H.WELTERS FEESTEN,ZEDEN GEBRUIKEN EN SPREEKWOORDEN IN LIMBURG FIISTll, ZEDEN, G E B R U I K E N EN SPREEKWOORDEN IN DOOE Hector te Oruhbenvorst. Quid non pro patria? Uitgeverij de Lijster, Maasbree 300805 welt004fees02 Feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden in Limburg ISBN 90 6486 033 5 ©Uitgeverij de Lijster, Maasbree 1982 Omslag: Rob Vermeulen g.v.n. Druk: van Hooren, Heerlen Bindwerk: Hexspoor, Boxtel c^an mijne Mimburgsci>e medeburgers! De twee. deeltjes mijner Legenden, Sagen, Sprookjes en Volksverhalen van onzen dierbaren geboortegrond, werden door u met algemeene belangstelling ontvangen en vonden zelfs buiten onze Limburgsche grenzen vereerenden bijval. Hierdoor werd ik aangemoedigd, om ook mijne aanteékeningen en de ingekomen bijdragen over Feesten, Zeden, Gebruiken en Spreekwoorden van dit gewest in orde te brengen. Aanvankelijk dacht ik de Limburgsche Legenden door bedoelde bijzonderheden te doen vergezellen, maar ik werd van geachte zijde opmerkzaam gemaakt, dat deze onderwerpen in het belang der Geschiedenis en Oudheidkunde van ons gewest, afzonderlijk dienden te worden behandeld, omdat de bewuste Verhalen meer in concreteji, de feesten, enz, meer in abstracten zin ten spiegel van het volksleven strekken. Onder volkomen beaming dezer opmerking, stel ik ü, waarde medeburgers, dit nieuw werkje voor, met het bijzonder doel, eene bijdrage te leveren tot bevordering van het Limburgsch-eigenaardig gezellig verkeer en familieleven, door ds opgaaf van oude, overgeërfde feestelijkheden, zeden en gebruiken, en van in spreekwijzen vertolkte levenswijsheid onzer voorvaderen. Van Iiarte dank ik voor de veelzijdige en vriendelijke ondersteuning, en met het vertrouwen, dat mijn vaderlandslievend doelwit, het onvolledige en manke van deze verzameling zal'doen over het hoofd zien, groet ik met achting den lezer. ^e ^erzamelaoir. I. FEESTEN. Na de overwinningen door het Christendom alom op het Heidendom behaald, na de verheffing der christelijke altaren van uit de spelonken en duistere wouden in het heldere daglicht, bepaalden de Pausen en Bisschoppen eene aanhoudende en tevens afwisselende Liturgie voor het geheele jaar, en het verdient onze opmerking met hoeveel natuur- en mensehenkennis zij dat alles op jaargetijden, gewichtige omstandigheden van stand en leven en vooral op de neigingen der volkeren berekend hebben. „Eene hooge wijsheid", zegt Ozanam (^), „legden de christelijke missionarissen — bepaaldelijk naar de voorschriften van paus Gregorius den Grooten — aan den dag, door het eerbiedigen en veredelen der gebruiken van de volkeren, welke zij kwamen bekeeren. Want, indien er iets bestaat, waaraan de menschen nog meer vasthouden dan aan den bodem, die hen voedt, dan zijn het de overleveringen, welke hun land in hunne oogen verheffen, en de feesten of hoogtijden, die hen voor eene wijl aan de harde, eentonige zorgen des levens onttrekken." /Zoo werden dan door toedoen der zendelingen de kerken en kloosters dikwerf op plaatsen, waar vroeger heideneehe tempels stonden, opgericht; gewijde bronnen der heidenen tot het h. Doopsel gebruikt en aan Heiligen toegewijd, b. v. te Geisteren, Venray en Stramproy aan den h. Willibrordus; het miniieof gedachtenis-drinken der afgoden, insgelijks op Heiligen overgebracht. De Engelen en heilige Patronen vervingen het aloud bijgeloof der geestenwereld, waarmede ieder element, ja, elke woning mede behept was. Alleen zag men nauwer, waar het den eigenlijken godsdienst betrof: het ofïeren aan de afgoden werd verboden, de afgodsbeelden, altaren en heilige boomen werden vernield, het eten van paardenvleesch, kraaien en ooievaars, om hun verband met de heidensche offeranden, streng verboden. (') OZANAM, Etudes G«rm. IJ, — 6 — Het christelijk jaar begint eigenlijk met de zon-wenteling in den winter en het feest van Christus' geboorte. Het burgerlijk jaar begint den 1, Januari. Het jaar is ingedeeld in twaalf maanden, waarvan vroeger elke aan een' h. Apostel was toegewijd. Elke dag van het jaar draagt den iiaam of het feest van een' Heilige. De feesten zelve wisselen af in rouw of blijdschap met de wisseling der jaargetijden en der natuur. Zeven dagen vormen eene week, vier weken eene maand. Het Nederl. woord week is uit het gothisch wiks ontstaan, dat zooveel als orde, regelmatige wisseling, beteekent. De tijdverdeeling der week in zeven dagen heeft haren oorsprong in de geschiedenis der schepping (GEK. 1,2.) en werd door Mozes bepaald. (ExoD. 28, 8.) Ook onze heidensche voorouders hadden de zeven-dagen week tot tijdmaat en vereerden des Zondags de zon, 's Maandags de maan, 's Dinsdags Thuisko, 's Woensdags Wodan, 's Donderdags Donnar, 's Vrijdags Frea en 's Zaterdags Saeter. Deze namen zijn onzen Nederlandschen weekdagen tot nog toe bijgebleven. De Kerk bepaalde den eersten dag der week, den Zondag, in plaats van den joodsehen Sabbatdag (DEDT. 2, 20, 8, 11.) als den rustdag, den da^ des Heeren, omdat op dien dag 1. Christus is verrezen en ten Hemel gevaren en 2. de h. Geest is nedergedaald over de Apostelen. Gelijk de Sabbatdag aan het einde van het scheppingswerk indachtig maakte, is onze Zondag eene herinnering aan de voltooiing van de Verlossing der wereld. Door vele ouders worden hunne op Zondag geboren kinderen als gelukskinderen gehouden, die geesten kunnen zien en door deze allerhande geheimen vernemen. Dit bijgeloof spruit hieruit voort, dat de oude Germanen, zooals de meeste afgodendienaars, meenden, dat hun Zon-afgod alle geheimen kende en aan anderen kon mededeelen. Gelijk het natuurlijk jaar in vier getijden is verdeeld, zoo is ook het kerkelijk jaar door de Quatertemperdagen of viertijdenvaste in vier deelen gescheiden. Het christelijk jaar begint eigenlijk met de zon-wenteling in den winter en het feest van Christus' geboorte. Met de Quatertemperdagen deelen ook vier groote feesten of Hoogtijden de vier jaargetijden af: het feest der Mensohwording van God „Kerstfeest", winter; het feest der — 7— verrijzenis van Jezus Christus „Pasehen", lente; het féést der zending van den h. Geest „Pinksteren", zomer; en het feest van „Allerheiligen", herfst. Het kerkelijk winter-halljaar, van den Advent of verwachtingtijd tot Pasahen, vertoont in het algemeen den tijd van belofte en strijd; het kerkelijk zomer-halfjaar daarentegen den tijd van vervulling én overwinning. Gelijk het aardsche jaar eerst in de schaduw en dan in het licht staat, zoo staat ook het geestelijk jaar der Kerk eerst in rouw en dan in blijdschap. HET KERSTFEEST. 1. HET KERSTFEE.ST DEK MATUUR. (}) Het is het feest van innige vreugde en plechtige hoop, bij den stilstand der nachten in den winter. In den winter is aan den innerlijken zin eene verdere ruimte vergund, zoodat hij vermoedt en bemerkt, wat in het verborgen omgaat. Het is de stilstand der zon. In den zomer gebeurt iets dergelijks, maar de stilstaande dag verstrooit de zinnen door de menigte der verlichte zaken. De aarde bevindt zich het dichtst bij de zon, maar hare duisternis is nog zoo machiig, dat het nieuwe licht der zon, hetwelk naar haar heen trilt, nog niet kan doordringen. Het duurt twaalf dagen eer men in staat is de overwinning van het nieuwe licht te bemerken. Maar juist het stilstaan van den tot heden altijd toenemenden nacht en van den altoos meer afstervenden dag, blijft ons borg, dat er iets nieuws is voorgevallen, dat eene andere macht is opgestaan, dat er een strijd begonnen en eene nieuwe geboorte in werking is. Het licht is weder geboren. Een nieuw jaar begint door den invloed van frissche krachten uit de nabijheid der zon, en de zon zal de overwinning behalen. W a t is dit gevoel van het midden des winters anders dan het voorgevoel: „Geen nood is zoo groot of wij kunnen uit den hemel hulp verkrijgen, geen vloek zoo zwaar of de zegen des hemels overwint hém". (STRAUSZ, Das k i r c h l i c h e J a h r . ) (1) Het viert het naderco der tijdelijke iente, gelijk het Kerstfeest ID de Kerk het naderen der geestelijke lente: „ecce nova facio omsia" (zie, ik ntiak «IIM ni«uw), — 8 — 2. HET K E E S Ï - JOEL- OF MIDWINTEEFEEST ONZER GERMAAN- scHE VOORVADEREN. Zij meenden vroeger, dat de afnemende zon na den zomer-zonnesfilstand eindelijk stierf en den grimmigen winterreus voor altoos was prijs gegeven. Zij verheugden zich, wanneer de zon zich na den wintei-zonnestilstand weder begon te verheffen. Ook later nog, toen de zon niet meer als een levend wezen betracht werd, en dus ook niet meer sterven kon, was er toch elk jaar bij hare verheffing groote vreugde, omdat men nu zeker wist, dat Wodan, als zonnegod den menschen nog genadig was, en dat de reuzen van den winter door de goden van den zomer overwonnen, naar Jötunnheim zouden verbannen worden. Daar Wodan (Fró of Freyr) als zonnegod een joel of rad tot attribuut had, werd aan het winterfeest onzer voorouders de naam van Joelfeest gegeven. In het derde tijdvak van ontwikkeling stelt de heidensche volksgeest de regelmatig en onregelmatig wederkeerende natuurverschijnselen mythisch voor, d. i. hij kleedde ze in de daden en den levensloop der goden. Wijl nu de aarde door de zon, na den winter-zonnestilstand sterker verwarmd en verlicht wordt, zoo leidde men hieruit af, dat Wodan met Holda, de godin der aarde en der huishouding, bruiloft vierde. De vuurhaard was het altaar der huishouding; er moest nu een flink vuur ter eere der rondtrekkende goden gestookt worden. Van daar het Kerstvuur. Ook werd voeder voor het vee buiten gezet. Men meende dat de bruiloftvierende goden hun gespan met dat voeder voedden, en het vee des huizes tot loon daarvoor zoude behouden en gezegend worden. De Kerstboom. Het oorspronkelijk en oudste symbool van Wodan, was een groene boom. Hij stond in het midden van het heilig woud, en van de andere boomen afgezonderd. Een esch, Yggdrasil genoemd, was de Germaansche boom des levens, imraergroen, die met zijne takken en wortels, hemel, hel en aarde omvat. Aan den voet van dezen boom ontsprongen heilige bronnen, en van zijne takken droppelde honigzoete dauw. Ook de befaamde Irmin-zuil der Germanen was een boom. Maar dit symbool werd door de christelijke nakomelingen aangenomen in den zin: dat het kerstboompje den Zaligmaker, den — 9 — waren boom des levens, voorstelt, terwijl de daaraan gehechte geschenken beteekenen, dat wij met Chi'istus alles hebben ontvangen. (STAUDENMAIEB, Der G e i s t des C h r i s t e m h u m s . ) Het licht en het klatergoud aan het kerstboompje verbeelden ook den Heiland. Het goud is bij alle volkeren het zinnebeeld der zon met hare gulden stralen. Zoo beduidt ook weder het glinsterend klatergoud van het kerstboompje, dat de Zaligmaker eiken mensch verlicnt, die in deze wereld komt; zoo beteekent ook het flikkerende waslicht op de takken van het kerstboompje, dat Christus het licht is, hetwelk in de duisternis schijnt. Ook is dit kerstboompje mede eene herinnering aan het heilig kruishout. Terwijl ons van een boom uit het Paradijs de vloek en de dood zijn toegekomen, zoo hebben wij van Hem, die op den kruisboom voor ons allen is gestorven, het eeuwig leven en den zegen van den hemel ontvangen. De Midwinter-feeslviiren onzer heidensche voorvaderen weiden vervangen door het gezellige kerstblok of de kerststobbe. Eene uitspraak der schepenen van Susteren, in een charter van 1264, bij BONDAM, C h a r l e r b o e k i. No 125, aangehaald, bepaalt, /,dat elk der ingezetenen een dooden boom uit het bosch mocht halen, om tegen Kerstmis te huis te verbranden". In een stuk over de rechtsgebruiken van Echt, uit het jaar 1477, lezen wij : „Item, niemant en sal hout houwen, toch einre tied uitgescheiden, op den Kyrsavent, dan soo mag ein jegelich nae den gueden alden herkhommen, eyn voeder eycken holts haelen tot synen kersstock". 3. HET KERSTfEEST DER H. KATH. KERK. De Advent. De katholieke Kerk herdenkt op het hoqge feest van Kerstmis de geboorte van haren goddelijken Verlosser. Maar, opdat wij het geluk, dat ons door Jezus' komst beschoren is, beter zouden beseffen, wil de Kerk, dat wij ons, vóór het Kerstfeest, den voortijd, den tijd der verwachling herinneren. Om deze reden en tevens om ons aan te sporen tot het voortbrengen van vruchten eener ware boetvaardigheid, heeft de h. Kerk den Advent, of den tijd die het feest van de komst des Heilanda voorafgaat, ingesteld. De Gulden Mis. Het was echter voor het katholiek hart nog niet genoeg, dat het met de oudvaders en de profeten naar den Messias verzuchtte; het wilde ook nog zijn verlangen vereenigen met de gezegendste onder alle vrouwen, die het vurigst van allen Jezus geboorte had verbeid. Vandaar het gebruik, om, op den — 10 — eersten der quatertemperdagen in den Advent, eene plechtige mis, Maria ter eere, te vieren. Deze mis wordt genoemd de Gulden Mis, omdat zij vroeger met gulden letters in de Missalen was geschreven, ook wel de ,,Rorate-mis", omdat zij begint rnet de woorden: Rorate coeli. De Gulden Mis wordt in den duisteren morgen gevierd, omdat dan de zon van gerechtigheid nog niet voor het mensehdom is opgegaan. Zij is échter wegens den luister en het licht, die in de kerk ten toon gespreid worden, de voorsmaak van Kerstmis. Op S. Barbara'sdag, den 4. December, snijdt men de zoogenaamde Barbara-takken, die op Kerstmis, den dag, waarop het takje uit den wortel van Jesse ontsproot, zullen bloeien, üe h. Barbara leefde in den ruwuten winter des Heidendoms en der vervolging. Op den 21. December, den kortsten dag van het jaar, is 't St. Thomas-dag. Het kort daglicht herinnert ons aan de kleingeloovigheid des apostels, en aan het woord des Heeren ; //Zalig zij, die gelooven en niet zien". Te Weert worden op dien dag vader en moeder, ook wel de schoolmeester door de kleinen buiten gesloten en om lekker wederom binnengelaten. Q) Eindelijk valt nog in deze donkere, lichtlooze dagen, namelijk op den laatsten dag vóór Kerstmis, de dag van onze stamouders Adam en Eva, zoo dicht bij het hoog Kerstfeest gebracht om aan te duiden, hoe wegens den eersten Adam de tweede zoo noodzakelijk werd. Kerstnacht. Nog is het nacht, als reeds de huisvaders en huismoeders, bij het eerste teeken der klok (*) uit hun bed opstaan, (1) Vroeger werd te VBDIOO aan de kinderen verteld, dat op st. Thomas-dag, den 21. December, onder het O. L. Vrouwbeeld in den muur van de voormalige 9t. Jacobskerk, op den hoek vau het Hel- en Maasschriksel, een ond vrouwtje peperkoek zat te «pinnen. Dat er kinderen zijn heen gezonden om er peperkoek te halen, herinnert zich heden nog menig ondje. H. U. (2) Ta Echt bestaat bet gebruik, dat in de Eeratnaoht, de kloiken van middernacht tot circa een unr geluid worden. Dit luiden noemt men „de groote Pooze of Pauze". De denr der kerk moest er vroeger zoo lang gesloten blijven, tot er iemand van de pachthoeve „de Diergaarde", het verst afgelegen huis der parochie, was verschenen. Deze persoon bracht alsdan een langen detinesttuik mede om gedarende het jaar, san een borstel gestoken zijnde, dé kerk — 11 — de lichten ontsteken en de overige huisgenooten wekken. Men verlaat dadelijk de huizen en gaat naar de kerk. De weg naar Gods huis wordt verlicht door de maan en de sterren aan den hemel, die van boven helder nederzien. De tempel en het altaar stralen van licht, een teeken hoe Christus, het licht der wei'eld, den nacht en de donkerheid doorschijnt. (STAUDENMAIER.) Sedert de h. Franciscus van Assise in het jaar 1223, drie jaren voor zijnen dood, eene kribbe tot viering van het Kerstfeest oprichtte, heeft zich de vrOme gewoonte van soortgelijke kribben te maken, met pauselijke goedkeuring, eerst in Italië, later in Zuid-Duitschland en verder op zeer vele plaatsen, als bevallig kerkelijk schouwspel, het rein geestelijke van het feest beduidende, verspreid, terwijl de kerstboom met de daai'aan hangende geschenken alsmede het feestmaal van den kerstnacht, meer het zinnelijk element van het feest voorstellen. Ook in Limburg worden hier en daar, vooral in kloosterkerken en kapellen, smaakvolle kerstkribben opgericht. De Kerstboom is hier onbekend, behalve in eenige Duitsche families. Vroeger, alvorens te Gennep de Kerstnacht-mis begon, verwisselden de muzikanten hunne instrumenten, waardoor nu een wanklinkend charivari werd voortgebracht, dat geheel zinrijk den verwarden toestand der maatschappij bij de komst van Christus voorstelde. Eene wijl daarna nam elk muzikant zijn eigen instrument weder en de zoetste akkoorden verwelkomden thans den nieuwgeboren Heiland, den Prins van vrede. O van Btof en rpiDnewebben te reiDigea of te „kuischen'*. Gemelde stok werd „de k u i s c b " genoemd, en als DO de drager vao den stok aan de Echter kerkdeur was Terechenen, klopte hij driemaal met den atok op de denr en riep : „Doontj oape de de&r, „De kuea van den Deelgaard atuitj terve&r". Nu hield de „groote Pooze^ op met Iniden, de deur werd van binnen geopend, en de „kuea" trad het eerst binnen, gevolgd door de overige geloovigen en alsdan begon de Kerstmis. (<) Het volk meent, dat er een goed fruiljaar zal komen, als men in den Kerstnacht eenen tak van eenen vruchtboom snydt, in eene kan met water steekt en als die tak dan op Lichtmisdsg bloeit. Ook meent men, dat als men op Kerstdag een zakje met granen mede naar de kerk neemt en op de vier hoogtijdJagen aan het pluimvee voedert, ze dan niets van den stoot- of roofvogel te vreezen hebben. -1? - De drie heilige Missen. Eenigen meenen dat paus Leo dit voorrecht het eerst bepaald heeft; anderen leiden het af van drie, op dit hoog feest te Rome gehouden processiën : 1. Naar de kerk van de h. Maria de Meerdere; 2. Naar de h. Anastasiakerk (Anastasia was eene voorname Romeinsche weduwe en werd in het jaar 300 te Rome voor het geloof verbrand), en 3. Naar de st. Pieters-kerk. Deze drie heilige missen herinneren ons aan de drievoudige geboorte van het Woord Gods, van eeuvngheid uit God den Vader; in den tijd uit de onbevlekte maagd Maria; en geestelijkerwijze in eiken mensch, die in deze wereld komt. Het kerstbroodjè van Geleen. Onze heidensche voorouders bakten tijdens hun Joelfeest, groote koeken, Joelkoeken of deuvekaters genoemd, ter eere van hunnen zonnegod. Naar het schijnt had het voormalig kerstbroodje van Geleen in Limburg zijnen oorsprong aan dit gebak te danken. Dit broodje werd te Geleen, op Kerstdag, na de Vespers, door den koster uit den kerktoren aan de verzamelde jongelingschap van Geleen, Lutterade en Krawinkel, toegeworpen, nadat hij het gedurende zes weken in den oven had laten hard worden, en waartegen hij tot loon voor zijne moeite, in elk huis der parochie een brood mocht ophalen. Het behalen van dit kerstbrood werd met moed en vuur betwist, terwijl de overwinnaar, na oneindige pogingen daarvan meester geworden zijnde, het boven zijn hoofd verhief en uitriep „kerstbrood, mijn brood" en den titel van ^broodjeskoning" ontving. Dit gebruik is in 1843 afgeschaft. (») Te Stramproy, was het vroeger gebruikelijk dat op Kerstdag in de kerk broodjes onder de kinderen werden geworpen. Te Neeroeteren, in Belgisch Limburg, halen de kinderen op den tweeden Kerstdag een broodje bij den molenaar. Te Merkelbeek, Brunsum, Oirsbeek, gaan de kinderen op den tweeden Kerstdag door het dorp en roepen „heio", waarop hun appelen en noten worden toegeworpen. Te Schinveld gebeurt dit op Allerheiligen-namiddag. Te Echt na de morgenschool van st. Silvesterdag en te Roosteren op Nieuwjaarsdag. Dit gebruik zinspeelt op de zegeningen, die de pas geboren Heiland, als een (>; Zie Jog. AvsBEti. D> heerlijkheid Geleeo, b|, 73, — 13 — klein kind in de wereld verschijnende, medebracht en stempelt vooral de Kerstdagen tot kinderfeest. Op si. Jansdag werd vroeger te Oirsbeek en wordt thans nog te Munstei'geleen wijn gezegend ter eere van st. Jan, evangelist. Men zegt, dat deze heilige, de lieveling van Jezus, eensdaags eenen beker met wijn, die vergiftigd was, zegende, waarop het vergift uit den beker spatte in de gedaante eener slang. 8t. Jan vv'ordt veeltijds met eenen beker en eene slang daarboven afgebeeld. Op St. Siloesteravond en Nieuwjaarsdag wordt nog hier te lande op vele plaatsen „nieuwjaar" geschoten, welk misbruik door de burgerlijke overheden wegens het rustverstorend en roekeloos omgaan met schietgeweer, zeer vaak in onbedreven handen, wijselijk wordt verboden. In den namiddag van den laatsten dag des jaars vergadert de schooljeugd te Buggenum en te Nunhcm, om gezamenlijk de huizen af te gaan, onder het zingen van het eeuwenoud liedje: /,Ich kwaam al aangeloupe, leh saeg 't sé (zeer) rouke, Ich saeg wal aan den aove wis Det er get (iets) gebakken is. Isser niks gebak ke, Den gèft ene korf vol appele; Is de korf te klein of te groot, Den gèft mig ene volle schoot." Meestal ontvangt dan elk kind eenen ring (soort krakeling), terwijl er voor den grooten hoop ook wel appelen, peren, noten en kastanjes te grabbel worden geworpen. Gaat het deoi kleinen naar wensch, dan voegen zij nog, ter eere van de edelmoedige geefster, deze twee slotverzen bij hun lied : „Vrouw, vrouw gèft, det ge lang left, Det ge riek en zalig wèrt." Ging het hun niet naar wensch of werden ze met ledige handen weggezonden, dan luidde het laatste vers ook wel eens: Det uch 't hémd aan 't g . . . klèft. — 14 — JANUARI. Geen uurwerk van Geneve loopt zoo juist als de groote wereldklok, waarvan de sterrenhemel het cijferblad en de zon het hoofdrad is. Hoeveel duizenden jaren er ook reeds sinds Adams tijden over de oude klok zijn weggerold, ze loopt en wijst nog altoos even juist, even regelmatig. Wanneer wij den eersten dag van Januari zien stralen, dan heeft de wereldklok wederom eene reeks van 365 dagen verder geteekeud, een jaar afgeseind, en met al zijn lief en leed iu de urn van het verleden gedompeld. Ik zal hier echter niet uitweiden over de wisselvalligheden van het menschelijk leven ; eene kleine schets nochtans van de maanden des jaars, die zooveel invloed op de natuur en het leven hebben, mag den lezer tot eene niet onwelkome inleiding dienen voor mijne beraamde aanteekeningen over Limburgsche feesten en zeden. Januari is veelal een grimmige kameraad en onheusche nieuwjaarebode. Hij is wel bepaald de norsche Bismarck, de hardvochtige rijkskanselier van den grijzen Winter-keizer en hij doet de gestrengheid van zijnen meester naar alle kanten ondervinden. De geheele natuur ligt als in eenen diepen tooverslaap. Bosch en veld, berg en dal, boom en struik zijn in ijzeren boeien geklonken; alle leven schijnt te hebben opc;ehouden. Beken en sloten, meren en rivieren zijn met een gladden ijsspiegel bedekt en aan de dakgoten, pompen en kleine watervallen kan men zich in de glinsterende ijsschilvers de heerlijkste tafereelen der vaak geroemde wonderkrochten verbeelden. Hoe door en door koud ook het hart is van Januari, geheel en al zonder warmte is het dan toch niet. Immers de verstaalde korst der verkleumde aarde, alsdan met een sneeuwtapijt bedekt, belet de warmte uit te stralen, die zaden, wortels, eieren en poppen tegen den feilen vorst moet bewaren, 's Avonds is groote verzameling om den gezelligen haard; over dag weergalmt de slaghoudende dorschvlegel in de korenschuren. De jeugd rijdt en glijdt op het ijs of werpt sneeuwballen, en menige jonge bengel zou nu wel wenschen, dat het eeuwig Januari bleef In het begin had het oud Romeinsch jaar slechts tien maanden en het begon met Maart. IB — Januari werd als de eerste maand van het jaar onderscheiden door Numa Pompilius, den tweeden koning van Rome, toen hij deze en de maand Februari aan het jaar van Komulus, den stichter van Rome, toevoegde. Deze maand ontleent haren naam van het Latijnsche Januarius, aldus genoemd ter eere van den god Janus, dien de Romeinen in de grootste achting hielden. De eerste maand van het jaar werd naar hem genoemd, niet alleen om zijne vermaardheid in het beoordeelen van verleden zaken eu het vooruitzien van toekomstige, maar ook omdat hij beschouwd werd, als hoofdzakelijk met de zorg over het bewaken van de poorten des hemels te zijn belast; vandaar dat hij met eenen sleutel in de rechterhand werd voorgesteld. Vandaar ook kree? elke Romeinsche deur of poort den naam van Janua. Het standbeeld van Janus had twee aangezichten, het eene oud om zijne ondervinding in het verledene aan te duiden, het andere jong als een beeld van zijn betrachten voor de toekomst. Ook beduidden deze twee gezichten vrede -en oorlog. Bij sommige gelegenheden werd hij met vier gezichten voorgesteld, zinspelende op de vier jaargetijden. Hij werd voorts beschouwd als de godheid van het jaar, en daarom afgebeeld zittende in het midden van twaalf altaren, om de verdeelLng van het jaar in twaalf maanden aan te duiden. Bij die gelegenheid waren figuren op zijne vingers gegraveerd, om de uitgestrektheid of het getal der dagen aan te duiden, waarmede I^uma het jaar had vermeerderd. Deze wijze en vredelievende vorst, de eer om het jaar te openen aan Maart ontnemende, welke maand aan Mars, den god des oorlogs was toegewijd, en ze aan den God Januarius schenkende, poogde misschien zijn volk daardoor de weldaden van den vrede te doen gevoelen en te doen waardeeren boven de voordeden, welke het uit den oorlog zou kunnen trekken; maar hij werd ook hiertoe bewogen door zijn verlangen om het jaar te beginnen met het tijdstip, waarop de zon haren laagsten stand zou bereiken, en alzoo met deze lichtbron gelijken tred te houden, totdat zij haren loop zou voleind hebben. Karel de Groote noemde deze maand „Wintermaand", omdat gewoonlijk de grootste koude gedurende deze maand invalt. De namen der maanden, die thans schier overal in gebruik zijn, stammen uit het Latijn. Zij zijn echter voor ons Neder- en floogduitschers vreemd. Wij hebben zelf zeer schoone en — 16 - dichterlijke maand-namen, die Karel de Groote heeft opgegeven. Bij de oude Germanen heette Januari ook Wolfs- en Thorsmaand; in de Franache omwenteling Nivöse of Sneeuwmaand. Boerenspreekwoorden voor Januari. Gelijk Januari, zoo ook Juli. De zeven eerste dagen des jaars zijn loerdagen ; het jaar regelt zich er naar. In Januari veei regen en weinig sneeuv»', doet bergen, dalen en boomen wee. Januari warm, dat God zich erbarm ! Is Januari zacht, dan krijgen lente en zomer veel groeiende kracht. Nevel in Januari geeft een nat vroegjaar. In Januari weinig water brengt veel wijn, veel water weinig wijn, of: is Januari nat, leeg blijft het vat. In Januari veel regen brengt den vruchten weinig zegen. In Januari veel regen maakt vette kerkhoven. Met Driekoningen zijn de dagen een hanenschreeuw gelengd. 20. St. Fabiaan en st. Sebastiaan doen het sap in de bo6rnen gaau. 23. St. Vincentius zonneschijn, brengt veel koren en ook veel wijn. 25. St. Pauius-bekeering helder en klaar, doet hopen een goed jaar. Nieuwjaarsdag. Te Rome moest ieder cliënt zijnen patroon op dezen dag een geschenk overhandigen. Dit gebruik werd ook door de oude Germanen gehuldigd. Vandaar het gebruik der nieuwjaarsgeschenken vooral aan kinderen, dienstboden, vrienden en goede klanten. Men begroet zich hier te lande op Nieuwjaarsdag alom met het compliment van den dag; „ik wensch u een gelukzalig Nieuwjaar, met nog veel navolgende". Kan zich de eene den anderen „verrassen" of „Nieuwjaar afwinnen", d. i. het eerst of onverhoeds dezen kreet en wensch toevoegen, dan moet de aldus verraste persoon de andere afbetalen, tracteeren of wel met een geschenk of fooitje gelukkig maken. In het schrikkeljaar, zegt men, moet het omgekeerde plaats hebben. Het gebruik met Nieuwjaarsdag bezoeken te brengen aan bloedverwanten, bevriende personen, goede kennissen of overheidspersonen is hier te lande zeer in zwang. De kinderen schrijven op hun elf-en-dertigste hunne nieuwjaarsbrieven, aan vader en moeder, grootvader en grootmoeder, oom en tante. Van elkander verwijderde vrienden zenden elkander hunne visitekaartjes. Reeds de h. Eligius (Vita s. E l . a s. O w e n o , pars ii, 15) en ook de h. Bonifacius waarschuwden de Christenen tegen de heidensche misbruiken van den 1. Januari, bijzonder tegen de nieuwjaarsgeschenken Strenoe (van daar het Fransch „étrennes"), en het alsdan maken van beeldjes in den vorm van man- - 17 - nen, vrouwen of harten, enz.; ook tegen het bijgeloof, uit het wel of kwalijk bakken der nieuwjaarskoeken, zich een voordeelig of onvoordeelig nieuw jaar te beloven. Op verscheidene plaatsen in Limburg worden nog nieuwjaarskoeken lang en plat van vorm gebakken. Te Buggenum bestaat nog het gebruik, dat de kasteleins de gasten die in den namiddag of op den avond van den eersten dag des jaars hunne herberg bezoeken twee groote krakelingen, zoogenaamde nieuwjaarsringen, een gebak van tarwemeel, in den vorm eener 8 als nieuwjaarsgeschenk geven. Te Baarloo geeft de kastelein des morgens aan zijne bezoekers een klein gebak ter grootte van een rijksdaalder bij den borrel; zoo ook vroeger te Venloo een zoogenaamde kroon, van speculatie, groot omtrent 7 c.M. in diameter. Nieuwjaarswensch: God moog' geven, liefde in 't leven, moed in 't lijden, troost in 't scheiden. Driekoningen-dag. Het eenvoudig familie-gastmaal op dezen feestdag dient tot herinnering aan ;,de bruiloft te Cana", wier gedachtenis ook op dezen dag gevierd wordt. Het gebruik van eenen koning te kiezen door eene boon, zegt HuNGAEi, Kerstklokje 11, bl. 289, heeft stellig zijnen oorsprong niet in het Christendom, maar is een overblijfsel uit de heidensche saturnaliën. Men koos te Rome, bij gelegenheid dier feesten, tot herinnering aan de tijden van volslagen gelijkheid, eenen feestkoning bij het lot, door het trekken eener boon uit eene wan. Was de boon-koning bij toeval een slaaf, zoo was zijn heer verplicht dezen koning van één dag te bedienen. Ook was het aan onze Germaansche voorouders verboden tijdens de dertien Joeldagen boonen te eten. Vandaar de vreugde, als de verboden vrucht in een feeetkoek geborgen, met den dertienden dag wederom te voorschijn kwam en haren gelukkigen bezitter tot een kortstondigen familie-koning stempelde. Het gebruik is ook in Limburg in zwang, en de heer ECEEVISSE heeft een dusdanig partijtje in zijne//Bokkenrijders" beschreven. Ook worden de koning, koningin en hofhouding hier en daar door briefjes gekozen. Te Nunhem en elders door het verdeden der kaarten; hartenkoning was koning, hartendame koningin. Men noemt //Godsportie" het stuk van den koningskoek, dat voor den arme wordt bestemd. Te Weert bestond in 1840 nog het gebruik dat op b, — 18 — DriekoDingen-avond, drie misdienaars in hun koorgewjiad, met eene ster, lantaarn, proviandkorf en geldbuidel van huis tot huis geschenken gingen ophalen, onder het zingen van het volgend refrein: Op eenen Driekoningen-aTond, Op eenen Driekoningen-dag, Zat Maria Magdalena Op onze lievenheertjes graf. Sterre, sterre, blijf stille staan. Laat ons mee naar Betlehera gaan; Betlehem is een schoone stad. Waar Maria met het kindje zat. (') Volgens Vener. Beda, wordt koning Melchior voorgesteld met wit haar en langen baard; hij offerde aan het kindje Jezus, zijnen Heer en Koning, goud; Caspar als een jongeling, bloeiend van gelaat en. zonder baard , hij eerde het goddelijk Kindje als zijnen God, door wierook, hetgeen der goddelijke Majesteit rechtstreeks past; Balthasar, donker van gelaat en baardig, beleed door zijn offer van mirrhe den marteldood van Christus. Verloren Maandag. De Maandag na Driekoningen, dat is, na den laatsfen dag der voormalige heidensche dertien Joeldagen, werd door onze Germaansche voorvaderen als een ongeluksdag betracht. In Rusland houdt men den Maandag algemeen voor eenen ongeluksdag. Deze dag wordt hier in Nederland ook nog koperen, kopperen, gekke en raasmaandag genoemd, wellicht wegens het fooitje kopergeld, dat op dien dag aan de rondgaande dienstboden en sjouwers wordt uitgereikt. Ook wordt hij koppeltjesmaandag genoemd, wegens het bijeenkomen van het gemeene volk, dat zich dan nog over het ingevallen nieuwjaar vroolijk maakte. Anderen noemen hem koppel maandag, wijl op dien dag vroeger de huwelijken zouden gesloten zijn. Koppermaandag wordt ook wel afgeleid van coppe, kop of drinknap, welke op vToolijke feesten placht gebruikt te worden. Het was op dezen dag. dat sommige gilden gewoon waren zich onderling vroolijk te maken. Men noemde dit kopperen, elkander den kop toebrengen en de gildebroeders heetten „kopperkens". Op de jaarmarkt te Groningen viert men nog een kopjesmaandag. (') Zie dit lied bij HOFFMAN en 'WiLLEMg, Oud-Nederl. en Vlaamsche liederen, bl. 437, ook in ALB. THIJM, VolkBalmanak voor Nederl. Katholieken, 1870, bl. 180. — 19 — Verloren Maandag zal wel geen andere beteekenis hebben, dan dat deze dag voor den arbeid verloren was. Bij de Gelderschen heette hij raasmaandag, hoogst waarschijniijit van het razen of tieren, dat dan plaats vond. Het is nog een feestdag voor de boekdrukkers- en boekbindersgezellen. Verloren Maandag werd algemeen te Blitterswijk genoemd /,Köppelkes-Móndag". Dat was me nog een feest, zouden de oude lui zeggen, als ze nog eens jong konden heeten. Maar laten wij het woord eens aan een oud man. Ondervraagd over Köppelkes-Mèndag, antwoordde hij mij het volgende, na nog zijn aarden stompje terdege gestopt en aangebrand te hebben : ,/Jaa jong I de Köppelkes-Móndag! dè Móndag, dat wór der meei e n n e ' ! Toew was et hiel * wat anders as nou. Grötsigheid 2 kende me nie. Mit e linne bukske en enne korte stup *, liepe de