Download - Ars Aequi

Strafrecht
Wet Terwee (Schadevergoeding in het strafrecht.
Enige kanttekeningen bij de relatie tussen de schadevergoedingsmaatregel en de civielrechtelijke
verplichting tot het vergoeden van schade, Zwolle
1992) wordt door Groenhuisen en Van Dijk, beiden lid van de Commissie Terwee, weersproken.
Richtlijnen uitkeringsfraude
Strafrecht
Chrisje Brants
Slachtoffers
Om nu eens niet met verdachten en officieren
van justitie te beginnen maar met een andere figuur die er altijd bekaaid afkwam in het strafproces: het slachtoffer. Op 1 april wordt de 'Wet
Terwee' (Wet van 23 december 1992, Stb. 1993,
nr. 29) in twee proefarrondissementen, Dordrecht en Den Bosch, ingevoerd; de bedoeling is
invoering in het hele land per 1 april 1995. Beoogd wordt de positie van slachtoffers van delicten te verbeteren, door analoog aan de zogenaamde compensation order in het Engelse strafrecht een sterk verbeterde mogelijkheid tot schadevergoeding aan slachtoffers te verschaffen.
De voeging wordt aanmerkelijk vereenvoudigd en de thans bestaande limieten afgeschaft,
terwijl de invordering van schadevergoeding in
handen van het OM is. Volgens het nieuwe artikel 36f Sr kan de rechter een veroordeelde (mits
deze naar maatstaven van burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade) naast straffen en
maatregelen de verplichting opleggen aan de
Staat een som gelds te betalen ten behoeve van
het slachtoffer. Hiermee heeft overigens, om met
Hulsman te spreken, de staat wel weer het conflict uit handen genomen van het slachtoffer,
maar gezien de moeilijkheden die slachtoffers altijd hebben ondervonden lijkt dat onvermijdelijk.
Niet iedereen is overigens even blij met de Wet
Terwee. Zie bijvoorbeeld Th. van Veen, redactioneel RM Themis, 10 1992, p. 449 e.v., en de
discussie tussen J.J.M, van Dijk en M.S. Groenhuisen, Schadevergoedingsmaatregel en voeging;
de civielrechtelijke invalshoek, NJB 1993, 5, pp.
163-168 en W.H.M. Reehuis. Zijn kritiek op de
Het steeds terugkerende thema van de bijstandsfraude in dit katern kan deze keer (voorlopig)
worden afgesloten, al is de problematiek nog altijd erg in beweging. Zie bijvoorbeeld de brieven
TK 1992-1993, 17 050 nr. 166 van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
over onderzoek naar misbruik van de bijstand,
en TK 1992-1993, 17 050 nr. 168 over het heroverwegingsonderzoek naar misbruikgevoeligheid van de regelgeving op het gebied van de sociale zekerheid. Ook is er weer een Themanummer over fraude van Justitiële Verkenningen van
januari/februari 1993, altijd een aanwijzing dat
fraude in is als probleem.
In ieder geval is op 1 april 1993 een nieuwe
Richtlijn Uitkeringsfraude van de procureurs-generaal in werking getreden (Stsct. 31 van 15 februari 1993). Een van de problemen is altijd geweest dat, anders dan bij fiscale fraude, administratieve sancties bij uitkeringsfraude zoals een
door de directeur van de sociale dienst opgelegde strafkorting, en strafsancties konden cumuleren, terwijl een al te groot verschil bestond tussen plafondbedragen waarboven vervolging is
geïndiceerd, voor uitkerings- en belastingfraude.
(Overigens moet niet uit het oog worden verloren dat bij belastingfraude administratieve en
strafsanctie niet kunnen cumuleren, maar de
ambtshalve verhoging van 100% wel heel hard
aan kan komen).
