Strafrecht regels betrelTende de verkoopmethoden, die van artikel 30 worden uitgezonderd, naasl de 'redelijke regels' van de rule of reason, en naast de prijsmaatregelen van onder andere sadam en van Tiggele. De vraag nu is welke regels precies het Hof bedoelt mei deze nieuwe groep... Zaak C-292192, Hiillermund, van 15 december 1993 Deze zaak bevestigt de zaak Keek. In deze zaak zonderde het Hof via de Keek-formule een regel uit die het aan apothekers in Baden-Wiirtemberg verbood om reclame te maken voor fannaceutisehe produkten buiten de apotheek. Het lijkt erop dat de Keck-fonnule derhalve ruimer is dan verwacht mocht worden, immers ook reclame-regels kunnen nu kennelijk buiten het verbod van artikel 30 vallen (zie noot van Wijlinek in de Staatscourant. nr. 251. 29 december 1993). Sociaal Beleid Zaak C-338191. Steenhorst-Neerings, 27 oktober 1993 Deze zaak ging om de AAW. Vroeger waren getrouwde vrouwen van de AAW uitgesloten. Als gevolg van een wet van 20 december 1979 is de werkingssfeer van de AAW uitgebreid maar bieven vrouwen die voor I oktober 1975 arbeidsongeschikt werden, uitgesloten van de regeling. Deze regeling is ongetwijfeld in strijd met het direct werkende artikel4{ I) van Richtlijn 7917. De Centrale Raad van Beroep heeft verklaard dat de uitsluiting van bedoelde categorie vrouwen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Echter de AAW bevat een bepaling als gevolg waarvan een uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag wordt ingediend. Het Hof werd gevraagd of het EG-recht de toepassing van een dergelijke bepaling van nationaal recht in de weg staat indien de particulier zich beroept op een rechtstreeks werkende bepaling uit een Europese Richtlijn die niet naar bt:horen naar nationaal recht is omgezet. Het Hof vindt dat het EG-recht hier niet aan in de weg staat. Zodoende lijkt het Hof iets terug te zijn gestapt van zijn uitspraak in Emmott (Zaak C-208190. Jur. 19911-4269). Interessant is ook de opvatting dat vaste rechtspraak als omzetting van een Richtlijn naar nationaal recht kan gelden. Zaak C-127192 Enderby! Frenchay Health Authoriry, 27 oktober 1993 Hier heeft het Hof beslisl dat wanneer statistieken een aanzienlijk verschil in beloning lalen zien tussen twee gelijkwaardige functies waarvan één hoofdzakelijk door vrouwen wordt uitgeoefend en de andere door mannen, het aan de werkgever is om aan te tonen dat dit verschil objectief gerechtvaardigd is en niets van doen heeft met discriminatie op grond van geslacht. De omslandigheid dat de beloningen zijn vastgesteld door twee verschî1lende CAO's doet hieraan niet af. Het is voor de nationale rechter te beslissen in hoeverre een tekort aan kandidaten voor een functie en de noodzaak om die functie door een hogere beloning aantrekkelijker te maken als objectief gerechtvaardigde redenen kunnen gelden. Zaak C-llO!91. Moroni, 14 december 1993, Zaak C-152!91, Neath/Steeper 22 december 1993 In het vorige katern is vennelding gemaakt van de uitspraak van het Hofin Zaak C-109191, Ten Oever, waar het Hof heeft verklaard dat met betrekking tot de aanvullende pensioenen een beroep op de rechtstreekse werking van artikel 119 slechts mogelijk is voor zover het pensioen wordt opgebouwd op basis van tijdvakken van arbeid gelegen na 17 mei 1990. Moroni en Neath hebben deze uitspraak bevestigd. In Moroni heeft het Hof benadrukt dat secundair EG-rechl geen inbreuk kan maken op primair EG-recht. [n Neath heeft het Hof beslist dat het gebruik van naar geslacht verschillende actuari!!le tabellen voor de berekening van pensioenen niet onder artikel 119 valt. Als gevolg kunnen pensioenfondsen deze blijven gebruiken. Desalniettemin moet het gebruik van zulke verschillende actuariële tabellen op basis van Richtlijn 86/378 (PB 1986 L 225/40) uiterlijk per juli 1999 worden afgeschaft. Chrisje Bronts, mr. P.J. Baauw Publiciteit Het is zo langzamerhand gebruik dat allerhande politieke strijd op het zeer publiciteitsgevoelige gebied van de eriminaliteit(sbestrijding) via de massamedia wordt uitgevochten. Misschien is het tekenend voor zowel een veranderend maatschappelijk klimaat rond het vraagstuk van de criminaliteit als voor een veranderende mentaliKATERN SO 236S Strafrecht teit bij het justitiële apparaat, dat niet alleenjournalisten hun zegje doen over wat in toenemende mate als een falend 'veiligheidsbeleid' wordt aangeduid. maar ook dat de (politiek) verantwoordelijken voor dat beleid zich via krant of tv tot elkaar en het publiek wenden. of al dan niet feestelijke aangelegenheden aangrijpen om in het politieke steekspel rond de misdaad te scoren. Minister Hirsch Ballin laat bijvoorbeeld weinig gelegenheden voorbijgaan om zijn nieuwe moraliteitspolitiek aan de man te brengen en spoort ook het Openbaar Ministerie daartoe aan. Op het RAIO-eongres dat in april 1993 werd gehouden liet hij bijvoorbeeld weten dat de officieren van justitie zich meer als 'moral entrepreneurs' moeten profileren, bijvoorbeeld door het houden van opzienbarende en door overwegingen van moraliteit onderbouwde requisitoirs, die onder andere tot doel hebben de aanwezige journalisten wakker te schudden. In Delikt en Delinkwent van oktober 1993 plaatst A.c. 