boerezuens mit de boereknegs mar allemol deuren', W a t zien de tieje' veranderd! Nou motten et mar schoeve', strikskes, kentjes, toere» en reiperök zien; dó motte atroje hutjes, lang jes, krèg en overhemde komme kieke. len mienen tied kende me die niej; mit e wit sluëfke», kort bukske en gaspels op de schoen, liepe de getrouwde luej'". W a t is et van daag ? Jaa ! wat ? " Hier onderbrak ik den ouden man. Hij raakte te ver van den tekst af, en ik zeide : Jawel I De wereld is zeer veranderd, maar hoe ging het toch destijds met Kopper-Maandag? „Oh ja, zegt hij, dat zeuj ik ouw vertelle. Nouw dan luster is : Zondags of dags ter vurre ('t is nettelëns ") moosse al wie mit wooi doen ien de iën of ander herberg zienen naam bóve tège de balleke schrieve en al wie dövan 's andereudags 's merges niej um 8 ure ien de mis wèr, dè moos ennen halve liter foesel geve. Mar ik zeg et ouw, zeej '^ kwame! As nouw de mis üt was, ging me nö den hospes, wór me zeuj „gent reeje" en wór de spulman " zaat. Dö dronk me dan e paar helfkes '* en dan trok me mit de spulman et durp rond. Al de vrouweluj, die me zaag moosse mit. Dó wierd er mar gedanst en gespronge. •eene, *heel, 3 hoogmoed, ^vrambnis met spitse 'tyden, 'schuif, goadeD plaat waaraan een krnisje personen op de Iiorst gedragen, «geplooid lint «choot, ««Ini, lieden, n hetzelfde, " z g , "speelman, ochterpandeo, 5 door elkander, hangt, en door de vronvrsop de vronwenmnts, »»oor"haiee, halve borrel. — 20 — Jaa, jong, dat moste gezien hebbe, toew wierde de hesse' nog is gesmèrd ! Mar dat kump nou nie mer vur. — As ze dan goed rond gegoan wore, moosse de vrouweluj nó hus» gon veere', en de mansluj, getrouwd en ongetrouwd, ginge gent reeje*. Mit enne staak bonte z' um' lèventig onder et dak en dó moos de prus 5 de sententie" léze. Jong, dó kwaam wat veur et leeg. Dè gent, dè haai wat aangevange ! De prus ging onder de gent stoan en dó wierd heei overlèze. As dat gedoan was, da joog me mar toew, net zoo lang tot dat de kop teraf was. Dan wierd er gentesoep en half köp gekokt, en dè mit wooj doen, dè moos betale. —• Jong, as ik ter nog an denk ! Dat wore meei daag! ? De vrouweluj liepen um de worst; Seuren op zienen os um de pries en allemól, die den os veurbeei jooge, moosse èn vaan bier of enne liter foesel geve. Mar den os won et toch." Hier begon de oude hartelijk te lachen, echter ondervraagde ik hem verder: Maar hoe liep het verder af, na dat gent rijden ? „Oh ja! zegt hij weer, asse nou de gentesoep mit de half köp ophaaie en nog is braaf gedronke haaie, ginge ze den boer op um te zien of de vrouweluj veur den oavend gevoerd haaie. Dó kreeg me da ok nog allis' en ribke of en worst en da gink ieder mit zien megje nó de spulman. Dan wierd er gedanst en gespronge, dat enne mins hüre en zien zeuj vergoan, en dan dronk me geeoekerd bier tot 's merges toe. De vrouweluj ginke beei tieds nó hüs, mar de mansluj bleeve nog lang dór drinke. Dan kreeg me mei mèr es genog, dat kunde begriepe. — Dó slit de klok, hoe laat is dat al ? " Ik antwoordde negen ure. „Dan wurd et tied um nó bed te goan. Nou goeie naacht, op ennen anderen tied jong, zal ik ouw nog is mier vertelle, van dat bimmele" beei Jorts», mar 't is nou te laat." Ik wenschte den oude goeden nacht en vertrok. De oude man kon niet woord houden, want na eenigen tijd was hij weltevreden en gerust in den Heer ontslapen. In Limburg wordt ook, zooals te Vaals, Hoensbroek enz., het iKuiten of waden, 'huis, ^ hel ree voor een persoon, 'gevoelen over den dichtmaat en eene vraag of hij, na waarop allen „ja" uitriepen, 'al eens, roor een niet te noemen persoon. voederen, *gent, mannetjesganB, ^ zegswoord genderik (oude oiannetjesgans) bij wijze van dit alles gehoord te hebben, zoude sterven, 8))eieren, schellen, klingelen, ^zegsnaam, — 21 — feest van St. Aniomus abt, gevierd op den 17. Januari. Er werd vroeger ook te zijner eer varkensvleesch geofferd en na de kerkelijke diensten aan de armen verdeeld. Zeer plechtig vfordt op den 20. Januari het feest van den H. Sebastianus gevierd door de schutterijen of zoogenaamde ^zHere (^)i tot wier patroon deze op bevel van keizer Diocletianus met pijlen doorschoten martelaar is verkoren. Vele onzer Limburgsche schutterijen zijn reeds in de 14e., 15e. en 16e. eeuw ontstaan en bloeien nog steeds voort; zij dienden vroeger tot eerewacht, bewaking en bescherming van het Allerheiligste en zij luisteren ook nu nog vaak de procesaiën op met hare vaandels, trom, fluit, wapens en versierselen. Hun „koning" is omhangen van een aantal zilveren platen (meestal door zijne voorgangers en de weldoeners der schutterij geschonken). Aan eene dezer platen is een zilveren vogel bevestigd. De platenversiering met vogel is het teeken der waardigheid van den geoefenden schutter-koning, die op het feest der gilde den houten vogel met buks of boog heeft afgeschoten, vandaar het spreekwoord ten onzent: nHij heeft den vogel af", dat is, hij heeft zijn doel bereikt. FEBRUARI. Moge ook hij een strenge vazal zijn van den //wintervorst", hij meent het zoo erg toch niet mei ons. Zijne middagzon althans schijnt reeds veel warmer en doet door hare stralen sneeuw en ijs .smelten, terwijl hij onder zijne sneeuwdeken in alle stilte reeds zijne toebereidselen maakt voor de komende lente, en dusdoende den middelaar tusschen winter en lente speelt. Op 't einde der maand steekt reeds het sneeuwklokje zijn engelachtig hoofdje omhoog, en wanneer nu nog de leeuwerik boven de hut van den landman komt zingen, dan vervult zij hem met het hoopvol gevoel, dat Noach verheugde, toen hem de duif na den zondvloed den olijftak medebracht. (') Gilde, is een oud-saxiecb woord, hetwelk geheime verzameling beteekent, vergezeld van gezellige onderhouding eu fecstgelagen. Hare leden zijn tot een streng geheim verplicht. — Canciani geeft aan het slot der Saxen-wetten eene formnle op ran afzwecing des duivels en van al zijne gilden. Coll. Leg, antiq. barb.,t.ii(. — 22 — In het gewoel der steden ziet men een paar dagen van deze maand gemaskerde troepen met een luidruchtig geraas rondzwerven om hunne medemenschen te verschalken. O mochten toch in het ernstig leven nimmer bedriegelijke, huichelende maskers worden aangetroffen, maar overal oprechtheid en ongeveinsdheid steeds den schepter zwaaien ! De naam dezer maand komt van de Romeinsche godin Februa (bijnaam van Juno) of van februare, reinigen, omdat in deze laatste maand van hun jaar door de Romeinsche consuls, voot de zonden des volks en (ot verzoening der schimmen in de onderwereld, de zoogenaamde /,februalia", zoen- of reiniging-offers, werden gehouden. Karel de Groote noemde deze maand „hornung", hor = slijk, dus slijkmaand. Volgens anderen komt deze naam van hom, horen, wijl de herten in deze maand een nieuw gewei krijgen. Maar niet altoos is Februari zoo nat, dat hij den naam van slijkmaand verdient, zoodat hem een oud spreekwoord doet zeggen tot zijnen voorganger: „had ik zooveel macht als gy, dan deed ik het kalf in de koe bevriezen". De Nederlandsche naam vanFebruari is sprokkelmaand. Het woord komt misschien van sprokkelen, hout lezen; sprokkel toch beteekent dorre tak. Wijl uu in deze maand, de boomen veelal van hunne dorre takken ontdaan worden, ligt deze woordduiding voor de hand. Ook wordt de naam afgeleid van Spurcalia, een feest, dat door de Duitsehe heidenen gevierd werd tot zuivering en toeheiliging van de menschen en het vee. Voor deze afleiding pleit, dat de Romeinen in deze maand ook een zuiveringsfeest vierden. Daar de letterverzetting zeer dikwijls plaats vindt, is deze afleiding geenszins gezocht, en hoogstwaarschijnlijk de ware. De Fransche Republiek noemde Februari ;,Pluvióse" of regenmaand, van den 30. Januari tot den 18. Februari. Ook noemde men Februari vroeger vrouwen-maand, Sol- Jol- Goja- en Fostugangsmaand, en thans nog gekkenmaand. Boet-enspreehwoorden. Hevige noordenwinden op het einde van Februari melden een vruchtbaar jaar, en als de noordenwind in Februari niet komen wil, dan komt hij zeker in April. Als de kat in Februari in de zon ligt, moet zij in Maart weder aehtér het vuur. Lichtmis klaar en rein, 't zal een lange winter ziijn. Lichtmis klaar en helder, schendt den boer de velder. Lichtmis donker, maakt den boer tot jonker. Op Lichtmis vliegt de leeuwerik eenen ploegstaart hoog. Op Lichtmisdag ziet de boer liever — g a - den wolf in zijn schaapstal dan de zon. Lichtmis donker, Aschdag klaar, geeft een vruchtbaar jaar. Witte Februari sterkt de akkers. Lichtmis zonneschijn, brengt veel sneeuw. Lichtmis ia klaver, Paschen in sneeuw. Sint Mathijs werpt een heeten steen in het ijs. Sint Mathijs breekt het ijs, en als hij geen ijs ontmoet, hij het vriezen doet. De maand Februari bestond niet in den kalender van Romulus. Numa Pompilius voegde deze bij de overige maanden. Tegenwoordig heeft Februari drie jaren achtereen slechts 28, het vierde jaar 29 dagen. Ziehier waarom. Het burgerlijk jaar telde vroeger 365 dagen, doch daar de aarde ongeveer SöB'/j dagen noodig heeft om de zon te omloopen, moest daaruit natuurlijk verwarring ontstaan. Na vier jaren had men dan een verschil van één dag. Toen Julius Cesar met behulp van den beroemden eterrekundige Sosigenes uit Egypte, de Juliaansche tijdrekening invoerde, voegde men om de vier jaren één dag bij het burgerlijk jaar, en werd dan dit jaar asehrikkeljaar" (annus bissextilis) genoemd. Lichtmis, Lichtdag of O. L. Vrouw-Zuivering. Dit feest werd in 544 voor het eerst te Konstantinopel onder keizer Justinianus gevierd, tot afwering der pest. Paus Sergius voegde er in 701 de plechtige wijding der waskaarsen bij. Het gebruik der kaarslichten, die in de mis en processie, ter eere van den Zaligmaker, terecht door Simeon in den tempel „het licht tot openbaring der volkeren" genoemd, worden ontstoken, geeft aan dezen feestdag den naam van Lichtmis en Lichtdag. Lichtmis (Candelaria) is misschien ook ingesteld ter vervanging van de heidensche Lupercalia; feesten, gehouden te Rome ter eere van den god Pan. De jongelingen liepen dan ongekleed door de straten, hielden in de eene hand de messen, van welke zij zich bediend hadden tot het slachten van de geiten, voor de oöers; in de andere geeselroeden, waarmede zij diegenen sloegen, die zij op hunnen weg aantroffen. Waarom wordt de processie in onze katholieke kerken met brandende lichten gehouden?—INNOCENTIUS ni.,Serm. de Purif. B. M. V., zegt het ons: 1° Om een bijgeloovig gebruik der heidenen op te heffen en in een beter te veranderen, die om dien tijd het feest van Ceres vierden, welke met eene brandende fakkel, hare door Pluto geroofde dochter Proserpina, volgens de fabel, ging zoeken (Lnminium of Festum lucernae); 3° Omdat zij, die door Gods genade van hunne aonden zijn gereinigd, door — 24 — deze h. plechtigheid zouden herinnerd worden aan den Verlosser, het licht der volkeren, en in ZiJH licht, door navolging Zijner voorbeelden en onderhouding Zijner geboden, zij ook hun licht van een door de goede werken levend geloof voor de oogen der menschen zouden doen stralen. Of, zegt Baronius (44 na J. C ) , zou het der Kerk niet geoorloofd zijn de goddelooze en bijgeloovige plechtigheden der heidenen te heiligen, en daardoor te bewerken, dat deze gebruiken, waardoor de booze geest placht verheerlijkt te worden, voortaan tot zijne beschaming en tot verheerlijking van Jezus Christus te worden veranderd ? Maar niet altijd en nooit hoofdzakelijk heeft de Kerk hare feesten voorgeschreven wegens het afschaffen of kerstenen van heidensche gebruiken. Neen, hare feesten berusten steeds in den grond op de daadzaken der goddelijke openbaring, en hare uiterlijke feesten en plechtigheden steunen telkens op den geestelijken inhoud van het feest. De bedillers, die de gebruiken der katholieke Kerk afkeuren en ze heidensch believen te noemen, gaan deze bemerking voorbij en zien over het hoofd, dat al het rein menschelijke zich even zoowel geestelijk als lichamelijk openbaart. Baldadigheden en verkwistingen op Lichtmisdag in Holland en Vlaanderen gepleegd, gaven aan het woord „Lichtmis" eene kwade beteekenis. „Lichtmissen", „een lichtmis", worden toegepast op een jongeling of meisje, die zich verkwistend en lichtzinnig gedragen. Het Eugelsch gebruik der Valentines op den 14. Februari (s. Valentijn; heeft hier in Limburg zijne wedergade in de Meilieven. Zie Mei. De Donderdag vóór Vastenavond (ook wel die vóór PalmZondag) wordt in Limburg vetten Donderdag genoemd, en door feestmalen en volksspelen hier en daar opgeluisterd. (Merkelbeek.) Vastenavond. De Arcadische herders vermaakten zich met hunne herderinnen, midden Februari, terwijl zij als bokken en geiten verkleed, hunnen veldgod Pan vierden. Dit feest heette spurcalia, sporkel. Het werd ook in onze streken bekend en in 743 door de Kerkvergadering van Leptine verboden. De maand Februari heet echter tot nog toe sporkel- of sprokkelmaand. De mommerij ran Vastenavond is ouder dan de smulpartijen, — 2B — het carni-vale, vleesch-vaarwel ('), ofschoon de oude Germanen, nimmer wegens hunne matigheid in eten en drinken konden geprezen worden. Dat de Christenen «Vastenavond houden" in eer en deugd, wie zal daar tegen zijn ? Wie zal het laken, wanneer zij in de laatste dagen van den winter, vóór de dagen der boete, in den gezelligen huiselijken kring eenen avond of twee aan de vroolijkheid wijden ? Maar van losbandigheden, verkleedingen, maskeraden, bals en danspartijen, van uitspattingen en dolle uitgelatenheid, daar mag het katholieke volk niets van willen weten. Gelijk de heidensche feesten duurt de Vastenavond drie dagen: Zondag, vette Zondag of groote Vastenavond; Maandag of kleine Vastenavond, Dinsdag of laatste Vastenavond. Van oudsher mengden zich misbruiken in de viering van den Vastenavond en werden hoofdzakelijk door de geestelijkheid terecht gedoemd en gelaakt. Wij bedoelen hier vooral de „blauwe schuit" of het „narrenschip", dat vroeger van Aken over Maastricht naar Tongeren werd gesleept in de vastenavondsdagen. Deze schuit werd ook genoemd het „schip der wevers" (1130). Sedert lang was er in gemelde streken eene nijverheid tot stand gekomen, die eene der grootste oorzaken van bloei uitmaakte; wij bedoelen de weverij. De wevers, in neringen ingedeeld, waren fier op hun beroep en zagen met minachting op de gezellen der andere neringen neder. Een Limburgsche boer wilde paal aan deze verwaandheid stellen en kwam op het aardig gedacht van een schip of schuit op wielen te laten vervaardigen; daarna, geholpen zoo men gelooft, door rijke en invloedhebbende lieden, haalde hij eenige wevers over om den wagen van dorp tot dorp, van stad tot stad te voeren. De boer, opvatter van dit plan, hoopte hierdoor te bewijzen, dat de wevers niet minder arbeiders waren dan de gewone werklieden. Zijn gedacht viel uit zooals hij meende: overal kwam het volk toegesneld als het schip voorbijreed; men danste op den klank van de muziek der speelmannen, die op het schip zaten, terwijl men de gilde der wevers beleedigde. Na door het Aker-rijk en zuidelijk Limburg te zijn getrokken. (') Het woord c a r n a v a l kan ook afgeleid worden van c a r n a , eene oude ewaarlijvige RomeiDBche godin, bestuurderes van hart, lever en ingewanden, tot wier eer n c n niets beter kon doen dan lachen, eten en drinken. — 36 — ging het schip naar het land van Luik en in Brabant; zelfs zegt men dat de wevers gedwongen werden 's nachts bij het schip te waken. Eene krachtige tusschenkomst deed de wanordelijkheden ophouden, die het volk bij deze gelegenheid beging, en belette stellig dat er bloed zou stroomen, om eene zoo nietige en belachelijke oorzaak. Kinderen en armen gaan in de vastenavondsdagen laogs de deuren, om ook eene smulpartij te mogen hebben. Dan zingen zij hun vastenavondslied met begeleiding van den „rommel- of foekepot". Dit is een aarden pot halfvol water, waarover eene varkensblaas is gespannen, in wier midden een rietstokje is bevestigd, dat door den duim en twee nat gemaakte vingers of door de geheele hand wordt gewreven en dan een dof gerommel veroorzaakt, aan hetwelk dit zonderling werktuig dan ook zijnen naam ontleent. Ziehier een paar vastenavond-deunen: Echt. Slitterswijk. Deze vastelaovendj dè kumtj aan Laot die mèdjes vreug opstaon; Zie kieken liie, zie kieken dao, Zie kieken rommentomme, Moder zitj det mutske recht. Vandaag zal ze koinme, Kumtj ze dezen aovendj neet Den kumtj ze den hélen vastelaovendj neet. A bankette, Wo zolle die wiever op zitte? Hie ene stool en dao eue stool. Op eder stool ei kussen En dao eine pannekook tussen (tusschen) Zitj die leijer aan de wandj. En snitj mer aan die lange (gerookte varkenszijden) Es die lange gète (gegeten) zeen Den zolle die korte béter zeen. Vasteuaovend dè kump aan Klinken op de bussen. Hier enne stoel en daor enne stoel Op ieder stoel en kussen. En daor enne jonkman tussen. De zangers ontvangen dan geld, spek of eieren, en van het aldus ingezamelde wordt gesmuld. — 27 — De familie-smulpartij vereischt alsdan wafelen of poffertjes. Het Vastenavondsfeest te Blitterswijk zou men om zoo te zeggen in drie deelen kunnen verdeelen: 1° De inleiding of de avond vóór het feest; 2° De drie vastenavondsdagen en 3° Het slot of Asehwoensda'». o Nadat Zaterdag 's avonds vóór het feest de jongmans (zijnde boerenzoons of knechten) hun gewoon stalwerk verricht hadden, begonnen zij de herbergen rond te trekken en vermaakten zich al dansende en zingende. Dit noemde men „Vastenavond aanschieten". Op deze wijze werkte men soms tot laat in den nacht. Den opvolgenden dag, zijnde Vastenavond-Zondag, begon men reeds in den voormiddag, na de godsdienstoefeningen, te vieren. Op één of twee plaatsen had men een speelman of dorpsmuzikant. Deze speelde maar lustig op van den morgen tot den avond. De dansende menigte bestond uit meisjes zoowel als jongmans, en duurde soms tot in den morgen 4 a 5 ure, om den volgenden dag in den laten voormiddag weder te beginnen. Hoe de meisjes tot het feest kwamen ? Zij werden door de jongmans aan de huizen, wanneer zij haar werk volbracht hadden, afgehaald, of wel van hare „spinning" (') of koffievisite geroepen, die in den namiddag bij den een of anderen boer plaats had. En dit duurde zoo maar van den hoogen boom af drie dagen achtereen, lustig gezongen en gesprongen onder het drinken van gesuikerd rood (jenever) en bier. De geestelijkheid met leede oogen dit zwieren en dansen ziende, en met recht hare afkeuring daarover gevende, kon het in de eerste jaren slechts zoo ver brengen, dat zij ten 7 ure 's avonds de groote klok deed luiden, tot teeken dat de meisjes de herberg moesten verlaten. Nu was Asch-Woensdag aangebroken, de meisjes mochten niet (') S p i n n i n g , op andere plaatsen b. v. te Horst „Tocdemen" genoemd, was een meisjesfeest, dat bestond iiit eene kofiietractstie met boterhammen, enz. namelijk voor meisjes van 18 jaren en oudere ongekawdun. Deze had veeltijda in de vastenavondsdagen plaats; in latere jaren 'geregeld in den „achter-winter" (van Kerstmis tot O. L. V. Lichtmis of Vastenavond). Op die feesten kwamen veeltijds tal van jongmans en niet zelden gaven deze aanleiding tot velerhande misbruiken. Heeft er thans bij deu een cf anderen een avond-meisjes-feest plaats, dan wordt de onschnldige vreugde der feestvierenden door personen van ander geslacht niet meer gestoord en ongehinderd keeren de genoodigdea hniswaarts. — 38 — meer in de herberg komen; de jongmans echter vierden dea voormiddag nog Vastenavond en eindigden dit in den „doodendans". Deze dans bestond uit driemaal spelens op de viool, door den muzikant op de plaats, waar hij zijn muzikalischen troon had opgeslagen. Dus nog eens driemaal rond gesprongen en dan ,/Vasten". Dit feest is vele jaren staande gebleven, totdat het verdrongen werd door het 40 uren-gebed, dat ook een einde maakte aan alle verregaande misbruiken. Het drinken van een borrel voor V-j^ ets. is nóg eenigen tijd blijven voortduren. Het Bacchusfeest te Blitterswijk. Hadden de meisjes met Pinksteren haar feest, de jongens hadden tijdens de vastenavondsdagen het hunne. Dit feest werd echter naar den heidenschen tonnegod „Bachusfeest" genoemd, en bestond hierin : Donderdags, maar meer gewoonlijk Zaterdags vóór Vastenavond vergaderden de jongens, die deel zouden nemen aan het feest, op een bepaald uur ter aangeduide plnats, ten einde te beraadslagen hoedanig de orde van hun feest zoude zijn. Daarna trok men twee aan twee, ieder in een afzonderlijk kostuum, met kleurige papieren generaalshoeden op, het dorp rond, om bijdragen in te zamelen. Men zong: Het zij uu onze tijd, Dat wij gaau termineeren, (') Wij zijn au al verblijd, Als wij maar triomfeercu. Sa! vrienden hoort eens hier. Wij houden niet van klagen, Wij drinken samen bier. Waarvoor meu geld komt vragen, 't Is Vastenavond, die ons verheugt, Neemt toch deel in onze vreugd. Hetzij eieren ofte geld, Wij nemen 't ook wel ongeleid. Wij danken allen hartelijk; Dat God U gevs een lang leven. En dat gij met de euglen gelijk Zult zingen in alle eeuwigheid. De bijdragen bestonden uitsluitend in geld. Boter of eieren, (1) „Op termgn gaan" wordt gezegd van kloosterliDgeo, die liefdegiften inzamelen. — 29 — zooals in dit lied van het laatste gewaagd wordt, nam men in de latere jaren niet meer aan. Waren de verzamelde gelden niet toereikend genoeg, dan moest elk nog een stuiver of wat bijleggen. Nu begon Zondag des namiddags de vertering en deze duurde vier dagen achtereen. In groote bierkruiken werd bij den een of den anderen hospes bier gehaald en onder zingen, springen en allerlei kunsten uitgedronken, terwijl men zich nog vergastte aan haan smijten of haan slaan. Men kocht een haan, en na hem gedood te hebben, zette men hem tot aan den hals in den grond of hing hem met een touw in eenen boom, waarna men met knuppels beurt om beurt trachtte den kop er af te werpen. Hij, die den prijs bekwam, was koning en werd onder luid gezang met een glas bier begroet. Dat velen dier knapen zich soms aan onmatig gebruik van drank overgaven, laat zich denken en daarom is thans dit feest afgeschaft. De Vastenavond te Buggenum werd door jong en oud gevierd. De feestvreugde bestond in het zoogenaamde „voe-jagen". Degrooten reden de gans te paard. Eene daartoe opzettelijk gemeste gans werd tusschen twee palen aan eene lijn opgehangen, zoo hoog dat een ruiter te paard ze even kon bereiken. In vollen draf reden de ruiters een voor een onder de gans door en trachtten ze den kop af te trekken. Ook werd de as van eene kar met een eind in den grond gegraven, terwijl om het andere einde een wiel draaide, waarop eene groote ladder zoo geplaatst was, dat beide einden even ver over het wiel uitstaken. Op elk uiteinde der ladder plaatste zich een persoon, terwijl anderen de ladder met het rad in eene snelle vaart ronddraaiden. De beide op het uiteinde der ladder gezetenen kwamen onder het zwenken voorbij eenen paal, waaraan eene gans hing, die zij den kop trachtlen af te trekken. Na een bepaald aantal malen te hebben rondgedraaid was de beurt aan twee anderen, zoolang tot het dier zijn kop kwijt was. Het eerste heette de gans rijden en het laatste de gans trekken. Het koppelooze dier werd met den held door het dorp in zegetocht rondgevoerd. Des avonds werd de gans gebraden en door de ruiters te paard en de trekkers te voet onder vroolijk gezang met de noodige saus er bij verorberd. De jongens van 12 tot 17 jaar joegen ook de „voe"; zij waren op stokpaarden gezeten, hadden een soort van chapeau-claque, van bont papier, versierd met een vederbos en klatergoud, op — 30 — h e t hoofd. D e ruiterij t e voet, t r o k e e r s t h e t d o r p r o n d m e t eenen h a a n op een stok. D e z e w e r d tusschen t w e e b o o m e n a a n een t o u w o p g e h a n g e n . E e u voor een draafden d e s t o k r u i t e r s e r o n d e r door t o t d a t ze h e t d i e r den k o p h a d d e n afgetrokken. W a s d i t geschied, d a n t r o k k e n ze in triomf m e t den held e n h e t slachtoffer h e t d o r p rond. V a n huis t o t huis w e r d e n d e o n d e r s t a a n d e d i c h t r e g e l e n opgezegd. H u n doel w a s w o r s t en k a r b o n a d e enz. in t e z a m e l e n . H e t o p g e h a a l d e w e r d d a n d e n volg e n d e n d a g d. i. V a s t e n a v o n d - D i n s d a g g e z a m e n l i j k verteerd. Hocus Pocus in Paradocus Dat is te zeggen: wie niet ziet is blind; En wie niet eet, is 't vasten gewind. Deze woorden staan beschreven bij de Krinten, Aan den ondersten zelfkant Met vergulde letters tegenover Het achterpand. Etcetera. Sa, kameraden, lustig op, Wrijft de pupsen (') uit don kop; Weest vandaag eens vroolijk, blij, En zet 't schagrijn nu aan een zij. De Vastenavond, die komt aan. Men hoort de rommelpotten gaan, Men ziet de vreugde on het pleizicr, En ieder maakt een goede sier. Dat ons dan ook een goede ge^st Beziel' bij 't Vasteuavöndsfeest; En niet te zeer in dartelheid. Maar in pleizier en eerbaarheid. Ook niet in twist en overdaad! o God behoede ons van het kwaad. Laat ons maar onder onze snaken Eens op een fraai manier vermaken, En znipeu ons niet vol of zat. Gij weet, ons beurs is veel te plat. Wij zijn al arme jonggezellen. Sa, vrienden, 'k ga u wat vertellen. Gij moet mijn reden wel verstaan, Nu hoort, hoe het is toegegaan Al bij het rijden van den haan: Wij zaten allemaal op paarden (Ja, jong en oud gelijk de garden) Beter paarden vindt men niet, Het zijn al hen^ten wat gij ziet. Beziet men wel die sehooue beesten, Zoowel de laatsten als de eersten, Er zijn er van verscheiden kleur. Zoowel van achter als van veur. Men hoeft dees paarden niet te leoren; En ook niet lang ze te exerceeren, Want wij regeeren zonder toom ; (Hun moeder schrijft zich eikenboom.) Hola, nu langer niet gekeken. Ik ga u nu van rijden spreken: De laatste kwant, dien gij daar ziet, (Dat is de slechtste rijder niet) Hij greep den haan zoodanig stijf. De voeren stoven van zijn lijf. Hij pakte hem ja met den kop En trok hem af met hals en strop. Ofschoon getoomd zeer wonder sterk Met pikdraad en nog ander werk. Want als 't met zulke straf niet gaat, Dan krijgt een haan het ras te kwaad. Eilaas, eilaas, dat moedig dier. Dat eertijds maakte zulk getier. Dat tijger, paard en zelfs de leeuw. Verschrikten door zijn hard geschreeuw, (1) Verdroogd TOcht in de hoeken der oogen. — 31 — Zgn krachten zijn, och arm', gedaan. Helaas ik lioor geen pols^meer slaan. Het dier is dood, het is vermoord; Daar ligt het in zijn bloed versmoord. Komt bier te zamen, klein en groot, En weent met ons: bet beest is dood. Van droefheid moeten wij vergaan. Zoo gij ons niet komt bij te staan: Gij hebt in bnis de medicijn, Die kan genezen onze pijn; Daarom geeft ons iets van dat kruid. Gij weet toch wel wat ik beduid: Een enkel kruikje lekker bier Al is het van een kan of vier. Een oor of heesken(') van een zwijn Kan ook genezen onze pijn. En wilt gij liever braadworst geven. Ook daar en hebben wij niet tegen, Want eiers, braadworst ende spek Dat is al kost naar onzen bek. Een varkenskop is wol wat zwaar. En toch wij vragen daar niet naar. Al hadden wij er tien in korf en zak, Ons Lindert draagt die met gemak. Wij zijn al gasten jong en sterk. Wij schrikken voor geen varkenswerk, Wij kunnen u ook proeven geven Van al hetgeen er staat geschreven; Getuigen zijn er in persoon. En ziet, geteekend naar den toon. Ik wensch hierbij tot uw genoegen, Een woord twee, drie latijn te voegen, Opdat gij beter moogt verstaan De woorden, die geschreven staan: Speccavit, Worslum, Eyerentes Et intrnbates in conventes. Dat is te zeggen, zoo ik gis. Geeft ons wat goed en billijk is. Ik wensch dat God na dezon dag U duizendmaal beloonen mag. In het jaar 1720, wilde de markgravin Schenk van Blyenbeck het voye- of fooienjagen der kinderen van Afferden, met Vastenavond, beletten. Zij deed door den schoolmeester het geld inzamelen en het bier-drinken in- en buiten de school, aan de jeugd verbieden. Niettemin kregen de kinderen des Zondags geld bijeen, en alhoewel op den volgenden dag, „raezenden Maandag" het drinken door de gerechtsboden op straf van drie goudgulden verboden werd, zoo werd dit nochtans tot den avond in de school voortgezet. Op den anderen morgen vond de scholtis reeds om half acht twee jongens in de school, bij de bierkruik zitten ; hij joeg hen eruit en stak den sleutel der school bij zich. Hierdoor had de scholtis de inwoners van Afferden tegen zich in het harnas gejaagd. Zij zonden hem eene deputatie om den sleutel te vorderen en de instandhouding eener gerechtigheid van over de honderd jaren te eischen. De scholtis Verklaarde, dat hij de school eerst dan zou laten openen, als de schoolmeester onderwijs wilde geven, en scheepte de afgezanten met deze verklaring af. Nu trachtten de lieden met den veldwachter en den schepen, die ook 0) Dijbeen van het varken. — 32 — oproerig waren geworden, de school te openen, hetgeen hun met behulp van een looper gelukte. Er werd nu bier gehaald en op dien dag alsook op Asch-Woensdag lustig pp feest gehouden, (i) Te Swalmen. De schoolknapen hebben met bontpapier versierde mutsen op het hoofd en gaan van huis tot huis fooien-jagen. Twee der vlugsten hunner voeren het woord om geld, worst, spek of eieren te bekomen. De huisvrouw doet haar geschenk in den daartoe bestemden korf. In de vastenavondsdagen wordt alles in de school lustig verteerd. Zulks gebeurde ook vroeger te Grubbenvorst. KKITZRAEDT verhaalt in zijne onuitgegeven kronijk van Gangelt, dat in zijn tijd gebruikelijk was des avonds voor Asch-Woensdag mik en melk te eten en als de klok middernacht sloeg, den lepel weg te werpen. Een overblijfsel van dit gebruik vindt men nog te Overhoven, onder Sittard, waar op den laatsten avond voor de vasten melkpap wordt gegeten. Asch-Woensdag, de eerste dag der veertigdaagsehe vasten, wordt ook kruiskes-dag genoemd, wegens het asschen kruisje, dat de katholieken in de kerk op het voorhoofd ontvangen, om hen te herinneren aan de vergankelijkheid van het lichaam in stof en asch en aan de noodzakelijkheid der boetvaardigheid. Ook in de oude wet was reeds de asch een zinnebeeld der boetvaardigheid, zie JOB 2., ESTHER 14., JER. 6. Op dezen dag, die een strenge vaste- en onthoudingsdag is, bestaat op vele plaatsen het hoofdgerecht uit haring en witte boonen. Op enkele plaatsen wordt nog na den kerkdienst, in de herbergen „den haring gebeten of gereden" d. i. eenen haring, die aan een koord is opgehangen, moet het hoofd worden afgebeten. Het ware te wenschen dat dit misbruik, ook wegens de daaraan verbonden drinkgelagen, geheel onpassend op dezen dag van boete en versterving, overal werde afgeschaft. De h. Kerk heeft de onthouding van zekere spijzen en het vasten (eene gewone godsdienstoefening bij volkeren van de verschillendste geloofsbegrippen) zeer wijselijk voorgeschreven; behalve de boetvaardigheid, welke wij voor onze zonden aan God verschuldigd zijn, wordt geheele onthouding van krachtig voedsel, vooral van vleeschspijzen, ten minste eene zekere matiging daarin, vaak door afgekeerdheid der natuur, geboden. [}) Zie Oesoh. der familie Schenk TID Nydeggen, bl. 18 en 14. — 38 — Ook zijn de onthouding en bet vasten krachtige middelen ter versterking der verstandelijke vermogens bij aanhoudende geestesverrichtingen. Eindelijk dienen zij tot bedaring van het bloed, bepaaldelijk in de lente, en tot verheffing van den gemoedsaard. Brood- en Kaas-Zondag, meer Fakkel-Zondag genoemd, is de eerste Zondag in de Vasten. Men meent in Vlaanderen dat men op dezen dag zevenderlei brood moet eten en men bezoekt te dien einde zeven bevriende gezinnen. De boeren in Limburg zeggen dat /,als men op dezen dag met eene brandende fakkel onder de hoornen waait, veel fruit zal wassen". De broodpartij van 's Zondags wordt veelal op den Maandag voortgezet; vroeger werd op dezen dag door de handwerkers eene algemeene godsdienst-plechtigheid gehouden, later echter met drinken en tieren tot een dag van misbruik gemaakt en blauwe Maandag genoemd. Sommige gasten zetten dit misbruik ook op de andere Maandagen des jaars voort. Het spreekwoord „blauwe maandag houden" voor verkwisten en leegloopen is alhier bekend; moge het gebruik zelfer nimmer ingang vinden. „Blauwe" komt van de paarsche kleur die in den vastentijd in de kerk veelal wordt gebezigd, of beter, van den dollen praat der drinkebroers voort; ,/blauwen maken, blauwverven, blauwen-schieten"enz. De eerw. heer Jos. HABETS zegt in zijn /,Jan van W e e r t en J a n van de« Croon" bl. 21, dat de uniform der katholieke infanterie wit en die der protestantsche blauw was tijdens de godsdienst-oorlogen. Uit dit verschil in kleur is de naam van //blauwen" ontstaan, waarmede men hier te lande de protestanten wel eens bestempelt. ,/Les bleus" was de naam, dien de Vendeeërs in 1793 aan de soldaten der Republiek gaven. //Blauwverven" noemt men hier te lande liegen als een ketter en //blauwen Maandag houden", op kettersche wijze feestvieren. MAART. Het wordt lente I Welke blijde boodschap voor jong en oud, voor rijk en arm I De lente is in aantocht, maar hare blijde intrede gaat toch zoo gemakkelijk niet. Hier en daar liggen nog ijs en sneeuw. Huilende windvlagen blazen en razen de lente tegen, maar de zon is haar machtige bondgenoot: de vijandelijke macht moet het veld ruimen. De sneeuw verdwijnt allengs en « — S i - de ijskorst smelt van lieverlede. De lente nadert! Het gras begint reeds liefelijk te groenen, de knoppen van het struikhout zvt'ellen en barsten al meer en meer. Als wij goed zoeken, vinden wij, einde Maart, wel een viooltje tusschen het gras verscholen. Een enkele vlinder, een onversaagd en noest bijtje wagen zich naar buiten. De leeuwerik zingt in het onmeetbaar luchtzwerk. De kievit is terug en vergast ons met zijne smakelijke eieren, terwijl de vink beproeft of hij het oude deuntje nog kan kweelen. Ganzen en hoenders geven reeds volop paascheieren. De jonge herten leggen hunne horens af; de oudere krijgen nieuwe takken. En de mensch? Reeds is het daglicht eenige uren langer geworden ; op den 21. Maart juist twaalf uren. De landman bemest zijne akkers en maakt zijne gereedschappen in orde. De herder voert bij goed weder zijne kudde naar buiten en de tuinman heeft de handen vol met boomsnoeien en planten. Maart (Marlius), de eerste maand van het oud-Romeinsch jaar, verdankt zijnen naam aan den krijgsgod Mars, die als stamvader en stichter van Rome opgegeven en de vader van Romulus en Remus genoemd wordt. Karel de Groote noemde hem ,/Lenzinmanoth", lentemaand. Lenzin of Lenginzin beteekent „verlengen", want op den 21. Maart worden de dagen reeds langer dan de nachten. De Franken vierden de aankomst der lente door het Maartveld (Champ de Mars). De Fransche republikeinen noemden Maart „Yentóse" of windmaand, van den 19. Febr. tot den 20. Maart, wegens de Maartsche buien. Boerenspreekwoorden en regels: In Maart wordt de akker in gereedheid gebracht, vandaar het spreekwoord: „Maart houdt den ploeg bij den staart, maar April houdt hem weer stil". In de maand Maart wordt de klaver gezaaid, de weilanden worden verzorgd, de molshoopen gebroken. In de moestuinen zaait men alle soorten van roode en witte kool, raapkool, spinazie, peterselie, kervel, porselein, kers, wortelen, pastinaken, selderij enz. j men plant aspersies, schalotten, knoflook; men verpootde aardbeziën, dragon, zuring enz.; de zaaddragers vooralle koolsoorten, voor look-, raap-en wortelzaad worden uitgeplant; inde boomgaarden begint men teenten en te oculeeren; de boomen worden geplant, gezuiverd en gesnoeid. Sneeuw in Maart is schadelijk, vooral wanneer zij langzaam smelt, vandaar: „Maartsche sneeuw doet de vruchten — 38 — wee". Ook de schaapherders zien die sneeuw niet gaarne, want daar het wintervoeder reeds bijna op is, zoo is het hun wenschelijk dat de schapen welhaast in de weide kunnen gaan, derhalve: ,/Maartsche sneeuw doet ook de schapen wee". Vóór Maart ziet men liever een wolf in het veld dan een schaap. Een ander spreekwoord dat op de borstlijders duidt: „Wien Januari of Februari niet wil, dien haalt zich Maart of April". Vochtige Maart, den boeren smarten baart. Zooveel nevels in Maart, zooveel onweders in den zomer, 't Is in 't begin of wel in 't end, dat ons Maart zijn gaven zendt. Schreeuwt de koekoek veel in Maart, klapwiekt de ooievaar of trekt de wilde gans in 't land, 't geeft dan eene goede lente. Ais de kikvorsch kwakt voor half Maart, dan gaat hem de bek weer dicht. Is Maart voor de lammeren een speelmaand, dan doet ze April weer stil zijn. Een natte Maart geeft veel lijnzaad. Maartsche regen brengt geen zegen. Wanneer de abrikoos bloeit, zijn dag en nacht even lang. De eerste Maart wordt door menigeen op het land voor den ergsten ongeluksdag van het geheele. jaar gehouden : wie op dien dag ziek wordt, geneest nimmer. Een schoone St. Jozefs-dag (19.) geeft een goed jaar. Ook ais Maria-Boodschap schoon en helder is vóór zonsopgang, komt er een vruchtbaar jaar. Die boonen wil eten, moet St. Job (s. Jozef) niet vergeten; dan zaaien. Dat het einde van Maart veelal niet pluis is, bewijst het spreekwoord: Maart roert zijn staart. APRIL. Onder de twaalf gezellen is eigenlijk de arme April het minst van allen gezien, doch is ook wel zelf aan deze ongenade schuld. Hoe zoo dan? Omdat hij zoo wild en woest het kwik van den barometer „den weerprofeet" dooreen schudt en zoo grillig als onstuimig met sneeuw en regen rondspringt, alsof hij van de geheele wereld en vooral van mooie kleedjes en keurige pakjes geen notitie wilde nemen. Hoe neemt hij veelal den argeloozen wandelaar beet ? ^Nauwelijks is deze door de zonnestralen naar buiten gelokt en ademt hij de reine lentelucht met welbehagen in, en op eens krijgt April eene gril in het hoofd, hij blaast een paar wolken aan den hemel, en spoedig volgt een regen alsof het nogmaals zondvloed worden moest. Eu achl de zoo betrapte — S6 — had in plaats van een stevig en breed regenscherm, slechts een parasol of rietstokje meegenomen! Spijtig en doornat bronrt hij nu: wat leelijke Aprilsche grillen! Ondertusschen groent en bloeit het overal. Scheller fluiten reeds de vogelen. De nachtegaal verheft zijne juichtonen. De schorre muzikanten der moerassen laten des avonds reeds hun ,/kvi'ak-kwak" vernemen. De bijen zuigen reeds aan duizenden honigbronnen. Landman en tuinier zijn letterlijk overstelpt met bezigheden. Wanneer nu de grillige April voorbijgaat, als het heden waait en regent en morgen weder zonneschijn ons toelacht, denken wij dan: evenzoo wisselvallig in leed en vreugde is des menschen leven, „bald trüb und rauh. bald licht und mild, ist der April des Menschen Lebensbild". Gelukkig hij, die zich in den veranderlijken levens-April den bestendigen hemelschen Mei weet te verzekeren. April (Aprilis, van het latijn „aperire", openen) wordt volgens de afleiding aldus genoemd, omdat zich in deze maand de aarde opent en gras en kruiden laat ontkiemen. Earel de Groote noemde hem /^Ostarmanoth", wegens een feest dat de oude Germanen in deze maand vierden ter eere van Ostara, de godin der herlevende vruchtbaarheid, als wier zinnebeeld het ei werd aangegeven, en aan welke dan ook eieren werden geofferd. Het Paaschfeest dat in April gewoonlijk invalt, wordt nu nog in Duitschland „Oster-Fest" genoemd; de naam Paschen komt van het Hebreeuwsch „passah" of doortocht, ter gedachtenis namelijk van den doortocht der kinderen Israels door de Roode Zee. De Nedevlandsehe benaming van deze maand is ,/grasmaand''; de Fransche republikeinen noemden hem „Germinal" of groeimaand, van den 21. Maart tot den 19. April. Thans heeft April 30 dagen. Van Numa tot Julius Cesar had hij er slechts 29. Boerénspreekwoorden en regels; Heldere maneschijn in April schaadt de bloesems der boomen. Een droge April is niet der boeren wil, maar Aprilsche regen komt hun gelegen. April warm. Mei koel, Juni nat, vullen de schuur en ook het vat. Warme April-regen is een groote zegen. Is April klaar en rein, zoozaJ de Mei des te wilder zijn. April moet aan Mei aren leveren. 1 Aprü. Op dezen dag zou Judas, de aartsschelm, geboren zijn. Op dezen dag „zendt men alle gekken waar men wil"; dit is een spreekwoord in Limburg, alwaar men gelijk in meer andere — 37 — landen, iemand voor April-gek fopt of rondzendt. „Op den eersten April zendt men alle gekken op den dril." Deze zoogenaamde April-grappen kunnen teruggebracht worden op de grap, die de twaalf Asen of oppergodheden der Scandinavische en oud^Germaansche fabelleer, met Skathi, dochter van den reus Thiassi hadden, waardoor deze reuzin, meenende BaMur, den schoonsten der Asen, tot echtgenoot te verkiezen, den regengod Niord uitkoos, en op deze wijze de godin der voorjaarsstormen werd. Anderen zeggen dat de April-grappen geschiedden om Thor, aan wien deze maand was toegewijd, te vereeren. Het Duitsche woord „Thor" beteekent diensvolgens dwaas of gek. In Duitschland schrijft men de April-grappen toe aan een geibpten speculant; in Frankrijk, aan de ontsnapping van eenen Lorreinschen prins uit de gevangenis van Nancy, onder de regeering van Lodewijk xiir.; de prins zwom over de Maas en ontsnapte. Dit gaf den Lotharingers aanleiding om te zeggen, dat men den Franschen eenen Aprilvisch te bewaren had gegeven. Vandaar dat eene April-grap in het Fransch nog heet //poisson d'Avril". Anderen nog leiden de April-zeadingen aS van het overbrengen van Christus van Herodes naar Pilatus ea dat Hij als een zinnelooze aan het hof van Hierodes werd bespot. Laetare-Zondag is de vierde Zondag in de Vasten, aldus genoemd wegens de eerste woorden van den ingang der mis, en heet ook op eenige plaatsen „Brood-Zondag", omdat op dien Zondag het evangelie van de wondervoHe spijzing der SOCK) Galileeërs wordt gelezen. Vandaar ook nog het gebruik op dien dag krombroodjes onder de kinderen te werpen, b. v. te Sittard aan de zeven kapelletjes langs den weg naar den Kollenberg. Palm-Zondag, de Zondag voor Paschen, werd in de Grieksche Kerk reeds in de vierde eeuw, in de Latójnsche Kerk in de zevende eeuw plechtig gevierd en aldus genoemd ter gedachtenis aan dé intrede van Christus in de stad Jeruzalem, als wanneer palm- en olijftakken op den weg tereere van Christus, den zoon Davids, werden gestrooid. Vroeger heette die da.g ook „Bloemendag" of „groene Zondag". De palmtakjes, die op dezen dag in de kerk worden gezegend, worden op de graven der overledenen, op wijwaterpotten, akkers, huizen, schuur en stalling gestoken. De asch voor het kruisje van Asch-Woensdag wordt van verbrande palmen op den laatst voorgaanden Palm-Zondag verkregen en gewijd. - 38 — Te Venloo en Roermond worden de palmtakken der kinderen met lekker beladen en mede ter kerk genomen om gezegend te worden (palm-bessems). Menige boerenjongen steekt een paar palmblaadjes aan hoed of pet. In 1793 trokken op Palm-Zondag de Oostenrijksche soldaten door Valkenburg met palmtakjes aan de schako's. De goede Week, ook Heilige-, Pilatus- en Judasweek genoemd, wordt tevens de hooge-, de pijn- en de stilleweek geheeten ; dit laatste wegens een bevel van keizer Constantinus, volgens hetwelk alle arbeid in deze week moest gestaakt worden. In deze week is 't gewoonlijk slecht weder, zegt het volk. Op Witten-Donderdag is het een gebruik in de omstreken van Weert en Thorn, 's middags eene soep te eten van twaalfderlei groenten. Men noemt ze discipelen- of apostelensoep. Hij, die het eerst den lepel in den schotel steekt, wordt Judas genoemd. Op dezen dag zwijgen de klokken, want, zegt het volk, ze gaan dan op reis naar Rome. Q) Op Goeden-Vrijdag, gewijd water op de fruitboomen gieten, geeft veel fruit, meent het volk, en zoo het op dezen dag regent, komt een goed jaar. Als de klokken op Goeden-Zaterdag uit Rome terugkomen, dan brengen zij de „paascheieren" mede. De kinderen worden in de open lucht gezonden om den voorschoot op te houden, ten einde de eieren, die door de lucht uit Rome komen terugvliegen, en onderweg wel eens vallen, op te vangen. Intusschen zijn eieren verborgen, hetzij achter een struik of tusschen het groen in den tuin, of wel achter bezem, boender, enz. en worden gevonden. PASCHEN. Het ei, dat reeds door de volkeren der oudheid als het teeken der schepping en vruchtbaarheid gold, werd door de Kerk als het zinnebeeld des Verlossers gehouden, die uit het graf is opgestaan tot het leven, „opdat allen, die in Hem gelooven, uit het graf der zonde, door Hem tot een nieuw leven zouden verrijzen". De eieren, die oudtijds gedurende de veertigdaagsche Vasten geheel verboden waren, werden in betrekking tot deze uitlegging met een Christus-kindje of een Lam Gods versierd, en in plaats van het heidenseh eieren-offer aan de priesters van Ostara, de godin van den dageraad en van de her- (') Zie Limb. Legenden n., bl. 71. — 39 - levende vruchtbaarheid, kwam nu het gebruik omtrent Pascheo den bedienaren der Kerk eieren aan te bieden. De geloofsverkondigers hebben ook aan de heidensche Osterfeestvuren, aan welke eene zuiverende en levenwekkende kracht werd toegeschreven, eene andere beteekenis gegeven, namelijk „de Vasten uitbranden" of „de doornenkroon, d. i. kommer en leed verbranden". Met de paascheieren wordt in families en herbergen gekipt of getipt. Daarbij zingt of zegt men: „een ei is geen ei, het tweede ei dat is een ei (in Venloo: een half ei) en het derde ei is het ware paaschei". (Te Venloo is het derde ei één ei, en het vierde het paaschei.) Op vele plaatsen wordt door de jongens gekipt om eieren van elkander te winnen. Die het sterkste heeft, wint het ander; houdt elk der kippers één kant onbeschadigd, dan blijft het pleit onbeslist. Te Buggenum bestaat nog het gebruik, dat de herbergiers van na de vespers tot bij het ontsteken van het licht eene tafel gedekt houden, waarop een bereide varkenskop met brood en eieren voor lederen bezoeker ten beste ataat. Na het ontsteken van het licht wordt de tafel afgedekt en de later komende gasten ontvangen ieder een koppel gekleurde eieren. Den rondtrekkenden gasten wordt in elke herberg een koppel eieren geschonken. Te Nunhem was het aan de s. Servaaskapel om Paschen zeer druk met eiers kippen. Op dien dag stroomden de jongelingen van de omliggende dorpen daar zamen, om er te bidden en te kippen. Ook werd er, vooral door die van den heikant met eenten „schreumke" of schreefje gestoken. Dit schreefjesteken geschiedt op de volgende wijze: Men werpt eenige centen naar eene schreef (eene in den grond getrokken lijn); wiens cent er het dichtst bij is, mag het eerst de centen in de hoogte gooien, die daarna op den grond terecht komen; de kruis liggende d. i. met de W naar boven gekeerde centen zijn voor den opwerper, daarna volgt nommer twee der spelers enz., tot dat de laatste cent kruis ligt en het spel begint weer op nieuw. Als het op Paaschdag stil van wind is, zeggen de bijen-vaders, dan zal het een goed bijen-jaar wezen. Midden-April komt de zwaluw terug. De zwaluw was in de fabelleer der voorvaderen het vogeltje van Idunna, de godin der lente, en het was dus groot kwaad eene zwaluw te dooden, gelijk ook thans nog onder het volk beweerd wordt. Midden-April komt ook de koekoek weder. Er zijn nog menschen die meenen — 40 — dat zij het geld, dat zij bij den eersten schreeuw van den koekoek bij zich dragen, het geheele janr door zullen blijven bezitten. Er zijn er ook die zich dan afvragen: Hoeveel jaar heb ik nog te leven? En het antwoord is dan zooveel jaren als de koekoek op dat oogenblik roept. En nog: Hoeveel jaren zal ik nog ongehuwd blijven? De koekoek weet het. Hij was immers een waarzegger bij de oud« Germanen, een vogel, die met Wodan, den alwetende, bevriend was. Toen nu de afgoden der voorvaderen tijdens de invoering van het Christendom in booze geesten waren veranderd, ontstond de verwensching van: „Loop naar den koekoek" d. i. loop naar den drommel, in plaats van den vroegeren zegenwensch: „Ik wou dat u Wodan door zijn koekoek waarzegde". Het is opmerkelijk dat de nuttigste vogels bij de oude volken in hoogc achting stonden. Immers koekoek en zwaluw zijn de grootste insecten-verslinders. Daar de ouden geene poljtie-verordeningen kenden, trachtten zij waarschijnlijk op deze wijze het volk aan te sporen, om deze vogels zooveel mogelijk te ontzien. De koekoek wordt door velen voor een luie vogel gehouden, •wijl hij zijn ei telkens in het neat van een anderen vogel legt, om het door dezen te laten uitbroeden. Den naam van luiaard verdient hij echter in het geheel niet, want hij verslindt eene ontelbare menigte rupsen. Volgens sommigen laat hij zijne eieren door andere vogels uitbroeden, omdat hij deze in te lange tusschenpoozen legt, en bijgevolg de eerste reeds vuil zouden zijn, als de laatste gelegd werden. Eene andere bewering is deze: De koekoek voedt zich met ruige rupsen, die de maag der jongen niet kan verteren, waarom hij zijn jong telkens door andere veel kleinere vogels laat uitbroeden en opvoeden. Een eenig kind noemt men een koekoekskind. MEL Voorbij is thans de winter met zijne regens en stormen; duizenden fraaie bloempjes smukken het groene veldtapijt; duizenden geurige bloesems aan boom en struik, door de lentekoeltjes gewiegeld, bewierooken den dampkring; duizenden gevederde zangers kweelen hunne liefde-hymnen in de lommer der boschages; duizenden insecten, goudglanzende kevers, bontgeachakeerde vlin- — 41 — ders, door een warmer licht gekoesterd, vermeien zich al gonzend in het hemelruim van azuur; duizenden graanhalmen zijn reeds opgeschoten, en zelfs hier en daar verbreekt eene jeugdige korenaar het teeder omhulsel. De nijvere bijtjes beginnen te zwermen, de welige wijnstok wordt besnoeid. De lievelings-maand, de maand van lust en leven, de zoete Bloei-maand Mei is gekomen!... Maar, lieve lezer! W a t zal ik u den schoonsten der maandenpogen te beschrijven? Gij zijt ja zelf wel eens of meermalen met een paar gezonde oogen, opmerkzame ooren en een gevoelig hart, op, eenen frisschen Mei-ochtend naar buiten geweest, om een wandeltoertje te maken in de vrije natuur. Voeldet gij dan geen nieuw bloed in uwe aderen stroomen, uwen boezem zich niet vrijer verheffen? Waart gij dan niet bezield met nieuwe hoop en ver3chen moed om den strijd des levens te doorworstelen? En hebt gij alsdan, in de bewondering der verjongde natuur en ia de aanbidding van haren algoeden Schepper, geen inniger genot gesmaakt dan bij het lezen der ontelbare liederen en beschrijvingen, welke de liefelijke Mei ooit uit het overstelpt dichterlijk gemoed deed vloeien?.... De Mei-maand heet ook Bloei- of Wonnemaand, van winnen, gewonnen, gignere (onder Karel den Grooten: „Wunnimanoth", wegens de herlevende kracht der natuur, de wonne of lust, welken de bloeitijd medebrengt, gelijk de oude Minstreelen zongen: „MeiMei- Mei- du wonnevolle tyd I" Maar ook zelfs in Mei is het schoon weder niet altijd bestendig; de landman heeft zelfs gaarne Mei koel en nat, want die „vult de schuur en ook het vat". Bij de Romeinen heet deze maand „Majus", wegens Maja, de moeder van Mercurius. De Fransche republikeinen noemden- Mei „Flöréal", van den 20. April tot den 19. Mei, of Bloei (bloemen)maand. De maand Mei, zegtGKAVE in zijn R é p u b l . d e s C h a m p s E l y s é e s , iii. bl. 95, beteekent in oud Duitsch maid, meid, meisje, puella, alzoo Mei-maand, maand der meisjes. Op den eersten Mei-dag worden voor de deuren der huwbare meisjes meien of bontversierde berken- of dennentakken geplant. Te Sittard wordt voor het meisje, waar een jongman boos op ie, een doornenstruik met kervel geplanf. Deze mei strekt haar tot eene groote schande. Te Buggenum en omstreken werd „de mei" op de vorst of nok van het huis geplant. Vandaar het werkwoord mei-planten of meien, hetwelk ook nog gedaan wordt bij inhaling van personen van aanaien, zooals bisschop, pastoor en burge- — 43 — meester, alsook ter gelegenheid der groote processie van het h. Sacrament of de bronk(i)-processie, en eindelijk tergelukwensching bij naamfeesten, wanneer men een mei of bloemruiker in eeiien krentenkoek, eene taart of peperkoek steekt (vandaar het werkwoord „besteken" d. i. iemands naamfeest vieren), welken men dan 's avonds voor het feest met de daarbij behoorende geschenken aan den feestvierenden persoon aanbiedt onder het plechtig spreken der volgende woorden: „Dezen avond is het de avond en morgen de dag, dat men sint N. N. besteken mag; 't is niet al te fijn, maar wij hopen dat het u aangenaam zal zijn". Mei-planten, dat is een boom met een ruiker of mei versierd planten, geschiedt bij nieuw gebouwde woningen, nieuwe herbergen, enz. Men herinnert zich hierbij ook nog aan de zoogenaamde vrijheids-boomen uit de Fransche revolutie en uit 1830, den Belgen-tijd. Boerenregéls: Mei warm, geeft een goed jaar. Dauw in Mei en April maken goede Augustus en September. Avonddauw en koelte in Mei brengen veel wijn en veel hooi. Een bijenzwerm in Mei is zooveel waard als een voeder hooi, maar een bijenzwerm in Juni, loont de moeite niet om hem af te doen. Als in Mei de houtduiven veel schreeuwen wordt het schoon weder. Mei niet te koud en niet te nat, vult de schuur en ook het vat. Vóór s. Servaas is men niet behoed voor nachtelijke vorst. — 25. S. Urbanus is ook zelfs gevaarlijk. Regen in den s. Waiburgisnacht heeft schuur en kelder steeds voorraad gebracht. Het weder van O.L. Heer Hemelvaartsdag, ook zoo den heelen herfst zijn mag. De Mei-koningin, MeilieJ of Meiliefste. Te Beek, Geleen, Oirsbeek. Klimmen, Merkelbeek, Schinveld, alsook te Epen, Mechelen, Vijlen, Vaals, Simpelveld, Ubachsberg, Eis, Wylré, Gulpen, Slenaken enz. worden op den 1. Mei of den eersten Zondag in Mei, de huwbare meisjes door de jongmans onder elkander verdeeld en ook wei in de herberg op suikerbier of gesuikerd rood onthaald. Deze meisjes worden dan „meiliefsten, meilievea of mei-koninginnen" genoemd. Bedoeld gebruik heeft eenige overeenkomst met dat der Engelsche „Valentines" op den 14. Februari. Het dichterlijke van dit Limburgsch gebruik, hetwelk den voortreffelijken Limburgschen zedeschilderEcREVissE aanleiding gaf tot zijne roerende novelle het Meilief van Geleen, is al meer en meer (' BrQDk, waarschguigk van pronken, pralen, vertooning maken. — 43 — op den achtergrond geraakt, doordien het veelal aanleiding geeft tot drinkgelagen, balddadigheid, minnenijd, klop- en vechtpartijen, en gevolgelijk in een onkiesch misbruik ontaardt, dat alle aft keuring verdient. De Mei-maand, de maand van Maria. Daarentegen is het stichtend en zalig gebruik der katholieke volkeren om deze geheele Bloemen-maand aan Maria, „de schoonste bloem van hemel en aarde", geheel en bij uitnemendheid toe te wijden, ook in ons Limburg overal in zwang. Moeiten noch kosten worden gespaard om het altaar van O. L. Vrouw en hare beeltenis in de kerken, kapellen en particuliere woningen voor dit lange feest van 31 dagen te versieren. Het is vooral in deze schoone Maria-maand dat het bijwonen der h. Mis in den vroegen ochtend, maar nog meer het druk bezochte Avondlof en de Rozenkrans, — wanneer bij flikkerend kaarslicht, bij geurige bloem- en wierookwalmen de zilverreine maagden- en kinderstemmen den lof der allerreinste en minnelijke Moeder-maagd uitgalmen; wanneer het eenvoudig maar doeltreffend woord van den geestelijken herder de verheven deugden van Maria ter navolging voorstelt, hare macht verheft, hare goedheid aanprijst, — een der aandoenlijkste en dichterlijkste tafereelen van ons godsdienstig volksleven oplevert. Men kan met waarheid zeggen, dat deze uitwendige huldebetooning ongetwijfeld de innige gevoelens van diepen eerbied en onbegrensd vertrouwen bewijst, die het Limburgsch volk jegens Gods Moeder bezielen. En zoolang hier te lande deze zoete eeredienst — die zich nog overigens in broederschappen, bedevaarten en vooral in het gemeenschappelijk avondgebed van den h. Rozenkrans openbaart, en waaraan het kinderlijk gemoed des volks, het hart van den waren katholiek nog meer aandeel in neemt dan wel zijn verstand van de hooge waardigheid van Maria — zal leven en bloeien, zoolang zal ook door de voorspraak van de H. Maagd, het waar geloof onder ons bewaard blijven en zijne zegeningen voor tijd en eeuwigheid verspreiden. PINKSTEREN. Op dezen dag vieren de katholieken de nederdaling van den H. Geest over de Apostelen en de stichting der h. Kerk. In vroegere eeuwen bestond het gebruik op dezen dag in de kerken bloemen en frisch loof te strooien en berkentakken te planten, vanwaar dit feest ook het bloemenfeest heette. Dit geschiedt thans bij gelegenheid der groote processie, op vele — 44 — plaatsen bronk genoemd, wanneer bet h. Sacrament plechtig wordt rondgedragen en ook gewoonlijk de bronk- of zomerkermis wordt gevierd. De Pinksterbloem. Op vele plaatsen in Limburg is het gebruik der Pinksterbloem nog in zwang, als te Merkelbeek, Brunsum, Schinveld, Broekhuizenvorst, Horn, enz. De Pinksterbloem, ook Pinksterbruid genoemd, is gewoonlijk een klein, in het wit gekleed en met bloemen gekroond meisje, dat door hare, gezellinnen wordt gedragen of geleid bij de voorname ingezetenen des dorps en daarvoor eenig geld of lekkernij ontvangt, welke de speelgenootjes daarna in onschuldige vroolijkheid verteren. De Pinksterbloem mag niet spreken. Te Hom, bij Roermond, versieren zich op Pinksternamiddag de kinderen met korenbloemen en gekleurd papier en trekken door het dorp al zingende: Piuksterbloem, slechte roem! Qij hebt zoolang geslapen; Hadt gij vroeger opgestaan. Dan waart ge mijn kameraadje! Zij zingen voor de deuren der voornaamste ingezetenen, maar bekomen er niets voor. Deze optocht te Horn, schijnt een overblijfsel te zijn van een vroeger gebruik, dat er nog in de eerste helft dezer eeuw in zwang was. De jongen (of het meisje), die op Pinksterdag zijne koeien het laatst in de weide bracht, werd Pinksterbloem genoemd, met bloemen en linten bekranst en in den namiddag plechtstatig door het dorp rondgevoerd onder het zingen van bovengemeld liedje. Te Blitterswijk, werd de Pinksterbloem door twee «leidsters" gevoerd, die voor elke woning stil hielden en bloemenstrooisei uitwierpen, terwijl de troep zong: Daar komt die vurige Pinksterbloem aan, Daar komt zij aangegangen, Met een schoon rozenhoedje op. Al met twee bloeiende wangen ! Dit zingen de vogeltjes jong en oud, Zij dansen en zij springen Allé, allé, als goud-amathée Zoo fijn, zoo fijn als rozemarijn, pintiist^bloent ia opgeataan, — 46 — Alleen, alleen naar bedde gegaan, Al met twee bloeiende wangen. Al met een goaden wagen, A! met een goaden zweepstok. Met een schoon rozenhoedjen op. En al mijn geld en goed is op! Voor het bijeengehaalde werd dan aan koffie, mik, eierkoek en rijstepap gesmuld. In de Pinksterdagen ziet men te Sittard kinderen, van buiten wonende landbouwers, het hoofd, de leest en de poken omwonden met kransen van roode kollen en blauwe korenbloemen, om eene fooi, langs de deuren gaan al zingeude: Pankste broet De wien is oet Tappe, tappe bijer. (Pinksterbruid, de wijn is uit, tappen, tappeu bier.) JUNI. Hoe verlangden wij naar den lieven Mei met zijne liederen en bloesems. Hij kwam — en ging voorbij. Zijne kransen zijn verwelkt en geen tranenvloed kan ze weder verfrisschen. Zoo vervliegt ook de Mei van ons leven. Maar de natuur bloeit en woekert voort. W a a r Mei nog een plaatsje ledig liet, wordt het door Juni gesierd met blad, bloem of vrucht. De korenbloem wedijvert met het azuur des hemels. De paj>aver straalt als een vurige robijn tusschen de korenhalmeo en het wiegelend vlasveld met zijne blauwe bloempjes gelijkt op de golvende baren van een meer. Wanneer wij in flora's gebied rondschouwen, zullen wij dan de schoone roos, het juweel der bloemwaranden kunnen vergeten? Oog en reukorgaan kunnen zich niet genoeg aan haar verlustigen. Hoe heerlijk ontvouwt zij haar purperen gewaad, onipereld van den frisschen morgendauw. Hoe liefelijk verspreidt zij hare balsemgeuren, wanneer de zefier haren stengel zachtjes wiegelt. Neen, hare andere zusters kunnen het niet kwalijk nemen, dat wij de roos als vorstin van flora's kinderen begroeten!.... De schelmsche aardbezie verschuilt zich in het mostapijt, en de zoetsappige kers wenkt van den hoogen boom het kindervolk tot plukken en pcoeven. ^ 46 — In het rijk der bijen ia volop revolutie en barrikadengevecht; de jongere bevolking emigreert met de jeugdige koningin om een eigen rijk te stichten. De gansehe insectenwereld begint te herleven; rupsen, kevers en torren van allerlei soort vertoonen zich soms op schrikbarende wijze; de vlinder fladdert van plant tot plant en legt zijne eieren, waaruit de verslindende rupsen te voorschijn komen. De zeis woedt onder de grashalmen: het is hooioogst. Des Zondags doorwandelt de landman zijne welige landerijen en bidt: o Heer! bewaar ons voor hagelslag en oorlogsrampen. De maand Juni wordt aldus genoemd ter herinnering aan den consul Lucius Junius Brutus. Karel de Groote noemde Juni „Brachmanoth", van brahha, Angelsaksisch, breken of omploegen van het akkerland tot ontvangst van het winterzaad. De Fransche Republiek noemde hem „Prairial" of Weide-maand, van den 20. Mei tot den 18. Juni. De Nederlandsche benaming is zomermaand, wijl in deze maand, namelijk den 21., de zomer een aanvang neemt; dan beginnen de dagen af te nemen, vandaar het spreekwoord: „Wanneer de nacht te lengen begint, de hitte dan ook zich het felst bevindt". Boerenspreekwoorden. Noordenwind in Juni waait het koorn in het land. Juni droog, meer dan nat, vult de schuur en ook het vat. Te veel en koude regens in Juni schaden wijn- en bijenstok. Regen in Juni brengt goede haver en slecht hooi. Regen van s. Jan neemt den wijn weg en geeft geen brood. Juni nat en koud bederft het geheele jaar. Wanneer de koekoek roept na s. Jan, dan komt er duurte. Vóór s. Jan, bidt om regen; na s. Jan komt hij ongelegen. Na s. Medardus komt geen vorst meer, die den druiven nadeelig is. W a t s. Medardus geeft voor weer, brengt hij ook in den oogsttijd weer. Schoon weder op 1. Juni, een gezegend jaar. Rijpe aardbeziën om Pinksteren, dan ook een gezegend vvijnjaar. (15) Als het regent met s. Veith, dan regent het zes weken in eenen tijd. Als het in Juni veel dondert, komt overvloed van koorn. JULI. Wij zijn nu op het hoogste punt der jaarlijksche groeikracht, in vollen zomer. Gloeiend en stekend vallen de zonnestralen - 47 - op ons neder. Wij voelen ons gelukkig, als wij de frissche morgenlucht, die over met dauw gedrenkte vlakten heen glijdt, kunnen inademen; als een belommerd plekje ons tot rust aanspoort, of als een koele bron ons hare lafenis biedt. Onder de bloemen, die ons nog verrukken, prijkt de wonderschoone witte lelie, als een beeld van hemelsche onschuld en reinheid, en als wij haar in den glans der zilveren maan betrachten, zoo komt het ons voor, dat een engel uit den hemel moet nederdalen om ze te plukken. Op de gulden graanakkers buigen de halmen hunne volgeladen aren. Overal hoort men de zeis der maaiers. Thans eet de landman dag aan dag eerst recht zijn brood in het zweet zijns aanschijns. In deze gelukkige maand opent de milde zomer zijne rijke voorraadschuren. De moestuin levert alles op, wat men maar wenschen kan, en het ia de rechte tijd, waarin de landman en de hovenier kunnen ondervinden, dat er geen arbeid zonder loon is. Nieuwe aardappels, paddestoelen en kreeften vergasten reeds de liefhebbers van lekkerbeten. De zoogenaamde ,/groote wereldlui" ijlen naar de badplaatsen om gezondheid te halen en geld te verkwisten. De kleine kinderen zien met gretig verlangen naar de appel- en pereboomen, of er zich nog geen blos of tint aan de geliefkoosde vruchten opdoet; de studeerende jeugd van haren kant telt met koortsachtig ongeduld de weinige dagen, die haar nog scheiden van de groote vacantie. Juli wordt aldus genoemd ter eere van Cajus Julius Cesar, den Romeinschen dictator, die in deze maand geboren werd, den verwarden almanak regelde, en naar wien ook deze regeling de Juliaansche periode wordt genoemd. Voor hem heette Julius, die de vijfde maand was van het Romeinsch jaar, Quintiiis. Karel de Groote noemde hem „Hevimanoth" of hooimaand, wegens den hooioogst; de Fransche Republiek „Messidor" of oogstmaand, van den 19. Juni tot den 18. Juli. Boerenspreekwoordeii. Gewoonlijk is in Juli de hitte zeer groot en voor den wijnstok zeer noodig. Zijn Juli en Augustus daarentegen koel, dan gelukt de wijn niet; vandaar het spreekwoord: W a t Juli en Augustus aan den wijn niet koken, dat zal er September niet aan braden. Met sint Kiliaan moet men wikken en knollen zaaien gaan. De hondsdagen helder en klaar beduiden een goed jaar. Als de dauw de weiden benet, dan de maaier zijn bikkel wet. Warme, klare s. Jakobsdag, dan koude Kerst- — 48 - mie. Regent het op den Zevenbroedersdag, dan het oog zeven weken regenen mag. Als 't regent toen Onaliefvrouwen het gebergte al ging beschouwen, zoo zal de regen zich nog vermeeren en in veertig dagen niet wegkeeren. De regen van s. Margriet duurt nog 14 dagen en geeft slecht hooi. Als de eerste peer komt te s. Margriet, dan men overal den oogst beginnen ziet. Met s. Magdalena zijn de noten vol. Als de mieren in<Juli ongewoon hoog hare nesten bouwen, moet gij u vroeg van winterbrand voorzien. Met sint Jakob of sint An, is het koren in de schuur of in de ban. Yan 23. Juli - 23. Augustus heeft men de hondsdagen, dus genoemd wegens de hondsster Sirius, die in deze dagen tegelijk met de zon opgaat en aan wier medewerking men de groote hitte dier dagen toeschrijft. Reeds de Egyptenaren hadden deze benaming, daar zij een samenwerken tusschen Sirius en de Nijloverstroomingen veronderstelden. AUGUSTUS. Wie onder u, waarde lezers, de spreuk: „In het zweet van uw aanschijn zult gij uw brood eten", nog niet genoeg begrijpt, ga slechts in Augustus op het veld om er de nijverige landbouwers te zien zwoegen. Zij maaien de halmen, binden de schoven of beladen de oügstkar met het kostelijk loon hunner moeiten, terwijl de vinnige zon hun aangezicht, handen en armen schroeit en dikke zweetdruppels over hunne gebruinde gelaatstrekken doet rollen. In weerwil echter van hun aftobbenden en afmattenden arbeid, smaakt hun brood en kofBe of een koele dronk aan de nabijliggende wel geput, heerlijker dan menigen rijke het uitgezochtste feestgerecht, en in hun hart bedanken zij den Gever van van alle gaven, die hen ook wederom dit jaar met eenen gezegenden oogst heeft begunstigd. Oogsttijd en vreugde is het ook thana voor student en pensionnaire. Ook zij hebben in het zweet van hun aanschijn over boeken en schriften gebogen, de vroolijke vierdagen hunner jeugd wel verdiend. Het gaat naar huis! Het hart gaat open! De vogel spreidt de vlerken uit! Het lied schalt lustig in het rondi Het