Voortaan zal bij uitkeringsfraude een absoluut
plafond voor vervolging gelden van ƒ 12.000,—
(nog steeds een fractie van het fiscale bedrag);
onder de ƒ 6000,— is in principe een administratieve sanctie geïndiceerd; daartussen moet
wel steeds aangifte worden gedaan, maar volgt
slechts in een beperkt aantal gevallen vervolging;
in ieder geval dient cumulatie van strafrechtelijke en administratieve sancties te worden vermeden. De richtlijn is op dit punt niet helemaal duidelijk, omdat bij aangifte nog maar bekeken
moet worden of het OM het bewijs rondkrijgt;
de richtlijn laat dan ook de mogelijkheid open
van een technisch sepot, waarna alsnog strafKATERN 47
2209
Strafrecht
korting kan worden toegepast — wat misschien
niet dubbel bestraffen is, maar in ieder geval wel
neerkomt op dubbel lastig vallen.
M. van der Horst signaleert in Het strafplafond van de politierechter, NJB 1993, 12, pp.
401-402 een andere vorm van rechtsongelijkheid
die zich bij de vervolging van uitkeringsfraude
kan voordoen, nu als gevolg van het lik op stuk
beleid: het aanbrengen van ernstige zaken voor
de politierechter omdat het anders zo lang duurt,
en dan de maximale zes maanden eisen (soms
met de mededeling dat de verdachte geluk heeft
gehad omdat het allemaal veel zwaarder had
kunnen uitvallen). Omdat dit sterk per arrondissement kan verschillen, komen andere, gelijksoortige gevallen voor de meervoudige kamer,
waar de eis (en vaak de straf) meteen veel hoger
is. Een van de voorbeelden van Van der Horst
betreft uitkeringsfraude, al kan dit probleem zich
natuurlijk op veel meer terreinen voordoen. Het
is trouwens de vraag of de politierechter zich in
dergelijke, in ieder geval al te flagrante, zaken
niet onbevoegd zou moeten verklaren. In 'Misbruik Dagvaardingstermijn' (HR 1 juli 1982, NJ
1983, 67) had volgens de Hoge Raad onbevoegdverklaring moeten volgen nadat de officier
de zaak bij de politierechter had aangebracht om
de termijn te redden, en daarna meteen verwijzing gevraagd. Hier gaat het dan niet om het herstellen van eigen fouten, maar om het redden van
beleid, maar het is hopelijk nog niet zo ver dat
het OM het beleid naar believen mag laten prevaleren boven de wet.
(Openbaar) Ministerie
Hoe problematisch de verhouding van de individuele officier tot beleidsmatige criminaliteitsbestrijding overigens ligt, blijkt uit de bundel Richtlijnen van het Openbaar Ministerie (red. H.G. van
de Bunt e.a.), Nijmegen; Ars Aequi Libri, serie
strafrecht en criminologie nr. 8, 1993. In vrijwel
alle bijdragen wordt ingegaan op de vraag of, en
in hoeverre, officieren van richtlijnen mogen afwijken, zeker nu deze de status van (pseudo-)
wetgeving hebben waaraan burgers rechten kunnen ontlenen. In de (uitkerings)fraudebestrijding
met name blijkt dat, wanneer van richtlijnen
wordt afgeweken, dit over het algemeen ten gunste van de verdachte gebeurt op grond van
'rechtstatelijke' overwegingen zoals rechtvaardigheid en gelijkheid (zie de bijdragen van J.F.L.
Roording. Het OM en het bestuur, de Richtlijnen
2210 KATERN 47
sociale zekerheidsfraude en belastingfraude, en
A.G.P. van Ruth en P.C. Stal, Frauderichtlijnen
in de praktijk: voer voor discussie).
Rechtstatelijkheid wordt echter tegenwoordig
bij de top van het OM maar matig gewaardeerd.
In Trema 1993-1, pp. 30-37 wordt verslag gedaan
van de vergadering van hoofdofficieren van justitie op 26 augustus 1992 te Utrecht, over de
vraag of gescheiden selectie en opleiding voor leden van de staande en zittende magistratuur
wenselijk zou zijn. (Inmiddels is bij Besluit van
22 december 1992, Stb. 1993, nr. 17, een nieuwe
geïntegreerde RAIO-opleiding vastgesteld, waarbij pas tussen zittende en staande magistratuur
hoeft te worden gekozen als in de verschillende
sectoren ervaring is opgedaan en na drie, voor
iedereen gelijke, basisjaren. Maar dit terzijde).
