den hoogst opkomenden vloed door een krans van hangend zeewier gekroond, en waaronder geen grassprietje kon opschieten, hoog op de rots stond, ver boven zijn hoofd. Het was nu te laat om over zijn domme onbedachtzaamheid te morren, hij wilde zelfs niet over het verschrikkelijke van zijn toestand nadenken, eer hij alle redmiddelen had beproefd. Een mijner vrienden bezat - en mogelijk bezit hij die nog - eene schets in waterverf, die men niet zonder huivering kan zien. Die zeedijkschets stelt voor een rotsmuur zoo hoog, dat men den uitersten rand op de teekening niet zien kan; aan de eene zijde kabbelt een breede streep donker zeewater, besproeit de tusschen de steenen groeiende mosplanten en strekt zich evenals de rotsmuur, zoover uit als het gezicht reikt. Het eenige levende wezen op de teekening is een verlaten, uitgeputte, ruigharige hond, wiens druipend lichaam zich gedeeltelijk uit den donkeren waterspiegel opheft, terwijl zijne voorpooten op een kleine holte in den muur rusten; hij houdt den kop met een smeekenden blik omhoog. Deze plaat schetst volkomen juist den toestand van onzen armen Kenrick; vóór hem de verslindende donkerkleurige zee, achter hem de steile onbeklimbare rotsen. Het is een zoo ontzettend oogenblik, dat slechts zij het ten volle kunnen beseffen, die, evenals de schrijver, het zelf hebben ondervonden. Een enkele kans bleef hem nog slechts over, maar waarlijk dit was ook een wanhopig middel: Kenrick was een voortreffelijk zwemmer; dikwijls, ook toen hij nog een kleine jongen was, had hij, als zij in de baai van St. Wimfried baadden, tot aan de neergelaten ankers gezwommen, die wiegelend met de rijzende golven op en neer gingen. Als hij voor genoegen zoo kon zwemmen, waarom dan ook niet voor lijfsbehoud? Zijne taak was wel is waar veel zwaarder en moeilijker, dan hij ooit had gedacht; maar zwemmen geeft zelfvertrouwen en bant alle vrees voor verdrinken, daar F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld t.o. 256 .....over de gladde steenen van den steilen klippenrand. Blz. 254. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 257 wij niet kunnen onderstellen, dat wij onze krachten zouden verliezen, dat wij ons niet meer boven water zouden kunnen houden. Kenrick begreep echter, dat dit een waagstuk was, om slechts in den hoogsten nood te beproeven. Dit oogenblik van nood was nu daar, het was de laatste keus, die hem overbleef tusschen leven en dood. Hij ontdeed zich in dien kouden avond, bij dien snerpenden wind, in het ondergaande zonlicht, van zijne bovenkleederen en wierp ze op den vochtigen grond, liep in blinde opgewondenheid over het ruwe pad, nauwelijks bespeurende, waar hij zijne voeten zette, en stortte zich moedig in het bruisende schuim der golven. De koude deed hem huiveren, al zijn leden beefden en zijne tanden klapperden op elkander; hij vreesde de kramp te zullen krijgen; het glibberige zeewier tegen zijn voeten, en de in elkander gegroeide, half vergane zeeplanten, die zich om zijne beenen slingerden, deden hem rillen; het gaf hem een akelig gevoel door dat kleverige, slijkachtige schuim te waden. Maar toen hij er door was en in volle zee kwam, werd hij warm door de inspanning, en met de zegevierende beweging van een zwemmer verhief hij zich op de rijzende golven. Hij zwom altijd door, zonder om te zien, immer verder, maar toen hij eindelijk vermoeid om zich heen zag, bespeurde hij, dat hij nog slechts de helft van den afstand, die hem van de landtong scheidde, had afgelegd. Hij onderscheidde de vreeselijke branding tegen het rotsachtige strand, dat hij als waanzinnig trachtte te bereiken. Zelfs indien hij zoo ver kon zwemmen - hij zag nu duidelijk in dat het onmogelijk was - hoe zou hij dan bij eene zoo hevige branding kunnen landen? Zouden die baren hem niet spelend opheffen en hem, terwijl zij zelve werden voortgestuwd, op de rotsen slingeren en verbrijzelen? En terwijl deze voorstelling hem alle geestkracht benam, huilde de wind, bruiste het water en deed de zeemeeuw haar klagend geschreeuw hooren. Hij verloor allen moed. Met een snelle beweging keerde hij terug en zwom in doodsangst met zwakke slagen naar den kleinen inham, die hem nog eenige oogenblikken voor een wissen ondergang kon behoeden, terwijl zijne door vermoeidheid bijna verstijfde leden nauwelijks tegen de steeds hooger stijgende golven konden kampen, die hem telkens besproeiden. De vloed had reeds de plaats bereikt, waar hij zijn hoed had neergeworpen, die, medegesleept door den stroom, als een veer heen en weer geslingerd en opgenomen door den wind, op de golven voortgestuwd werd. Kenrick wrong zijn druipend haar uit en trok bevend en verkleumd zijne doorweekte kleederen weer aan. Toen rees voor zijne oogen een visioen van den onverwachts dreigenden dood, en overstelpt door een afschuwelijken angst, uitte hij een wilden, luid door de echo weerkaatsten kreet, die op die eenzame plaats zonderling boven het geloei der winden klonk. Nog tweemaal herhaalde hij dien vreeselijken kreet en toen werd alles stil; want Kenrick lag nu, bij den immer stijgenden vloed, op het uiterste einde der rots en hield den staren- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 258 den blik onafgebroken op den zwellenden stroom gevestigd. Hij berekende hoe lang het nog kon duren eer de golven hem bereikten, hem uit zijne schuilplaats zouden dringen en noodzaken verder te kruipen en te zwemmen, tot zijne reeds door koude, honger, dorst en vermoeidheid ondermijnde krachten hem zouden begeven, en hij snakkend naar adem en lucht, in het immer stijgend en borrelend water zou verdrinken - en dan de stilte des doods! Toen dit alles hem zoo levendig voor den geest zweefde, dat hij als het ware reeds den geheelen doodsstrijd had doorleefd, kwam ook de herinnering aan zijn schuldig verleden tot in de kleinste bijzonderheden bij hem op; al zijne verkeerdheden lagen in volle naaktheid voor hem; gelijk vreemde en ongekende monsters uit de diepte der zee opwellen en den drenkeling omringen, even zoo welden ook uit het diepst dezer geschokte menschenziel de herinneringen op zijner lang vergeten handelingen en verborgen zonden; en als eene helsche inblazing hoorde hij fluisterende woorden, zich verliezende in het gehuil der winden: ‘Gij hebt uw leven verspild, toegevende aan eene ontzenuwende droefheid; gij hebt uwe plichten vergeten en de geschonken gaven misbruikt; daarom zal God u een leven ontnemen, dat gij niet nuttig hebt willen besteden.’ En daarna hoorde hij, als tot antwoord, eene zachte, vriendelijke, welluidende stem, die zijn hart zoo goed herkende, en die hem als hemelsche muziek, zachtkens toefluisterde: ‘Het zal u worden teruggegeven; besteed het beter, besteed het nuttig, ontwaak, besteed het goed; het wordt u nogmaals geschonken.’ Zijne wilde, driemaal herhaalde kreten waren gehoord; al wist hij het ook niet, toch waren zij gehoord. Dit gedeelte van de kust was zoo verlaten, dat men er maar zelden een levend schepsel kon ontwaren en er maar weinigen voorbijgingen; toevallig was evenwel eenige dagen geleden een schoener gestrand, vijf mijlen van St. Wimfried. Walter en Charley Euson waren het wrak gaan zien en keerden langs dien kant over de rotsen terug. Juist bij het punt, waaronder Kenrick lag, werden zij door een schrillen kreet verschrikt, en terwijl zij angstig luisterden, hoorden zij den kreet nogmaals doordringender en wanhopiger herhalen. ‘Goede hemel! Daar beneden moet stellig iemand zijn,’ sprak Walter. ‘Maar hoe zou iemand hier beneden kunnen komen?’ vroeg Charley. ‘Hebt ge dan niet gehoord, dat er iemand om hulp riep?’ ‘Ja wel, reeds een paar keer,’ zeide Charley; ‘maar o Walter, kijk eens hier,’ en hij wees op eene plek, die aantoonde, dat hier iemand naar beneden was gedaald. ‘Ik zou wel eens willen weten, waarom en met welk doel men daar is afgeklommem.’ ‘Ziet gij iemand, Walter?’ ‘Neen, ik zie niets,’ want Kenrick lag heel verborgen juist onder de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 259 rots, en de zee was reeds zoo gestegen dat zelfs de steenen rand onzichtbaar was. ‘Maar, Charley, wat is dat?’ ‘Dat schijnt een hoed, Walter; er is stellig een onzer jongens hier beneden; ik kan het lint duidelijk onderscheiden, blauw met wit.’ ‘Donkerblauw en wit? dan moet het een der elf balspelers zijn. Charley, het is stellig Kenrick; wat kan hem in 's hemels naam toch overkomen zijn?’ Beiden schreeuwden nu zoo luid mogelijk ‘Kenrick’, maar de rots was heel hoog, en hunne stem werd door den wind naar de tegenovergestelde zijde voortgejaagd; en hoewel onder andere omstandigheden Kenrick hen mogelijk toch zou hebben gehoord, nu vermengde zich dit geluid, in den staat van verdooving, waarin hij zich nu bevond, met de geestverbijstering die hem beheerschte. Hun roepen werd niet beantwoord. ‘Geen antwoord, Charley! Toch is hier stellig iemand beneden,’ zeide Walter. Charley poogde de rots af te klimmen. ‘Neen, dat niet!’ riep zijn broeder, hem terug houdende en weer naar boven trekkende, ‘dat moogt ge volstrekt niet doen, Charley; als het mogelijk is, dan zal ik het probeeren. Hij beproefde het, maar zag bij de eerste drie stappen, dat, zoo het afdalen nog mogelijk, het opklimmen bepaald onmogelijk was. Welke hulp kon hij hem buitendien aanbrengen door naar beneden te gaan? Niet de minste, dat was duidelijk genoeg, en dadelijk een ander middel bedenkende, kwam hij met veel moeite weer boven. ‘Dat helpt niet, Charley!’ Op dit oogenblik klonk er weder een kreet; want Kenrick meende bij eene oogenblikkelijke windstilte eene menschelijke stem te onderscheiden, eene andere dan die zijne verbeelding hem schiep. ‘Hebt ge dien gil gehoord?’ vroeg Walter, die terug had geschreeuwd, waarna echter geen geluid meer kwam. ‘Wij moeten naar St. Wimfried vliegen, Charley, er is bepaald een onzer beneden; blijf hier, als ge dat liever wilt, ge kunt misschien niet zoo hard loopen als ik; ik vrees echter, dat wij van weinig nut zullen zijn; St. Wimfried is drie mijlen van hier en zoolang tot ik hulp heb en weer terug ben, kan niemand het hier beneden uithouden: in ieder geval moeten wij het beproeven,’ en juist wilde hij hard wegloopen toen Charley hem bij den arm terughield. ‘Walter, herinnert ge u nog die woning van Bryce bij de kreek? Daar ligt een oude boot, en dat is anderhalve mijl dichter bij dan St. Wimfried.’ ‘Ge zijt een ferme jongen, Charley! Hoe heerlijk, dat ge daaraan hebt gedacht! Dat is het allerbeste. Kom!’ Zij renden zoo hard zij maar konden. Walter hield Charley's hand in de zijne, zeggende: ‘Al zijt ge ook nog zoo moe, loop voor dit maal maar door, zoo lang ge kunt. Wat kunt ge flink loopen! Wij zullen er nu heel spoedig zijn.’ Zij kwamen bij de kreek, liepen de kleine steenen trap af en klopten aan de deur, hetgeen slechts beantwoord werd door het woedend blaffen van een hond. Er was niemand te huis. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 260 ‘Dat doet er ook niet toe; hier is de boot; wij zullen maar Fransche permissie nemen,’ zeide Walter en haastig er inspringende, maakte hij het touw los. ‘Foei! wat een oud ellendig prul! We moesten er eerst het water uit scheppen, Walter!’ ‘Charley, jongen, daar is geen tijd voor; het is maar gelukkig dat wij beiden te Semlyn hebben leeren roeien, nietwaar?’ ‘Dat geloof ik! Hadden we nu maar de kleine ‘Parel’ hier, Walter! Daar zouden we vrij wat sneller mede voortkomen dan met dit oudewrak.’ ‘We moeten ons maar voorstellen dat we nu met de ‘Parel’ op het meer te Semlyn zijn,’ zeide Walter, tot aan zijne knieën door het water badende om de boot af te stooten en er toen weêr inspringende. Zij waren uitmuntende roeiers, maar op zulk eene holle zee had Charley het nooit te voren beproefd; hij was daarom wat bevreesd, hetgeen hem trouwens volkomen te vergeven was. ‘Wat is het onstuimig, Walter!’ zeide hij, toen de boot als eene notedop op de hooge golven werd geslingerd. ‘Wees maar gerust, Charley, en roei stevig door; wees niet bang.’ ‘Neen dat ben ik ook niet, als gij bij mij zijt, Walter! maar’ ‘Nu?’ ‘Over een half uur wordt het donker.’ ‘Niet heelemaal, en dan zijn wij er ook al; het is niet heel ver en we gaan met den vloed op.’ Zoo roeiden deze twee moedige broeders bedaard door, slechts eens afgebroken door dat Charley angstig uitriep: ‘Walter!’ ‘Wilt ge mij bang maken, Charley?’ vroeg deze vroolijk, ‘dat zal u niet gelukken.’ ‘Och, Walter, hernam hij eenigszins beschroomd, ‘ik wilde u alleen maar zeggen dat de roeispaan gebroken geweest en aan elkaâr gevoegd is.’ ‘Dat had ik dadelijk reeds gezien, gebruik hem dus heel voorzichtig; maar ik merk wel, Charley, dat ge niet vrij van angst zijt; ik zal u wat meer moed geven; houd even op met roeien, keer u nu eens om en kijk in die richting.’ Hij wees hem een donker lichaam, dat men thans duidelijk aan den voet der rots kon onderscheiden. ‘O Walter! ik ben bereid; ik zal niet meer tegenpruttelen,’ en hij roeide weder als een man. Het is verrukkelijk, op een zoelen zomeravond, gemakkelijk uitgestrekt aan den oever eener beek te liggen, terwijl een donkere glans over den kalmen, door kleine gouden en blauwe golfjes zacht bewogen waterspiegel schijnt; als uwe kinderen spelend in de golven plassen, dammen maken van het vochtige gele zand, waarin zich hunne voetstapjes afdrukken, dan is niets zoo harmonisch als het eentonig gemurmel van den kalmen stroom aan uwe voeten, niets zoo opwekkend en verfrisschend, als het geklots der golfjes tegen het strand. Maar heel anders is het, als F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 261 achter u zich een ondoordringbare, onbeklimbare rots verheft, die u geen enkele schuilplaats biedt, en ge niet de kalme stilte van een vriendelijken zomeravond geniet, maar de koude gevoelt van een stormachtigen Februari-nacht, en in plaats van de purperkleurige kabbelende golfjes het sissend, bruisend geweld der door den wind gezweepte branding hoort, met de overtuiging, dat het huilen van den wind uwe doodsklok is en elke schuimende golfslag uw moordenaar dreigt te worden. De knaap lag in elkaar gedoken, met een gelaat, even kleurloos als de rotsen boven hem, machteloos met verkleumde leden, zijne kleederen nat van het zeeschuim, en steeds pogende de vochtige haren naar achteren te strijken, die de wind hem telkens over het voorhoofd woei, terwijl hij den starenden blik gevestigd hield op de hem dreigend naderende spookgestalte des doods. En hooger en hooger steeg de onmeedoogende vloed, onderworpen aan de onverzettelijke wet der natuur. Ongeacht het steeds stijgend afgrijzen van den ongelukkigen knaap, vervolgde de zee haar vreeselijk spel; dan zich dreigend tegen de rotsen keerende en hare golven naar boven slingerend, als wilde zij de toppen bereiken en ter neder werpen, om na die vergeefsche inspanning met woest gehuil, uitgeput, maar onbeteugeld, uiteen te spatten, of als een troep witte paarden zich met vliegende manen op elkander werpend, of sissend als een nest groote zeeslangen... Zij scheen met hem te kortswijlen, toen zij eerst tot aan zijn voeten naderde en hem uittartend bespatte, gelijk een zwemmer lachend een op het strand staand persoon besproeit; maar daarna kwam zij weder en telkens weder, en immer nader, totdat hij geheel ingesloten, met zijn rug tegen den rotswand geleund, het water zijn voetzolen voelde bevochtigen, daarna zijne enkels, zijne knieën, en eindelijk zijn middel; tot hij begreep dat hij nogmaals moest beproeven te zwemmen en ook dat daarmede zijn laatste strijd zou beginnen. Zijn hoofd duizelde, zijne zintuigen waren verstompt, zijn verstand beneveld, toen hij bij het vallend avondduister den blik opsloeg, dien hij tot nu toe onafgebroken op het immer stijgende water had gericht gehouden, en op geen twintig ellen afstands de schemering eener boot ontdekte en nu ook het plassen der riemen onderscheidde. Hij tuurde gretig naar dat punt en juist toen de boot hem op zijde kwam, begaf hem alle bewustzijn en met een flauwen kreet zonk hij bewusteloos in de golven. Negen en dertigste hoofdstuk. Op hetzelfde oogenblik greep Walter hem met krachtigen arm en trok hem behoedzaam in de boot. Terwijl zij door de golven op en neer werden geslingerd, legden ze hem lang uit, zoo gemakkelijk mogelijk neer, hetgeen F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 262 niet heel gemakkelijk was, en niettegenstaande zijne druipende kleeren en zijn bewusteloozen toestand roeiden zij dadelijk terug. Het begon donker te worden; de wind woedde met hevige vlagen; zwarte wolken dreven heen en weer en de stormachtige baren verhieven zich al hooger en hooger. Door spoed konden zij nog trachten hun leven te redden. De vloed drong hen terug naar de plaats, waar zij Kenrick gelukkig nog hadden kunnen grijpen en Walter er niet aan denkende, dat zijn roeispaan gespleten was, drukte die tegen de rotspunt, ten einde de boot af te stooten. Daarvoor was de roeispaan niet sterk genoeg, en Walter voelde, dat door de drukking de spleet veel grooter was geworden. Charley zag het dadelijk, maar geen hunner sprak er over; de kleine knaap bleef rustig op zijne plaats; met zijn riem in beide handen, doorkliefde hij met eene juiste beweging de schuimende oppervlakte en roeide met gelijke slagen voort. Zij vorderden maar weinig; de baren hieven hen zoo hoog op, lieten hen met zooveel geweld tusschen hare diepe kloven vallen, dat het roeien onmogelijk werd en de boot veel water schepte. Bij eene ietwat sterkere beweging brak Walter's riem, waardoor hij op zijn rug viel, slechts het einde der roeispaan in de hand houdende, die tot niets meer geschikt was, terwijl de overige, zoo het scheen sinds lang half vergane stukken, wijd en zijd weg dreven. ‘O God! wij zijn verloren!’ was de angstige kreet, dien dit plotselinge groote verlies van de lippen wrong, terwijl Charley, zijn nu nutteloos geworden werktuig naar binnen halende, zijn broeder om den hals viel en luid snikte. De drie knapen - waarvan de een bewusteloos en uitgeput - waren nu, in een wrakke, onbestuurde boot op de onstuimige zee hulpeloos overgegeven aan de genade van wind en golven; zij dreven steeds verder van land, zij wisten niet waarheen, terwijl de wind zich tot een heftigen orkaan verhief. ‘O Walter, ik kan nog niet sterven! Ik wil niet sterven, zoo verlaten van iedereen in die donkere zee.’ ‘Verlaten van de menschen, maar niet van God, Charley! En ik ben immers nog bij u. Geef den moed niet op, mijn lieve broer; God zal ons niet verlaten.’ ‘Och, Walter, bid gij maar! Bid voor ons en Kenrick, bid God om hulp!’ ‘Laat ons samen bidden, Charley!’ En hem in de armen nemende, want de knaap werd bang in de toenemende duisternis, en zij konden toch niet roeien, sprak Walter bedaard, met de kalmte van een gerust geweten en een edel hart, een vurig smeekgebed, dat Charley hem met een door tranen gestoorde stem nasnikte. Dit gebed verlichtte Walter's hart, versterkte zijne geestkracht, en gaf hem moed om ook het ergste te doorstaan; maar hij had innig medelijden met zijn zooveel jonger broertje en zijn half verstijfden vriend; hij trachtte hen zooveel mogelijk te bemoedigen en gerust te stellen. Kenrick was F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 263 zoo ver bijgekomen, dat hij zich kon bewegen en eenige woorden fluisteren; de beide broeders waren dicht bij hem. ‘Gij hebt mijn leven gered, Walter, toen ik het reeds verloren waande; en zoo ik hoop ditmaal gered voor een betere bestemming,’ fluisterde hij, onbewust van hun hopeloozen toestand, terwijl hij beproefde zich uit het water, dat onder in de boot was, op te richten; langzamerhand begon hij hun toestand te begrijpen. Waarom roeit ge niet door! Zijt gij vermoeid? Laat mij het nu maar beproeven; ik denk wel, dat ik het zal kunnen uithouden,’ zeide hij. ‘Het is onnoodig, Ken,’ antwoordde Walter; ‘ik bedoel dat wij niet meer kunnen roeien,’ en hij toonde hem de gebroken spaan. ‘Dan hebt ge mij met gevaar, neen, zelfs ten koste van uw eigen leven gered? O mijn brave, edele Walter!’ riep Kenrick, terwijl de tranen in zijne oogen opwelden. ‘O, het is verschrikkelijk! Nauwelijks ben ik daar van den dood gered of wij zullen hier moeten omkomen. Dezen nacht is het voor mij een strijd geweest op leven en dood! Ja, Walter,’ fluisterde hij, zijne hand drukkende, ‘een strijd voor het eeuwige leven. Deze ellende is de straf voor mijne zonde; ik ben gelijk Jona op het schip; ik heb mij tegen mijn doodvonnis reeds te lang verzet; maar de doodsengel wenkt mij, hij moet zijne zending volbrengen. Ik zie dat ik moet gehoorzamen; maar God geve slechts, Walter! dat gij en Charley moogt gered worden; uw beider leven mag om mij niet worden opgeofferd.’ Het was nauwelijks licht genoeg om zijn gelaat te onderscheiden, maar het scheen wild en verbijsterd bij het bleeke, door zwarte wolken verduisterde licht der maan; de enkele woorden, die hij daarna nog sprak, waren onverstaanbaar. Walter begreep, dat de langdurige inspanning en angst hem te sterk hadden geschokt en hij daardoor ijlhoofdig was. Kort daarop viel hij in eene soort van verdooving, half slaap half uitputting, zoodat zelfs het heen en weer zwenken der boot hem niet kon doen ontwaken. ‘Walter, slaapt hij of is hij dood?’ vroeg Charley verschrikt. ‘Wel neen, Charley, leg uwe hand maar op zijn hart, ge kunt het voelen kloppen; hij is uitgeput van vermoeidheid en buiten kennis.’ ‘Maar hij zal door een golfslag over boord worden gespoeld.’ ‘Daarvoor zullen wij hem behoeden, zooveel wij kunnen.’ En hij nam het touw uit de nu geheel nutteloos geworden roeispaan, en bond Kenrick stevig op de bank waarop hij lag, trok zijn eigen buis uit en dekte hem er mede, en toen, boven alles wenschende Charley te bemoedigen, zette de onzelfzuchtige, steeds voor anderen zorgende knaap zich naast zijn broertje en omvatte hem met zijn beschermenden arm, terwijl, als om hunne ellende ten top te voeren, de regen in stroomen nederviel. ‘O Walter! wat is het koud en nat, zoo stormachtig en zoo pikdonker; ik ben zoo bang, Walter; ik doe mijn best om het niet te zijn, maar ik kan het niet helpen. Neem mij op uw schoot en bid toch voor ons.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 264 Walter nam hem op zijne knieën, legde Charley's hoofd tegen zijne borst, drukte hem in zijne armen en droogde zijne tranen; en het snikken van den kleinen knaap hield op, toen Walter opnieuw een hartgrondig gebed opzond. ‘God moet uw gebed verhooren, Walter, daar ben ik zeker van; Hij kan het niet onverhoord laten,’ zeide Charley vertrouwend. ‘Hij zal over ons beschikken zoo als het voor ons het beste is.’ ‘Moeten wij dan sterven, Walter?’ vroeg zijn broertje huiverend. ‘Denk nu om 't geen ge zoo even zelf hebt gezegd, Charley, en verlies den moed niet; maar ook zelfs als wij zouden moeten omkomen, kon dit dan op een beter oogenblik gebeuren, dan nu we zoo ijverig ons best hebben gedaan om het leven te redden van onzen besten Ken? Het is ook niet zoo verschrikkelijk als gij denkt. We moeten allen immers eenmaal sterven, dit weet ge wel, en zoo velen sterven, die nog jonger zijn dan wij.’ ‘Maar niet zóó, Walter, niet in die vreeselijke, donkere, ijskoude golven.’ ‘Ook heel dikwijls, Charley; kleine verlaten scheepsjongens, wier schepen op ver afgelegen rotsen verbrijzeld werden, of die, duizenden mijlen van Engeland verwijderd, in onbekende zeeën schipbreuk leden en verdronken; kleine jongens als gij, Charley, en zij stierven moedig, niettegenstaande geen menschelijk oor hunne hulpkreten kon hooren en niets hun graf zoude kunnen toonen, dan de kring, die slechts voor een oogenblik zich in het water vormde, toen zij in de diepte verdwenen.’ ‘Is dat dikwijls gebeurd, Walter?’ ‘Ja, heel dikwijls en God, die hen opriep om te sterven, gaf hun ook kracht en moed daartoe; ook ons zal Hij nabij zijn.’ Een oogenblik bleef alles stil; toen zeide Charley: ‘Spreek tegen mij, Walter; dan hoor ik het kraken van de boot en al die nare geluiden niet. Ik geloof zeker dat wij hier moeten sterven.’ ‘Moed, broertje! Ik heb nog hoop, maar als wij moeten sterven, dan zullen wij bij elkaar blijven, ik zal u niet loslaten; we zullen niet gescheiden worden, Charley, zelfs niet in den dood.’ ‘Ge zijt altijd zulk een lieve goede broer voor mij geweest, Walter! Ik heb u zoo lief!’ En zich vaster tegen hem aandrukkende, vroeg hij iets geruster: ‘Waarop hoopt ge dan, Walter?’ ‘Kijk eens op, Charley, ziet ge dat licht?’ ‘Het is de vuurtoren van Sharksfin; herinnert ge u niet, dat we dat licht soms 's nachts te St. Wimfried hebben opgemerkt? En die twee schemerachtige lichten, verder af, dat is St. Wimfried; zij zijn zeker van de schoolkamer, want die twee lange vensters, die gij nog even kunt onderscheiden, zijn de ramen van de kapel. Zij zijn nu in den avonddienst, anders zou er geen licht branden; wellicht bidden onze vrienden Power en Eden ookvoor ons; zij moeten ons toch wel sinds theetijd vermist hebben.’ ‘Och, ik wou dat we te huis waren!’ ‘Mogelijk gebeurt dit ook spoedig, en dan zullen we beter en verstandiger F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld t.o. 264 Juist toen de boot begon te zinken..... Blz. 268 F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 265 denken en handelen, niet waar, Charley? Als de wind ons nu maar onder het gehoor en het bereik van den vuurtoren brengt.’ Die vuurtoren van Sharksfin is op eene puntige rots, twee mijlen in zee gebouwd. Ik heb hem gezien van Bleak Point uit, op een helderen warmen zomerdag, toen het voorgebergte schitterde van purperen heidekruid en goudkleurige stekelbrem, en geen enkel windje de blaadjes deed bewegen of de reeds van honig verzadigde bijen verjoeg, terwijl ze vroolijk om de thym gonsden; maar zelfs toen bruisten en kookten de golven met donderend geweld tegen de scherpe rots en verhief zich de oceaan, alsof zich duizenden leviathans in zijne afschuwelijke diepten bewogen. En stel u dan nu eens voor, hoe het er daar op een stormachtigen Februarinacht moet hebben uitgezien, toen de Atlantische zee met onstuimige woede hare golven er tegen te pletter sloeg en zich ophief en siste als eene door duivels aangeblazen hellevlam. Voortgestuwd door den storm, dreven zij dicht langs de branding den vuurtoren voorbij, en wel mochten zij God danken, dat zij er niet nog dichter bijkwamen, daar dit onvermijdelijk hun dood ware geweest. De hooge sterke zuilen weerstonden de met schuim bedekte baren, die er zich woest tegen aandrongen, zooals een verheven, krachtige geest aan laster en vervolging het hoofd biedt. De golven spatten bruisend uiteen, zonder hare hechtheid te benadeelen of haar licht te dooven; het blijft immer rustig schijnen, zijn helderen gloed over den woest bewogen oceaan uitgietende, ten einde den vermoeiden zeeman te waarschuwen en den woedenden strijd der elementen gedurende den stormachtigen nacht te bespieden. Toen de boot over die breede lichtstreep heengleed, schreeuwde Walter zoo hard als zijne uitgeputte krachten het hem slechts veroorloofden. De drie torenwachters meenden dien hulpkreet ook gehoord te hebben, zooals zij later vertelden; maar de wind brengt altijd vreemde, geheimzinnige geluiden over en bevolkt de eenzaamste en barste plaatsen der schuimende zee met spookachtige gestalten. Zeer dikwijls meenden de wakers dit onverklaarbare weeklagen en dit noodgeschrei te hooren; herhaaldelijk hadden zij, maar steeds te vergeefs onderzoek gedaan, totdat ze deze geluiden als een geheimzinnig natuurverschijnsel beschouwden en aan eene bovenaardsche oorzaak toeschreven, tenzij men duidelijk een menschelijken hulpkreet kon onderscheiden. Maar ook, al hadden zij hen goed gehoord, dan hadden zij hen niet kunnen helpen; want hoe konden ze hunne boot in zee sturen, terwijl de golven als hooge bergen zich verhieven en bulderend tegen de gevaarlijke rots sloegen? Charley zweeg langen tijd, terwijl hij zijn gelaat tegen Walter's schouder verborgen hield; hij had echter de lichtstreep over de golven en de daarop volgende duisternis opgemerkt; eindelijk vroeg hij: ‘Wij zijn den vuurtoren voorbij, Walter, nietwaar?’ ‘Ja, mijn jongen.’ F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 266 ‘Ik heb zoo'n honger en ik stik van den dorst; wat zullen we toch beginnen?’ ‘Denk er maar niet over, Charley; een paar uren vasten zal u toch niet zoo erg hinderen.’ Weder volgde eene stilte, terwijl zij elkander zoo vast omklemden, dat ze hunne harten voelden kloppen; toen fluisterde Charley bijna onhoorbaar: ‘Walter!...’ ‘Ik weet wat ge zeggen wilt, Charley.’ ‘Walter! Het water komt reeds aan mijne knieën.’ ‘Dat komt omdat wij telkens water scheppen.’ ‘Ja wel, maar behalve dat...’ ‘Ik weet het, Charley, er is een lek; zal ik u even loslaten en eens beproeven het water er wat uit te scheppen?’ ‘Och neen, Walter! Laat me niet los, houd mij op uw schoot.’ ‘Zeker, Charley! Het zou toch niet veel helpen.’ ‘Goede God!’ gilde de knaap, waanzinnig van angst, ‘wij zinken, wij verdrinken!’ Zij hielden elkander innig omarmd en Walter zeide: ‘Het is zoo, mijn eigen broer, mijn lieveling! Wij moeten sterven, maar God is bij ons, en gij weet immers: sterven is eeuwig leven in den hemel. Charley, wij blijven bij elkander.’ Veertigste hoofdstuk. Er heerschte te St. Wimfried ontzettende opschudding en angst. De afwezigheid der knapen had gedurende den theetijd niemand verontrust; maar toen zij bij den avonddienst en eindelijk bij het naar bed gaan nog niet terug waren en ook gedurende den nacht en den volgenden morgen niet kwamen, steeg de angst en werd de geheele omtrek doorzocht. De plaats, waar Kenrick van de rots was geklommen, werd dadelijk opgemerkt; maar, daar men er slechts de voetsporen van een enkel persoon vond, verduisterde dit nog de zaak, in plaats van tot ontdekking te leiden. Het gaf eenig licht, toen men hoorde, dat de boot van Bryce verdwenen was, doch het verhoogde de vrees, toen men vernam dat het een oud wrak was, slechts geschikt om bij heel zacht rustig weder langs het strand te drijven; maar wat kon de jongens er toe hebben gebracht zich op een zoo stormachtigen avond in de oude boot te wagen? Voor genoegen? Dit was ondenkbaar; te meer omdat het roeien streng was verboden, en daar men zich geen enkele reden kon voorstellen, durfde men zelfs niet meer gissen. De visschers, die met hunne schuiten uitzeilden, vonden geen spoor van de vermiste knapen, en gedurende dien angstigen, vermoeienden dag begon men meer en meer te vreezen, dat zij op zee waren verongelukt. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 267 Power, Eden en Henderson waren bijna onafgebroken op het strand, staarden in zee met de ijdele hoop, hen roeiend door de baai te zullen zien terugkeeren; maar alle zeelieden beweerden, dat, als zij in eene open boot, en dat nog wel de boot van Bryce, op zee waren, zij ontwijfelbaar in den hevigen storm van den vorigen nacht waren vergaan. Eindelijk gaf de zee, niet hare prooi, maar toch iets terug, dat een bewijs scheen van hun ellendigen dood. Henderson, die steeds in koortsachtig opgewonden toestand verkeerde en door Power tot kalmte werd gemaand, wandelde met laatstgenoemde en Eden, die even angstig was, langs de kust en zag bij het naderend getij iets heen en weer drijven. Hij meende dat het 't blonde haar moest zijn van een der verdronken knapen, maar spoedig merkten zij, dat dit niet zoo was; hij zwom er naar toe en greep een gescheurden, doorweekten stroohoed, waarvan het verkleurde wit en donkerblauw lint genoegzaam bewees, dat hij aan een der jongens van St. Wimfried had toebehoord, en, zorgvuldig de wollen voering onderzoekende, lazen zij op een daarop genaaid stukje lint, volkomen leesbaar ‘H. KENRICK’. Maar dit was niet het eenige dat zij vonden. Zij zochten nu nog ijveriger voort, en spoedig daarna wees Power, met een smartelijken kreet, op een zwart, op het strand gespoeld voorwerp. Hun hart verstijfde, toen zij, er bij gekomen, met schrik en wanhoop Walter's buis herkenden, dat hij den laatsten dag had aangehad. En om de zaak te bevestigen, stond zijn naam in de voering van eene mouw. In een der zakken was zijn opschrijfboekje met de reeds gemaakte aanteekeningen en hier en daar een aardig spotprentje op de reeds gebruikte pagina's, terwijl in een der andere zakken de kortelings ontvangen brieven waren, die, geheel van het zeewater doortrokken, bij de minste aanraking van elkaar scheurden. Den volgenden dag ging hun twijfel tot zekerheid over. Mijnheer en mevrouw Euson kwamen van Semlyn met een gevoel, dat door geen pen kan beschreven worden. Power gaf mevrouw het gevonden buis, terwijl hij en Henderson de ouders van hun vriend geen oogenblik verlieten en al het mogelijke beproefden om hen eenigszins te bemoedigen, te troosten en op te beuren, niettegenstaande zij zelve niet de minste hoop meer koesterden op het behoud der vrienden. Tot heden toe bewaart mevrouw Euson dit buis als eene heilige dierbare herinnering aan de allereerste zware beproeving, die zij gedurende haar gelukkig leven had ondervonden. Power behield den hoed van zijn vriend Kenrick, daar niemand dien opeischte of verlangde. Een nieuwe dag brak weder aan en bevestigde aller droefheid, waarin zoowel de meesters, de leerlingen als alle bewoners deelden. De stille wanhoop van mijnheer en mevrouw Euson beklemde ieders hart, want nu scheen waarlijk alle hoop verloren. Slechts één knaap kon het ergste niet gelooven; in enkele jonge harten schijnt de hoop eeuwig te bloeien! Dit was Eden. Hij hield onwrikbaar vol, dat de jongens gered moesten F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 268 zijn; hij had het zoo vast en stellig gevoeld, hij wist niet hoe, of waarom, maar hij was er van overtuigd; daarom bracht zijne tegenwoordigheid aan het verscheurde moederhart den meesten troost. Van waar kwam bij hem dit vertrouwen? vroeg zij; hij wist niet of hij het gezien, gedroomd of gevoeld had, maar hij was er volkomen zeker van. ‘Zij zullen terugkomen, lieve mevrouw Euson! Gij zult het zien, zij komen terug,’ was zijne steeds herhaalde verzekering, en haar door angst en twijfel gefolterd hart werd nooit moede deze woorden te hooren. En eindelijk, den vierden dag, toen mijnheer Euson afwezig was, om te Londen te onderzoeken welke schepen dien nacht St. Wimfried waren voorbij gevaren, stoof Eden met een van verrukking stralend gezicht de kamer binnen, waar mevrouw Euson zat en riep, alles om zich heen vergetende: ‘O mevrouw! Het was wel waar, zoo als ik u altijd heb gezegd; heb ik u niet dikwijls herhaald, dat ik er zeker van was? Zij zijn gered!’ ‘Stil, mijn jongen, bedaard!’ fluisterde mevrouw Lane, ‘gij hadt haar dit niet zoo plotseling moeten zeggen; die overgang van angst tot blijdschap schokt haar te sterk.’ ‘O Eden, zeg mij alles,’ snikte de moeder bijna machteloos; ‘weet ge het zeker? Waar zijn mijne jongens?’ ‘Gij zult hen spoedig zien,’ sprak hij nu zoo zacht mogelijk, en in hetzelfde oogenblik, als ter bevestiging zijner woorden, vloog de deur weer open en lag Charley Euson in de armen zijner moeder, die hem bedekte met hare kussen, terwijl tranen van dankbare blijdschap zijn vroolijk kinderlijk gelaat besproeiden. ‘Charley, mijn eigen, lieve Charley! Waar is Walter?’ waren haar eerste woorden. ‘Hoe is het, moeder, kent gij mij nu niet meer? En hebt ge voor mij geen enkelen kus?’ sprak met heldere stem een jongen in een blauw zeemansbuis; en toen was het Walter's beurt om in eene lange omhelzing de door zielsangst gefolterde liefde en teederheid eener moeder te gevoelen. Kenrick zag dit tafereel met een weemoedig gevoel aan, niet afgunstig, maar bedroefd door eene herinnering! Onmiddellijk nam Walter hem bij de hand en stelde hem aan zijne moeder voor, die hem kuste en tot hem zeide: ‘Uw naam, Kenrick, is mij zoo bekend, en gij hebt in hun gevaar gedeeld.’ ‘Reeds voor de tweede maal heeft Walter nu mijn leven gered, mevrouw!’ antwoordde hij, ‘en ik vertrouw, ditmaal, in meer dan één opzicht.’ Hun wedervaren was spoedig verteld. Juist toen de boot begon te zinken en de doodsangst grootendeels overwonnen was, viel Walter's blik op de lichten van een groot schip, welks donkeren vorm hij nauwelijks kon onderscheiden, doch dat dicht bij hen op de golven danste. Dadelijk schreeuwden hij en Charley met al den waanzinnigen angst eener herlevende hoop. Door Gods genade waren hunne kreten gehoord, en niettegen- F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 269 staande het gevaar en de door den storm verhoogde moeilijkheid wendde het schip en draaide bij; de reddingsboot werd bemand en de verbaasde matrozen bereikten hen juist, toen hunne vernielde schuit in het ronde draaide, zich omkeerde en in de diepte verdween. Met onbeschrijfelijke zorg en teederheid hadden de zeelieden en de brave kapitein van de Morgenster hen gekoesterd. De verkwikkende warmte in de hut van den kapitein, het voedsel en de wijn, de kalmte, de rust en een gezonde slaap, dien zij zoo zeer behoefden en die meer dan 24 uren aanhield, herstelden hunne uitgeputte krachten, zoodat zij weer volkomen wel waren. Voorbij de baai van St. Wimfried staan langs de kust, eenige mijlen ver, eene rij ijzeren grenspalen; dit, gevoegd bij den heftigen, van den wal afdrijvenden wind, had den kapitein belet hen vroeger dan dien morgen aan wal te zetten, nadat hij hen voorkomend en welwillend van het noodige geld had voorzien om te St. Wimfried te kunnen komen. ‘Gij kunt niet begrijpen, moeder, hoe prettig het aan boord was,’ zeide Charley; ‘ik heb er veel geleerd en zij waren allen zoo vriendelijk mogelijk voor ons.’ ‘Gij moet niet denken, mijn lief moedertje, dat wij niet aan u dachten,’ zeide Walter, ‘en niet begrepen hoe angstig u zoudt zijn; maar wij hoopten altijd dat u zoudt onderstellen, dat wij door een of ander schip waren gered.’ ‘Ja, Walter; maar de vreugde, die ik nu geniet, vergoedt mij alle geleden verdriet,’ zeide zijne moeder. ‘Gij moet uw vriend Eden dank zeggen, want hij heeft mij steeds moed gegeven door zijne vaste overtuiging, dat gij nog in leven waart; en hij was ook de eenige, die dit volhield.’ ‘En nu, mevrouw Euson,’ zeide Power, ‘moet ge hen vijf minuten aan ons afstaan, want de meesters en de geheele school verlangen met ongeduld hen te zien en geluk te wenschen.’ Het gebeurde was al heel spoedig onder de jongens bekend en nogmaals waren zij trotsch op Walter's heldhaftig gedrag. Toen hij in het hem door kapitein Petri geschonken blauwe buis, met Kenrick arm in arm en met Charley hand in hand, voor hen verscheen, klonk er uit aller mond een driemaal herhaald hoera! terwijl ze als in triomf het plein werden rondgedragen. Gij kunt u voorstellen dat het dien avond een vroolijke maaltijd was bij Dr. Lane; mijnheer Euson had, zooals we reeds onderstelden, de redding zijner kinderen te Londen door den kapitein van de Morgenster vernomen, wien hij, behalve zijn warmste en innigste dankbetuigingen, een prachtigen chronometer tot aandenken had aangeboden. Bij zijne terugkomst vond hij zijn beide jongens heel gelukkig naast hunne moeder, hunne handen in de hare, in het gezelschap hunner beste schoolvrienden, gezellig bij elkander zitten. Walter had nog altijd zijn blauwe zeemansbuis aan: mevrouw Lane en de jongens wilden hem niet veroorloven het uit te doen, daar het hem zoo goed stond. Het was waarlijk een avond om F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 270 nooit te vergeten, en weinig minder vroolijk en opwekkend dan het groote morgenfeest, aan Walter en Kenrick ter herinnering van het gebeurde, door de zesde klasse aangeboden, en waaraan ook Charley, als eene bijzondere onderscheiding, was genoodigd. Genoegens zijn aangenaam, maar onze vrienden waren voor grooter en beter dingen gespaard. Deze drie knapen hadden den dood voor oogen gehad. Zijne koude hand had hen als het ware aangeraakt en gedwongen tot zich zelve in te keeren; en toen die verstijvende greep hen losliet, gevoelden zij de ontzagwekkende werkelijkheid des levens. Het onderdrukte geenszins hunne natuurlijke vroolijkheid, maar wekte hunne beste voornemens op en versterkte hunne edelste beginselen. Kenrick was geheel veranderd; de zoo vele uren doorgestane angst had eene geheel andere uitdrukking aan zijn gelaat en manieren gegeven; maar terwijl deze uiterlijke teekens spoedig weder verdwenen, was de zedelijke indruk gelukkig blijvend. Hij begon zijn werk nu met een ernstigen wil; hij kende geen lusteloosheid, geen knorrige luimen, geen toegeven aan verkeerde neigingen en geen zelfzucht meer. Hij werd ernstig, bescheiden, vriendelijk, ijverig en volhardend. Hij handelde als Walter en Charley en trachtte in alles volkomen zijn plicht te doen. Onder zijn bestier en dat van Power, Walter en anderen, door hun voorbeeld gevormd, of levende onder den invloed van den goeden naam, dien zij nalieten, ging St. Wimfried meer en meer vooruit en hechtte steeds nieuwe lauweren aan zijn van ouds beroemden naam. Met de groote vacantie verliet Power de school, nadat hij bijna elke onderscheiding en alle prijzen en de Balliol's toelage had gewonnen. Walter volgde hem op als senior; hij en Kenrick, die weer zijne oude plaats had ingenomen, werkten met hart en ziel voor de belangen der school, welke in die dagen, haar bloeiende tijd, overal werd geacht en geroemd, en er heerschten ook werkelijk een verfijnde geest en de stiptste orde. Dr. Lane erkende gaarne, dat men dit grootendeels verschuldigd was aan de geestkracht en het voorbeeld der jeugdige bestuurders. Power was bemind en geëerd; Walter en Kenrick volgden zijn voetspoor. Tot groote vreugde der geheele school verwierven beiden in één jaar de hoogste toelagen voor de twee hoogescholen, en toen ook zij St. Wimfried verlieten, waren zij even zoo geëerd als Power en zoo mogelijk nog meer bemind. Whalley volgde hen het volgend jaar in hunne waardigheid op, en eindelijk werd ook onze kleine Charley senior van de school en vereeuwigde door zijn gedrag en eenige goede en verstandige instellingen, zijn eigen naam en dien van Walter. Besluit. Zullen wij hen nu vaarwel zeggen? Waar zouden wij dit beter doen dan op den drempel eener veelbelovende jongelingschap, die zij bereikten