is vacantie! A, a, a, valete studia! Yivent les vacances! Ce Bont les plus beaux jours de notre heureuse enfance qui — ffl — viennent de retour! Ja, zij is terug, die onvergetelijke lange kermis! De vruchten zijn gerijpt; het ia nu tijd van plukken! Moge de lieve jeugd deze dagen naar hartelust genieten, om nadien met nieuwen lust en frissche kracht weder aan het werk te gaan. Gelijk de vacantie echter ook al spoedig ten einde snelt, evenzoo ras vervliegt de jeugd zelve, de vier- en lentetijd des levens! Heil den jongeling, heil het meisje, die zich door vlijt en nauwgezetheid in den bloeitijd hunner jaren een rijken vruchtenschat voor den herfst en winter van hun bestaan hier op aarde hebben weten te vergaderen I Augustus werd vroeger als de zesde maand van het Romeinsch jaar „Sextilis" genoemd, thans echter draagt hij dien naam naar Octavianus Augustus, eersten keizer der Romeinen. Volgens een besluit van den senaat werd hij sedert het jaar 8 vóór Christus aldus genoemd, wijl in deze maand Augustus voor de eerste maal consul geworden was, driemaal de eer der zegepraal genoten, Egypte aan de Romeinsche heerschappij onderworpen en den burgeroorlog geëindigd had. De maand Juli telde aanvankelijk dertig dagen. Opdat nu Augustus niet jaloersch op Julius Cesar zoude zijn, nam men één dag van Februari en voegde dien bij de maand des keizers. Februari had toenmaals in het gewoon jaar 39 en in het schrikkeljaar 30 dagen. Hierdoor komt het dat twee in het jaar op elkander volgende maanden, Juli en Augustus, 31 dagen tellen. Omdat in Augustus de oogst plaats grijpt, noemde Karel de Groote hem „Aerenmanoth", aren- of oogstmaand; de Fransche republiek „Thermidor" of hittemaand, van 22. Juli tot 23. Augustus. Boerenspreekwoorden. Drie weken groeien, drie weken bloeien, drie weken rijpen, en dan is het oogst. Wanneer het in de eerste week van Augustus heet is, komt een lange en witte winter. Noordenwind in Augustus brengt bestendig weer. Het weder van s. Cassiaan (13.), houdt nog meerdere dagen aan. Maria-hemelvaarts zonneschijn brengt goeden wijn. Als de hazelnoten goed lukken, dan komen ook meestal veel eikels. Als men op s. Laurensdag een rijpe druif vindt, is veel hoop op goeden wijn. Als het regent op s. Jans onthoofding (29.), dan bederven de noten. Op eenen natten zomer volgt duurte in 't volgend jaar. Sint Laurens' wind maakt de boekweit blind (doof). Maria hemelvaartsdag of O. L. Vrouw-kruidwyn, (}) den 15., doelt (1; Kruidwjjding, 4 — 50 — op de schoone overlevering, volgens welke de apostelen in het graf van Maria, in stede van haar maagdelijk lichaam, bloemen en welriekende kruiden vonden. Voor de feestmis worden op dezen dag de ter kerk medegebrachte bundels van allerhande bloemen en kruiden (kruid-wisch) als behoedmiddel tegen donder en bliksem, ziekten en booze geesten, gewijd. Deze bundel bevat vooral de koningskaars (i) of hemelbrand, in Limburg de kruidwisch bij uitnemendheid genoemd. Wanneer het dondert, wordt er in de huisgezinnen een takje van verbrand. Oogstfeest, ook Martel-gans. Dit volks- en familiefeest was reeds bij onze heidensehe voorouders tot dank voor den gezegenden oogst in zwang. Het wordt door gegoede boeren gevierd op den dag (of ook wel iets later) dat zij den laatsten graanwagen inschuren. Op den wagen wordt een bontversierde „mei"-geplaatst; juichend en springend wordt de wagen binnengehaald en de vroolijke stoel wordt door de boerin of halversche op koffie, bier en brandewijn met versche mik en vla getrakteerd. Wellicht doelt de uitdrukking van „Martel-gans" op het martelen (d. i. slaan, rijden en braden eener gans bij rijke boeren vroeger gebruikelijk) na het gemartel der oogstdagen. Ook kan het eene corruptie zijn van „martel-garf" of „martel-gas", omdat op plaatsen, b. v. te SehinVeld, van het laatst overgebleven stroo uit 't vorig jaar, bij deze gelegenheid een pop wordt gemaakt, die tot speelbal der boeren dient en als het ware „gemarteld" wordt. De oogstgarven worden in het Spaansch (') „gassen" genoemd. SEPTEMBER. De zon trekt naar het zuiden; den 33. dezer maand zijn dag en nacht even lang. Achter ons ligt de liefelijke zomer met zijne bonte bloemen en vroolijke liederen; vóór ons de weemoedige herfst met zijne verwelkte bladeren, donkere nevels en vluchtende vogelscharen. Nogmaals een beeld der aardsche vergankelijkheid. Overal rijpe vruchten. Gouden eu purperen appels, zoetsappige peren, blauwe pruimen doen ons watertanden. Op het gebergte (•) Toortsbloem, plant. (*) D. i. in de dorpen van Limburg, die tgdens de Nederlandsche beroerten aan Spanje zijn getronw gebleven. — 51 — rijpt de druiftros; de perzik bloost aan het spalier; de noot en kastanje breken haar stekelig hulsel; de donkerbruine hazelnoot wenkt tot kraken; ook de beuk werpt zijne hoekige vruchten naar beneden. De boekweit- en aardappeloogst zijn in vollen gang; de jager doet zijn vuurroer knallen over heide en veld en in het woud. De zwaluw en ooievaar trekken naar milder luchtstreken. Tot wederziena! September van „septem", was de zevende maand van het oud Romeinsch jaar. Karel de Groote noemde hem „Viturmanoth" of //Mutumanoth", d. i. fruitmaand, wegens den fruitoogst, die er in voorkomt. Men noemt September ook herfstmaand wegens het invallen van den herfst. De Fransche Republiek heette deze maand ,/Fruetidor", vruchtmaand. Het was de twaalfde maand in haren kalender, begon den 18. Aug. en duurde tot den 16. Sept. Door „Septemberdagen" verstaat men in de geschiedenis der Fransche omwenteling de vreeselijke en bloedige dagen van den 2. tot den 10. en van den 14. tot den 17. September 1792, gedurende welke de arme gevangenen in hunne kerkers door het woedende gemeen vermoord werden op aanstoken van Robespierre, Danton, Marat en andere beruchte hoofden van het schrikbewind. Boerenspreékwoorden. Is eerste September helder en rein, dan zal het ook de heele maand zoo zijn. Het weder van s. Aegidius blijft vier weken aanhouden. Om Maria geboort' trekken de zwaluwen voort. (Soms ziet men echter de kleine gasten nog tot den 20. dezer maand.) Het weder van Maria geboorte duurt nog acht weken. Als het op den elfden niet regent, dan komt een droge herfst. Veel dikkoppige distels beloven eenen schoonen herfst. Met s. Michiel (29.) verdwijnt de hitte. S. Michiel steekt het licht aan, Maria boodschap (25. Maart; blaast het uit. Vallen de eikels voor s. Michiel, dan is het vroeg winter. OCTOBER. De zonnestraal valt thans niet zoo lang en zoo loodrecht meer op de aarde neder; de bodem wordt kouder, de lucht scherper. Reeds ziet men rijm en dunne ijskorsten in de vroege morgenuren; nochtans kan October bü goede luim ons in den zomer verplaatsen. — 52 — De meeste bloemen zijn slapen gegaan. Enkel de aster en dahlia verheffen nog hare bonte hoofden; maar laat een enkelen kouden nachtwind blazen, weg zijn ze. De laatste vruchten worden vergaard; de edele wijndruif geplukt en geperst. Jagers en honden achtervolgen onvermoeid het schuchtere wild door de bosschen, die de ruwe noordenwind reeds bijna geheel van hunnen bladerdos heeft ontdaan. In den familiekring komt in de lange avonden jong en oud te zamen, om door gezellige spelen of boeiende verhalen den tijd te korten. Niets doet ons met meer weemoed het wisselvallige en vergankelijke der ondermaansche dingen gevoelen, dan de laatste dagen van den herfst, wanneer reeds de winter zich gereed maakt om bezit te nemen van de natuur. Weiden, akkers, bosschen en dreven hebben hun zomersch tooisel afgelegd; geel, vaal en dor ligt voor onze blikken de onlangs nog zoo heerlijk pronkende natuur, die weldra in het kille winterkleed, het wit met ijs omzoomde sneeuwlaken, zal gehuld wezen. De gevederde zangers in veld en woud zijn verstomd en grootendeels naar een warnier klimaat getogen; enkel de vratige raaf vermengt nog zijn akelig gekras met het geloei van den storm door de takken der boomen, of zijn geschuifel door de kale stoppel velden. October van „octo", was de achtste maand van het Romeinsch jaar. Karel de Groote noemde hem /,Vindumemanoth", wijnmaand, wegens den wijnoogst; de Fransche republikeinen „Vendémiaire" of wijnoogstmaand, van den 32. September tot den 21. October. Het was de eerste maand van het republikeinsche jaar. De eerste dag van Vin- of Vendémiaire valt samen met den 22. September van de Gregoriaansche tijdrekening en begon 's nachts om 12 uren. Iedere maand had drie weken „decaden", iedere „decade" tien dagen. Ten einde den duur des jaars met den loop der aarde om de zon zooveel mogelijk te dóen orereenBtemmen, werden er na de twaalf maanden nog vijf en om de vier jaar zes aanvullingsdagen, „jours complémentaires" of „sansculottides" bijgevoegd. De eerste dezer dagen (17. September) heette het feest van het génie, de tweede het feest van den arbeid, de derde het feest van de daden, de vierde het feest der belooningen en de vijfde het feest der meening. Boerenspreèkwoorden. Veel vorst en wind in October, dan Januari en Februari zacht. Warme October, koude Februari. Helder — 59 — herfstweder brengt spoedig wind en winter. Als in October het loof nog vast aan de takken zit, strenge winter. Veel vorst en sneeuw in October, onbestendige winter. Ora s. Lucas moet het winterkoren in de voren liggen. Zooals het weder van s. Ursula, zal ook de winter wezen. 16. Op sint Gallusdag moet ieder appel in den zak zijn. NOVEMBER komt te voorschijn als een levensmoede grijsaard. Hij heeft zijne bestemming volbracht, zijnen arbeid voltooid, zijnen weg afgelegd ; nu bereidt hij zich voor ter welverdiende winlerrust. Bij dit alles is hij, zooals dit met oude lieden vaak het geval is, barsch en verdrietig. Van tijd tot tijd laat hij nog eenige uurtjes de zon schijnen, maar hij meent het hiermede niet ernstig. De zon verleent geen warmte en dus ook geen leven meer. Grijze wolken, donkere nevels. Niet uitgaan zonder regenscherm. Is de oude heer recht kwaad gemutst, dan jaagt hij op de vleugels van den storm wild en woest over bergen en dalen; schudt de boomeu, huilt in de stroodaken der armen, rammelt door de pannen en leien der daken van rijke woningen. Somwijlen zendt hij ook eene vracht sneeuw.. Maar hiermede, even als met ijs, kan de oude nog niet lang boos wezen. Des middags zijn de kluisters weer gebroken. In één punt nochtans zet hij zijnen wil door. Kijk eens des morgens, als de zon opgaat en des avonds, als zij ondergaat, op de klok. Tel de uren: nauwelijks zijn er tusschen zons op- en ondergang negen. Gelijk November de natuur aan het wiuterkleed wil gewennen, zoo wil hij ons ook aan haard en lamplicht kluisteren. De landman dorscht zijn graan en de huismoeder maakt de winterkleederen in orde. November van „novem", de negende maand van het Romeinsche jaar werd door Karel den Grooten „Herbistmanoth" genoemd, omdat het eigenlijke herfstweder, wind en storm, aan de orde van den dag is. Daarom wordt deze maand ook nog wel eens „windmaand" geheeten. De Fransche Republiek noemde hem „Brumaire" of mistmaand, van den 22. October tot den 20. November. ALLERHEIUGEN brengt den na- of oudewijven-zomer, die even dia eene oude-vrouwendans niet van langen duur kan wezen, — 54 — Boerenspreekwoorden. Regen en mistig weder in de eerste weeii van November, brengen vorst en koude in de Kerstmis-week. Als het in November dondert, dan zal het volgend jaar een goed jaar zijn. Als gij op den 1. November een spaander slaat uit een beuk en die spaander droog is, dan zal het een koude, en als hij vochtig is een natte winter worden. Een donkere s. Marten, een lichte Kerstmis. Wolken met 8. Marten geven onbestendigen winter aan. Zoo als de dag van s. Katrijn, zal de naaste Januari zijn. Sint Andreas' sneeuw doet het koren wee. Si7it Marien, geboren in 316 of 317 te Tabaria in Pannonië, stierf den 11. November 397 of 400, als bisschop van Tours. Deze heilige had eenen gewichtigen invloed op de bekeering van Gallië en de vestiging der Katholieke Kerk in Frankrijk. Hij is tot nog toe zeer populair en wordt met eene godsvrucht en liefde vereerd, die in de kerkelijke geschiedenis moeielijk hare wedergade vinden. Daarom vlammen ook hier in Limburg, 's avonds vóór zijnen gedachtenis- en eeredag overal feestvuren, om zijne menschlievendheid en den door hem volbrachten val van het Arianismus en heidendom, zegevierend te verkondigen. Voor de levenslustige jeugd vooral is sint Martensavond recht prettig. Takkenbossen, stroobossen, aardappelloof, boomtaklien en brandstoffen van allen aard worden in groote menigte langs de huizen ingezameld en op kruiwagens of op den rug der jongelingen naar den brandstapel op een verheven punt des velds, gevoerd. Terwijl de vlammen hemelwaarts stijgen, zwerven de knapen met hunne fakkels door het veld rond, fakkelen en zingen : ;,jong, jong, sint Mèrten, boekweitkoek en melk is nog niet gète". Na de landelijke illuminatie wordt de vroolijke vieravond thuis besloten door het traditioneel menu van boekweitkoek in melkpap gebrokt. (Zie CEEEMEHS, A a n t . o v e r S t r a m p r o y , bl. 109; PEETERS, C h r o n . b e s c h r . v a n T e g e l e n , bl. 83, en-HABETS, De v o o r m . h e e r l . B o r g h a r e n , bl. 196 en 197) Wegens de vechtpartijen, die dan nog wel eens ontstonden en andere baldadigheden der teugellooze jeugd, is het fakkelen veel uit onze zeden verdwenen; de vreugdevuren branden echter nog schier overal, terwijl geen enkele huismoeder aan het feest-menu van melk met boekweitkoek zou willen te kort blijven. Niet alle geleerden schrijven den oorsprong van het s. Martensvuur toe aan den h. Martinus. Bekend is het dat de oude volkeren gewooir waren zoogenaamde „reinigingsvuren" te stoken. — 55 — Sommige bekeerde Christenen hielden dit bijgeloof bij. Het zesde concilie van Konstantinopel verbood ze, en de h. Chrysostomus hield opzettelijk eene rede, om den Christenen dit gebruik te ontraden. Eenige schrijvers meenen, maar ten onrechte, dat ook ons sint Martensvuur een overblijfsel zou zijn van het reinigingsvuur, hetwelk de ouden ontstaken ter zuivering van den herfst, en aan hetwelk de h. Martinus, die groote verspreider van het licht des waren geloofs, zijn naam zou geleend hebben, om dit gebruik te veredelen en in eenen christelijken zin te behouden. (Zie SCHOTEL, S t i l l e a v o n d s t . , bl. 69.) Het s. Martensvuur herinnert aan het verbranden der afgodenbeelden door den h. Martinus; even als ook nog jaarlijks op den feestdag van den h. Methodius, uit stroo vervaardigde poppen in de Drave geworpen worden. W a t betreft het s. Martens feestmaal, gewoonlijk een gebraden gans, en hier te lande boelcweitkoek met melk, het ging juist op dezelfde wijze de oude Advents- of sint Martensvasten (driemaal 's weeks in Frankrijk tot in de vijfde eeuw) vooraf, zooals de Carneval de veertigdaagsche Vasten voorafging, zegt HONGAEI in zijn , / K e r s t k l o k j e " , en wel als eene laatste uitdrukking van blijdschap. De boekweitkoek wordt hier in ons land gegeten, omdat de h. Martinus, volgens de legende het boekweitzaad herwaarts heeft gebracht, terwijl elders eene gans wordt gebraden ter gedachtenis, dat deze dieren eens den heilige in zijne preek zouden gestoord hebben en volgens anderen, omdat de ganzen hem door hun gegaggel zouden verraden hebben, toen hij was bisschop gekozen en om dit zwaarwichtig ambt te ontgaan, zich in een ganzenstal had verscholen. Hoe witter het borstbeen is der geslachte gans, zegt een spreekwoord, hoe strenger ook de winter zal wezen. Te Maastricht werd weleer het sint Martensvuur zeer luidruchtig gevierd met groote vuren, zingen en springen en een goeden s. Martensdronk (') er bij. De Regeering verbood het feest alle jaren, maar te vergeefs. In 1540 had een hevig oproer in de stad plaats, waarbij de heer Van Hamal en de burgemeester Prent vermoord werden; nu bedachten de heeren der magistraat een huismiddeltje om ineens die gevaarlijke s. Martensvuren kwijt te raken. Zij ordonneerden tot boete voor de euveldaden der .(') Sint MarteDs-minne of gedachteuisbeker zoa door koning Olaf ran Denemarken, op aanraden van s. Marten zelren, die aan dien koning Terschenen was, in plaats van den. heidenschen feestdronk op de vroegere afgoden zgn ingesteld. — 66 — Mn.a3trichtenar8n, dat zij jaarlijks, des 9>vonds vóór s. Marten groote vuren op straten en pleinen moesten aansteken. „Daar bedanken wij voor" zeiden de burgers, «dat doen wij nooit". Sedert dien branden te Maastricht geen s. Martensvuren meer. Te Roermond en Venloo wordt in de huizen over en om kaarsjes gesprongen en koek met melk gegeten. Daarbij zingt men te Venloo: Sinter Mertes veugelke Mit det roëd keugelke (kuifje) Mit det blauw stertje Hoepsa sinter Merte! Een persoon s. Marten voorstellende, werpt in huis appelen, noten, amandelen en kastanjes, onder de dansende kinderen te grabbel. Eens ontmoetten twee Venlonaren elkaar in verre gewesten. Toen een en ander zich als Ventoo's burger uitgaf, diende hun het voormelde s. Martensrefrein tot legitimatie, daar de eerste de twee beginnende en de laatste de twee volgende verzen van het liedje opzeide. Vroeger zongen aldaar de bedelaars langs de deuren het volgende liedje: Vandaag is 't sinter Merte, Morge sinter Krukke, Wéj kommen oet gooier herte. En hadde gèr ei stukske; Ëin bultje of ein turfke In sinter Mertes kurfke, Holt, holt, turf of holt. Des winters is het kald. Het volgend lied schijnt een antwoord op het vorige, maar heeft een andere melodie: Sinter Merten is zoo kald, Gèf um ein hultje of wat holt, Loat uin zicli döjaaa werme Mit de blanke erme, Gèf wat, balt wat. Tegen 't joar alweer wat. T^ Venloo trekken de knapen al zingende langs de straten. Daarbij dragen zij op stokken, uitgeholde pompoenen, waarin allerhande figuren zijn gesneden, met brandende kaarsjes, ook wel ChineeBühe en geïmproviseerde lampions. — 67 — Te Weert en Huosel zingt men: Sint Merten is ene brave man Dè numtj al vraat hè krige kan, Streu, hout ea terf, Mit en dikke kotengeif Eu en krik van rummels dik; Bedinktj sint Merten, brave man! Als het gekrik hètj Weit ig det ig èn fakkel hub, 't Vuurke motj gaon branje. Er bestaan in ons klein bisdom niet minder dan 22 oude parochiekerken, namelijk te Beegden, Beek, Borgharen, Bom, Breust, Gennep, Geul, Gronsveld, Hollum, Houthem S. Gerlaeh, Horn, Itteren, Linne, Neer, Stein, Tegelen, Urmond, Venloo, Vijlen, Vlodorp, Weert en Wijk-Maastricht, onder de bescherming van den h. Martinus gesteld. In andere bisdommen van onze buurt is haar getal nog veel grooter. Deze kerken zijn allen, op twee na, aan beide oevers der Maas gelegen. De heer Habets meent dat dit met voorbedachtheid is geschied, omdat de macht van over het water te gebieden aan dezen heilige algemeen wordt toegekend. (Zie Jos. HABKTS, De v o o r m a l i g e h e e r l i j k h e i d B o r g h a r e n , bl. 496 en 497.) Op 5. Hubertus-dag (3.) wordt brood gewijd na de mis, en voor menschen en vee als behoedmiddel tegen de hondsdolheid en razernij gebruikt. Daar de h. maagd en martelares Catharina (25.) door hare wijsheid en geleerdheid vijftig heidensche wijsgeeren beschaamd maakte, zoo is zij de patrones van hoogescholen en seminariën geworden en wordt zij als zulke gevierd. DECEMBER. Een blik op het aardrijk in de wintermaand verwekt in ons ernst, vreugde en dankbaarheid. Ernstig is het aanschouwen van een winterlandschap. Overal heerscht de rust van het graf. Alles slaapt en zwijgt. H'et scheppend leven is in de armen des doods gezegen. Welke mensch herinnert zich thans niet, dat er ook in zijn bestaan een December komen zal, wanneer hij, vermoeid van zijnen aardschen wandeltocht, den wandelstok uit de hand Iaat valJeo en met het doodskleed omhuld, in het stille graf ter sluimering zal worden nedengelegd? — 58 — Maar ook vreugde mengt zich bij dit ernstig schouwspel der natuur. Is het niet verrukkend op eenen dag van zonneschijn over eene met sneeuw bedekte vlakte te dwalen en het glinsteren van duizenden diamanten in dien blanken koningsmantel te betrachten? Is het niet verlokkend voor ons oog in de dikke vlokken eener sneeuwjacht, die met spookachtige stilte uit de hoogte valt, te staren? Dankbaar tevens worden wij in het wintergetijde jegens den Schepper gestemd, die alsdan de zoete rust en het beschermend sneeuwtapijt voor zoovele planten, insecten, zaden en wortels heeft bereid, opdat zij door een zachten en warmen slaap tot een nieuw leven en nieuwe groeikracht in de naaste lente weder mogen ontwaken. December komt van „decem", tien, omdat hij vroeger in het Romeinsche jaar de tiende der maanden was. Karel de Groüte noemt hem „heiligmanoth", wegens het op den 35. dezer invallende hoogheilig Kerstfeest. Hij wordt ook om deze laatste reden Kerstmaand genoemd, alsook wintermaand, omdat de winter alsdan invalt. De Fransche republikeinen noemden hem „Primaire" of rijpmaand, van den 21. November tot den 30. December. Boerenspreekwoorden. December brengt ons, zooals bekend is, de kortste dagen. In den regel is hij echter zoo koud niet als Januari. December koud of donker met veel sneeuw belooft een goed jaar. Droge December, droog voorjaar, droge zomer. Decemberwind uit het oost, brengt den zieken luttel troost. Is 't wind in de Kerstmisdagen, dan zullen de boomen veel vruchten dragen. Als de winter begint met s. Eligius (s. Elooi), dan duurt hij vier maanden. Kerstnacht helder en klaar, geeft een gezegend jaar. Sneeuw in de Kerstnacht geeft een goeden hopoogst. Een warme Kerstnacht maakt een koude Paschen. Een groene Kerstdag maakt een witte Paschen, of Kerstmis in klaver, Paschen in sneeuw. Als de zon met Kerstmis schijnt op den toren, dan is het vlas verloren. Met Kerstmis aan de deur, met Paschen aan het vuur. 6 December. Sinterklaas-feest. (}) Het zal zeker velen uwer (') Ia de XVII. eeuw hebbeo Münheeren vaa den gerechte te Amsterdsm in eene „keure" eene oorlogsverklariDg aan den h. Niculsas gedaan: „tot voorkomminghe ran alle disordren ea omme de jenght de s u p e r s t i t i ë n ende fabnlen van het Pausdom nit het hoofd te brengen". Zie Alm. roor Nederl. kath. 1863. O die wyze mannen! In weerwil van al hunne paruiken-wijsheid leeft Sinterklaas ook no^ te Amsterdam, en daar Tooral, — 59 — niet onwelkom zijn, wanneer ik uwe aandacht bepalen wil bij den goeden kinderheilige, den braven bisschop, wiens beeltenis voor onzen geest te voorschijn treedt, wel als uit de nevelen van een lang verleden, maar wiens woorden als 't ware ons nog altijd in de ooren klinken, wiens zijden tabbaard met breede plooien ons nog tegenritselt als een liefelijke herinneringsklank uit de dagen, toen we nog kinderen waren. Sinterklaas heeft niet alleen eene plaats in ons hoofd, in ons geheugen behouden, maar hij heeft er ook een in ons hart verworven ; hij, de //goed heiligman" is de liefelijkste idylle onzer kindsheid, hij is de meest welkome gast in onzen familiekring, aan onzen haard; hij behoort om zoo te zeggen tot ons gezin. Als het den 6. December geworden is, dan zal men ook ia elk degelijk goed geordend huisgezin Sinterklaas ontmoeten, of hij heeft daar ten minste het een of ander spoor van zijn bezoek achtergelaten, zij het dan ook niet altijd in den vorm van banket of marsepijn, al is het ook soms ,/een wakkere roede van wilgentacke*, — .als hij er maar geweest is, dan is het goed, en dan kan men zeker zijn, dat het huisgezin ten minste van een echt HoUandschen geest doortrokken is. Het zal u ook wel niet ongevallig wezen, wanneer ik u, aan de hand der geschiedenis altijd, het een en ander omtrent den kinderheilige mededeel. Wie de bijzonderheden kent^ zal ze zeker nog wel eens willen overlezen, wie ze nog niet kende, volge ze met dezelfde belangstelling, als waarmede hij de levensbeschrijving van een zijner beroemde voorouders lezen zou. Ik schreef opzettelijk Sinterklaas. Die naam is niet alleen door het gebruik gewettigd — sint !Nicolaas is een mondvol en dat zegt niemand — maar heeft ook hoogstwaarschijnlijk een taalkundige basis tevens. Het is namelijk de vermoedelijke samentrekking van sint heer Claes. De heiligen werden toch in den ouden tijd „heer" genoemd, en zoo kan de zegswijze als Sinterklaas tot ons gekomen zijn. De heilige Nicolaas dan bekleedt in onze burgermaatschappij nog al verscheidene betrekkingen, of liever hij bekleedde die vroeger. Hij was schutspatroon der zeelieden, van de koekbakkers, van de huwbare meisjes; hij is vooral en wel voornamelijk de vriend der kinderen. En dit is geen verzinsel, geen aardigheidje, maar het is waar, en ik zal u vertellen, hoe ik aan die bijzonderheden ben gekomen, W e zullen beginnen met de zeelui. — 60 — Nic&laas was in 326 bisschop van Myra in Klein-Azië; hij was een man van kennis en studie, en drukle in handel ea wandel het voetspoor van zijne vrome vaderen. Nog voor dat hij zijne hooge kerkelijke waardigheid bekleedde, deed hij een zeereis, en wel naar het Heilig Land; onderweg brak er zulk een geweldige storm los, dat de geheele equipage van het schip sidderde en beefde. Alle manschap liep angstig door elkaar, maar Nicolaas bleef bedaard. Hij vermaande den storm tot stilstand, en de storm gehoorzaamde tot verbazing van de opvarenden. Voor dat Nicolaas tusschen beide gekomen was, was er evenwel reeds een matroos overboord geslagen en verdronken. Nicolaas beval dat men hem zou opvisschen en «zette hem weer levend op zijne voeten". Natuurlijk was nu de naam van Nicolaas als zeevaarder gemaakt, en eenparig kozen al de zeelieden hem tot hun schutspatroon. Maar nu zult ge vragen, hoe komen nu de meisjes zoo op dien zeeman gesteld, en juist de huwbare meisjes, en dat nog wel op een geestelijke, op een bisschop? 't Zal u weldra duidelijk worden. Nicolaas was te Panthera in Klein-Azië uit Christen-ouders geboren, die hij beide vroeg verloor. Hij geraakte daardoor in het bezit van het vrij aanzienlijk vermogen zijns vaders, dat hij aanwendde om op de meest kiesche, op de stilste manier wèl te doen. In de stad zijner inwoning uu woonde een arm man; hij was van aanzienlijke familie, maar had door tegenspoed van allerlei aard alles verloren. Hij had drie dochters, drie knappe meisjes, de bloem der jufferschap van Panthera, maar die, door de behoeftige omstandigheden, waarin ze verkeerden, zeer groot gevaar liepen aan de verleiding te worden blootgesteld. We kunnen ons het verschrikkelijke van den toestand, waarin dat gezin verkeerde, voorstellen. Het was daar, in het warme Oosten, het gebruik dat een vader zijne dochters uithuwelijkte niet alleen, maar haar tevens een bruidschat meegaf. Wilde of kon hij dat niet, dan gingen de jonkmans eenvoudig zijne deur voorbij, eu eene ongehuwde vrouw werd bovendien met minachting aangezien. Zoo w.aa het nu ook in dat huishouden te Panthera gesteld. Gelukkig kwam Nicolaas de omstandigheden te weten en nam zich voor aan dien toestand eens spoedig een eind te maken. Hij gaat op zekeren nacht eenvoudig met een zak goud onder zijn arm de d9ur uit ea gooit den inhoud bij den oogelukkigen huisvader — 81 — door het venster. De vader, die wel begreep dat een reddende engel tot hem gekomen was, en dat de som gouds werkelijk thans zijn eigendom was, raapte het snel op en besteedde het terstond om zijn oudste dochter uit te huwelijken. Nieolaas had dus voldoening van zijn liefdewerk en vond hierin aanleiding om den vader ook van zijne andere dochters af te helpen. Hij gaat op een nacht weer de deur uit, weer met een zak met goud onder den arm, dat hij ook bij zijn beschermeling doorat raam werpt;'t geld was nauwlijks in huis of de tweede dochter was getrouwd. Maar nu de derde; een derde zak met goud is voor haar gereed, maar.... men was nog zoo heel dom niet daar in het huisgezin van dien huisvader; men had, nu het geluk tot tweemaal toe de woning was binnen gekomen, wel een oogje in 't zeil gehouden, en werkelijk met een gewenschten uilslag. De brave Micolaas werd bij zijn derde bezoek vast gehouden en in huis getrokken ; 't hielp niet of hij er zich al met een praatje wou af maken, of hij het nachtelijk uur als ongeschikt voor het afleggen van visites aanhaalde, hij moest de dankbetuiging en den zegen van den ouden man ontvangen. Aldus de overlevering. Maar dit is nog niets bij 't geen hem recht gegeven heeft op den naam van kindervriend. Op het Damrak te Amsterdam is een koffiehuis; de man, die er inwoont heet Bisschop, het huis heet „de Bisschop", in den gevel staat een bisschop; — als er één monument is, dat ons het heele jaar door aan Sinterklaas doet denken, dan is het zeker wel dat koffiehuis. Maar hoe wordt ons de bisschop in dien gevelsteen voorgesteld? W e zien er hem in zijn volle waardigheid, met den kromstaf in de hand en naast hem staat een tobbe met naakte kinderen! Het onderschrift is alleen „Sinterclaes". Een zonderlinge voorstelling zeker, maar toch een trouw beeld van 't geen de legende ons verhaalt. Toen Nicolaae bisschop van Myra wa,s, kreeg hij een boodschap, dat ergens in zijn bisdom een waard was, die zulke lekk«re vleesch-kroketten verkocht, maar ze opvulde met het vleesch van kinderen, die hij stal en slachtte. Schrikkelijker kon het niet. Onmiddellijk trok Nicolaas op reis, ten einde zich op de plaats zelve, van de euveldaad t-e overtuigen; hij bestelt eene kamer by den kannibaal, maar gaat, voor dat hij die betrekt, even naar — 62 — den kelder, en ja wel: daar vond hij niet alleen alle benoodigdheden tot het maken van vleesch-kroketten, maar ook een tobbe, waarin drie onnoozele kindertjes in stukken gehakt lagen, en in de pekel! Naar den waard te gaan, hem bij den kraag te grijpen en hem door elkaar te schudden, dat hij op zijn beenen tolde, is het werk van een oogenblik. De bisschop brengt hem naar de tobbe, houdt hem zijn gruwelen onder de oogen, en bedreigt hem met vreeselijke straffen. Nicolaas grijpt de stukken vleesch, en de doode ledematen herleven terstond. Van deze merkwaardige legendezegtde V o l k s - a l m a n a k voor N e d e r l . k a t h o l i e k e n , 1856, bl. 110: /,De heilige man, diep ontroerd van dat ijselijk schouwspel, maakte er een kruis over, en zie, de verhakkelde dooden herleefden, sprongen op" enz. Kan het nu anders, of een man, wiens geschiedenis over zulke mirakelen loopt, is de vriend, de heilige geworden van alle kinderen, van alle moeders, van alle vaders, de welkome gast, de vriendelijke vriend in eiken Christelijken familiekring. Kan het anders, of zulk een man heeft een gestalte gekregen in de harten van jong en oud ? Het is ons dus goed dat feest van den 6. December mee te hebben gevierd; het is ons goed eeuwen in de geschiedenis terug te denken, tot op de vierde eeuw van het Christendom, toen de heilige leefde en werkte. Maar als we ons dan zoo ingedacht hebben in de tijden en omstandigheden, die juist voor zijn menschlievendheid een spoorslag waren — een door hem zeer gewenschte — staan we dan ook telkens even bij die bijzonderheden stil, bij dat tafereel van die ongelukkige meisjes, van die onnoozele kinderen, en laat ons daaruit de juiste gevolgtrekking maken, dat de nu heilige Nicolaas er op uit was de lijdende menschheid te helpen, te vertroosten, haar lot te verzachten. We lezen nooit van hem, dat hij zijne schreden richtte naar de paleizen der rijken; maar in de stulp der armen, daar was hij thuis. Het Sinterklaasfeest is dus niet alleen een kinderfeest in algemeenen zin, maar met name de arme kinderen hebben aanspraak op een groot aandeel in dat feest. Is het nu ook al geen gewoonte meer, om zakken met goud door de vensters te gooien, het behoeft geen verduidelijking, dat, en hoe iedereen ook nu nog de voetstappen van bisschop Nicolaas van Mjra kan drukken op weg naar de woning van den arme. — 68 — Zijn wonderbaar behouden lijk bevindt-zich te Bari in het Napelsche en daaruit vloeit nog gedurig een heilzame olie. De goede kinderheilige is overal in ons Limburg bekend; voor hem wordt in den schoorsteen eene ladder met krijt geteekend, waar hij langs af kan dalen. Trouwens de schoorsteen is de koker der geestenwereld; de bolderman komt er langs af, om plagen in huis te brengen, evenals de kabouter, die het huiswerk verricht of aan de gelukskinderen eenen zak met geld brengt. Onder de krijt-ladder wordt een klomp of bord vol haver voor Sinterklaas' rijpaard of ezel nedergezet. Wanneer de plechtige avond vóór Sinterklaas' feestdag is aangebroken, zingen de kinderen eerst hun liedje. Ziet hier een paar bekende Limburgisehe Sinterklaasdeunen: Sinterklaas, Gods heilig man, Doe uw besten tabbaard aan, llijd er mee naar Spanje, Breng appelen van Oranje, Geef den kleinen kindren wat. En laat de groote loepen Dat ze kousen en schoenen verkoopen. Een ander: Sinterklaas, mijn goede vriend. Ik heb u al zoolang gediend. Wil mij nu ook wat geven Dan dien ik u al mijn leven. (') Als het liedje gezongen is, nadert de heilige man in plechtgewaad met zijn trouwen knecht, die met allerlei lekkers en speelgoed is beladen. De kinderen beginnen luidop te bidden. Dan geeft hun de goede Sinterklaas eene zalige vermaning en een passend feestgeschenk. Heeft het een der kleine menschen wat te bont gemaakt, dan krijgt hij eene roede of geerde; gelukkig is de stoute knaap of het ondeugend spinnetje zoo hen de zwarte knecht niet ter dege afranselt of zelfs.... in den wijden zak stopt. De h. !Nicolaas is ook patroon der zakkendragers. (') Ook op eenige plaatsen kent en ziogt men het schoone liedje