Het zal niet verbazen dat de discussie al snel
op de kernvraag neerkwam: hoe belangrijk is de
magistratelijke taak van de officier? Remmelink
bepleitte behoud van de gezamenlijke opleiding
tot lid van de rechterlijke macht. De kern van de
functie van het Openbaar Ministerie op basis van
artikel 4 RO is nu eenmaal de handhaving der
wetten, lees: het recht, aldus spreker, en in ons
inquisitoir stelsel is de officier van justitie niet alleen procespartij maar is ook onmisbaar als justitieel functionaris. PG Steenhuis benadrukte dat
een officier van justitie zich niet kan permitteren
alleen magistraat te zijn, en dus ook niet als zodanig moet worden opgeleid.
Dat een officier ook over andere dan magistratelijke bekwaamheden moet beschikken, zal
niemand betwisten. Maar in deze discussie gaat
het al lang niet meer alleen om de erkenning dat
het moderne OM ook verstand moet hebben van
economie en management, of zelfs om de machtstrijd rond artikel 5 RO — hoe autonoom is het
OM? In de inleiding van Steenhuis kwam tenslotte de aap uit de mouw. 'Rechterlijke ambtenaren in opleiding identificeren zich binnen de
kortste tijd met de eenzijdig magistratelijke cultuur binnen de zittende magistratuur... en die
identiteit staat bij latere leden van het OM in de
weg aan overleving in een turbulente omgeving.'
Wat is nu zo eenzijdig aan de RAIO-opleiding
dat een officier van justitie zich later niet meer in
de grote mensenwereld kan handhaven? 'De opvattingen over gescheiden werving en opleiding,'
lezen we dan, 'zouden al veel van hun scherpte
verliezen als de voedingsbodem niet negatief
wordt beïnvloed door indoctrinatie in de richting
van rechtstatelijkheid in de eerste jaren van de
opleiding' (p. 35, mijn curs.- eb).
Strafrecht
Dat is des Pudels Kern: te veel andacht voor
de rechtsstaat leidt maar af van de criminaliteitsbestrijding — 'de huidige cultuur van de
rechtshandhaving', zoals Steenhuis het noemt.
Op zich verbaast het niet dat deze P.G. zulke
ideeën erop na houdt; hij is tenslotte ook de man
die justitie met een fabriek vergeleek en de
rechtshandhaving met een lopende band. Maar
het is wel treurig dat een vertegenwoordiger van
het OM op dat niveau het eigene van (de positie) van de Nederlandse officier van justitie in
ons rechtsbestel miskent. De legitimatie voor de
rechtshandhaving in een modern inquisitoir
strafrechtssysteem hangt af van de mate waarin
waarheidsvinding samen gaat met rechtsstatelijkheid. Als wij er niet meer op kunnen vertrouwen dat onze officieren van justitie zich als onpartijdige justitiële functionarissen zullen opstellen — en niet alleen als ijzervretende 'crime fighters' — valt die legitimatie weg.
Een ander, zeer eigen trek van het Nederlandse
strafrechtssysteem is het buitengewone vertrouwen dat wij stellen in de onpartijdigheid en
onafhankelijkheid van onze zittende magistratuur. Vandaar de commotie die terecht is ontstaan rond de toespraak van Minister Hirsch
Ballin op het RAIO-congres te Noordwijk op 1
april jl. — je zou bijna aan een 1 april-grap denken. Met een beroep op journalisten die 'gevoelens van onbehagen over het functioneren van de
rechtsstaat uiten die onder grote delen van de bevolking leven' (teveel rechtsbescherming en te
weinig normhandhaving), en op de lievelingscriminoloog van minister en WODC (Travis Hirschi met zijn social-control theorie) meent Hirsch
Ballin zeker te weten dat 'de bevolking' niet alleen een openbaar ministerie maar ook een rechterlijke macht wil die meer criminaliteit bestrijdt,
en minder recht handhaaft. Niet uitgesproken,
maar steeds op de achtergrond aanwezig, is
's ministers afkeer van 'het spraakmakende deel
van de Nederlandse elite' van de jaren zestig en
zeventig: die hebben de huidige rechters opgeleid
om te veel op rechten van de verdachte te letten,
om het OM bij fouten op de vingers te tikken,
om te mild te straffen. Daar moest nodig verandering in komen. Een betoog met een voor een
Minister van Justitie opmerkelijke tekst en
schandalige ondertoon.