F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 271 vol hoop en vertrouwen in de toekomst, gelukkig en tevreden met hunne vooruitzichten, en door edele geestdrift bezield! Moet ik van hun lateren levensloop spreken met al zijne moeilijkheden en teleurstellingen? Liever blijf ik nog eenige oogenblikken hier, om hen de hand te drukken en vaarwel te zeggen op den leeftijd, waarin ik hen zoo goed heb gekend. Zij leven allen gelukkig en geëerd; zij hebben bewezen, dat de man volbrengt hetgeen ‘de knaap belooft’ en de lezer, die hunne jeugdige neigingen heeft zien ontwikkelen en belang in hen stelt, zal niet verlangen dat ik langer dan een oogenblik den sluier der toekomst ophef, om hen eenige jaren later in de volle kracht hunner ontwikkeling voor te stellen. Ik zeide, dat zij allen nog in leven waren, maar dit is, helaas, niet zoo. Charley Euson, hoewel de jongste uit den kleinen kring onzer Wimfriedsche vrienden, is dood. Hij stierf een gewelddadigen dood. Bezield door zendelingsgeest en wenschende, als Edward Irving, zich met hart en ziel aan dat edele doel te wijden, voegde hij zich bij eenige andere zendelingen op reis naar een van de ‘Stille eilanden’. Menigen avond nadat hij de inboorlingen had geleerd hunne hutten te bouwen en hun land te bewerken, verzamelde hij hen om zich heen in de schemering en onder het ruischen van den wind, die zijn haar zachtkens doorwoelde en de buigzame toppen der palmboomen deed wiegelen, sprak hij zacht en vriendelijk - totdat de lucht met sterren bezaaid was en de glimwormen schitterend zich vertoonden, - van den Eenige, die van den Hemel ons geschonken werd, om hen uit hunne onwetendheid en verlatenheid op te heffen en hen even rein en heilig te maken als hij zelf was. Hij slaagde boven verwachting, en zoodra hij de eerste zaden had geplant van het Christendom, ging hij steeds verder om overal het Evangehe te verkondigen. Eens, toen het kleine zendelingschip, door Charley zelven gebouwd, voor anker lag, zagen zij de inboorlingen in dreigende houding naar het strand komen; vertrouwende hen door vriendelijkheid en kleine geschenken te zullen winnen, nam de jonge zendeling eenige kleine schitterende voorwerpen mede, ten einde hunne aandacht te boeien, en roeide, door eenige anderen gevolgd, naar den wal. In het eerst schenen de inboorlingen geneigd hen goed te ontvangen, maar eensklaps van luim veranderende - een niet ongewoon verschijnsel onder de wilde volksstammen - doorstak een der wilden een matroos met zijne speer. Euson ontrukte hem zijn wapen met een krachtige beweging, en gelastte zijn volk den gewonden matroos op te nemen en terug te gaan. Dit bevel werd goed ten uitvoer gebracht, want de inboorlingen schenen bedremmeld door den kalmen moed van den jongen Engelschman, die zijn blik rustig op hen vestigde en hen zoo in bedwang hield. Hij was de laatste, die in de boot wilde stappen, maar toen hij zich omkeerde, sloeg een dier ellendelingen hem met zijne knots op het hoofd. Hij viel gewond en bloedend op den oever en werd dadelijk door de speren en knotsen van wel honderd wilden afgemaakt, terwijl de F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld 272 boot met hare bemanning zich nauwelijks konde redden en het kleine schip, door alle zeilen bij te zetten, slechts met moeite de vervolging ontliep der kano's, die uit alle kreken opdaagden. Het bloedende lijk bleef achter op het eenzame strand, en het zachte blonde haar, zoo teeder door zijne moeder geliefkoosd en gestreeld, sierde als trofee den gordel van een kannibaal. Zoo stierf Charley; een marmeren zerk, waarop het treurig feit is vermeld, prijkt in de kerk als een liefdeteeken zijner zwaar beproefde ouders. Reeds als knaap had hij een onverschrokken martelaarsgeest getoond; als man had hij met eere de martelaarskroon verdiend. Van Walter, Henderson en Sir Reginald Power - want Power had al vroeg zijns vaders naam en titel geërfd - behoef ik niets meer te zeggen. De jaren van jongeling tot man werden gekenmerkt door vooruitgang in al wat groot, goed en edel is. Zij hebben nooit de verwachtingen hunner jeugd gelogenstraft. Hun leven vlood kalm en gelukkig daarheen; zij waren moedige, eerlijke, vastberaden knapen en groeiden op tot edele en hoog beschaafde mannen. Gij moet niet gelooven, dat hen geen leed wachtte, dat zij geen beproevingen hadden te doorstaan, of bevrijd bleven van de zorgen des levens. In het rustelooze levensstrijdperk, als de hartstochten het sterkst zijn en het hart zoo eigenzinnig trotsch en onstuimig klopt, terwijl het oordeel nog niet rijp is en de verwachtingen zoo hoog gespannen zijn; in dit tijdperk moesten ook zij, gelijk wij allen, door ondervinding wijs worden, terwijl zij, beschaamd over eenige verkeerdheden, zich die steeds met leedwezen herinnerden. Daarmede wilde ik slechts doen opmerken, dat zij niet volmaakt waren. Wie onzer is dit? Maar ik gevoel mij tevens verplicht te verklaren, dat men niet dikwijls zulke edele, standvastige jongelingen ontmoet, dat zij geduldig en ijverig hunne verkeerdheden trachtten uit te wisschen en te herstellen, dat zij hunne begaafdheden steeds ten beste aanwendden, liefderijk en goed waren, maar boven alles God voor oogen hielden en nooit de reinheid en bezieling hunner kinderlijke harten verloren. Kinderlijk was hun hart, maar veredeld door mannelijke kracht. En daarom werden zij bemind en gezegend door allen, die hen kenden; en wanneer voor hen - gelijk eens voor ons allen - het einde dáár zal zijn en de dood vreugde en leed, hoop en vrees tot niets herleidt, dan weet ik, dat velen hen oprecht zullen betreuren en met liefde herdenken; dat zij rustig en tevreden de oplossing van het groote levensraadsel zullen afwachten, met de stille, bescheiden hoop en het volste vertrouwen op een beter leven in eene vlekkeloos reine wereld, bij het wederzien van lang verscheiden vrienden in de aan Gods kinderen beloofde eeuwige rust. En hiermede, lezer, zeggen wij hen vaarwel! EINDE. F.W. Farrar, St. Wimfried of De schoolwereld
© Copyright 2024 ExpyDoc