VBD HEIJE: Ziet, de maan schiJDt door de boomeD, Makkers staakt nw wild geraas; 't Heerlijk avondje ie gekomen, 't Avondje van sint NiklaasI enz. — 64 — Wij hebben in den maandenkring eenige overgeleverde hoerenregels en boerensprevken opgeteekend. De boerenregels verliezen al meer en meer hun krediet, ,/zij gelden niet meer", daarentegen willen de buitenlui met meer stelligheid uit de houding van zekere dieren het komend weder voorspellen dan de stedelingen uit hunnen weerprofeet, den barometer; onder anderen: Naderend re^enweder wordt aangeduid als de spinnen zich verbergen, het web onvoltooid laten en hare prooi haastig verslinden; als de schapen buitengemeen springen en elkaar stooten; als het rundvee meer loeit en bulkt, de weide verlaat en naar huis loopt; als de Irekossen hunne koppen in de hoogte richten en met wijd geopende neusgaten de lucht opsnuiven; als de bijen niet uitvliegen of lang voor zonsondergang naar den korf terugkomen; als de zwijnen onrustig rondloopen, hooi en stroo woedend dooreenwerpen en vertrappen; als de katten zich wasschen, de honden treurig en slaperig worden, de hennen onrustig in het stof wroeten, de haan zeer vroeg of des avonds kraait, de pauw dikwijls schreeuwt, ganzen en eenden met luid geschreeuw in het water loopen; als het steken der vliegen bijzonder pijn doet; als de zwaluwen zeer laag vliegen en de visschen dikwijls aan de oppervlakte des waters komen spartelen; als de slak langs hoornen en struiken opkruipt en zich onder de bladeren tracht te verschuilen ; als de sprinkhanen zich onder bladeren of op hooge stammen verbergen; als de duiven plaats nemen op het rieten dak van de schuur, met den krop gekeerd naar het oosten, dan regent het zeker den volgenden dag, zoo al niet reeds des nachts; ook als zij in de nabijheid der til blijven en vroeg te huis komen, js er regen ophanden. Als de kippen zich in het stof wentelen is storm ophanden, zoo ook als de eenden zich in het water dompelen en met de vleugels klapperen. Als de boer ziet, dat de koeien den muur van den stal likken, weet hij, dat het den volgenden dag zal regenen. Als de raven vroeg wakker zijn en meer dan gewoonlijk krijschen, daii kan men dien dag staat op regen maken. Als de kikvorschen druk kwakken, de nachtuilen krassen en de kwikstaarten langs de slooten fladderen, dan voorspelt dit regen. Teekens van schoon weder -. De hooge vlucht van den leeuwerik, het ver uiteen vliegen der bijen, het trekken der wilde ganzen, der reigers en ooievaars, in orde en met gelijkmatige vlucht. Als de bloedzuiger uitgestrekt of ineen gewonden en zooder beweging — 6B — op den bodem van het glas ligt, terwijl het regen en sneeuw beteekent, als hij zich in het bovenste gedeelte van het glas ophoudt; houdt hij zich meest buiten het water of beweegt hij zich stuiptrekkend en krampachtig, dan komt ev onweder. Verder is schoon weder te hopen : als de duiven laat naar de til komen of na het uitvliegen lang weg blijven; als de musschen zich vroeg laten hooren; als de zwaluwen hoog in de lucht gaan en de nachtegaal den nacht door blijft zingen. Men voorspelt een vroegen en harden winter, als de trekvogels ons vroeger dan gewoonlijk verlaten of als de das en eenige andere dieren hunne holen tot winlerkwartieren grooter en dieper graven; daarentegen beteekent het een laten en zachten winter, als de ooievaar, de zwaluw en andere trekvogels tegen gewoonte ten tweeden male broeien; het vroegtijdig aankomen der trekvogels beduidt eene vroege lente. De landman vindt niet alleen in vogels en dieren weerprofeten, hij ziet die ook onder anderen in zijn zeis; is ze vochtig, heeft ze een blauwen en rooden gloed, dan zal het weldra regenen. Ziet de dorscher, dat zijne zeef niet strak is en gaat de vlegel stug, dan weet hij dat er regen komt; zoo ook als de schoven zwaarder dan gewoon wegen. Als de steel van schop, hark en bijl glad is en als 't ware door de hand glijdt, dan behoeft men zich niet bevreesd te maken voor spoedigen regen. Is het zout in den bak vochtig, dan komt er regen; het tegendeel voorspelt droogte. In den herfst duidt een natte dauw mooi weer aan, maar het droge wit van rijp geeft regen te kennen. Is de maan omgeven van een bleeken, matten kring, dan volgt er regen; is de kring rood, dan komt er storm; schijnt ze helder, dan zal het weer schoon blijven. Als de zon 's avonds in een nest kruipt, dan is dit een teeken van nat weder. Vraagt gij nu uit welk boek de landman zulks geleerd heeft, dan zal hij u antwoorden: uit het boek der natuur, welks maker is de algoede en alwijze God. Kermis. Het voornaamste volks- en familiefeest 's jaarlijks, is hier in Limburg de Jiiermis. — 66 — Kermis, ook kerkmis, heeft haren oorsprong te danken aan de tempelwijding der Joden of het feest der lichten, dat in November valt en acht dagen duurt. In onze katholieke Kerk -wtvA dit feest eerst tijdens Constantinus den Grooten gebruikelijk, en was zeer eenvoudig. Reeds sedert de 9. eeuw werd in onze landen de gedenkdag der kerkwijding door een jaarlijksch feest gevierd. Men noemt dit feest kermis, omdat die dag tot aandenken van de stichting der kerk of van het patroonfeest derzelve, alsmede wegens het houden eener groote h. Sacramentsprocessie, vaak „bronk" Q) genoemd, vooral in de kerk, door een plechtige hoogmis wordt opgeluisterd. Daar deze kerk-mis door eene menigte vreemden en pelgrims bezocht werd, werd er ook toen markt gehouden en handel gedreven, en dientengevolge kregen deze feesten allengs ook bij haren uitnemend kerkelijken oorsprong en beduiding, een wereldsch karakter en werden zij tevens dagen van nering en vermaak. De meeste oude kermissen van ons bisdom herinneren nog heden aan den dag van de oprichting der gemeente als parochie en van de inwijding der kerk door den bisschop. (Jos. HABETS, Gresch. v a n h e t b i s d o m R o e r m o n d , i. deel, bl. 321, 332.) (') De eerste dag der kermis, gewoonlijk een Zondag, wordt aan de godsdienstplechtigheid en familievreugde gewijd; het is immers onder katholieken geheel onpassend den dag des Heeren (die hen tevens als de 1. kermisdag herinnert aan de 1. h. mis in hunne stad of hun dorpjen opgedragen) met luidruchtige vermakelijkheden door te brengen. De volgende dagen zijn voor de volksvermaken bestemd. Dan trekt de schutterij op en schiet den vogel; dan worden muzieken dansfeesten gehouden (•''), dan bezoekt men de kramen en (1) SyDODÏeni van procesBie, zie SCHUURMANS, V l a a m e c h I d i o t , bl. 81. (') Den 7. Mei 1777 verorderden de Generale Staten, dat in hun gebied, in de ianden van Overmaas, alle kerinltiBen op Zondag na sint Martioiis (11. November) zouden plaats hebben en niet langer dan drie dagen zouden duren. (BACHIENE, Vad. G e o g r . v, b). 1036.) Vandaar ontstond de zoogenaamde HoUandsche kermis, nog heden bewaard te Heerlen, iMeersen, Bunde, Geulle, Beek, Voerendaal, Itteren, Hulsberg, Klimmen, Margraten, Ubagsberg enz. (3) De zoo zeer voor deugd en zeden gevaarlijke danspartijen beginnen in onze provincie, in de itedun nitgeionderd, meer en meer te verminderen en uit ons volksleven te verdwijnen. — 67 — carrousels, dan koopt men moppen, peperkoek en ulevellen, dan hoort men overal fluitjes en trompetten; dan verkoopt Jan Klaassen (i) zijne guitenstreken en grappen; dan speelt de straatmuzikant de nieuwste deunen op het draaiorgel; dan vertoont de invalide de nieuwste moordgesehiedenis op het bont geschilderde zeildoek, terwijl zijne vrouw met schorre stem de vreeselij ke volksballade uitgalmt en ten slotte met hare blikken doos om centen rondgaat; dan ook schreeuwt en trompet d,e kwakzalver-kiezentrekker de lijdende menschheid bijeen om ze te genezen van alle bekende en onbekende kwalen, om de beurzen der „mijnheeren, burgers, menschen en boeren" te verlichten en de zijne te spekken; dan schreeuwt en joelt en raast alles om u heen dat u hooren en zien vergaat, in één woord, dan is het kermis oï kermis-avond, dat wil zeggen, dan is er leven en pleizier. De kermissen zijn de beste spiegels van het volksleven, beschaaft men het laatste, dan ook verbetert men de eerste. Wanneer de geestelijke en wereldsche overheden met de ouders hand aan hajid gaan, om misbruiken en baldadigheden krachtig te beteugelen, dan kunnen er ook nog fatsoenlijke kermissen bestaan, dat is : feesten, waarop de familiën te zamen komen, om in de schaduw hunner eigen parochiekerk en van het ouderlijk huis, de door God zelven geknoopte banden nauwer aan te halen in de deelneming aan dezelfde godsdienstoefeningen en onschuldige vermaken. Talrijk immers zijn de stervelingen aan welke de kermis eene korte tusschenpoozing van blijdschap en opbeuring vergunt. Hoevele bloedverwanten en vrienden, door de zorgen en moeiten des levens heinde en ver uiteen verspreid, vereenigen zich dan niet in dien zaligen toestand van onderling gezellig verkeer en blijmoedige opgeruimdheid van geest, welke de bronader is van zooveel genot, in die zoete en vreedzame eensgezindheid, die zoo weinig met de bekommernissen van ons bestaan hier op aarde schijnt te strooken. Rozijnen- en krentenmik, taart, vla, knapkoek en rijstepap zijn de onontbeerlijke kermis- en bruiloftsgerechten in Limburg, (ï) Jan Klassaen was io zyn tijd een trompetter van de lijfwacht van prins Willem II. en ging, toen hij zijn dienst uit had, naar Amsterdam de poppenkast vertoonen. — 68 — Voor vijf en twintig a dertig jaren werd ook in gegoede burgerhuizen een glaasje wijn gegeven, bij den afloop van het middagmaal. Te Slenaken, Vaals enz. wordt op kermis-vooravond een optocht met zweepgeklets gehouden, waarna de jongmans hunne ingezamelde verschgebakken vla of vlaam, die hun voor het „aanrijden der kermis" gegeven wordt, in de herberg verteren. Ook bestaat in ons Limburg tijdens de kermis het „ringsteken" of „carrousel" op levende of houten paarden, alsmede, hoewel gelukkig hoogst zelden, het afkeurenswaardig „dassen bijten" door gedresseerde honden, het ganzen trekken of werpen. Ouder is echter het „draaksteken" te Beesel en Heel. Het monster is gemaakt van gevlochten teenen met groote vleugels en opgesparden slangenmuil en met eene geschubde huid voorzien. Het wordt door een lid der gilde bewoond en door het trekken van verborgen raderen in beweging gebracht. De koning der gilde (zie hiervoren. Januari) stelt sint Joris (>) voor en steekt het beest in weerwil dat het vuur en water spuwt; daarna geeft hij het over aan een meisje in 't wit als bruidje gekleed, dat het met een ketting in triomf voortleidt. Het is van dit steekspel, dat het spreekwoord „met iemand den draak steken", dat is, iemand voor het lapje of voor den gek houden, zijnen oorsprong schijnt te hebben ontleend. (') De h. Joris (23. April) patroon der ridders en schutters, was een katholiek Romeinsch krijgsbevelhebher onder keizer Diocletianas. Eens op reis naar Syrië zijnde, waar zljue keurbende lag, kwam hij door de stad Beyrouth. Hier vond hij alles in angst eu benauwdheid, wegens eenen grooten, verschrikkelijken draak die zich even buiten de stad gelegerd had en zijn ontbijt, middagmaal en avondeten, geregeld vorderde. Al de schapen uit de buurt waren reeds door het monster opgepeuzeld, al de kiuderen beneden de vijftien jaren waren reeds verslonden en nu moest ook zelfs des Konings dochter, de schoone Cleodelinde, eraan. Sint Joris hoorde dit, priemde den draak met zijne lans aan den grond vast en bracht hem aan den gordel van Cleodelinde de stad in. Tengevolge van dit wonder lieten zich de koning en Cleodelinde met al de etadbenaners doopen. J. TER GOUW, Volksver maken. — 69 — De Notendag te Siisteren. 't Is al honderden jaren geleden; Susteren was nog eene stad en had zijn poorten, wallen en grachten. De pest brak er met ongekende woede uit en zwaaide allerwege de toorts van ramp en ellende. De sint Sebastiaans-echutter.sgilde werd tot op twee man door de vraatzuchtige krankte verzwolgen. Op den tweeden Zondag van October — 't was in den notentijd — ontmoetten de beide overgeblevenen elkander. Zij dronken bier uit steenen kannetjes(i), vergastten zich aan noten en spraken over het geluk dat zij hadden gehad alleen van al hunne n^^kkers gespaard te zijn gebleven. Zij overlegden te zamen, hoe die gelukkige omstandigheid te vereeuwigen, op welke wijze het aandenken aan hunne wonderbare ontsnapping voor het nageslacht te bewaren. „Laat ons", zei de een, „telken jare den dag van heden tot een feestdag maken voor de gildebroeders, die na ons komen, laat ons dezen den „Gezondheidsdag" heeten en, na de vespers van den tweeden Zondag in October, eene notenpartij aanrechten, dan zullen onze nazaten immer onzer gedenken en den Gezondheidsdag vieren, als eene herinnering aan de wedergeboorte onzer schutterij." Een handdruk van den ander was het goedkeurend antwoord. Wie zich wil overtuigen, welk gevolg deze afspraak heeft gehad, begeve zich den tweeden Zondag van October naar Susteren, waar hij op de sehutterskamer, naast eene aam bier, eene ki.st tabak èn een pot snuif, benevens een korf met noten zal zien staan, waarmee de sint Sebastiaansgilde den Gezondheids- of Notendag viert. MAKT. JANSEN. De Limbrichters genoten jaarlijks in de vastenavondsdagen het genoegen van het gansrijden, doch hadden daartoe van den heer des kasteels vergunning noodig.' Eens (1768) was de heer Van Bentinck op dien dag afwezig; het feest ging toch aan. De heer veroordeelde nu alle inbreukmakers tot het kattrekken. Ond«rtusschen dat zich de arme boeren de handen lieten openkrabben en ontvleezen, zat de genadige heer in het venster zich te schudden van't lachen. (Zie EOKEVISSE, D e D r o s s a e r t C l e r c x . ) (1) De kannetjei, naarait toen zoo gedronken lyn, worden nog tteeds ali reliqnleën door da iohntterij biwurd. II. ZEDEN EN GEBRUIKEN. Geboorten. Bij den doop eens kinds hebben de buurvrouwen het recht tegenwoordig te zijn en de daaropvolgende feestelijkheid bij te wonen. Deze bestaat in koffie met mik of beschuit bestrooid met suikerkorrels. Bij haar vertrek met het kind en hare terugkomst van den doop, bidden zij eene wijl in het geboortehuis. In de kerk gaan allen om het altaar op vele plaatsen ten offer. Te Stramproy komen eenige dagen later de burinnen en de vrouwen der naaste bloedverwanten de moeder en het kind bezoeken, en brengen haar peperkoek en andere versnaperingen ten geschenke. Men noemt er dit bezoek „met den eierschoot gaan", wijl in vroegere dagen dit geschenk alleen in eieren bestond. (CREEMERS, A a n t . o v e r S t r a m p r o y , bl. 107.) Op enkele plaatsen moeten peetoom en peetmoei de vergezellende buurvrouwen in de herbergen op gesuikerden jenever trakteeren. Kerkgang of uitgang. Gebruik dat de kraamvrouwen na hare bevalling onderhouden, van naar de kerk te gaan, in navolging der gehoorzaamheid van O. L. Vrouw aan de wet der zuivering De kraamvrouw wordt door hare buurvrouwen vergezeld en deelt, na den zegen des priesters te hebben ontvangen, peperkoek en fooitjes uit aan de misdienaars, terwijl zij haar gezelschap te huis een koffie-partijtje aanbiedt. Huwelijken. Gedurende de drie Zondagen, waarop het aanstaande huwelijk der verloofden in de kerk wordt afgekondigd, vieren de bruid en bruidegom feest op eenige plaatsen, b, v. te Stramproy werd den verloofden „weggeusop", dat is een gerecht van wittebrood en melk met suiker en room rijkelijk bestrooid, door naastbestaande bloedverwanten aangeboden. Bruid en bruidegom ontvangen en geven te dezer gelegenheid geschenken, welke dan „bruidstukken" genoemd worden. Te Stramproy en omliggende plaatsen moet de bruidegom enkel de schoenen aan zijne toekomstige echtgenoote verschaffen; bed met toebehoor is ten laste der bruid. Deze vervaardigt de hemden, die beiden op den trouwdag zullen aantrekken, alsmede de slaaplakens, welke hun huwelijksbed zullen dekken en teekent die met zwarte naamletters. Deze voorwerpen worden, althans bij — 71 — de eenigszins gegoede ingezetenen, nimmermeer in gebruik genomen. Zij zijn bestemd om beiden eens tot doodshemd en doodsmantel te strekken en worden te dien einde, tegelijk met eene witte slaapmuts, welke de bruid met zwart lint omzoomd heeft, zorgvuldig bewaard. Bij het verlaten der kerk werpt de bruid ook op vele plaatsen broodjes of centen onder de jeugd. Op andere plaatsen wordt geld voor „huilbier" in eene mik gedaan, die de bruid averechts onder de menigte werpt. Geven de gehuwden niets, dan schreeuwt» de jeugd „die kaal broed wurpt niks oet", of «klieëc in de tes", dat is zemelen in den zak. Te Arcen en Velden werpt de bruid een glas water over haar hoofd; breekt het glas, zoo is dit een gelukkig voorteekeu, zeggen de lieden. Het huilbier, dat in noordelijk Limburg zeer in gebruik was, was het afscheid van den jongeling aan zijne gezellen. Werd er geen huilbier gegeven, dan werd er zoolang „gerammeld" (Sittard), „den beer uitgezonden" (Doenrade) of den „ezel aangedreven", dat is: ketelmuziek gemaakt, tot zich de betreffende persoon van zijnen plicht kweet. Op andere plaatsen, zooals te Sittard, Epen en omliggende plaatsen, wordt gerammeld en gehilld, als een weduwenaar of weduwe hertrouwt; zulke huwelijkscaudidaten moeten zich dan afmaken of afkoopen door een noga,l aanzienlijk drinkgeld, 10, 15, 20 tot BO franken. Te Sittard maakt ^dezulke zich af met eenige flesBchen jenever, die hij den straatmuzikanten ten beste geeft. Aai-tje. Wanneer er te Nunhem een paar in het huwelijksbootje is getreden, dan brengen de jongelieden het paar des avonds eene eigenaardige serenade. De aanvo.erder begint met een klaaglied aan te heffen over de slechte tijden en smeekt de gehuwden aich over „Aartjes kinderen" te ontfermen, daar zij niets meer te eten hebben dan aardappel-stroo, zavel, enz. De kinderen, d. i. de omstanders huilen en kermen dan. Nu geeft de bruidegom bevel, dat aan elk van Aartjes kinderen eene boterham niet een glas bier worde gegeven. Tegenwoordig hebben echter Aartjes kinderen meer dorst dan honger, zoodat hun de bruide. gom geld geeft, opdat zij in de naburige herberg hun dorst kunnen lesschen. (J. J-) De deur van het bruiloftshuis wordt veelal met bloemen getooid. Wanneer de gehuwden uit de kerk komen, worden zij in bevriende huizen op den drempel dezer woningen door de huismoeder „beschonken" (Echt), dat is op een glas wijn of jenever 72 — met gebak onthaald; ondertusschen schieten de jongelingen met pistolen of geweren tot teeken van vreugde. Na het bruiloftsontbijt vertrekken de gehuwden naar de naburige stad, of gaan op reis, hetgeen men „uitrijden" noemt; ondertusschen gaat de bruiloft steeds volop voort, twee, drie dagen achter elkander. Vla, taart, mik en vooral rijstpap mogen niet ontbreken. Op sommige plaatsen (Echt) werd vroeger bij het einde van het feest eene groote kom met wijn of jenever rondgegeven, waaruit elke der genoodigde vrouwen of meisjes een lepel slurpte, en dan een lang gerekten en doordringenden kreet „io" of ;/ioug" aanhief Wanneer zich de echtgenooten niet goed verstaan of ergernis geven, wordt hun ter straf eene oorverdoovende ketelmuziek gegeven. Dit is een algemeen Limburgsch gebruik, hetgeen genoegzaam den eerbied voor de goede zeden en goede verstandhouding, die den Limburgers eigen is, doen uitkomen. (Zuid. Limb: hullen - Sittard: rammelen - Grathem : toeten - Noord Limb. -. varen.) Trouwplechtigheden te Buggenum. Is de eerste afkondiging van het huwelijk geschied, of heeft het bruidspaar den eersten „roep" gehad, dan vergaderen de jonggezellen boven de 18 jaar om te beraadslagen over het te geven huilbier. De oudste hunner, goeverneur genoemd, slaat den bruidegom voor eene vaan (4 liter), een kientje (81.), een anker, eene halve, eene smalle, eene heele ton, soms ook wel voor meer tonnen huilbier aan. Den bruidegom wordt de taxatie medegedeeld, die daarmede doorgaans genoegea neemt. Na de vespers of het lof wordt door het toeten of huileu op een èker (aker) of op een gieter waarvan men het vooreindt genomen heeft, voor de herberg, waar het huilbier gegeveu wordt, het signaal tot drinken gegeven. Weigert de bruidegom zich aan het taxaat te onderwerpen, dan wordt na de voltrekking van het kerkelijk huwelijk (het burgerlijk huwelijk geschiedt zonder de minste plechtigheid), voor' de woning van den onwillige „de ezel aangedreven" Q), d. i. in den nacht wordt er heimelijk op een der deuren of muren een ezel geschilderd of liever gesmeerd met eene stof, die er moeilijk af te krijgen is. Na het avondeten vergaderen de jongelingen voor de woning van het paar. Op toeten (waldhorens), fluiten en feepen van wilgenbast (1) Dit „ecel aandrIJTen" doet men ook bü gehnwden, die zoo slecht door dezelfde jenr io kanneD, dat ze wel eens handgemeen worden, of wanneer de zwaktere helft ran de tterkere eene al te onzachte behiDdeling geniet. - 73 - vervaardigd, wordt nu eene oorverdoovende muziek gemaakt tot laat in den nacht. Bij gebrek aan deze instrumenten neemt men zijne toevlucht tot ijzeren en blikken potdeksels, poken, tangen en smikken of zweepen. Na de voltrekking van het kerkelijk huwelijk wordt het bruidspaar aan de kerkdeur met saluutschoten begroet. De gansche stoet wordt aan de bevriende huizen, waar die voorbij trekt „beschonken'', d. i. allen worden op brandewijn met suiker en knapkoek, ook wel op een glas wijn onthaalt. Wordt er bruiloft gehouden, dan trekt het bruidspaar vóór en na het eten met de gasten de herbergen rond. De bruidegom en de getuigen rooken uit lange Goudsche pijpen, versierd met blauwe linten, de overigen uit lange pijpen zonder lintversiering. Als de bruidegom of bruid bij het middag- of avondmaal drinkt, dan roept een der ga.sten.- „De bruidegom of bruid drinkt!" (i) en al de aanwezigen slaan tot teeken van bijvalsbetuiging niet mes en vork op den rand hunner borden of tegen hunne glazen. Daar eene bruiloft, waarop niets gebroken wordt eene slechte wordt genoemd, wordt er bij die gelegenheid nog al tamelijk veel opzettelijk stuk geslagen. Wordt er bruiloft gehouden, dan brengen de genoodigden ieder iets voor het hui.sraad mede. De getuigen, bruidsmaagd en bruidegomsknecht, geven en ontvangen ieder een kleedingstuk, „bruidstuk" genaamd. Soms wordt er geen bruiloft gehouden, in dit geval wordt er „uitgevaren", d. i. de gehuwden vertrekken na het ontbijt met de huif- of koetskar naar eene op eenige uren van hun dorp verwijderde plaats, om daar te dineeren en 's avonds huiswaarts te keereu. Uitvaren werd in den beginne voor deftig gehouden. In het naburige Halen, waar dit gebruik ook opkwam, maakten twee zuinige boeren van deze gelegenheid gebruik, om zoo min mogelijk kosten te maken. Zij laadden proviand op eene kar en reden naar een naburig bosch, om daar op de meest landelijke wijze bruiloft te houden en tevens groot te doen. B. S. DOEPEE. Begrafenissen. De aanwending van zekere feestelijkheid ter eere van de overledenen, die ter aarde worden besteld, werd in alle tijden en bij alle volkeren, hoe ruw zij ook mochten wezen, tot eenen godsdienstigen plicht gehouden. Reeds bij de Grieken en Romeinen waren lijkgastmalen in zwang en werden ook de (1) Wiarsehgnlük eeoe navolging van het „he roi boiti La reine boitl" til de boon-koning en -koningin drinken op 't Driekoningenfeeit. — 74 — sterfdagen jaarlijks herinnerd. In onze katholieke streken hebben wij ook lijkdiensten, uitvaarten en jaargetijden, geheiligd door het gebed en misoffer voor de overledenen. Odin of Wodan, de oppergod der Germanen, had,zelf, zeiden zij, bevolen de dooden te vei-branden, maar dit gebruik werd niet algemeen. Eenige Germaansche stammen begroeven hunne dooden: men plaatste de lijken in eenen grafkuil met hunne wapens en eene urn daarnaast. De begraafplaatsen waren in groote vereering. Het verbranden der lijken, dat vooral wanneer het een opperhoofd gold, met veel plechtigheid gescliiedde, heeft geduurd tot aan Karel den Grooten, die het afschafte. (Capit. de p a r t . Saxon, cap. 7.) Op de plaats waar de verbranding was geschied, maakte men een graf, gewoonlijk in witten steen, en plaatste daarin de aschkruik, armringen, juweelen, wapens en soms eenen elpenbeenen of hoornen haarkam. Eindelijk maakte men volgens den rang des overledenen, eene grafterp boven de laatste rustplaats. Deze grafheuvel is van mythologischen oorsprong, omdat ook de oude afgoden in bergen plachten te wonen. De oude Germaansche misbruiken (reeds door het Concilie van Leptine, in 743, gedoemd), van oifers bij de graven der overledenen te brengen en van er baldadige lijkmalen te geven, hebben min of meer tot aan de veertiende eeuw bestaan, wanneer ze in Nederland door de wetten werden verboden, maar nu naar de herbergen en woningen verhuisden. Ook in deze laatste zijn de lijkmalen, uit redenen van openbare gezondheid, door de gemeentebesturen vaak verboden geworden. Bij begrafenissen van lieden uit den gegoeden stand gaat het hier te lande, vooral in de zuidwaarts gelegen streken, nogal deftig toe. Kaarslicht in de kerk aan de altaren en heiligenbeelden en om de lijkbaar, uitdeelen van geld en brood aan den arme en van wittebroodjes aan de schoolkinderen, eikenhouten doodkisten, trakteeren met vla, koffie, vleeseh en eieren, enz. op plaatsen wordt ook „lijkbier" aan de jongelieden uit de nabuurschap gegeven, die bij het sterfgeval hunne diensten hebben bewezen met overluiden, dragen, begraven enz. Wanneer een mans lijk, wegens verren afstand, ter kerk wordt gevaren, zit de vrouw op de lijkkist (slechts op enkele plaatsen meer). Op vele plaatsen wordt ook de lijkwacht (nachtwaak) gehouden door de buurlui, die den rozenkrans bij het lijk bidden en dan op mik, vla met koffie, bier of brandewijn worden onthaald. — 76 — Vroeger werd op eenige plaatsen bij de lijkwacht van een kind, een spel gehouden, „slofjagen" genoemd, waarbij zich de spelers in een kring op den grond zetten en onder hunne knieën een slof van een goede pollevij voorzien, deden passeeren, welke door een der spelers moest gezocht worden, die echter meer slagen ontving dan hij waard was, tot dat hij den slof bij iemand gevonden had, die hem dan moest vervangen. Dit onkiesch misbruik heeft echter reeds lang opgehouden te bestaan. Nabuurschap. Opmerkelijk zijn de betrekkingen, die tusschen de bewoners eener zelfde buurt wederkeerig onderhouden worden. De nabuursehap doet verschillende rechten en verplichtingen ontstaan, v^aaraan over het algemeen zoozeer wordt vastgehouden, dat de weigering om met iemand nabuurschap te houden^ of het afbreken der reeds bestaande nabuursehap, steeds als eene zeer groote beleediging wordt aangezien. Wil iemand b. v. eenen put graven, dan is het de taak der buren de opening daartoe te delven; gaat iemand een gebouw oprichten, dan worden de buren uitgenoodigd om de steenen daartoe, somtijds uren ver, te gaan lialen. Vooral bij sterfgevallen en begrafenissen toonen de buren hunne naastenliefde gelijk reeds vermeld is. Ook maken de buurmeisjes kransen voor de overledene kinfleren en ongehuwden en dragen de palmtakken, die op het graf worden gestoken, waarvoor liaar dan weder eene koflievisite toekomt. Publieke verkooping. Wanneer ergens eene publieke verkooping van o n r o e r e n d e goederen zou plaats hebben, zoo was van oudsher het gebruik, dat de verkooper bij middel van een waskaarsje op de tafel gezet, den doorslag gaf Was het laatste bod gedaan, dan werd de kaars ontstoken, terwijl de uitroeper voortging met het uitroepen van den laatst geboden koopprijs, „laatste bod, zooveel e« zooveel, de kaars brandt nog". Bood men tijdens het branden der kaars nog hooger, zoo werd ze uitgeblazen en de veiling ging vooraan. Zoo duurde het tot dat de telkens op nieuw ontstoken kaars eindelijk aan verval van krachten bezweek. De-laatste bieder was koopman. In sommige plaatsen van Limburg bestaat dit gebruik nog; meer echter in Noord-Brabant en Pruisen. Van dit gebruik komt het spreekwoord: „de kaars is tot op den nagel gebrand", d. i. het lijdt geen uitstel meer. — 76 — Te Horst mocht vroeger niemand buiten de gemeente graan laten malen, tenzij het graan drie volle dagen op den molen had gelegen. Meende nu de eigenaar door den molenaar benadeeld te zijn, dan was deze gehouden zijne eerlijkheid te bezweren en daarbij een voet binnen en den anderen buiten den molen te zatten. Bij gelegenheid van een onweder moest de koster van Horst het beeld van den h. Donatus door het Bissel ter veld dragen. Bij het afsterven van den boer eener groote hofstede had de heer van het kasteel recht op het beste paard; bij het overlijden der vrouw, op de beste koe der hoeve. Kujel-draaien. (Grathem.) Onder „kujel" verstaat men een klos verward touw, dat oudtijds tot middel van uitdaging op het mes diende tusschen Grathem en Oilder. Vraagt men aan sommige lieden om hunnen ouderdom, dan krijgt men gewoonlijk ten antwoord : om Nieuwjaar, Driekoningen, Paschen, kermis, eerste en laatste O. L. Vrouw, om dezen of dien Patroondag der plaats, kruidwijn, in den kersentijd, in den hooi- of bra&.kmaand (Juni), in den oogst, in den herfst enz., om s. Ermijs (Remigius), s. Aadries enz. III. SPREEKWOORDEN EN S P R E E K W I J Z E N in Limburg bekend en gebruikelijk, Spreekwoorden zijn erfstukken door de voorvaderlijke ondervinding soms duur gekocht, maar onbetaalbaar voor hem, die er zijn nut weet uit te trekken. Wie zou wUlen betwisten, dat gelijk de zon met een klein straaltje dikwerf een duister hol verlicht, zoo ook door de herinnering aan -spreuken en spreekwoorden, de mensch soms de schoonste en welsprekendste vermaningen ontmoet. In een oogenblik dat hem weinig tijds vergund is om te overwegen, welk besluit hij nemen moet, zal hij zich onmiddellijk uit de grootste verlegenheid gered voelen, met zich voor oogen te stellen hetgeen door openbare overtuiging erkend en op 's menschen kennis, ondervinding en wijsheid gegrond is. (De boeren-regelB en dito ipreekwoordeD lijü reeds hiervoren bU de beflchrüTlog der Tolksreeaten in de rerichilleDde maanden opgegeren. — De letters pi. beleekenen pjaatselijfc.) A. Aap, wat hebt ge mooie jongen. Amen is uit. Alle baten helpen, zei de wolf en slikte een mug. Als men van den duivel spreekt, staat hij achter U of zendt zijne boden. Aan een doovemans deur kloppen. Achter de deur schrijven (borgen). Alle goede dingen drie. Aan den draai zijn (verteren, verkwisten). Anderhalve man en een paardekop (weinig). Aan 't rechte kantoor gaan. Aan de lange lijn houden (met beloften paaien). Als het daar slechts bij blijft, zei de man, toen verloor hij vrouw en kinp door de pest. Alle baksels en brouwsels vallen niet altoos even goed mee. Aan de klok niets schuldig zijn (tijds genoeg hebben). Als de katten muizen, dan mauwen zij niet. Aan den strijkstok blijven hangen (zich te veel toeëigenen). Alles met maten, zei de kleermalcer, toen sloeg hij zijn vronw met de el. Alles moet zijn recht hebben, zei de smokkelaar, toen brachten ze hem naar het gevangenhuis. Alles op zijn tiid: boekweitkoek in den herfst. Als de tijd er u, kan komt de man (van trouwen en sterven). — 78 — Adieu, mijn merel (blij vaarwel). Aaa de wieg stooten (eens drinken). Achter de flesch zitten (ter dege drinken). Als ze allen eenen zin hadden, liepen ze ook allen eenen weg. Armoede zoekt list. Avond er van maken ('t werk staken). Adem scheppen (alvorens meer te drinken of meer uit Ie geven). Aanzien doet gedenken. Armoede is troef ('t is armoe in de hut, in huis). Als niet komt tot iot, kont iet zich zelven niet. Aan den dood terughalen (genezen van eene zware ziekte). Aan don eersten of laatsten stuiver (herberg). Achter ons vergaat de wereld (synoniem met het beruchte woord van Madame De Pompadour: „Après nous Ie deluge"). Anders niet meer dan die kar hooi P ('t is niet erg). Als het bed het maar niet hoort.. (Van iemand die graag slaapt, maar bij geval eens vroeg wil opstaan.) Als het goed is moet men het goed laten. A noch B kennen. Als gij een slag van een ezel krijgt, denk dan maar: het beest is niet wijzer. Als men eet, niet veel spreken, zegt Hannes. Als de vos de passie preekt, boer, pas op uw ganzen. Als er twee vrouwen te zamen komen, wordt allicht een derde over den hekel gehaald. Achter 't slot zitten (gevangen). Als men sich van voren opknapt, gaat men van achteren lang mee. Altijd jeuk hebben (geld te min, honger of dorst te veel). Appelen of knollen voor citroenen verkoopen. Als de zon schijnt en het regent, dan is het in de hel kermis. Als men eenen ouden boom verplant, gaat hij licht dood. Als de hemel invalt blijven alle musschen dood (bij opsomming van veel moeielijkheden of beletsels). Altijd in den haam zijn (aanhoudend werken). Als het hard waait, slapen de varkens het best. Als de krib het paard moet nagaan, bet«ekent het niet veel. Alles verdraait, zei Mol, behalve de koestaart, die blijft altoos op dezelfde )laats. e begin is moeilijk. Als de haaien komen zijn de keeren vergeten (of: voorafgodaan, daarna bedacht, heeft menigeen in 't leed gebracht.) Als de eene bedelaar den andeten iets geeft, dan lachen de engelen in den hemel. Arme lui's hout is gauw houwbaar, rijke lui's kinderen zijn gauw trouwbaar. Al te goed is buurmaus gek. Als men over den hond komt, dan komt men ook over den staart (overwint men de groote moeielijkheden, dan ook allicht de kleine). Als de boom is groot, dan is zijn planter dood. Als de kat van huize (honk) is, dansen de muizen al op den diach. Als de