Georganiseerde criminaliteit
Het lijkt erop dat 'de bevolking' waaraan de Mi-
nister zo graag refereert, op allerlei gebied zijn
zin krijgt. In ieder geval worden de wettelijke
mogelijkheden tot opsporing, vervolging en bestraffing van (zware) criminelen sterk uitgebreid.
Op 1 maart 1993 is de zogenaamde Plukzewetgeving in werking getreden, die beslag op criminele vermogens mogelijk maakt, ook vooruitlopend op de rechterlijke uitspraak. De wet heet
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het
Wetboek van Strafvordering en enkele andere
wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot
toepassing van de maatregel van ontneming van
wederrechtelijk verkregen voordeel en andere
vermogenssancties (Wet van 10 december 1992,
Stb. 1993, 1). Een hele mond vol, al is het jammer (en tekenend) dat ook Justitie bij wijze van
afkorting het perjoratieve en stigmatiserende
'Plukze' als officiële naam lijkt te gebruiken.
De verwachting is inderdaad dat dit alles een
hoop geld zal opleveren (zie o.a. Algemeen Politieblad van 23 januari 1993). Maar ondertussen
doemen de problemen op. Rechten van derden
zijn in principe beschermd op dezelfde wijze als
rechten van derden bij ieder (conservatoir) beslag, maar het beheer van (vooral onroerende)
goederen waarop beslag rust is verre van eenvoudig. Moet het OM straks maneges, winkelcentra, flatgebouwen, kantoorcomplexen en
jachthavens gaan beheren? Verontrust heeft
hoofdofficier Josephus Jitta al laten weten hier
niets voor te voelen (zie de Volkskrant van 11
maart 1993). Volgens L.F. Keyser-Ringnalda,
De buitgerichte benadering van de Plukze-wetgeving, NJB 1993, 10, pp. 355-339 hebben de
dollartekens in de ogen van Justitie de wetgever
bovendien verblind voor zeer reële problemen
ten aanzien van fundamentele rechtsbeginselen
zoals de onschuldpresumptie en ne-bis in-idem.
Het voorziene strafrechtelijk financieel onderzoek (sfo) voldoet in ieder geval bij voorbaat niet
aan de eisen van een contradictoire procedure
die het Europese Hof stelt.
Ook in het kader van de georganiseerde criminaliteit heeft de vergadering van PPGG besloten dat er per 1 september a.s. zes speciale rechercheteams operationeel moeten zijn, nu uit
een enquête onder de regionale CID's is gebleken dat er in ons land 96 criminele groepen opereren die 'hoog georganiseerd' moeten worden
genoemd. De teams zullen in een politieregio
worden ondergebracht onder gezamenlijke
verantwoordelijkheid van een korpsbeheerder,
hoofdofficier en regiokorpschef. Hopelijk gaat
het leidinggeven eraan beter dan bij de inzet van
KATERN 47 2211
Strafrecht
arrestatieteams (bij de aanhouding van vuurgevaarlijke verdachten), die blijkens het Jaarverslag Nationale Ombudsman tot de nodige klachten aanleiding geeft. Het gaat niet om de taakuitvoering door de teams zelf, maar om de besluitvorming vooraf: onduidelijk, en van gemeente tot gemeente verschillend, is wie de
hoofdverantwoordelijke is, terwijl evenmin altijd
vaststaat hoe juist en controleerbaar de informatie is op basis waarvan tot inzet van een team
wordt besloten.
Steeds vaker zouden georganiseerde criminelen ook gebruik maken van moderne electronica,
hetgeen de opsporing sterk bemoeilijkt. Sedert 1
maart 1993 is de Wet van 23 december 1992, Stb.