hond weg is, loopen de schapen waar ze willen. Als de kinderen hunnen wil krijgen, dan schreenwen ze niet. Als de muis zat is, is het meel bitter. Als de kooi klaar is, sterft d« vogel. f — 79 — Als het bier is in de kao, is de wijsheid in den man (of: in ritto veritaa, in den wijn is waarheid). Ais een ezel het te goed heeft, loopt hij op het ijs en breekt zijn been (of: het zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen). Als het kind dood is, is het vaderschap uit. Als het kalf verdronken is, wordt de put gevuld. Als de nienacii komt te weten, is hij half versleten. Als de. boer niet moet, roert hij hand noch voet. Alles heelt zijn tijd, maar vlooien vangen niet. Alles moet met den vooruitgang meegaan, zei de boer, toen viel hij op zijn achterste. Alle beginselen zijn moeiclijk, zei de boer, toen moest hij de koe met den staart in den stal trekken. Alle noten zijn niet goed voor den zanger. Allemans vriend, menigmans gek. Alle handwerken zijn smerig. O Beter hard geblazen dan den mond verbrand. Blijenbeek (kasteel bij Afferden) gaat voorop (een blij lijk). Bij den bak zijn (bij de hand zijn, slim of bekwaam zijn). Boter aan do galg smeren (nutteloos). Bijziende zijn (schelmsch). Beter een luis in den pot dan geen vet (beter iets dan niets). Bij iemand het mes op de tafel smijten (ten eten blijven). Beter een lap dan een gat (beter wat dan niets). Bijna een mes, zei de jongen, toen vond hij eene scheede. Buiten westen zijn (van zijn verstand af). Bang zijn voor ongelegde eieren (voor wat ver af, of niet te voorzien is). Beenen maken (vluchten). Bekennen is eerlijk. Beproeven is 't naaste. Baas boven alle bazen (God). Boter bij de visch (contante betaling). Beter half bekeerd dan heel verdwaald. Barsten of buigen. Blaas mij eens op mijn hoofd of rug (weigering). Beiden scheren (of zijn geschoren) over één kam. Belofte maakt schuld. Beter denken dan zeggen. Bitter in den mond, maakt het hart gezond. Bij stil weder is 't goed haver zaaien. Brave meisjes en brave ganzen komen bij tijds naar huis. Bij hoogen nood is het licht te laat. Beloven en honden staat goed voor jongen en ouden. Beter is beter, zei de jongen, toen strooide hij suiker op zijn stroop. Beveel aan uwen hond en blaf zelf. Beter gewis dan ongewis, zei de kat, toen sprong ze op den emmer en dronk de melk nit. Bier op wijn is venijn^ wijn op bier geeft pleizier. Beter één vogel in de hand dan tien op het dak (of in de Inoht). — 80 — Binnen zingen, buiten schreien. Baat het niet, zoo schaadt het niet. Beter arm met eer, dan rijk met schand. Beter te vroeg dan te laat. Blijl bij den grond, dan valt gij niet. Borgen maakt zorgen. Beter wat in den darm dan om den arm. r> De aap is gezond, de bok is vet ('t zit goed). De aap heeft roede kousen aan ('t zit niet goed). De appelen krijgen gouden staartjes (worden schaarach). Daar zijn geen balkon onder, zei de jood (van het ijs). De banken stellen (baas spelen). Do bom is gesprongen (een geheim is uitgekomen). Daar zal geen haan naar kraaien. De baan is klaar. Den bezem uitsteken (lustig huishouden als de heer en vrouw uithuizig zijn). De boel is vergald. Daar was een goede burgemeester aan (dik en deftig). Deelen met den deurstijl (universeel erfgenaam). Den duivel jagen (ruzie stoken). Die den duivel ^il bannen, moet zelf rein zijn. Dat hebt gij geen doove gezongen. De deugd in het midden. Den eenen dag wat, den anderen niets (slepende ziekte). De appel valt niet ver van den boom. De foek is er uit (fr. la fougue a cessé, hij kan niet meer). De kamers en meubelen moeten mij dienen, zei de baron, en niet ik hen. De koster heeft dienstboden (als hij 's morgens te vroeg of 's avonds te laat luidt). De kop staat hem net op als een wervel (lichtzinnig). Den nagel op den kop slaan. De kogel is door de kerk (er is niets meer aan te doen). De kopjes zijn getulpt ('t is gedaan). Daar komen de katten nog aan (als zich iemand te vroeg verheugt). Die dan nog leeft, heeft een harden kop. Die bij andermans leed groeit (zich verheugt), dien staat zijn eigen leed voor de deur en bloeit. Die het lang heeft, laat het lang hangen, zei de jongen, en hij speldde zijne moeder eenen lap aan het voorschoot. De muizen liggen er voor de kast dood ('t is er schraal). De hennippen- of kwade muts op hebben (een toornige vrouw). De nachtegalen fluiten (kindergeschreeuw). De ooren in den nek trekken (iets weten, maar niet zeggen). Den neus in den wind steken (onderzoeken). Den neus optrekken (vies gevallen zijn). Den neus overal in steken (zich met alles bemoeien). Den neus voor iemand ophalen (iemand met minachting aanzien). De ooren laten hangen (moedeloos zijn). De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. — 81 — Be poppen zijn al aan het dansen ('t is begonnen). Den prins gesproken hebben (veel gepooid of gedronken hebben). Ben hond in den pot vinden, of de kat (na het eten komen). Ben pot bekennen (mede overdoen). De pot verwijt den ketel, dat hij zwart is. Daar kan de schoorsteen niet van aan het rooken blijven (dat geeft geen winst). Dat kan de bruine (het bruin paard) niet trekken (ik kan mij deze uitgave niet veroorloven). Be schenen verbranden (thuis blijven, of in iets mislukken). Be knecht scheert de schapen en de heer de varkens. Be boel gaat op sloffen (achteruit). Be zaak is op de flesch (bankroet). Brie is Limburgs recht. Bat zal men God en den molenaar laten scheiden (de verdeeling is zoo juist niet). Be nood doet een oud wijf draven. Be handen uit de mouw steken (goed werken). Be hond is verkocht en hij heeft do kooi op (cylinder hoed). Baar kan men zoo min op aan als op een hand vol vliegen. Ben honig in den korf hebben ('t geld in den zak). Be lippen op de klompen, op 't onderste knoopsgat laten hangen (zuur zien). De lip laten hangen (bedroefd zijn). De courant van buiten kennen (veel nieuws weten). Be schodderbroek aan hebben (veel van huis zijn). Baar hangt de schaar uit (het is er duur'). Bat is een spiegel voor anderen (waarschuwend voorbeeld). Be stem van één is de stem van geen. Be nacht schaft raad. Be oogen zijn grooter dan de buik (begeerlijkheid). Bie het langste leeft, krijgt alles. De vingers verbranden (eene fout begaan). Die het kortst bij het vuur b, warmt zich het best (inwonende erfgenamen krijgen het meest). De broodkorsten steken hem (hij heeft het te goed). Dat moest de vilder zien (als zich iemand geeuwend uitrekt), hij gaf nog wat meer voor de huid. Die vies (keurig op de spijzen) is, groeit niet. Dat moet niet onder het voetvolk komen (niet aan den weg blijven liggen, of moet geheim blijven). Des kleermakers week is de andere week (valsche belofte). De wevers loopen (er komt regen). De wevel (kalander) blijft van den zolder (er is weinig koren gegroeid). Be waarheid herbergt niet. Die goed gast is, moet ook goed waard zijn. Ben laatsten man den zak opbelpen of ophouden (tot het einde blijven). De zwerm vliegt aan (de zaajc is gelukt). Ben zak lappen (betalen). Daar is niets aan te kerdiezen (verdienen). Droomen zijn bedrog. De besle vrienden blijven elkaar uit de beurs. Dat legt geen boer in zijn venster (niet openbaar maken of hindert niet). De beenen vasthonden (getnige zyn). 6 — 82 — Dat heet veleu (redelen), zei Petei Mathijs en speelde door de snaren (een lustig gezelschap). De geit leiden (iemand foppen, of zwier maken). De reis aannemen (sterven). De gèrd afgaan (id.). Die de koe aangaat, pakt ze bij den staart. Daar is dak op het huis (er wordt geluisterd). De mureu hebben ooren. Den hals omdraaien als een jonge duif. Diamant slijpen (leegloopen). De vlag strijken (zich overgeven). Dat valt in het stroo (gebed in het bed). Dat mes snijdt, gelijk een kapotte hond bijt (is bot). Dat mag de hemel weten (is duister). De almanak en de courant, brengen de leugens in het land. Dat is een preneuster (pi. Grathem en omstreken; een lekkerbek en losbol. Freneste is eeue stad van het Napolitaansche, van oudsher gelijk ook Sibari, om het lui en lekker leven van hare inwoners bekend). De uil preekt in het huis (een onverdraagzaam gezin). De jongen is beschimmeld (ongezond, wegens slecht gedrag). Die op zoo min ziet, is een kniesoor. De plaat poetsen (wogloopen). Dat is een schuinsche of schuine (slimme deugniet). Dat komt uit het verfpotje (is gelogen). De kerk in het midden laten (niet het uiterste vorderen). Dat is mij een Steven (domkop). De zweer breekt hem open (zijn plan is ontdekt). Dat is een gevonden klunter. Daar vindt een blind varken ook een eikel (een domoor z ^ t een wijs woord). Dat is een keukenpeter (hij bemoeit zich met de keuken). Den ketel schuren, zonder dat hij schoon wordt. Die vrouw is te rief (verkwistend). De oven heeft van achteren ook een gat. Dat is niet ommezus (niet zonder doel). De duivel is in den kelder. Daar is de duivel los. Dat is me een halfgehangeu (slordig mensch). Dat moet de goede met den kwade misnieten (misgelden). De vierde is om den vijfde uit (hij heeft zijn vijf zinnen niet bij elkaar). De gelegenheid maakt den dief. De oefening maakt den meester. Die vrouw heeft de broek aim. De wijsheid in pacht hebben. De vink is uit de kooi. De vogel is gevlogen. Dat is een leêge, — dat zijn leêge (kwade trekken). De gazet van het dorp. Dat is maar luizenzalf (niets waard). Die kaatst, moet den bal verwachten. Den bal misslaan. Die eenen put voor een ander graaft, valt er zelf in. Den achterhaam trekken (zijne beloften intrekken). — 88 — Dat ziet er uit als een vlieg, die uit den inktpot komt krnipen. De os is vet (de -zaak is geklonken). De speelman zit op het dak ('t gaat er lustig toe). De vos verliest wel zijne haren, maar niet zijne streken. Die heeft ze (is rijk). Dat spant de kroon. Die niet naar de ouders luistert, moet naar het trommelsvel luisteren. Dat is een domme kraai (meid). Die geeft, wat hij heeft, is waard dat hy leeft. Den vogel kent men aan de veeren. De eene speelman is den anderen een deuntje schuldig (collega's moeten voor elkaar iets over hebben). Die eens hond heet, heet altijd hond. Die eens den naam heeft van Iaat opstaan, houdt hem altijd. Die den naam heeft van vroeg opstaan, kan gerust Iaat blijven slapen. De kat in den kelder metselen (slechts oppervlakkig genezen). Die het laatst (onderste) uit de kan wU, dien valt het deksel op den neus. De kruik gaat zoolang te water tot zij barst. Dat is ook een armoedspens (klein schraal ding). De pap is verzouten (de zaak is bedorven). De eene houdt den zak op en de andere vult hem ('t zijn twee bedriegers). Door het een oor in, door het ander uit. De eene bedelaar gunt den anderen, dat hij in de deur staat. Dat heeft kop noch staart (geen zin). De koe staat op den zolder (is droog, geeft geen melk). Dat is me een soezer (droomer). De soep is de breu niet waard. — De kool is de saus niet waard. Dat is een broodmaal (mager). Dat is een veeg of helleveeg (kwaad wijf). Den klomp zetten (met st. Nicolaas, iemand iets afbedelen). Dat is een vilder (a^tter). Door dik en dun moeten. De akkerman wordt wel grijs, maar niet wijs (voor hem blijft altijd iets te leeren). Dat zal hem zuur opkomen (verdrieten). Dat zal hem opbreken ( id. ). Daar rookt de schoorsteen vroeg (het boeltje zal er gauw op zijn). Dat zet kwaad bloed. Den kramp in de beurs hebben (gebrek aan geld hebben). De wind van achteren is goede spoed. Die keur-boom zoekt, zal vuil-boom vinden. De zaak valt vuil uit. Die goed sluit, bewaart den dief zijne eer. Die vóór kooit, die v<5ór maalt (premier venu, premier servi). Dat zijn goede noten, als zij gekraakt zijn. Dat zijn harde noten om te kraken. De scherpste maners (scbnldvorderaars) zijn de slechtste betalers. Die niet vertrouwt, die niet deugt. Dat zijn twee kleermakers van ééno naald. De aanhouder wint. De boog kan niet altijd gespannen zijn. De appel valt niet ver van den boqm. — 84 — Die zijn lichaam bewaart, bewaart geen doore noot. Uie hem wil foppen, moet vroeg opstaan. De dood heeft altijd eene oorzaak. De klokken zijn voor de gekken. De gekken krijgen de kaart (aux innocents les mains pleines). De apen, die te hoog klimmen, laten hunne billen zien. Daar zou geen hond brood naar eten (naar zulke verwijtingea). Dat klinkt als een pruik in een papketol. Dat klinkt als een vossestaart in een bijenkorf. De zoeker van de kunst is de vinder van don bedelzak. Die de dochter wil trouwen, moet de moeder vrijen. Dat heet prakkezeeren, zei de kleermaker, toen moest hij den Inp naast het gat zotten. Den brom opdraaien (kijven). Dat wast als kropsla. Die ezel geboren is, zal niet als paard sterven. Die de kool op den voet heeft liggen, schudt hem er af. Die veel zegt, moet voel weten. Die veel zegt, heeft veel te verantwoorden. Die lui is, moet loos zijn. Die niet hooren wil, moet voelen. Die zijnen kost met spinnen moet winnen, moet zich dapper weren. De arbeider is zijn loon waard. Die zalig wil sterven, late zijn goed aan de rechte erven. Die zich aan eenen ezel wrijft, krijgt er haren van. Mie zijne schulden betaalt, vermeerdert zijn goed. Die 't klein niet aanvaardt, is het groot niet waard. Die vogels vangen wil, moet er niet met knuppels naar werpen. Die veel begint, weinig voltrekt. Die wat spaart, die wat heeft. Doen is een ding. Duistere morgens geven heldere dagen. Die eene stiefmoeder heeft, krijgt ook weldra eencn stiefvader. De naaste vrienden volgen het lijk. Die niet komt, behoeft ook niet te vertrekken. De wereld is vol pijn, en elk heeft de zijn. De een spreidt het bed, de ander gaat er op liggen. Dat heeft het geld gekost, zei de vrouw aau den jongen, en toen goot zij hem de kofËedras in zijn tas. Dat is een hond van een paard, zei de jongen, toen reed hij op eene kat. Dat zal wel gaan, zei de jongen, toen moest hij het kalf naar de stad dragen. Die niet komt, die niet maant. Die niet gaat, die niet komt. Die 'E morgens wat spaart, 's avonds wat heeft. Die zich met een bedelaar slaat, krijgt luizen. Die alles wil hebben, krijgt niets. Die verder wil springen (£in de stok reikt, valt in de gracht. Dat gaat aan, zei het oud wijf, toen haar rok in brand stond. Dat helpt tegen de muizen, zei de boer, toen stak hij zijn schuur in brand. Dat had ik niet gedacht, zei de boer, toen viel hij van den wagen. De maand April heeft zijn eigen wil. De boom valt niet TOS één slag. — 85 — De boter is jaarlijks driemaal dol : eens als ze te week, dan als ze te hard en eindelijk als ze er niet is. De broeders tasten met twee handen, de zusters maar met ééne. De dag wil ook eenen avond hebben (men moet ook rusten). Die het brood eet is even zoo goed, als die het geeft. Die den hond tergt, moet het bijten voor lief nemen. Die de handschoen of schoon past, trekke hem aan. Die de oogen niet opent, moet den buidel open doen. Die lust heeft tot dausen, is licht voorgespeeld. Die slaapt doet niemand kwaad. Die de schade heeft, heeft den spot er op toe. De dood wil eene oorzaak hebben. Die vroeg zaait, die vroeg maait. De vrouw kan meer door het venster uitwerpen dan de man door de sell uurdeur invaart. Die al te vriendelijk is, heeft iemajid bedrogen of wil iemand bedriegen. Die goed zit, beware zijnen rug. Die licht gelooft, wordt licht bedrogen. De lijder overwint den strijder. De menschen kent men aan den gang en de vogels aan den zang. Die anderen jagen wil, moet zelf meeloopen. Die bang is, is gauw gejaagd. Die niet komt te rechter tijd, die is zijn maaltijd kwijt. Die niet wil, die niet zal. De praler heeft geen brood, en de klager heeft geen nood. Dat deuntje hebt ge al zoo dikwijls gezongen. Dat zijn ze niet die „Wilhelmus" blazen, zei Hansken van Gelder. Dat zijn de ware broeders niet; De beste zang verdriet ook wel. De oude deuntjes zijn de beste. De speelman zit nog op het dak (er is nog vreugde). De zang sust geen maag in slaap. Den boventoon zingen. De vogels, die te vroeg zingen, worden door de kat geknapt. Die goed zingt, laat zich plagen. De gewoonte is alles, poes, zei de bakker, en liij veegde met zijne kat den heeten oven uit. Dat heeft geen zwarigheid, zei de bakker, toen hij hel brood te licht maakte. De zaak is niet te betrouwen, vader, zei de jongen, log eerst den stok op zijDe leugen heeft korte beenen, on al loopt ze nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel. Dat zal mij niet meer overkomen, zei de gauwdief, toen moest hij naar de galg. De omstandigheden veranderen het geval. Distels en doornen steken zeer, kwade tongen nog veel meer. Doe wel en zie niet om. Die de roede spaart, haat zijn kind. Die in honig iiandelt, lekt zich somtijds de vingors. De tijd van don tegenspoed is het jaargetijde der deugd. De ledigheid is de roost der ziel. De eene haan doet den anderen kraaien. De kwade tong stinkt voor hemel eu aarde. De volste korenaren hangen het laagst. — 86 — Een appelenschip, of -achait (koude bui). Een blauwe maken (verzinsel, leugen). Een blauwe scheen loepen (afgescheept, geweigerd worden). Een stillen maken (onbemerkt vertrekken). Een bloempot malcea (met de armen in de zijde staan). Een goede bessem (hüi-svrouw) is maar alles. Een kiud dat in de wieg ligt, kan niet weten wat zijne voogden doen. Erwtensoep koken (als 't gedaan is, de tijd om is). Een in 't oog, één in de hand, één in den mond, zoo eet men mosselen. Eeue kat in den zak koopen (bedrogen worden). Volksbijgeloof uit Hessen, waardoor iemand die den duivel, onder voorwendsel van hem eenen haas te verkoopeu, eene zwarte kat in eenen zak stopt en dien met 99 knoopen toebindt; voor welke levering de verkooper van den zwarte een stuk geld, „Heckthaler" genoemd, ontvangt, hetwelk iedere nacht een nieuw geldstuk er bij toovert. Om den duivel te doen verschijnen, moet men in den langsten nacht driemaal om eene kerk gaan, en zoo dikwerf men aan de deur komt, door het sleutelgat deu koster roepen, waarop integendeel de booze verschijnt en de kat in den zak tegen betaling van een Heckthaler in ontvangst neemt. Er blaft kat noch houd meer naar. Een pot nat (van dezelfde soort). Eene kinderhand is gauw gevuld. Eiken heilige zijn licht geven (suum cuique, ieder 't zijne). Een krab in het oor snijden, een knoop in den neusdoek maken (om iets goed te onthouden). Een gezicht van oude lappen (ontevreden gezicht). Een leven als een oordeel (groot gedruis). Een mensch heeft maar een woord. Een mensch gaat een weg. Een getuige, geen getuige. Een ei of appel met iemand te schillen hebben (eene zaak of een geschil te vereffenen). Een ongeluk is geen kind, anders waren er meer. Een geluk bij een ongeluk. Een moet de asschen uitdragen ('t misgelden). Een gek paard rijden (dom handelen). Er is roet in de buis, of er is een haar in de boter (er hapert wat). Een goeden gevel aan het huis hebben (groote neus). Een slagveder uittrekken (verzwakken). Een goeden stoel treffen (laog uitblijven). Een groot man heeft eene groote broek noodig. Een kort gebed en eene lange braadworst (kleine oorzaken, groote gevolgen). Een hommel in de hut (huiselijke twist). Een uil in den korf (bezoek). Een sterk stuk op eene oude broek (wonder voorval). Ëngelsch spreken tnsschen den duim en deu voorsten vinger (veel geld hebben). Er is geen zalf aan te strijken (er is niets aan te doen). Een geheugen van twaalf uur tot middag (zwak). Er is geen vet aan te scheppen. Een wit voetje hebben (gunsteling zijn). — M— Een zondags-lijk slaat de week niet kwijt. Een goed woord vindt eene goede plaats. Een goede kruip-in (partij). Een klein Parijs (weelderig plaatsje). Een stok of een wis snijdt men waar hij is. Een lijk of een bruid (als de klok slaat onder het luiden). Ezels koppigheid, boeren begeerlijkheid en snijders hoovaardigheid, die duren tot in der eeuwigheid. Er zitten puinen in ('t goed is belast). Een slag van den windmolen hebben (zot zijn). Ergens iets bij doen (overdrijven). Eene lapdoos (huisvrouw die schulden maakt). Eene snuffeltasch (ijdele en nieuwsgierige vrouw). Een leelijke stinkert (een modeslaaf, die zich met pommade heeft bestreken, of eene zeer slecht uitgevallen onderneming). Er van doorgaan (vluchten). Een bed- of gordijnenpreek (vrouwen geknor). Een mond als een papegaai (prater). Eeu kerel als een drieblok (sterk). Een goede boer kan wekelijks eene kar mest uit zijn huis keren. Een zwavelstok in tweeën, een cent in duizend stukken bijten (overdreven spaarzaam zijn). Erg zijn (benauwd voor uitgave). Eeu stem als een trompet of orgel. Een kippengehougen hebben. Een appeltje voor den dorst (eeu spaarpenning voor den ouden dag). Een omgekeerde rok is niet veel waard (van iemand die zijn stand met een anderen verwisselt). Er is een gat in de kribbe: de haver valt er door. Een keel als een trechter. Een doekje voor het bloeden. Een bult is geen gebrek. Er is verraad in de wacht. Eene slechte kar op de heide is beter dan een goed schip op het water. Een uil vangen (dut, siesta). Een gat in den zak hebben (zonder geld zijn of veel verteren). Een gerust geweten, is een zacht oorkussen. Een oortje is ook geld. Er blijft hem wat aan de vingers hangen. Een kerel als een boom ofteus. Er is geen water of het wordt wel eens troebel. Een goede kruiwagen is de beste hefboom. Er is niets in het vet. Een valsche spin (kwaad meiege). Er is geen pot zoo scheef of er paat een deksel op (het leelijkste meisje kan ook een man vinden). Er is veel gerief in een zak. Een vliegende kraai vangt meer dan een zittende. Er is maar geen opkrijgen aan. Er is een haas in de kool. Een roes op hebben. £r heeft hem eeu jood op zijne broek gespuwd (zij beeft een gat). — 88 — Een anders dood, is een anders brood. Br kan geen koe kalven of hij moet er bij zijn. Een heel karwei (last). Er wordt geen koe bont gescholden of ze heeft plekken. Eeii vogel in de hand is beter dan tien in de lucht. Een troefje leggen (kaarten). Einde goed, alles goed. Een man een man, een woord een woord. Een geweten waar men een kar hooi in kan omkeeren. Bik zijn meug (zin, lust), zei de jongen, mijn vader eet de kool en ik eet het spek; o f . . . . zei de boer, en hij at vijgen met haring. Ben goede dienst is een anderen waard. Er schort wat aan (er hapert iets). Er is iets in oor-wegen (in aantocht). Ben eerlijke hand gaat door het gausche land. Beu raaf bijt den anderen geen oog uit. Elk huis heeft zijn kruis. Eindelijk wil toch de boer zijne koe betaald hebben. Eten en drinken houdt lijf en ziel bijeen. Elk moet zijn eigen zak ter molen brengen. Ben goede vriend mag eeuen anderen mede brengen. Een steen kan geen meel malen. Een akkerman is een plakkerman, maar goed is hij, die een handwerk kan, zei de bezembinder. Een monnik buiten het klooster, is een visch buiten het water. Een gaande voet, veel voordeel opdoet. En daarmede is het liedje uit. Een goed lied mag men driemaal zingen. Een zoet gezang, een zoet woord. Ben bedroefd man doet zelden een goeden koop. Een blind hoen vindt toch wel een graankorrel. Een dronken man spreekt uit des harten grond. Ben goede nabuur is beter dan een verwijderde vriend. Ben mager akkoord is beter dan een vet proces. Ben doode en een bruid moeten beiden het huis uit. Een dood kind heeft een levend bij het been. Een noodslag is geen doodslag. Een warm man is een vast man. Een gewillig paard moet men niet te hard drijven. Een zittend man kan zich veel bedenken. Br is niemand die ons jaagt. Een weduwenkleed is lang; elk treedt er op. Ben man van verstand acht niets te gering. Een groot zeil op een klein schip, moet len gronde of op een klip. Eer en voordeel gaan zelden met elkander. Eigen lof stinkt. Eigen haard is goud waard. Een half ei is beter dan een ledige dop. Gr Geen haan zal er naar kraaien (niemand zal het weten). — 89 — Oij zijt te laat opgestaan (de kans is verkeken). Oaan, alsof men ten offer gaat (langzaam). Geld in de Maas smijten (onnoodig uiljjuvtMi). Gods water over Gods leem, of land laten loopen. Getroffen, zei de jongen, toen wierp liij zijn kameraad een oog uit. Gelijke monniken, gelijke kappen. Gij moet naar mij niet zien (de gastheer). Gij zijt vroeg op geweest (bij de hand). Groote honden bijten elkaar niet. Gij zijt een droge stokvisch. Gij klungel! (lichtzinnig meisje). Gij zijt een pampzak (gulzigaard). Gij bange.piering, of wezel. GIJ slobberdoos (lekkerbek). Gelijk goed, gelijk bloed, gelijke jaren, zijn de beste paren. Geen nieuws, goed nieuws. Goede rust, goede mast. Goed overlegd is half gedaan. Geld verloren, veel verloren; eer verloren, meer verloren; ziel verloren, al verloren. Groote parade, klein garnizoen (kale opschik). Gekrulde haren, gekrulde zin, daar zit de duivel driemaal in. Goed is goed, maar al te goed is allemans gek. God lof dat ik er niet tusscheu ben, zei de schoolmeester, toen vochten zijne jongens. Gelijk gezelt zich, zei de duivel, toen ging hij met een schoorsteenveger. Gelijk hoort te zamen, zei de duivel, toen had hij een advocaat, een kleermaker, een wever en een molenaar in den zak. Goede vrienden blijven elkaar uit den geldbuidel, of zak. (Jbede zangers drinken graag. Goeden dag te zamen, zei de vos, toen kwam hij in het kippenhok. Geld en goed is ebbe en vloed. Gelijk zoekt zich en gelijk vindt zich. Genoeg is veel. Goed maakt moed, moed maakt hoogmoed en hoogmoed is nimmer goed. Gods zegen is zoowel in water als in wijn. Grijpt als het rijpt (neemt de gelegenheid .waar). Geen rijker man in dorp of steden, dan hij, die altoos is tevreden. H Hij weet waar Abraham den mosterd haalt. Het is zoo oud als de weg naar de Peel. Hij heeft er een achter zich, dien hij niet ziet (hij is trotscb). Hij weet van toeten of blazen. Het zal er weer bakken (vriezen). Het is juist zoo breed als het lang is. Hij zegt het tegen geen boomen of er staan wel menschen achter. Hij heeft meer boter van die vrouw gekocht (heeft er de proef van). Hij is gebeten (beschonken). Hij slaat (of raadt) er naar als een blinde naar het ei. Het bloempje van het dorp (de schoonste vrijster). — 90 — Het bandje er om (een vierde borrel). Hij heeft het boschje gesprokkeld (is dronken). Hij is goed beslagen (kundig zijn, veel geld hebben). Hij is benauwd (gierig). Hij vriiagt er niet naar, wat de boter kost. Hot zal er goed gaan, zei baas Nol, en toen kreeg hij niets. Hel sluit, of past als een bus (goed). Het klinkt als een klok, of bel. Hij is er zonder kleedersclieuren (kosten) afgekomen. Hij is zoo bang als een wezel. Hij is eon gaaplepel (nieuwsgierige). Hoe later op den dag, hoe schooner volk. Het gaat hem dun (armoedig). Hij draait als een wassen neus, als een haan op den toren, met alle winden. Hot deksel van den pot lichteu. Hij spreekt Fransch als water (goed), als cene oudo koe Spaansch (slecht), niet haren op (id.). Het is aan de kinderen op de straat bekend. Hij komt er kaal of geschoren van af. Hij is genoeg gekruist. Hij heeft een kop op. Hij is don koning te rijk af. Hüt hangt aaneen als gekapt stroo, droog zand (slecht), als pek of klct (vast). Hij lieeft do klokken hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt (kent de zaak niet grondig). Ifij zit als een luis tusschon twee nagels (benepen). Hij leeft er maar op aan. Hij geeft zich op de lappen, zolen (op reis). Hij is van Lotje getikt (zot of dronken). Hij is nii.'t op zijn mond gevallen. Hoorcu en zien zou iemand vergaan (als er geraasd wordt). Hij is ecu nagel aan mijn doodkist. Hij heeft veel noten op zijn zang. Hij heoft een harde noot te kraken. Het muisje heeft een staart (de zaak heeft gevolgen). Hij houdt do oorcn stijf (weet het, maar zegt het niet). Hij rookt ecu kwade pijp (is zeer ziek). Hij heeft de pijp leeg (is sterveusziek). Hij is geen pijp tabak waard. Hij kijkt als eene pad op een kluit (verbluft). Hij is van de natte gemeente (herbergsman). Het paard moet niet achter de kar gespannen worden. Hij valt niet mak (is ruw, onhandelbaar). Hij is lic!it gepaaid (tevreden gesteld). Het hekken in den ouden toor laten hangen (de zaken laten als ze zijn). Hij zal niet veel potjes meer breken (is zeer ziek). Hoe korter bij de kerk, hoe slechter Christen. Hij heeft de reis aangenomen (is dood). Hij is van do sokken (beschonken). Hij heeft den schelm achter de mouw (is valsch). Hij heeft gesnuifd, een stevel aan, een stuk in zijn kraag (is beschonken). Hij heeft een schans te weinig (is simpel, niet sterk). — 91 — Het is maar schooiers koffie. Het is scliuddekul, krasmoniak, kciebrekcr (sleciite wijn), kopbreker (koppige wijn of bier). Het is maar een spoorslichter (een raadslid). Hij zal in geeu lionderd gaten te gelijk loopen. Hij kijkt God naar de oogen. Half gaar zijn (niet kundig genoeg, of van zwakke gezondlioid). Het is voor de ganzen niet gebrouwen (goed bier of wijn). Het geluk is ruw van voren en kaai van achteren (wil men het naloopen, men kan het niet krijgen, en komt men het tegen, dan heeft men het van zelf). Hoe ouder, hoe gekker. Het geluk is niet uit de wereld, maar het dient alloman niet. Hij weet van God geen kwaad (onnoozel). Het zal dezen nacht geen honig dauwen (koude in den zomer). Hij is liaantje vooraan (het eerst, voorop). Hart op, dorscht goed (harten uitspelen in 't kaartspel). Hulp, of nabuur roepen (op do kermis verzoeken). Hij is uit de hel gekropen, toen de duivel sliep (liij is sluw). Het hekkon heeft hem gevat (noodlottig toeval). Hangen is geen haast (als iemand iets wil op staandcn voet). Hoo ooliger hond, hoe meer vlooien (hoe kleiner, hoe ondeugender). Het is in de kousen geschoten (er is niets van gekomen). Het is maar een weet. Hij komt vau sint Jau en weet nergens van. Het is alle dagen geen kermis. Hij ziet uit als O. L. Heer aan 't kruis. Hij is het scharkukske, de Benjamin (de lieveling). Hard voor de schenen hebben (ironisch : uicts te doen hebbon). Hij is er naar toe (dood). Hij is gauw getreden (boos). Hij heeft den mond thuis gelaten (stoin). Hem is een harde tand getrokken (groot verlies). Hij weet niet in wat toren de klokken hangen. Hij heeft den vos gemeten, maar bij ieder kwartier dou staart or afgelaten (te korten afstand opgeven). Het past als een vuist op oen oog, een tang op ecu varken. Hij heeft vlooien (streken). Hunne eieren hebben twee dooiers (liun doen en hebbon is beter dan dat van anderen). Hij is een pauwhaan (pronker). Hij is een kwikstaart (jonge snuiter, die te vcol van zijn eigen maakt). Hij heeft eenen snoek gevangen (natte voeten). Heeft het vlas ook bellen aan ? (om meisjes te plagen die vlas plukken). Uet vragen staat vrij, het weigren er bij. Hij heeft een ongelukkig nummer getrokken (is in zijne ondernemingen ongelukkig). Het is nog in de wittebroodsweken (het gaat er nog lustig en blij toe). Het zandniannetje komt (men krijgt slaap). Hooien als de zon schijnt (bij tijds de zaak afmaken). Het zal er haren waaien, zei kaalkop (het zal or druk zijn in kwaden zin). Het lot valt altoos op Jonas. — 92 — Het is gebakken (klaar). Hij heeft geen gal in (is zachtmoedig). Hij laat zich zijne kaas niet nemen. Het zal er dengen (goed gaan). Honderd pond met de ladder (licht varken). Hij heeft met den uil gevochten (verwarde haren). Hij leeft als God iu Frankrijk (onbezorgd). Hoe hooger gevlogen, hoe dieper gevallen. Het geld dat stom is, maakt recht wat krom is, en wijs wat dom is. Het begint zich al te doeken, zei de wever (de zaak gelukt). Hij heeft den polver niet uilgevonden (is niet slim). Haai, haai, zei de jongen (had ik het maar). Hij begint Ie leeren (zich te verbeteren). Het is jammer dat zulk een gapert geen schepen is geworden. Hij zal den Meischen koekoek niet meer hooreu (borstlijder). Hij bijt er niet op (ongenegen). Hij is binnen. -Hi] heeft zijn schaapjes op het droog (rijk genoeg). Hij is niet schuld aan den krijg, oorlog (heeft er geen schuld aan). Hij heeft een breuk gelijk de paterskerk (pi. Sittard). Het is zoo breed als Geilekerken (pi. Sittard). Hij maakt mij zoo lam als eene schop (pi. Sittard). Het empért hem (hij heeft er spijt van, pi. Grathem). Hij is naar A.ldeneik geweest (pi. land van Thorn; herinnering aan de strooptochten die de edelen Evoör van Ensebroek vroeger tot Aldeneik voortzetten. In 1788 werd hun roofnest op last der abdis van Thorn verbraad. De laatste telg van dit aloud Spaansoh geslacht stierf in 1826 in de grootste armoede in een hutje nabij Hagerhof (Grathem). Haar naam was Elisabeth Evour van Easebroek. Zie overigens L i r a b u r g s o h e L e g e n d e n i, hl. 199). Hij heeft de pips (is ziekelijk). Hij loopt met de ziel onder den arm (weet niet wat te doen). Het zal gebeuren in het jaar één, als de uil preekt (nimmer). Het is een maroedel (slordige vrouw). Het is een planken menheer (met hoog opstaanden halskraag). Het is een echte poeiakker (ijverig werkman). Het is een schrabbelhaus (gierigaard). Het is een vuile knoedel (onzindelijk meusch). Het gaat van Meiel op Sevenum (omwegen). Hij is nog niet te Ooi over (hij heeft zijn doel nog niet bereikt, of hij is nog niet in veiligheid. Dit zeiden de edele heereu, vijanden van den graaf vaa Goor, die hun met achterlating van zija hoofddeksel ontsnapt was, uitroepende: beter deu hoed dan den kop verloren. De graaf kwam echter te Ooi over de Maas en was een vrij man. Zie L i m b. L e g . i, bl. 164). Hij hoort de pieriken in deu grond niezen (een geslepen, gierig man). Hij ziet om als Schoof's hond (heeft geen goed onthaal genoten. Zie L i m b . L e g e n d e n i, bl. 223). Hij is een bierbuik. Hij kijkt als azijn. Hij lieeft een hart als steen. Het is een slimme vogel. Hij trekt zijne beenen langwerpig. Het