93, 33 in werking, waarbij computervredebreuk
(ook wel 'hacken') is strafbaar gesteld: vernielen,
beschadigen of onbruikbaar maken van beveiligde gegevens, bekendmaken of uit winstbejag gebruiken van geheime gegevens van ondernemingen, vervalsen en/of gebruiken van vervalste betaalpassen. Overigens is de wet kennelijk nog
niet zo makkelijk te hanteren tegen computercriminelen. Bijna daags na de inwerkingtreding
werd bekend dat de politie had afgezien van verder onderzoek naar een zaak waarbij enkele bedrijven als gevolg van georganiseerde bedrijfsspionage voor miljoenen guldens schade hadden
geleden, omdat het te ingewikkeld was. Wel werd
een jeugdige 'hacker', die voor de lol in onder andere universitaire computersystemen inbrak, meteen vervolgd. De wet voorziet in enkele wijzigingen (uitbreidingen) van onderzoeksbevoegdheden die daarmee meer worden aangepast aan
de moderne telecommunicatie (zie: P. de Hert,
De strafprocesrechtelijke voorstellen inzake
computercriminaliteit, Delikt en Delinkwent, 23
(1993) 1, pp. 7-28.
Van afluisteren, fotograferen en observeren
Een volgende wet die zeker van pas zal komen
in de strijd tegen de georganiseerde criminaliteit,
en die duidelijk laat zien tot welke verstrekkende bevoegdheidstoekenning men daarbij bereid
is, is het Wetsontwerp richtmicrofoons van 11
maart 1993, TK1992-1993, 23 047 (Wetsvoorstel
tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van het opnemen
van gesprekken met een technisch hulpmiddel).
Niet alleen kunnen met een bevel van de rechtercommissaris gesprekken worden afgeluisterd,
het wetsontwerp voorziet ook in het, eventueel
2212 KATERN 47
tegen de wil en buiten medeweten van de rechthebbende, betreden van een gebouw om een verborgen microfoon en zender achter te laten (voor
een termijn van vier weken, verlenging mogelijk).
De Volkskrant van donderdag 11 maart sprak
van '007-romantiek'. Veel romantiek is evenwel
niet te bespeuren. Eerder de escalatie van een
'war on crime', waarbij ook de daders zich van
steeds verfijndere apparatuur voorzien om het
politiewerk onmogelijk te maken, en steeds verder gaande bevoegdheden worden gecreëerd om
dit weer tegen te gaan.
In ieder geval gaat het tenminste om een wettelijke regeling die (ernstige) onbreuken op de
privacy mogelijk maakt, zoals ook in de uitspraak van het EHRM Kruslin-Huvig (EHRM
24 april 1990, AA 40 (1990) p. 160, m.n. Swart)
wordt vereist, al moeten we afwachten of de in
de uiteindelijke wet vervatte garanties aan alle
criteria van die uitspraak zullen voldoen. Niet
geregeld in Nederland, althans niet bij enige wet
die specifiek genoeg is, is de problematiek van
het schaduwen. Al in het bekende Schaduwen II
arrest (HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) ging
de Hoge Raad ervan uit dat schaduwen in het
kader van zogenaamde pro-actieve opsporingsactiviteiten en gebaseerd op 28 PolW geen schending van artikel 8 EVRM inhoudt, zolang het
maar in het openbaar geschiedt. In HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223 wordt deze opvatting bevestigd. Hier was bij de observatie van verdachte
(in het openbaar) gefotografeerd. Zonder nadere
clausulering laat de Hoge Raad weten dit geen
enkel probleem te vinden.
Het andere cassatiemiddel in deze zaak betrof
een probleem dat zich eveneens vaak bij observeren voordoet: het afwijzen van een verzoek om
bij de observatie betrokken opsporingsambtenaren te horen. In dit geval was verdachte veroordeeld wegens lidmaatschap van een misdadige
organisatie (140 Sr) gedurende twee jaar; volgens
het proces-verbaal had de observatie slechts enkele maanden geduurd. De Hoge Raad vond het
oordeel van het Hof, dat verdachte door het achterwege blijven van oproeping van de door de
raadsman genoemde getuigen redelijkerwijs niet
in zijn verdediging kan worden geschaad, niet
onbegrijpelijk, niet blijk geven van een onjuiste
rechtsopvatting. De annotator wijst erop dat in
de wijze waarop dit criterium wordt gehanteerd
een omkering van de bewijslast zit die in zijn
consequenties hier betekent dat de Nederlandse
praktijk het belang van de verdachte minder
zwaar laat wegen dan door artikel 6 EVRM
Penitentiair recht
wordt verlangd. Immers, de verdediging moet
aannemelijk maken dat het horen van een getuige nuttig is, terwijl het nut pas kan blijken nadat
die getuige is gehoord.
In het kader van het EVRM is er trouwens iets
voor te zeggen niet zo zeer het belang van de betreffende verdachte als het meest in het geding
zijnde belang te beschouwen, als wel het belang
dat de terechtzitting voldoende contradictoir is.
Een andere situatie waarin de Hoge Raad dat belang voor ogen lijkt te houden komt voor in HR
11 februari 1992, NJ 1993, 221, waarin de boodschap lijkt te zijn dat getuigen die belastende en
door verdachte betwiste, of ontlastende verklaringen bij de politie afleggen, in beroep opnieuw
moeten worden gehoord, wil men hun verklaringen voor het bewijs gebruiken.
Toch blijkt nog altijd heel veel zich te kunnen
afspelen in het duistere gebied van de preventieve voorfase, en niet alleen de verdediging maar
ook de rechter moet het met halve informatie
doen en er maar van uit gaan dat getuigen 'the
truth, the whole truth and nothing but the truth'
vertellen. In HR 27 oktober 1992, NJ 1993, 209
belette het Hof het stellen van een vraag naar
hoe de observatie in zijn werk was gegaan: het
belang van verdachte moest i.c. wijken voor het
belang van niet-openbaarmaking van de observatiemethode, nu verdachte in zijn verdediging
niet redelijkerwijs was geschaad. Maar ook hier
staat dat laatste niet zonder meer vast. Volgens
de verdediging was de vraag wel degelijk relevant: het ging om het herkennen van verdachte
door de observant, en dan is van belang van
waaruit, hoe en van welke afstand de observatie
werd verricht.
Het probleem dat het bij zoveel gesleutel aan
de garanties van het strafproces niet alleen om
de belangen van verdachte gaat maar ook om de
waarheidsvindende functie van de rechter, is aan
de orde in D.M.H.R. Gare, Bekennende verdachten, de plannen rond de vereenvoudigde
procedure in strafzaken, NJB 1993, 12, pp. 409414. De schrijfster verwijt de Commissie Moons
geen rekening te houden met de historisch bepaalde identiteit van het Nederlandse strafproces, en vooral het daarin vervatte uitgangspunt
van de materiële waarheidsvinding (inclusief de
bijbehorende plicht van de rechter daar actief
aan bij te dragen). De waarheidsvinding komt
zwaar onder druk te staan wanneer de rechter
klakkeloos moet accepteren dat een bekentenis,
en de door het OM daaruit getrokken conclusies,
inderdaad de waarheid vertegenwoordigen.
Voor vergelijkingsstof op het gebied van de
bekennende verdachte kan men terecht bij: C.F.
Mulder en P.J.P. Tak, De bekennende verdachte,
Een onderzoek naar de procedure voor de bekennende verdachte in het Deense en Noorse
straf(proces)recht, Arnhem: Gouda Quint, 1993.
Ook A.A. Franken buigt zich over de problematiek en de voorstellen van de Commissie
Moons op dit gebied in 'De inzet van het geding,
een vereenvoudigde procedure in strafzaken
voor bekennende verdachten', Delikt en Delinkwent 1993, 3, pp. 202-224, en komt tot de conclusie dat de kwaliteit van het door de regering
geproduceerde wetsvoorstel naar aanleiding van
het rapport van de Commissie Moons omgekeerd evenredig is aan de snelheid waarmee het
is opgesteld.
KATERN 47 2213