is een saaielaar, wauwelaar (vervelend prater). — 93 — Hij lult op de pof (praat in het honderd). Het is een arme hals. Hij is zoo kaal als een luis. Hij heeft veel duiven op zijn dak, veel noten op zijn zang. Hij staat het goed met zijn eigen. Het is in het donker zoo goed als zonder licht. Hij krabt zich achter de ooren, waar 't hem niet jeukt. Hij lieeft zijne boenen met muggenvet gesmeerd (om te dansen). Hij zit als een leeuwerik op een kluit. Hij knijpt de kat in het donker. Hij is nog niet droog achter de ooren (zonder ondervinding). Hij liangt den schijnlieilige uit. Hij kijkt als de dood van Yperen. Hij is een kwast. Hij is hem in het haar gevlogen. Hij is een vierkante (lomperd, onbesciiofte vlegel). Het geld gaat er door deur en vensters uit. Hij laat hot zilver zien (de tanden). Het is vet weder (gewenschte regen). Hij weet niet of hij van voren leeft of van achteren dood is (traag, lui). Hij kookt drieërlei in een pot: aangebrand, lang van nat en nog niet gaar. Hij spreekt keukenlatijn (onverstaanbare taal; zulk latijn werd door llomeinsche slaven gesproken). Hij is gauw op zijn teen getreden. Hij kijkt als een valk. Hij kijkt als een pad uit een ankergat. Hij draagt op twee schouders (dubbelhartig). Hij heeft den dood op de lippen. Hij haalt het uit de pekel (raoeielijk). Hij gaat achteruit. Hij lieeft letters gegeten (is geleerd). Hij heeft er maar vier en een krentebroodje (zinnen). Het is een houten Klaas. Hij is niet veel peren waard. Hij is een sterrekijker. Hij kijkt als oen varken, dat do ooren vol water heeft (suf). Hij speelt op zijn poot, op geen klomp (is te duchten). Hij laat zich niet voel gevallen, gezeggen. Hij spreekt goed, maar wijst kwalijk. (Dit zei een gauwdief in het land van ïhorn, toen de gerechtsdienaars der vorstin hem kwamen zoeken. Do huisbaas zeide, dat hij niet in de kamer was, maar wees tegelijkertijd op een kast, Waarin de dief verborgen was, die de bewegingen van zijnen verrader door een spleet van de kast bemerkte. Het spreekwoord is gebleven en wordt gebruikt, wanneer iemand een raad heeft gegeven, die niet goed uitvalt). Hij vergaat als sneeuw voor de zon, als schuim op het water. Het is koekoek een zang (altoos eens). Het komt hem op gelijk eenen hond, die gras eet (het berouwt hem). Hij teert van den hoogen boom af. Hij verdient den kost met achteruit gaau (eigenlijk: de touwslager; figuurlijk: verval van krachten of fortuin). Hij heeft te diep in het glas gekeken, — 94 — Hij heeft fijne handjes (is lui). Hij heSft hem onder don duim (onderworpen). Hij meent dat hij het heel is. Hij heeft een streep weg. Hij loopt met het houtje. Hij is een platte Peter, een Siemen (dom). Het is een Trien (zachtaardig man). Hij is de beste broeder ook niet. Het is een Zebedaeus (onnoozele). Hij houdt zich van de windzijde. Hij Icomt van üulken, of Geel (zot). Hij is hem niet groen (ongenegen). Het zal hem nog Spaansch voorkomen (niet goed). Hij is een blauwe (protestant, herinnering aan de blauwe tenue der protestantsche infanterie tijdens de godsdienstoorlogen. Zie Jos. HAJBKIS, J a n Van W e e r t en J a n Van der Croon, bl. 21). Het is markt (er gaat wat gebeuren). Hij weet hem naar den mond te praten. Hij geeft den hond wat op de ribben. Hij is half hond en half visch. Hij weet van breken noch buigen. Hij wordt op straat gezet. Hij heeft het hoog in den bol. Het is er gepeperd (duur). Hij heeft geld met den dikke (genoeg). Hij kan hem niet zien noch lachten (niet uitstaan). Hij heeft een spons in het lijf (kan goed drinken). Hij speelt op de grove suaar. Hij huilt met den wolf ia het bosoh. Hij is erg afgevallen (mager). Hij valt vuil (moet bekennen, dat hij ongelijk heeft). Het klapt, of klapt als een zweep (stemt overeen). Hij klapl zich aan de galg (verklapt zijn geheim). Hij draait zich op een cent rond (is gierig). Hij is bij de pinken (behendig). Hij speelt met hem gelijk de kat met de muis. Hij heeft den kolder, of den buldert in den kop. Hij zuigt hot uit den duim (liegt het). Hij leidt liem op het ijs (fopt hem). Hij komt hem in zijn vaarwater (maakt hem conourrentio). Hij laat het rollen (verteert veel). Hij heeft een pruim op (roesje). Hij heeft liet hoogtij op (ronden hoed.) Hij slaat hem de ruiten in (bederft zijn zaak). Hot sta^t op zijn geld als een stuiversmikske (vaste prijs). Hij hoadt zich met vodden op. Hij weet nog niet waar de deur open gaat. Het is een perser (indringer). Hij kijkt alsof hij bevrozen was. Hij is een luie scheper (schaapherder). Hij eet als een wolf. Hij is zoo vet als een pjjpesteel (mager). — 9B — Hij ia een kaaljakkert. Hij schiet met los kruit (losse praat). Hij is niet van stroo (zoo dom niet, als hij zich aanziet). Hij is een yogel voor de kat (gaat sterven). Hoe grooter nood, hoe nader God. Hij moet gebombarist worden. Hij schiet met zilveren hagel (een jager, die zijn wild koopt). Hij heeft een rug als een kameel. Hij houdt een oog in het zeil. Hij heeft een oog in den nek. Hij heeft er zooveel verstand van als een os van het zevengesternte. Honig om den mond strijken. Hij is bij zijn woord gelijk een haas bij zijne jongen. Hij heeft hem in de gaten (begrepen). Hij staat met eeneu voet in het graf. Hij leeft op een grooten voet (weelderig). Hij laat den wind maar waaien, of den boer maar dorschen (onbezorgd). Hij komt van Merummer markt (pi. Roermond). Hij is goed uit de broek gewassen. Hij kijkt niet verder dan zijn neus lang is. Hij heeft pit, of merg in de beenderen (geld). Hij heeft een kop op als een karthuizer. Hij heeft eenen bok geschoten, of een flater gemaakt (fout begaan). Hoogmoed komt voor den val. Hij heeft wat in de melk te brokken (is vermogend). Hij is geslepen (slim). Hij zit met de handen in het haar (peinzend). Hij is een daimdraaier, een flikflooier (onoprecht). Hij laat alles blauw-blanw (de zaak in statu quo, gelijk zij was). Het kan alle dagen geen kermis zijn. Hij heeft het rijs gestoken. Hij houdt zich gesloten (zwijgt). Hij is overal of nergens te huis. Hij is zoo welkom als een hond, of poes in eed kegelspel. Hij ruikt naar de spade (is stervens ziek). Hij is een zandruiter (voetganger, van het paard gevallen). Hij zit^ als een aap op een stok, of in een porselein-winkel. Hij is den hoek om (dood). Hij weet niet van uitscheiden. Haar mond is op een papegaai geënt. Hij gaat alsof hij eieren stuk trapt (behoedzaam). Het vuur sprong hem uit de oogen (van toom). Hij windt er doekjes om (bewimpelen). Hij heeft betaald, wat wij nog betalen moeten (is dood). Hij kan zijne vingeren niet bij zich honden. Het is een prengel (domme, onbeschaafde jongen). Het is een ongegeneerde (zonder manieren). Hij werpt een avel uit om een snoek te vangen. Hij heeft het neusje van den zalm ('t best). Hij is allemans vriend. Hij geeft niets om Saxen (is niet verlegen). Het u er kales-manes (schraal). ^ 96 — Het beste paard struikelt wel eens. Het is geen ezel, die uiets kan, maar die niets wil leeren. Hij heeft een maag als een soldatenraosel, als een hospitaal (waar van alles ingaat). Hij heeft iets op de maag, of op do lever (wat hem ongerust maakt). Het is mijnheer uit den Haag, die draagt de beste kleeren alle daag. Het heeft een vuile zijde (de zaak is smerig). Hij kan zijnen staart schudden. Hoe langer hoe mooier, of slechter. Hij heeft hot in de bovenkamer. Hij heeft een veulken naaat zich, dat hij niet ziet (is trotsch). Hij heeft eene kaas-boterham gekregen (is met niets afgescheept. Op de dorpen krijgen de jongens, die te jong naar de herberg gaan, en bier of jenever bestellen, eene boterham van den kastelein; te Veuloo een gast knikkers of een glas melk). Hij heeft twee linksche beeneu. Hij is sraoordronken (geheel en al). Hij is van het pad af (i,ot). Het kanon is vernageld. Hij loopt, alsof hij lood aan de klompen had. Hij is hoorende doof, of ziende blind. Hij is een plekpleister (lang van stijl). Hij is een nachtraaf (blijft laat in de herberg, hiervan nachtraveu). Hij is een buffel, of beer (brommer). Hij raapt het voor zijn voeten op (wint het gemakkelijk). Hij is zoo nat als een poedel of kat. Half Maart moet de kok het licht bet,alen. Hij kan niet lijden, dat de zon in het water schijnt (is jaloersch). Hij is een braaduagel. of braadspit (lange smalle kerel). Hij kan de lippen niet voor de tanden houden (is praatziek). Hij is een lekueus (lekkerbek). Hij drinkt onder den duim. Hij zoekt zijn paard en zit er op. Hij heeft hem op den teen getreden (beleedigd). Hij krijgt van de noten, of van de taart (straf). Hij houdt van een pintje (herbergsman). Hij heeft beeuen als oen ooievaar. Hij heeft eenen hals gelijk een reiger. Uij kan het blindelings. Hij is een eerste smous. Hij loopt zoo recht als een kaars. Hij rolt als een kaatsbal. Hij kan geen veder van zijnen mond, geen mag van zijn hand blazen (zeer zwak). Het einde spant de kroon. Hij heeft haken op de tanden. Hij valt niet zuiver. Hij is zegvrij. Hij lult 15 uit (hij praat veel zonder iets te zeggen). Hij zoekt hot waar het niet verloren is. Hij is een jeneverneua, jeneverbroer. Hij is houdvast (gierig). — 97 — Hij laat hem een likken (geeft hem een klap). Hij trekt het door het oog van de schaar (is niet al te eerlijk. WaarscJiijnlijk van het vooroordeel, dat de kleermaker den afval, die door het oog van de schaar ging, voor zich mocht houden). Hij is in de wol geverfd (bij de hand, kundig, knap, een doortrapte schurk). Hij is een windbuidel (verwaande). Hij schreeuwt als een mager varken. Hij smijt alles in den wind. Hij werpt het van zich af (wil er niets van weten). Hij heeft den hoed op half twaalf staan. Hij rookt koud. Hij is een erwtenteller. Het bloempje buiten den tijd, is een bruid of wel een lijk. Hij procedeert om een koe en geeft er nog een op toe. Hij is zoo dik als een Spaansch anker. Hij ziet uit alsof hem de oogen zijn opengebroken. Hij is als losgebroken (vol woede). Hij is een keukeupeter (bemoeit zich met de keuken). Hij neemt affronten aan voor complimenten. Hij heeft geen zolder in den neus (niest spoedig). Hij staat op een slecht blaadje. Hij is niet van de poes (ongemakkelijk). Hij trouwt als de klaver uit het veld is. Hij rijdt uit op moeders veulen. Het is een eerste sprinkhaan (spring-in-'t-veld). Hij heeft een hoofd als een spakan (steenen kruik uit de omstreken van Spa). Hier zou een vette gans wel mager worden (schrale kost). Hij lacht in zijn vuist. Hij schiet hem onder de duiven (hij komt in zijn vaarwater). Hij geeft er den koekoek, of brui van (hij bekommert er zich niet om). Hij heeft de noten geslagen (de winst). Hak zoekt zijn pak (qui se ressemble, s'assemble). Hij sleept er mede als eene broedhen (klokhen) met de kuikens. Hij kan loopen als een windhond. Hij heeft beeuen als een taks (dashoud, krom). Hij slaat vast in zijne schoenen. Het is een ongeloovige Thomas. Hij heeft varkensdorst (honger). Hij kan goed schaven (eten). Hij is bij de iiand als een oude slof. Hij is door de mand gevallen, gezakt (bij het examen niet geslaagd). Hij is minus-habens (gewogen en te licht bevonden). Hij heeft zijne beste dagen gehad. Hij is nog slimmer dan honderd boeren uit de 7eel. Hij is een Feelhaas (komt van dien kant). Hij is zoo wijs als Salomons kat. Hij lacht als een kermishond. Hij laclit als een hond die mosterd gegeten heeft (tegen wil en dank). Hij heeft het gekregen met vijf vingers en één greep (niet eerlijk). Hij zit op heete kolen (ongeduldig, gejaagd). Hij is voor Java (verloren). Het is een goed kind, dat z^ueu vader slacht (gelijkt), of dat op zijn vader aardt. 7 — 98 — Hij kijkt, of hij geen drie kau tellen. Hij lacht met zijn heel gezicht. Hot hemd is mij nader dan de rok. Hij kan een cent ia duizend stukken bijten, of hij draait een oortje eerst om alvorens 't uit te geven (is zeer benauwd om iets uit te geven). Het is op den korf gestooten, dat het hengsel er van davert (iete vau verre doen bomerken). Hij heeft hem gepolst. Hij heeft den bodem uit de kist aan (paaschbest). Hij is door het oog eener naald gekropen (van eene gevaarlijke ziekte genezen). Hij laat knollen goed moes zijn (onverschillig). Het hangt aan een zijden draadje. Hij is bekend als een bonte hond (alom). Hij vreet zich op van gift (spijt). Hij is katje van de baan (vooraan). Het is eene vrouw als een wolk. Hij ziet er uit als melk en bloed, of als liet eeuwig leven. Hij heeft een mond als een schuurpoort. Hij is zoo dom als een hout. Het goed is naar de maan (weg). Hij is de gèrd of gard af (dood). Hij heeft de klok hooren luiden, maar weet niet waar de klepel hangt. Hij gaat op zijn achterste pooten staan (verweert zich dapper). Hij is op zijn elf-en-dertigste gekleed. Hij gaat op zijn laatste boenen. Het zal wel komen, zei de jongen, toen moest hij het nog halen. (Dit zei ook de man van de wijsheid zijner vrouw). Het zijn al zoo 'n grappen, zei de jongen, toen bad hij beste-moeder aan een touwtje. Hij is het zout in de pap niet waard. Hij heeft het goed met zijn eigen staan (ingebeelde gek). Hij gaat wissen snijden (zet het op een loopen). Hier is de wereld met planken toegenageld (armzalig oord). Hij heeft eenen slag van den windmolen weg (zot). Hoe ouder lioe gokker, hoe jonger hoe vrekker. Het prakkezeeren komt van de arme lui. Houd u maar stil, mijn beestje, 't is seifens gedaan, zei de man, toen preugeldo hij zijne vrouw. Hij praat net gelijk de wind waait. Het is een wannevlieger (Venlonaar. Een snaak uit Venloo had doen uitroepen, dat hij met behulp van twee aan de schouders bevestigde graanwannen, zoude van den walmuur vliegen. Toen het volk in menigte was verzameld, vroeg hij „of ze al ooit eenen mensch hadden zien vliegen?" Neen, riep het volk. „Ku, dan zult ge het heden ook niet zien", zei de snaak, en maakte zich uit de voeten met de voorop ingehaalde gelden. Vandaar is de spotnaam aan de burgers van Yenloo gebleven). Het is een rogsteker (Weertenaar. Zie L i m b . L e g . i, bl., 192). Het is een pinsteker (Ncderweertenaar. Z!e id. bl. 206). Het is een lammaker (Sittardenaar. Door lammaken verstaan de Sittarder burgers, zich op kunne manier ten koste van anderen vermaken. Zie Jo3. RüssEL, Kronijk v a n S i t t a r d , bl. 160). — 99 — Het is een uit de Vier uiterstea (eeu inwoner van Maaseik, Belg. Limburg. De zoogenaamde Vier uitersten van het coquette stadje worden door de volgende bijvoegelijke naamwoorden aangeduid : „kaal, lekker, lui en hoovaardig". — Evenals men zich moet wachten in het grensstadje Maaseik van de Vier uitersten te gewagen, waolite men zich in het stadje Gangelt (Pruisen) het woord „morepeen" of „morepin" uit te spreken. Dit zou de bewoners van Gangelt Ie spijtig maken over de inname hunner stad in vroegere tijden door den vijand. ïoen deze naderde, werden in allerijl de poorten der stad gesloteu, maar van eene dezer, de Broekpoort, was de grendel weg. Nu nam een der burgervaders een peen of gele wortel, die men te Gangelt „moor" noemt, eu gebruikte die als grendel om er de poort mede te sluiten. En werkelijk de vijand kon niet binnen. Maar wio zou denken dat het gepluimde dier, hetwelk eertijds aan het oud Roma zulken schittereuden dienst bewees, hier in ons Gangelt juist het tegendeel zoude bewerken ? Daar komt een troep ganzen aan, die volgens gewoonte don dagelijkschen weg naar het Broek wilden inslaan. Wat dat nu voor een ganzengesnater gaf, toen de beestjes de poort gesloten zagen, laat zich beter denken dan beschrijven. Op eens bemerkt eeue gans den grendel der poort, haar geliefkoosd voedsel, en begint er meteen aan te knibbelen. Een tweede volgt haar voorbeeld en in een oogwenk is de poort ontaloten en de vijand dringt de stad binnen. De bewoners van Gangelt hebben echter den naam van „morepin" blijven houden, maar zijn er niet zeer mede gevleid. Zelfs zou hun elke aanspeliug op dit ganzen-avontuur, zooals b. v. deze boerenregel, niet zeer bevallen : als het stil van weder is, dan is het goed mooren-zaaien. Hij is naar Jaffa toe (tot verval gekomen; herinnering aan de nederlaag der kruisvaarders bij Jaffa). Het huis is in ramananten gevallen, de ramananten liggen er (puinhoopen, overblijfsels; komt wellicht van den slag bij Rama, waar sultau Saladijn de Christenen heeft verslagen). Hij laat niets liggen dan gloeiend ijzer en molensteenen (is diefachtig). Het is niet in den haak. Heden groot, morgen dood. Heden ik, morgen gij, of heden mij, morgen dij. Hoe kaler, hoe royaler. Hij is in de netels gevallen. Het zal er van daag heet worden, zei de heks, toen zou ze verbrand worden. Het is geen kat om zonder handschoenen aan te vatten. Heb ik geen geniet, zoo hob ik ook geen verdriet. Hoovaard moet pijn lijden. Houd u aan 't elfde gebod: „Laat u niet foppen". Huur en intrest slapen niet. Honderd jaren onrecht is geen dag recht. Honger is de beste kok. Hij hoeft eenen inval als een oud huis. Hij heeft zijn schaapjes op het droge. Het is mosterd na den maaltijd. Hij kan geen vijf tellen (is dom). Hij heeft den wind van voren (alles loopt hem tegen). Hij maakt van zijn hart een steen. Hij is bekend als kwaad geld. Hij is zoo ziek als een hoen, wil gaarne eten en niets doen. — 100 — Hij kan meer dan brood eten. Hij rekent zicb rijk en telt zich arm. Hier zit ik goed, zei de kat, toen zat zo op het spek. Het hart is hem ia de broek gezonken (hij heeft het hart onder de zolen). Hij Talt er in als een vlieg in de rijstpap (is bijzoader gelukkig). Hij valt over zijn eigen voeten (is onhandig). Hij gaat op zijn voeten als een gauwdief. Hij loopt weg als eene kat, die het hoort donderen. Hij houdt het hoofd boven water. Hij is van de eerste leugen niet gebarsten (liegt wel meet). Hoe liever het kind, hoe scherper de roede. Hoe meer men de kat streelt, hoe hooger zij den staart opsteekt. Het is mij niet to doen om de knikkers, zei de jongen, maar wel om het reclit van 't spel. Het kost niets, zei de boer, toen preugelde hij zijn jongen. Het noodigst het eerst, zei de man, toon roste hij zijn vrouw. Het vet zwemt altijd boven, al is het ook van een dooden hond. Het woord gaat verder dan de man. Het beste paard struikelt wel eens. Het gaat een toon te hoog. Het gaat te bout, te grof. Heesch wil altijd zingen. Hij heeft veel noten op ziju zaag (is ongemakkelijk, pretentieus). Het gerucht is meer dan de noten. Het is niet al goud, wat blinkt. Het is niet al blij, wat zingt. Het is wildzang, of wilde vespers. Het is een gehaspel. Hij vedelt voor de dooven (hij klopt aan een doovemans deur). Hij bakt kleine broodjes (wil stroelen, daalt na een hoogen toon to hebbeu aangeslagen). Hij zingt een deuntje op zijn eigen hand. Hooge zang vermoeit. Het heeft wel veel nood met studeeren, zei de boer, dat zie ik wel aan mijn 03, hoe kopwerk zware arbeid is. Het wordt alle dagen erger, zei de kraai, toen ze de galg hadden afgebroken. Het gaat hem als de zwijnen, die eerst goed doen als ze dood zijn. Het gaat hem als kosters koe; zij ging drie dagen voor den regen naar huis en kreeg toch een natten staart. Het is alles geen evangelie, daar loopen ook epistels onder. Het komt op de grootte niet aan, anders kon een koe wel eenen haas voorbij loopen. Hij is zoo nuttig, als het vijfde rad in de kar. Het pleizier kost geld, zei de jongen, toen had hij een oortje verdanst. Het slechtste rad vaa den wagen maakt het meeste geraas. Hooge hoornen geven meer schaduw dan vruchten. Hoop is het brood der axmen. Honger is de beste kok of saus. Hij is verlegen gelijk een bedelaar om een dubbeltje. Hij wordt zoo oud als Mathusalem. Het is een duifje zoader gal (vrouw waar niets in steekt). — 101 — Hij zit er als een kat in een pakhuis. Hij is van de trappen gevallen (het liaar gesneden). Hij heeft een schoonen gevel voor den kop (grooten neus). I In de boouen zijn (verbijsterd). Iemand geen snede droog broods, of het licht in de oogen niet gunnen. Iemand bij zijn buis krijgen. Iemand niet groen zijn (oiigufistig.) Iemand iets aan de broek zetten (doen verliezen). Iemand een broek aanmeten (id.). Ieder keert voor zijn eigen deur. In het krijt staan (borgen). Ieder vogel zingt zooals hij gebekt i s : hoe grooter beest, hoe kwader klank; hoe kleiner dier, hoe zoeter zang (Cats). Iemand oppassen (bewaken) als een ei, dat uitloopt. Iets aan het klokkezeil hangen (ruchtbaar maken). Iemand naloopen als een koksmes (altijd aan zijne zijde loopen). Iemand naar den moud kijken (den kost niet gunnen). Iemand naar de oogen kijken (eerbied, slaafscli). Iemand narijden (vervolgen). Ik kan het niet opkrijgen (begrijpen). Ik was liever zijn rozenkrans dan zijn paard. Ik zal hem wat rozen (weigeren). Ik weet hoe hij gestreken is (ik ken hem). In de schelp kruipen (terugtrekken). Iemand op de hakken zitten (achtervolgen). Ik spreek van den dag, gij spreekt van den nacht; ik spreek van het oosten, gij spreekt van het westen. Ik wou dat ik te huis was, zei de jongen, toen brachten ze hem naar de galg. Iemand oppassen als eene Spaansche juffrouw. Ieder zijn meug (lust, pi. Venloo) zeide de jongen, toen at hij vijgen. Iemand de les oplezen (berispen). Iemand den marsoh of den dans maken (wegjagen). In de drie scharen (dure winkel). Iemand eenen strik om den hals doen (dwingen). Iemand wat op do trap leggen (niets geven). In de goede vouw plooien (in der minne bijleggen). Iemand een voer aftrekken (afdingen). In de andere wereld kijken, of naar de Willemstad kijkeu (scheel zien). Iemand zwart maken (belasteren). I a de asschen zitten (niets te doen hebben). In de lapmand zitten (onpasselijk zijn). Iemand betrekken (bedriegen). Iemand in de mot, of in de gaten hebben (doorschouwen). Ik, zei de gek. Ik, met mijn dom verstand. Ik moei er mij niet mee, zei pater Gast, toen had hij het klooster in oproer gebracht. Iemand een geveltje zetten (tergen). — 102 — Iemand den rug draaien (verachten). Iemand een stokje of pin er voor steken (beletten, hinderen). Iemand iets in den weg loggen (id.). Iets voor den prins doen (gratis). Iemand aan de kroon tasten (kwaad maken). Iemand snijden (te veel doen betalen). Iemand de ribben smeren (afrauselen). Iemand wijs maken dat onze lieve Heer op eéu kerseboom woont. Ik wou dat gij op de Mookerhoido zat (pi. Limburg, Noord-Brabant en bekend in geheel Nederland). — De Mookerheide is berucht wegens de bloedige nederlaag van prins Lodewijk van Nassau, don 14. April 157i ; tevens bij het volk als verzamelplaats der heksen, voor een naar ballingoord behouden. Vandaar deze weusch, dion men een hinderlijk personage pleegt toe te sturen). Ik wou dat gij op den KoUenberg waart (pi. Sittard). Ik wou dat gij op den Hoksenberg waart (pi. Heerlen en omstreken). Ik heb hem knoopen gegeven (slagen). Iemand met een geschild stokje wegzenden. (In het jaar 1637 maakte Jan Van Weert bij Rheinau 41 officieren eu 1000 soldaten van het Fransche leger krijgsgevangen, maar wijl hij hen liet brood der gevangenis niet waardig achtte, zond hij hen met geschilde stokjes in de hand de wijde wereld in. Nog heden boteekent hier te lande de uitdrukking „met een geschild stokje aftrekken", zooveel als zich met schade en schande uit eene netelige zaak redden. Zie Jos. HABEIS, J a n v a n W e e r t e n J a n van d e r Cro-on, bl. 46). Ieder moet zijn gezondheid kennen, zei Beren van Bicht (pi. Grevenbicht en omstreken) en hij sprong de Maas in. Voor omstreeks honderd jaren woonde te Grevenbiclit een jood, Boren genaamd, die het bedrijf van veearts uitoefende, maar ook deel maakte van de gevreesde Teuteubende (zie L i m b . L e g e n d e n i, bl. 118), die op don linker Maasoever zoo verschrikkelijk huishield. De drossaard des lands had al lang op Boren geloerd, maar omdat hij op den rechter Maasoever, waar Beren woonde, geen rechtsgebied bezat, kon hij den man niet meester worden. Hij was nu op eene list bedacht, verkleedde zich als boer eu ging bij Boren om hulp vragen voor eene kranke koe, aan welk verzoek Beren terstond voldeed. In de veerpont herkende de veerman den drossaard oogenblikkelijk eu het govaar ziende, waarin zich Beren bevond, wilde hij hem waarschuwen en zeide: „Heer Drossaard, uw jas hangt in hot water". Beren, het woord „drossaard" hoorendo, schiet als een snoek de Maas in. De drossaard roept hem na : „Beren, wat doet gij? gij gaat verdrinken!" „leder moet zijn gezondheid kennen, heer drossaard", antwoordde Beren, en zwom moedig naar den overkant, waar hij behouden aanlandde. Het gezegde van Beren is gebleven. !Eeu franschman zou zoggen: „Ghacun pour soi et Dieu pour nous tous". Iemand iets in den weg leggen. Iemand wat in de ooren fluisteren. Iemand iets op de mouw spelden (wijsmaken). Ik heb er hol mijne niet van (ik begrijp het niet). Iemand voor het lapje houden (voor den gek houden). In den aap gelogeerd zijn (slecht er aan toe zijn). Ik laat mijnen haan vliegen, dat elk zijne kippen beware! (waarschuwen). — 103 — Ik zal er u opgeven, dat het u geel en groen voor de oogen wordt. Iets blauw-blauw laten (in statu quo, de zaak zooals ze is). Ieder buis heeft zijn kruis. In troebel water is goed visschen. Iets voor een tuiterluit, voor eon appel en een ei koopeu (goedkoop of voor niemendal). Iets voor eenen ouden hoed krijgen. Iemand om den tuin leiden. Iets overzilveren. Iemand een gevoelig bezoek brengen. Iemand tranen laten zien. Iemand naar zijn pijpen laten dansen (hem bcheerschen). Ik kan hem om den kleinen vinger draaien (tel hem niet). Iemand de ooren warm maken. Iemand iets eraan draaien (bedriegen). Iemand omkoopen. In den kuil geraken. Iemand het vel aftrekken (te veel afpersen). Iemand den mantel, of den pels nilkloppeu. Ik laat mij niets er aandraaien. Ieder wil meester zijn op zijn eigen mesthof. Ieder heeft zijne vrienden en zijne vijanden. Ik heb hem liever op den mest dan aan tafel. Ieder meent zijn uil en valk te zijn. Iemand den pokkei, of bochel uitwasscheu (afranselen, iemand een standje schoppen, de waarheid zeggen, nitpoetsen). Iemand den kop tusschen twee ooren zetten. Ik heb er den buik van vol (genoeg af). Ieder is een dief in zijne nering. Ieder jood prijst zijne waar. Ik proef nooit liever dan nu (op het oogenblik dat hij aan 't proeven is). In 't duister is 't goed gefluister. Ik wil maken dat ik er van af kom — zei Jan — toen hing hij zich op. Ik zal mijn bed wel vinden, zei de zatlap, en kroop in hot varkenshok. Ik heb geen tijd, zei de vos, toen zag liij don jager komen. Ik ken de wijze, wist ik maar de woorden. Ik moet de zaak op den grond komen, zei de sterrekijker, en viel in den put. In zijn daden te verkonden, wordt meer schand dan eer gevonden. In het A B C is slechts een W; in het menscholijk leven ontelbare. Iemand voor het noodgaron laten zitten, of een moet de asschen uitdragen. J Jong bij jong en oud bij oud. Jong te paard, oud te voet. Jongens daad, grijzen raad, mannenmoed zijn altoos goed. Jeuk in den maag hebben (honger hebben). Jong op den schoot, oud op het hart Jeugd ziet voor zich, ouderdom achterwaarts. — 104 — K Klinkt het niet dan botst het (om een beangstigde aan te moedigen). Kwijtraken is geen kunst, zei de jongen, maar krijgen wel. Kap en kogel verliezen (alles verliezen, kogel — bijeukap). Keulen en Aken zijn niet op eenen dag gebouwd. Kleine kinderen hebben groote ooreu. Kleine kinderen en groote gekken zeggen dikwerf de waarheid. Kramer, breng uwe waar in het vervolg beter ter markt (in posternm cautius mercari). Katoen geven (er op slaan). Komt tijd, komt raad. Kauwen met lange tanden (weinig eetlust). Klotsen aan de beenen hebben (weduwe met vele kinderen). Kort aan den weg gezeten hebben (vlek op een oog). Klips (eklips), of klieën (van graan) in de tasch hebben (weinig of niets op zak). Kort van adem zijn (id.) Kleine ketels, of potten hebben groote ooren. Komt hij er vandaag niet, dan komt hij er morgen (traag zijn). Kleeren maken den man, die ze heeft trekt ze an. Knap voor de viool, morsig in de keuken (coquette meisje). Kleine broodjes bakken (sussen). Kijven doet niet wee, en slaan duurt niet lang. Kinderen met willen, krijgen voor de billen. Kinderen moeten niet met oude lui in de rij zitten. Kort en dik heeft geen schik. Koopt (of spaart) in den tijd, dan hebt gij in den nood. Krakende wagens gaan het langst mee, maar eindelijk breken ze toch. kruimels maken brood. Kalfvleesch, halfvleescli. Kost«r en pastoor moeten zich verdragen als spek en kool. Komt de boer aan den Staat, dan weet hij van geen maat. Kleine kinderen, klein leed; groote kinderen, groot leed. Kwade beenen, goede wijveu, moeten van de straten blijven. Katten en wijven moeten thuis blijven, mannen en honden maken de ronde. L Leven van den hoogen boom af (weelderig). Loepige katten halen het spek uit den pot. Lang van stijl zijn. Luizen: in den pels planten (iemand verdacht maken). Lampenkatoen hebben (rijk zijn). Lekker is maar een vinger lang. Lange kousen aan hebben (traag zijn). Lieverkoekjes worden hier niet gebakken (hier krijgt men zijn wil niet). Lange vingers hebben (stelen). Loopen met den gedraaiden zak (naar den molen om koren). Lnchtkasteelen bouwen. Leve Heintje Van der Noot I (Nachtelijke schreeuw van drinkebroers (land van Thorn), als hen de politie komt verdrijven. Herinnering aan den Brabantschen patriottent^d onder Jozef n.). — 10? — Loop naar de pompi (scheer n weg). Lastig geleefd en zalig gestorven, dat is den duivel de markt bedorven. Lediggang ia aller ondeugdeu aanvang, aller deugden ondergang en 's duivels rustbauk. Licht gewaagd is lialf gewonnen. Loop naar de maan on pluk sterren ! (ga heen). Laat dien maar loopon, hij is overmorgen drie dagen (is niet dom). Labantsche tarwe (Zaid-Limb. buitengemeen schoone tarwe). Liever in een ouden wagen op het land, dan in een schip op zee. Laat den wind maar waaien, of laat violen maar zorgen (ik bekommer mij niet om wat er gebeurt}. Laat de menschen wat ze zijn, dan blijft gij ook wat gij zijt. Lang borgen is geen kwijtschelden. Lang en smal heeft geen geval. Leer wat, zoo weet je wat. Lieve kinderen hebben veel namen. Liever een half ei dan een ledige dop. Loop naar de galg, dan valt u geen pan op het hoofd (maak dat ge weg komt). Lang in de herberg en vlug over weg (van voerlui en reizigers). Loontje komt om zijn boontje, öf boontje komt om zijn loontje (de straf blijft niet nit). Lont ruiken (drf lucht van iets krijgen). Luizen in den pels poten (twist stoken). M Men mag geenen vinger in de asch steken of men brandt zich. Mager en gezond, en in den buidel geen pond (op de vraag: hoe vaart n ?) Met de deur in het huis vallen (plotseling met iets voor den dag komen). Men wordt alle dagen een dag ouder. Men weet niet hoe een dubbeltje rollen kan (hoe eene zaak ten goede kan uitvallen). Mijne familie is vertrokken, zei de Maas (toen viel ze). Muis- of morsdood. Men moet mensch zijn en blijven (geen afperser worden). Menschen zin is menschen leven (men behoeft slechts lust in iets te hebben om het mooi te vinden). Met den kop door den muur breken (het schijnbaar onmogelijke doen). Met den kop tegen den muur loopen (vergeefsche moeite doen). Met den kop, of den neus op den wind zetten (heenzenden). Meer geluk dan wijsheid. Met den helm'' geboren zijn (bijzonder gelukkig zijn). Men weet niet waar het zit, waar het hem schort. Men moet weten te geven en te nemen (niet het uiterste vorderen). Met kousen en schoenen loopt men maar zoo niet den hemel in. Met ledige handen is niets aan te vangen (zonder geld begint men geen zaak). Met houw en klop. Men moet het ijzer smeden als het nog heet is (de kans waarnemen). Met rooden inkt schrijven (wijn drinken). 7* — 106 — Men moet geen mosselen roepen eer ze aan land, of aan boord zijn. Men moet de huid vim den beer niet verkoopen, voor het dier geschoten is. Mosterd na den maaltijd (te laat). Men kan het zoo juist niet op de schaal leggen. Met de grove bijl, de grove snaar (slechte of knorrige praat). Men moet er geen vuur op laten uitgaan. Morgen muts (pi. Sittard, in het geheel niet). Men moet nooit de laatste troef uitspelen (niet alles wagen). Men moet de woorden niet door den hals, of tusschen de tanden trekken. Men wordt het meest overreden door eene vuilniskar. Mauwende katten vangen geen muizen. Met spek vangt men muizen (dat is een lokaas). Met spek schieten (liegen). Men moet het boompje buigen als hét nog jong is. Men mag een gegeven paard niet in den bek kijken (niet keurig zijn omtrent iets dat vereerd wordt). Met den pot- of paplepel ingeven (op de gemakkelijkste wijze begrijpelijk maken). Men moet niet hooger willen vliegen, dan zijn vleugels hng zijn. Men moet niet eerder vliegen, dan men vleugels hoeft. Met dubbel krijt schrijven (te veel). Men zou geen hond naar buiten jagen (bij onstuimig weder). Men moet leven en laten leven (niet hel uiterste willen). Men mag geen soep of pauuekoek bederven voor een ei (om eene kleinigheid niets goeds bederven). Men kan geen ijzer met handen breken (het onmogelijke is niet te doen). Men zou er apen mede vangen (iron. slim). Men moet zich niet uitkleeden voor dat men naar bed gaat (van ouders, die hun goed te vroeg aan hunne kinderen afstaan). Menschen sterven, beesten gaan kapot. Men weet niet hoe een paard eenen haas kan vangen. Met vragen, of met schade wordt men wijs. Men weet wel wat men heeft, maar niet wat men krijgt. Men moet zich strekken naar zijn dekken, of de tering naar de nering zetten (de uitgaven naar de inkomsten regelen). Men zou er een liedje van maken ('t is al te dwaas). Met uw galgenliedje! Met een slag velt men geenen boom (het lukt niet in eens). Men leeft wel van één God, maar niet van één mensch. Melk op wijn is venijn, wijn op melk is goed voor elk. Met vragen komt men door de geheele wereld. Met geld kan men geld winnen (den rijke is 't gemakkelijk rijker te worden). Mond, wat spreekt gij P Hart, wat denkt gij P Mansband boven, zei de man, toen hij bij het trouwen de hand aan zijn vrouw moest geven. Men kan niet gapen tegen een bakoveu (met groote heeren is niet goed vechten- of kersen-eten). Men kent den vogel aan de veareu. Men moet de schapen naar de wol schoren (nemen naar er veel of weinig is). Men moet niet alle liedjes uitzingen. Men moet het beste hopen, het ergste komt toch wel. Men moet niet spreken van koord in het huis van een gehangene. — 107 — Men moet zoolang kruipen tot dat men 't gaan leert. Met kruipen komt men er ook, zei de slek, toen had ze het den haas afgewonnen. Men moet volmaakt zijn, indien men alles wil afkeuren. Met sinT; juttemis, als de kalveren op het ijs dansen (nimmer). Mondjesmaat (juist genoeg). Mis, zei de mol, en hij wroette met den neus op een steen. Moeten is dwang, janken is kinderzang (pi. Buggennm, ik zal het niet doen, al beveelt gij het ook; janken-krijten). N Nieuwe bezems keren goed (in 't begin is men ijverig). Niets in te brengen hebben dan ledige briefjes (niets in te brengen hebben). Net van pas. Naar de pijp gaan (naar bed). Nood breekt wet, nood kent geen wet. Nood leert bidden. Naar kosters kamp gaan (kerkhof, sterven). Noch taal, nonh teeken geven (dood schijnen^. Niets afslaan dan ^vliegen (zich nooit weigerachtig toonex.^ Niet te hard, het lijntje kon -breken. Na regen komt zonneschijn. Niet lang banketteren (wachten). Nieuwe heeren, nieuwe wetten. Niemand genoemd, is niemand geschand. Na gedanen arbeid is 't goed rusten. Natuur gaat boven de leer. Niemand sla zijn jongen dood, men weet niet wat er van komen kan. Nauw dingen en eerlijk betalen. Naburen kinderen ziju altoos de beste. Neem mij niet kwalijk — zei de vos — toen beet hij de gans den kop, of een oor af. Niemand wordt lichter bedrogen, dan die veel vertrouwt. O Op een been kan men niet gaan (aansporing om een tweede glas te drinken). Onder de duiven schieten (liegen, of iemand onderkruipen). Op zijn elf-en-dertigste gekleed, of paasclibest. Op de knieën drijven (afmartelen). Op Kranen-burg zetten (opdrinken). Over een kam geschoren zijn (dezelfde). Om 's keizers baard spelen (om niets). Op den kop af, of bek af (in één spol). Op 's moeders miste zijn (te huis). Op heim- of met huisblijvenswagen reizen (te huis blijven). Onkruid vergaat niet. Ooren aannaaien (iets wijs maken). Op zijn paardje zijn (boos). Op zijn stokpaard rijden (oude lievelingsvorhalen of daden aanbrengen). Op zijn klapstoel zitten. — 108 — Om zijn eigen schuld wordt men het meest gemaand. Op den duim scliuifelen (niets bezitten ol' krijgen). Op de heg slaan of er ook musscheii uitvliogen (van een zaak spreken om er meer van te weten te komen). Onze lieve Heer heeft van allerlei kostgangers (er is allerlei slag van menschen). Op is mooi, zei de jongen, maar alles op, kan ik toch zoo mooi niet vinden. Op heete kolen zitten (verlangen om hoon te kunnen gaan). Op st. Anna's schaap zitten (30 jaren oud, van meisjes). Op de dikke trom slaan (luid en alom verkondigen). Op eenen anderen wagen laden (van oene andere zijde betrachten, of aanvatten). Op de doeken zitten (wegens wonden thuis moeten blijven). Op het heilig oog (ten naaste bij). Onder ons gezegd on gebleven. Onder ons gezegd, zeiden de klapwijven, toen zaten ze op een knie. Op do smacht loopen (schuimloopen). Overhoop schieten, kapot maken en de rest geven (geheel vernietigen). Op zijn neus staan te kijken (verlegen). Op hem is niet te stokken (te betrouwen). Op een kromme voor wast ook graan. Om zeep gaan (dood gaan, gebroken worden). Op den 1. Mei heeft elke vogel een nestje of een ei. Op den kop naar Keulen gaan. Op het vestje spuwen (eene hatelijkheid onder den neus wrijven). Onder in den zak vindt men de rekening, het hinkende paard komt achteraan (de bezwaren of het onaangename toont zich op het einde). Op oud ijs vriest het licht (oude zondaars zijn licht overgehaald). Op een vollen buik staat een lustige kop. Onder het ijs zijn geen balken, zei de jood (al te voorzichtig). Ondervinden doet leeren, of ondervinding is de beste leer. Oude kerken hebben duistere vensters (oude lieden zien slecht). Ouderdom bewaart niet voor dwaasheid (oude lieden kunnen ook falen). Oordeel niet, tenzij gij het einde ziet. Ook in marmeren praalgraven zijn wormen. Oude liefde roest niet (de liefde, die men iemand heeft toegedragen, gaat nooit geheel verloren). Olie in het vuur gieten (den twist aanblazen, driften aanwakkeren). Oliemaat (boordevol). r» Praten met twee monden, of koud en heet nit eenen mond blazen (zich niet gelijk blijven). Praten met alle monden, of huilen met den wolf waarmee men inhetbosch is. Praatjes vullen geen gaatjes, of praten vult den buik niet. Palm in het vnur leggen (in der minne bijleggen). Pompen of verzuipen (alles op het spel zotten om zich te redden). Pastoor zegent zich zelven eerst (voor zich het eerst zorgen). Paarden, die de haver verdienen, krijgen ze niet. Praten is geen geld, of woorden zijn geen oorden. Panneke vet (weelderig leven). — 109 — Pannetje vet en keteltje warm, maken menig huisliouden arm. Pondoren (wegen, ponderare). Pedibus apostolorum (te voet reizen). Patientie, mijn beestje, zei de bakker, toen veegde hij met de kat den heeten oven uit. Papieren zoldertje springen (op een gevaarlijke plaats springen). Pas op, als Mie komt (liet zal niet gebeuren). Practica est multiplex, zei de boer, toen bond hij zijn paard met den staart aan den ploeg vast. Praters zijn geen vechters (die het hardst schreeuwen doen het minst). Jluttut, zei de boer, en smeet de glazen in (bij kaarten ruiten opspelen). Reinen of klaren wijn inschenken (onbewimpeld de waarheid zeggen). Rijke lui's kinderen zijn spoedig groot (huwbaar). Rood haar en elzenhout wassen zelden op goeden grond. Roode baard, schelmen aard. Recht hebt gij, maar zwijgen moet gij, zeide de man tegen de vrouw. Raad mij goed, zei 'de bruid, maar raad mij niet af. Rijkdom dient de wijzen en regeert de dwazen. Schatrijk of den kop kwijt (alles winnen of alles verliezen). Snijdt men zijnen neus af, zoo schendt men zijn aangezicht (kwaadspreken van eigen familie). Schep op de pap (schoppen uitspelen bij kaarten). Staan te kijken als eene zeug voor het hekken, of als piotsnot (verbaasd zijn). Spits van neus en lang van kin ; toe, toe, hang maar op, zei de man, die van de galg kon vrij komen, mits hij een leelijk wjjf trouwde (wordt nog gezegd om van twee kwaden het minst te kiezen). Sint Joost is hier (pi. Susteren, de kermis is uit), 's Nachts zijn alle katten grijs, of grauw (in den donker kan men over de schoonheid niet oordeelen). Steenen uit den grond zuchten (al te zeer klagen). Stukken van „God zij met ons" (f. 2.50). Sneeuw op het slijk, maakt ijs op den dijk,; of sneeuw op slik, drie dagen ijs dun of dik; of sneeuw op drek, vorst geon gebrek. 's Heeren bevel is knechten arbeid. Sprokkelhout brandt ook, zei Helmus. Schik naar den tijd uwen gang, zing hoogen of lagen zang. Schoon gezang tluurt niet lang. Schreeuwen en zingen is twee. Schreiende kinderen maken zingende moeders. Slecht zingt 't eerst. Schik u in de wereld of ga er uit (men moet zich voegen). Schoonheid is geen erfgoed. Spek en brood slaan den honger dood. Stilzwijgen is ook een antwoord. Schelm en dief kennen elkaar en eerlijke lieden ook. Straf moet er zijn, zei de schoolmeester, toen at hij het kind de boterham op. — 110 — 's Mans grootte is 's mans maat. 's Lands wijs, 's lands eer, 's lands wet. Spaarzaamheid is een groot inkomen. Samen naar huis gaan, gelijk de kinderen van Ophoven (pi. Sittard en omstreken). T 't 't 't 't Is boter op zijn wagen, of water op zijn molen (in zijn voordeel), Is dagelijksch brood, of koekoek eenen zang. Is een koekooks kind (eenig kind). Is een heilig vat. maar de duivel heeft er de banden omgemaakt (schijnheilige). 't Is een aartje naar zijn vaartje (zoo vader, zoo zoon). 't Is geen roode duit waard (niets). 't Lesl gedenkt het best. 'l Mes in het varken laten steken (de zaak onafgedaan laten). Tegen een bakoven is 't niet goed gapen (het is niet goed zich tegen eenen maohtigeren te verzetten). Twee harde steenen malen zelden goed meel (Inee driftkoppen brengen zelden iets goeds tot stand). 't Is een hutseknuts; of een pot nat. Tijd is geld. 't Is in de hel (verloren). Tusschen hangen en worgen (onbeslist, onopgelost). Trek eens iemand het hemd nit, die er geen aan heeft; of waac niets is verliest de keizer zijn recht. 't Is een mooie jongen, maar 't is lang geleden. 't Is evangelie (waar). 't Duurt maar eenen kersentijd (niet lang). Tut, tutj of tut tut de boommusch (zoover zijn we nog niet). Twaalf en acht is twintig (begrepen!) Twee is een paar (jonggehuwden). Tusschen twaalf en een zijn de heksen en de spoken op de been. 't Zal hem niet goed touwen (niet goed gaan). 't Hangt er taai in (zal niet licht gebeuren). Twaalf ambachten, dertien ongelukken (voor hen, die telkens iets nieuws beginnen). Twee stuivers is ook geld, zei Potters. 't Komt uit, al brengen het de kraaien of eksters uit. 't Spartelvuur hebben (onrustige kinderen). Twee vliegen in een klap slaan (twee zaken, in eens afdoen). 't Maakt net zooveel als een vlieg in een brouwketel ('t baat niet). 't Is geen goed weer (als iemand kwalijk geluimd is). 't Is een doos (goede vrouw). 't Is een brood (goede kerel). 't Is een dwaallicht (komt en verdwijnt spoedig). 't Is altijd: spant den oude maar in (als de ouders den last moeten dragen). 't Is maar een overgang, zei de vos, toen trokken ze hem het vel over den kop af. 't Kan beter van een stad dan van een dorp (een rijke kan 't beter betalen dan een arme). — Ill — 't Is den geleerden goed preeken (alleen die van het rak is verstaat u). 't Is Nuus (Neuss, niets), zei de Pruus, toen stond hij voor Dusseldorp (verkeerd), 't Bedje zacht spreiden, of zich warm erin draaien (als de meid met haren meester, weduwenaar, trouwt), 't Is een Isegrim, een baviaan (norsohe vent, grijnzaard). 't Is een ioeroor (hij beeft het achter de moaw). 't Is niets te vet, toen smeet de man zijne pruik in den pot. 't Is een leeren Ties (harde en taaie koek), 't Is een slechte vos, die maar een hol heeft, 't Is een jongen van Jan De Wit (Hollander), 't Is hem een doorn in het oog. 't Is een barebindster (eene vrouw, die haar tijd verpraat; baar of ules is een aarden raelkvat). 't Is geketst (mislukt). 't Is een waschwijf, bazel-Betje (praatzieke man of vrouw). Twee joden weten wat een bril kost (even slim als een ander zijn), 't Is een windbuil (pocher, pochhans), 't Is zoo ver mis, als een haas op een dag loopeu kan. 't Is eene kat, spook, spin (vsisch of snibbig wijf of meisje), 't Komt hem aan het hart (hij wordt er door verteederd). 't Is aangebrand zei de vrouw, toen de jongen iets vreemds in de botermelk vond. Heeft aangebrand, ook pooten ? hernam hij, en hield eene muis in de hoogte, 't Is goed vogels vangen, als men ze met den staart heeft, 't Is de kat de kaas bevolen (aan den vijand toevertrouwd), 't Is pak, of grauw, hak en jeu (gemeen volk), 't Is te laat de kooi gesloten als de vogel gevlogen is. 't Ie een melkbaard, vlashaard (jongeling zonder ondervinding). 't Is een aardig schaap (kind), 't Is een albestel of bemoeial. Te dom om voor den duivel te dansen (uiterst dom). Te lui om onzen lieven Heer te groeten, 't Is altijd hetzelfde deuntje. Tien ure is een burgerklok (om tien ure moet men de herberg verlaten). Tijd gewonnen veel gewonuen; tijd schaft raad. 't Is goed wie er niets mee te doen heeft, zei de jongen, toen beten zich twee kraaien. Tusschen Maastricht en Allerheiligen (nergens), 't Is lak (niet in orde), 't Is een beroest mes en vuil boter, of vuil spek en gaistige boter (beiden deugen niet). Tegen de maan blaffen (vergeefsche pogingen doen), 't Is een jodeutoer (uiterst moeielijk). 't Is er Pruisisch (niet pluis). U Uit het oog, uit het hart (afwezigheid doet vergeten). Uitschobben als vuile visch (lage verwijtingen doen). Uit lorren gaan (smokkelen). — 112 — V Van alle hout pijlen maken (alle middelen tot zijn doel weten te gebruiken). Van Bommel tot 's-Bosch (volop). Voor iemand in de bocht, of in de bres springen (iemands partij opvatten of verdedigeu). Van armoede in het bed kruipen (wegens koude). Voor een appel en een ei verkoopeu (voor zeer weinig). Ver van hier is goed liegen (voor iets, dat ver af gebeurd is). Vroeg op de lappen zijn (vroeg op reis of bij de hand). Van andermans leder is het goed riemen snijden (van andermans geld is 't goed teren^. Van den hak op den tak vallen (onzamenhangende taal voeren). Vijf duizend gulden getrokken (een jonge zoon is hem geboren). Vijf honderd gulden getrokken (ccn jonge dochter is hem geboren). Van Helmond komen (groot spektakel maken). Veel honden is der hazen dood (voor overmacht moet men wijken). Van mond ten hemel, of monds ten hemel (dadelijk). Van dik hout zaagt men veel planken (men neemt het, waar veel is). Van den tekst raken, (van zijn onderwerp afdwalen). Van den tekst afhelpen (in verwarring brengen). Van eene mooie tafel is 't slecht eten (eene mooie vrouw zonder fortuin beteekent niet veel). Van twaalf uur tot hoog middag (nooit). Van vallen en opstaan leeren de kleine kinderen het gaan (men is niet op eens meester ia de knnst, of wanneer men volhoudt bereikt men zijn doel). Van hooren zeggen komen de leugens in de wereld. Vijf voor hebben (gunsteling, lieveling zijn). Vuur in de schoenen hebben (ironisch : koude voeten). Vlooien in de ooren hebben (onrustig zijn). Verven (liegen). Vroeg sterven, zonder erven, of bederven (wordt gezegd van huwelijken ouder familie). Veten zijn gehangen, die minder den strop verdiend hadden. Van wijn krijgt men luizen (wijn drinken maakt arm). Veel te goed is half zot, of is buurmans gek. Van Adamswege familie (ver gezochte verwantschap). Van zijnen hals afschudden (op iemand anders schuiven). Vergaan ala schuim op het water (spoedig verval). Veel geschreeuw, of geruif, en weinig wol, riep de duivel, toen schoor hij een varken. Vies en onzindelijk hoort te zaïnen. Van leer trekken (betalen). Vet smet. Vet zwemt boven, al is het van een dooden hond. Verder gapen dan men kan (te veel ondernemen). Vrouwen handen en paarden tanden moeten nooit stil staan. Vooraf gedaan, daarna bedacht, heeft menigeen in 't leed gebracht. Vrienden in den nood, vrienden in den dood, vrienden achter den rug strekken tot een goede brug. Veel hoofden veel zinnen, zei de jongen, toen smeet hij eenen wagen vol moeskoppen om. — 113 — Van een vingerlang eenen armlang maken (doelt op de rolkB&am: fama oreaoit eundo), of van een pistoolschot een donderelag maken. Vau voren een bult, van achteren een bult, niemand ziet zijn eigen schuld. Veel beloven en weinig geven, doet de gekken in vreugde leven. Van don tand af zijn (een slecht gebit hebben). Van den nood een deugd maken (zich naar tijd en omstandigheid schikken). Vroeg op straat, laat in de kerk (een huwelijk, dal te vroeg ruchtbaar is, wordt soms bemoeilijkt, zoodat het laaf. in do kerk gevierd wordt). Van hetzelfde laken een broek krijgen, of meten (met dezelfde maat uitgemeten worden; poena talionis). Vandaag voor geld en morgen voor niets (uitroep der marktschreeuwers). Van het klein komt men tot het groot. Vogeltjes, die te vroeg zingen, krijgt de kat (men moet niet te vroeg blij zijn). Vele varkens maken de spoeling dun (waar de kinderen velen zijn, wordt het erfdeel klein). Van de oude raven leoren de jongen het kraaien. Voor den uil preeken (een uil, domoor, iets willen verklaren). Vroeg rijp, vroeg rot; vroeg wijs, vroeg zot. Van den regen in den drop (van kwaad tot erger). Veel kinderen, veel zegen, zei de koster, toen had hij het doopgeld in den zak. Veel kunnen te gelijk zingen, maar niet te gelijk praten. Verschrik u niet! zei de vos, toen sprong hij op den haan. Van een slag valt geen boom (het lukt niet den eersten keer). Van een os kan men niet meer verlangen dan rundvleesch (van een domoor kan men niets verstandigs verwacliten). Voor den wind is 't goed zeilen (als alles meewerkt, is 't niet moeilijk te slagen). Van niets komt niets. Verkeerd is zoo goed als onrecht. Velen kannen eenen helpen. •vr Waar een begin is, moet een einde zijn. Waar de brouwer is, behoeft de bakker niet te zijn (wie veel drinkt, behoeft weinig te eten). Waar niets is, verliest de keizer zijn recht, of baard. Wat men spaart voor den mond, vreet kat of hond. Weten waar de liond gebonden is (de zaak kennen). Wat in de hand hebben (sterk of rijk zijn). Wat in de mouw hebben (sterk stof). Waar de hond gejongd is, daar is hij het liefst, of oost, west, thuis best. Wat nu gezongen? zei de koster, toen stond de kerk in brand. Well is Wel), maar in alle huizen is het niet wel. (pi. Noord-Limb.) Weit veil hebben (de muts op een oor, wind maken). Weer maken (als de slaapmuts nog op zit). Witte haren zijn kerkhofbloempjes. Wat in het garen hangen (iets vertellen, dat twist of verdriet veroorzaakt). Water in zijnen wijn doen (bijdraaien, zijne eischen lagei stellen). Woorden wekken, voorbeelden trekken (door daden is 't bet best preeken). Wie het niet dik heeft, die heeft het dun. 8 — 114 — Wikt eer gij waagt (overlegt eer gij iets onderneemt). Waar het volk is, daar is de nering (waar gezelschap is, daar wil men heen). Waar men mede verkeert, daar wordt men mede geëerd. Waar geen schapen zijn, daar is ook geen wol. Waar hij staat, daar staat hij (luiaard). Wat Pietje niet leert, zal Piet niet weten. Wat onder elkander roeren (dolle praat verkoopen). Waar het varken geheel aan den zolder hangt, deugt het niet (bij al te zuinige lui is de keuken schraal). Waar netels groeien, kunnen ook planten groeien (men moet geen grond onbeplant laten). Waar die gezeten heeft, behoeft zich niemand meer te zetten ('t is een goede eter). Water of koren op zijn molen (dat komt hem van pas). Wij gelooven allen aan één God, maar wij eten niet allen uit ééneu schotel. Wat ik niet weet, maakt mij niet heet (deert mij niet). Wat jong is, speelt graag; wat oud is, bromt, of praat graag. Wat te laat is, is veel te laat. Wij zijn God maar eenen dood schuldig. Waarheid en vet zwemmen toch op het laatst boven. Water is water, maar wijn roert den snater (wie veel drinkt, praat veel). Waar men zingt, daar laat u neder, zei de duivel, toen zette hij zich op een bijenzwerm. Waar de heining het laagst is, daar stijgt men er over. Wat de boer niet kent, dat eet hij ook niet (hij is voorzichtig). Wat u niet brandt, behoeft ge ook niet te lesschen. Wat het oog niet ziet, doet het hart geen pijn (wat men niet keut, verlangt men niet). Wat iemand inbrokt, moet hij ook uiteten. Wat recht is, moet reoht blijven. Wat goed is, moet men goed laten. Waar nu naar toe, zei de vos, toen zat hij in de val. Wat men al beleeft, als men oud wordt, zei de heks, toen moest ze verbrand worden. Wat een haak wil worden, buigt zich in tijd, zei de zoon van den gauwdief, toen stal hij zijn vader de broek van het lijf (früh übt sich was ein Meister werden will). Wat de gewoonte toch doet, zei de kleermaker, toen stal hij een stuk van zijn eigen broek. Weldoen zal wel vinden. Wie iets verdient, moet iets hebben (de zondaar moet gestraft worden). Z Zwetsen als een advocaat (veel vertellen en weinig doen). Zoo zingen ze niet als ze van Eevelaar, of Aldenhoven, komen (zoo kan de zaak niet gaan; Kevelaar en Aldenhoven zijn beroemde bedevaartplaatsen). Zoo rot als kaf, of als een mispel. Zoo locht als een spons. Ze liggen onder één deken (goede verstandhonding). Zij ziet er uit als een Magdalena (bedroefd, mistroostig). Zij ziet er uit als eeu bedrukte Moeder Qoda (id.). — 115 — Zoo mager als een pier. Zijn mes snijdt aan twee kanten (verdient van twee zijden geld). Zoo druic als de koekepan van vastenavond. Zijn schaapjes op het droge hebben (rijk genoeg zijn). Zoo gewonnen, zoo geronnen (verteerd), of van de hand op den tand. Zoo slim ala het hout van de galg. Zien wie de laatste kousen aan heeft (het langst uitblijft). Ze zijn aan het inladen (er komt een regenbui). Zoo waar, of zeker, als tweemaal twee vier is. Zoo vet als een das, of zoo vet als een mol. Zoo dom als 't achterste van een varken. Zijt gij aan het droog wasschen ? (plagen van vlaa wasschende vrouwen; de plager wordt met water begoten). Zoo bang als een wezel. Zich weren eer men geslagen wordt, of luiden voor het weder. Zand in de oogen strooien (iemand begoochelen, bedriegen). Zelf doen, zelf hebben. Zoo zat als een Zwitser, snep, uil, pinneke, knikker, oorlogsschip. Zijn beklag gauw ophebben (spoedig beklaagd zijn). Zich branden of tegen de lamp loopen (fout begaan). Zin is koop. Zwijgen en denken zal niemand krenken. Zij haten mij, zei de vos, of Uilenspiegel, maar ik maak het er ook naar. Zijn pakje afleggen, of zijn klaverzaad verkoopen (te biecht gaan). Zware tabak rooken (liegen). Zich zoo stil houden als een muisje. Zij is een luistervink. Zoo droog als st. Nicolnas' broek. Zoo wit als uienzaad. Zij kijkt als een viseh. Zich wat inbeelden. Zoo oud als Mathusalem, als de weg naar de Peel, als de weg naar Aken. Zelden komt de hond aan de mik. Zuur en zoet is beide goed. Zich aan den ouden stijl, sleur, slender houden. Zooveel hoefden, zooveel gekken. Zijne eieren in de netelen leggen. Zijn erwten uit hebben (in ongenade gevallen zijn). Zoo geleefd, zoo gestorven. Zoo zuiver als een eikel. Zoo geel (dik) als een pad. Zoo pot, zoo deksel (beiden deugen niet). Zoo dicht als haar op den hond. Zijn verstand reikt niet verder dan van den moor (koffieketel) tot den tuitel. liaa groen als poor. Zij leven in gloria (lustig op). Zoo stijf gewerkt als een knuppel. Zoo mager als een graat. Zoo glad als een paling. Zoo doof als een pot, of als een kwartel. Zij kan van een steeu soep koken (goede kok). Zij is een koffletasch (liefhebster van koffie). — 116 — Zijne tong is op drie vrijdagen gesneden (hij kan goed praten). Zijn raad heeft geen honig in. Zij is een lokvink. Zooals hij er een is, moet men ze met de lantaarn zoeken. Zij is een fret (spinachtig meisje). Zoolang de vogel nog op den staak zit, mag men er nog op schieten. Ze hebben hem gestuifd (den mantel uitgeveegd, geklopt). Zijn haar staat rechtvaardig op het hoofd. Zij doen gelijk ze wijs zijn. Zoo mager als een spreeuw. Zij krijgt een appelflauwte (zij krijgt het op de zenuwen). Zoo moe als koade pap (vervelend). Zoo meu iemand doet, zoo het iemand gaat. Zij is te krom, zei de vos, toen hing de worst aan den balk. Zoo dom als een gans, of kieken. Zoo waar, zoo geld (en omgekeerd). 2^ngerskeel is altijd droog. Zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen. Zij leven .als kat en hond (vijandig). Ze zijn beide met een saus, of brui overgoten. Zljt streng in uw oordeel omtrent u zelven, verschooneud en zacht in uw oordeel over anderen. Zich een paar gele kousen verdienen (een huwelijk tot staud brengen; koppelaar of koppelaarster spelen). Zijne tanden doen hem niet meer zeer (hij is al lang dood). Zij begint naar haar hielen te zien, of achter zich om te kijken (zij begint zich reeds te gevoelen). Zij begint reeds over de schouders te zien (aan de vrijers te denken). Onder het afdrukken nog ontvangen: Achterom is 't kermis (gij komt te laat of te vergeefs). Achter een ouden stok is 't goed schuilen. Als 't veel sneeuwt, komt een goed vlasjaar. Als de muggen dansen, komt sclioon weer. Als het vriest met siut Mathijs (24. Febr.), dan vriest het nog veertig dagen. Als het op den eersten Mei regent, vallen de kersen af. Als een krans om de maan is, krijgen wij sneeuw. Als het dondert in Januari, komt er een goed wijnjaar. Als Paschen op eeu Maandag komt (nooit). Als de schaapjes weiden, dan blaten ze niet. Als de Maas voor kerstmis uitgaat, gaat zij dien winter tweemaal.uil. Als de zon met lichtmis op 't altaar schijnt, moet de scheper zijn orten bewaren (orten, resten, in Buggenum garven, waarvan alleen de koppen uitgedorschen zijn; 't zal een lange winter zijn). Als het op st. Medardusdag regent, dan regent het zes weken allo dagen. Als men de klok van Emaal hoort, is men regen te verwachten (pi. Gronsveld. Dit zeggen de meeste dorpen van hunne westelijk gelegen buren). Als men de koe niet kende, zou men niet weten, waar het kalf vandaan kwam (wordt gezegd van meisjes, die zioh ver boven haren stand kleeden). — 117 — Als dat gebeurt, loopt de Maas stroomop (nooit). Als de Waal geboren wordt, heeft hij deu mond tot zingen, den voet tot dansen en de hand tot bedelen staan. Alles moet een einde hebben, zei de man, en beet een piering (dauwworm) in tweeën. Courage! zei Toontje, en lei onder. Die vlooien wil vangen, moet gauw zijn. Daar zit hij met zijn gebakken peren (nu zit hij in verlegenheid). Dat is nog geen kattendrek (dat is geeue kleine som). Donder in een dorren boojn geeft een goed zuivdjaar. Die 't weet, moet het zeggen. Droge kruisdagen, drogen oogst; natte kruisdagen, natten oogst. Dat is leelijk, zei de uil, toen bekeek hij zijn jongen. Dat zal falikant uitkomen (misloopeu). Daar hoor ik, zei de doove, en kreeg een brik (steen) aan zijn ooren. Die brood gaat leeuen, gaat uit om schade of schande. Dat is water op een ledereu zolder gedorschen. Die het lang beeft, laat het lang hangen, 't Eerste gewin is kattegespin (kan ook weer verloren worden). Eten en drinken is ruim de halve kost. Er is geen bruiloft zoo kleen, of er maakt er zich ook weer een. Gij hebt maar te spreken, dan gaat u de mond open (uwe bevelen zullen toch niet uitgevoerd worden). Groote geleerden, groote verkeerden. Goed eten en drinken is halve appetijt. Het is met eene erwt naar eene boon gegooid (wat gevraagd wordt is zooveel ais er te winnen is). Hij rijdt op moeders veulen. Het papier is geduldig (wat gedrukt of geschreven is, is daarom niet waar). Hij ziet er uit als een gevilde muis (mager, niet gunstig). Hij heeft een hart zoo dik als een brood (bovenmatig trolsch). Het broodje in den oven schuiven (zijn boterham eten). Hij heeft een mond als een schuurdeur (hij is grof in zijne uitdrukkingen). Hij is zoo dun als stroo (mager en tenger). Hij vreet als een schaapshond, als een dorscher, hei maaier, enz. Hij is zoo krom als een zicht (zeer misvormd). Hij is van nat hout gemaakt (verandert licht van partij). Hij is zoo scheel, of scheef als eone lat. Hij is door de mand gevallen (bekennen, wat men eerst ontkend heeft). Hij heeft eene schans (remmel) te weinig (is simpel). Het zal zich wel doeken, zei de wever (het zal wel lukken). Hij heeft slechte vrienden, die zich zelven prijzen moet. Het koolmoes is eerst goed, als de varkens er door geloopen hebben (als ze geslacht zijn). Hij meent onzen Lieven Heer bij den hiel te hebben, en heeft den duivel bij den staart. Het gaat mij gelijk den schoenmaker (deze heeft slechte schoenen aan, hem ontbrak de tijd tot herstellen). Het lot valt altijd op Jonas. ledere kroon brengt haar gierigheid mee (hoe rijker, hoe gieriger), leder zijn smaak, zei Hendrikske, en sneed zich het mager uit de schink (iiam). Iemand eenen hak zetten. — 118 — Ik zal hem wat moppen, of wat rozen (ik zal niet doen, wat hij verlangt). In eene vechtpartij is de eerste slag eene kroon waard (wie het eerst slaat moet boeten). Knoop u dat in het oor, of die pil geef ik u te slikken. Kerstmis aan den wand is Paschen aan den brand, of Kerstmis aan de deur is Paschen aan 't vonr (vuur). Liever een kloeken arm, dan een stijven darm. Liever een gauwdief aan mijn klink, dan een luistervink. Maart moet een kop hebben of oen staart (begin of einde Maart slecht weer). Men zal hem door een honnepen venstertje laten kijken (hij zal gehangen worden). Men kan alles niet zeggen^ zonder te spreken (ik weet het wel, maar zeg het niet). Met complimenten kan men geen stuivers mikske, of broodje koopen (plichtplegingen halen niet veel uit). Niets doet zoo goed, als wat wij zelve gebruiken (eigen kooksel of spijs houdt men voor 't best). Nooit heeft zich een schelm aan de galg gespiegeld (wie steelt, denkt niet aan de galg). Om st. Lambert komt de spundrik in den ère (de spoel in het voorhuis, het spinseizoen vangt aan). Onder de schoenen schrijven (niet op betaling rekenen). Paschen in Meert (Maart), is alles verkeerd. Smidspaarden en schoenmakerswijven loopen 't meest barvoets. Slimme hoenders leggen ook al eens in de netelen (de slimste bedriegt zich wel eens). S is een kromme letter (wordt gezegd, als iets van eene voorwaarde afhangt). Sint Miohiel verbiedt linnen broek en hennepen kiel. Soort bij soort, zei de duivel, en zette zich op een keulder (steenkolengraver). Trouw nabuuis kinderen, koop nabunrs rinderen. Vrijdags weer is Zondags weer. Wie 't eerst ruikt, heeft zich 't eerst misbruikt. Wijd van de hand is altijd rijk (verafwonendon heet-en altijd rijk t« zijn). Wij zullen maar beginnen, zei de vos tot de hinnen, toen had hij den haan al binnen, of en pakte den haan 't eerst aan. Wat hij wegwerpt is 't oprapen niet waard (hij laat niets verloren gaan). Wat voor de galg geboren is, zal niet verzuipen. Voor eene vliegende kraai is raad, voor eene zittende niet (wie werkt komt nit den nood). Zoo zak, zoo zaadgoed. Zijn wil slaat achter deu bezemstok (hij heeft niets te bevelen). filRdz. Aau mijne Limburgsche medeburgers 3 I Feesten. Inleiding 6 Het Kerstfeest. Het Kerstfeest der natuur 7 Het Kerst- Joel- of Mid winterfeest onzer Qermaansche roorvaderen. — De Kerstboom 8 FeostTuren. •— Het Kerstfeest der h. kath. Kerk. — Ue Advent. — De Galden Mis 9 St. Barbara. — St. Tliomaa. — Kerstnacht 10 Het Kerstbroodje van Qeleeu 12 St. Jansdag. — St. Silvesterarond 13 JANUAEI H. Driekoningendag Verloren Maandag De h. SebastianuB FEBAÜiJBI Lichtmiadag Vastenavond Asch-Woensdag Brood- en Kaas-Zondag. — Blauwe Maandag MAAAT AFHLL 14 17 18 31 21 23 ü 32 33 33 35 De eerste April 36 Polm-Zondag 37 De goede week. — Witte Donderdag. — Qoede Vrijdag en Zaterdag. Pasohen. — Faasoheieren 38 MEI 40 De Mei-Koningin, Meilief of Meiliefste 42 De Mei-maand, de maand van Maria. — Pinksteren 43 De Pinksterbloem 44 Svai 46 JULI. Auoüsivs Maria Hemelvaartsdag of O. L. Vroaw-Kraidw^n 46 48 49 — 120 — Oogstfeest of Martelgans 60 SBPTEMBEE 50 OCTOBER 61 NOVEMBER 53 St. Marten St. Hubertas-dag. — De h. Catharina 54 57 DECEMBER 57 Sinterklaas Weervoorapellingen 5S 64 KERMIS 65 Uraaksteken te Beeael en Heel Notendag te Susteren. — Ganarijden te Limbricht 68 69 II Zeden en gebruiken. — Gebootten. — Huwelijken Aartje Trouwplechtigheden te Buggenum Begrafenissen Nabunrschap. — Publieke verkooping 70 71 72 73 75 III Spreekwoorden en Spreekwijzen 77 NOTEN EN AANVULLINGEN. BI. 17. H. H, DBIKKONINGEN. Ala een meisje de boon krijgt, mag zij haren „koning" kiezen (zie Limb. Leg. II, bl. 79). BI. 24. VASTENAVOND. De bekeerde Tateren te Gronsveld, bielden alsdan (tot in het begin dezer eeuw) een optocht in hun oud zwerverspak; deze optocht wordt nn door eene mommerij vervangen, naarbij de vermomden onthaald warden met het geroep: „hê, moor I worre, worre, worre I Men eet aldaar bg deze gelegenheid het zoogenaamd „flnwünenbrood", geweekte beecbuit met eieren erop geklopt, in de psn gebakken, met suiker en kaneel bestrooid. Te Uoensbroek worden vastenavondsvuren gestookt; op Fakkelzondag (zie bl. 33) verbranden er de jongens een schans tegenover de woningen der meisjes; die Zondag heet er schansfakkelzondag. Bl. 38. Wegens het eierkippen op het kerkhof aldaar, wordt Voerendaal wel eens „Paasch-Voerendaal" genoemd. Bl. 42. „Het is de bronk van Bemelen" (een zeer klein dorp hg MBSstrioht) legt men van een optocht waar weinig volk bg ia. UIMIVEFïSnrEinrSBIBLIOTHEEK UIVI 360000 04666523 WELTERS is een begrip in Limburg. De twee bundels 'Limburgsche legenden, sagen, sprookjes en volksverhalen' die hij achtereenvolgens in 1875 en 1876 publiceerde en zijn boek 'Feesten, zeden, gebruiken en spreekwoorden' uit 1877 vormen de grote schatkamer van onze folklore, waaruit praktisch alle schrijvers en heemkundigen blijven putten. Welters werd in 1839 in Echt geboren, als oudste van 14 kinderen. Zijn vader Frans was burgemeester van Wessem en secretaris van Echt en Roosteren. In 1863 werd hij tot priester gewijd. Hij was rector in Vaals, kapelaan in Merkelbeek, rector in Grubbenvorst en pastoor in Spaubeek. Hij stierf in 1887. Naast zijn drie belangrijkste Limburgse boeken, die nu in herdruk verschijnen bij uitgeverij De Lijster, publiceerde hij godsdienstige en historische werken en gedichten. Welters noemt zich niet de schrijver van deze drie boeken. Terecht spreekt hij over zichzelf als 'De Verzamelaar'. Hij heeft rijkelijk geput uit het in zijn tijd voorhanden zijnde materiaal. Voor een groot deel tekende hij de verhalen op uit de monden van de vertellers, maar hij nam ook vele bijdragen op die hij onder meer vond bij W. Everts, Jos. Deutz, Mr. G.D. Franquinet, W. Hermans, Emile Seipgens, Ecrevisse en vooral Jos Habets. Deze laatste, een persoonlijke vriend van Welters, schreef in de 'Publications van 1887 een necrologie bij diens overlijden. DEÖLIJSTER UITGEVERIJ ISBN 90 6486 033 5
© Copyright 2025 ExpyDoc