't Hart vraagtekens bij een dergelijk streven (Overheidsmoraal en requireerbeleid, pp. 743-747). De (nieuwe) relatie tussen moraliteit en strafrecht in het licht van een veranderende waardering van criminaliteit, vormt overigenseen van de neteligste problemen waarmee criminologie en strafrechtswetenschap worden geconfronteerd, onder andere omdat daarmee ook de grenzen van het culturele relativisme in een steeds pluralistischer samenleving zichtbaar worden (zie daarover onder andere: Hans Bontellier, Solidariteit en slachtofferschap. De morele beteh:nis van criminaliteit in een postmoderne culiuur. Sun, Nijmegen 1993, waarop de auteur in november 1993 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde en het themanummer van Tijdschrift voor Criminologie. 35 (1993) 4, Tussen norm en moraal onder redactie van H.O. van de Bunt en Hans Boutellier). Het zijn trouwens niet alleen minister en OM die van de media een gretig gebruik maken. Ook de politie kan er wat van. Zo verweten begin dit jaar in hun nieuwjaarsredes de korpschefs van Amsterdam en Rotterdam de politiek het publiek 'een rad voor ogen te draaien', nu men wel de mond vol heeft van veiligheid maar te weinig geld over heeft voor meer politiemelJ5en op straat. Dit lokte weer een reactie uit van de inmiddels overleden minister van Binnenlandse zaken, mevrouw Ien Dales. in een samenvatting van háár nieuwjaarsrede op de opiniepagina van NRC Handelsblad (van 6 januari 1994). De politie zou heus genoeg geld hebben, maar het aan verkeerde dingen uitgeven. 2366 KATERN 50 Uit een vorig jaar verschenen rapport van W. de Haan (Veiligheidsbeleid. Beroving van voorbijgangers, Ministerie van Binnenlandse Zaken. Den Haag 1993) naar aanleiding van een onderzoek naar het verschijnsel straatroof in Amsterdam. blijkt overigens dat, ook al geeft men het geld uit aan meer politie op straat. openbare veiligheid een uiterst selectieve aangelegenheid is. Hoewel eind 1989 bestrijding en voorkoming van straatroof door de Amsterdamse hoofdcommissaris tot korpsdoelstelling voor 1990-1991 werd uitgeroepen. blijkt dit maar gedeeltelijk gehaald te zijn. De risico's die inwoners lopen. worden overigens in het algemeen overschat, maar dat geldt niet voor bepaalde bevolkingsgroepen ~ oudere vrouwen in hun directe woonomgeving bijvoorbeeld, die een meer dan gemiddelde kans lopen slachtoffer te worden, daarbij lichamelijk letsel op te lopen en bovendien daarna aan verhevigde angstgevoelens te lijden. Opmerkelijk is ook dat, terwijl de kans beroofd te worden voor toeristen wel daalde, hij voor de meeste Amsterdammers juist toenam. De Haan constateert dan ook dat het probleem er een is van de ongelijke verdeling van onveiligheid ~ een politiek en moreel probleem, en moeilijk te rijmen met het door Burgemeester Van Thijn verwoord uitgangspunt dat: Ons aller doel is een veilige stad voor alle inwoners. Ook dit rapport gaf aanleiding tot discussies met korpschef Nordholt via de krant. Niet voor niets kregen de hoofdcommissarissen van de vier grote steden de (toepasselijk genaamde) Machiavelliprijs voor overheidscommunicatie 1993, omdat hun optreden in de media lot erkenning van de criminaliteitsbestrijding als een van de voornaamste politieke en maatschappelijke problemen van de jaren negentig zou hebben bijgedragen. Maar hoe men ook denkt over het fenomeen van de mediamieke politiechef, de relatie tussen strafrechtspleging en media blijft ongemakkelijk en heikel, zoals ook maar weer bleek op 3 februari 1994 tijdens het door de Utrechtse studentenvereniging JSVU georganiseerde congres Strafproces en media. waarbij centraal stond de onoplosbare vraag of de media een eerlijke procesgang bedreigen. Openbaar Ministerie Ook het Openbaar Ministerie ontdekte lang geleden dat de pers een mooi platform biedt voor het naar buiten brengen van grieven. het be- Strafrecht kendmaken van politieke eisen, het benadrukken van het criminele gehalte van bepaalde zaken enlof verdachten (ook al lukt het niet de rechter daarvan te overtuigen) en het in het algemeen 'criminaliteitsgevoelig' maken van het publiek. Bij het verlaten van het OM deed oud-procureurgeneraal mevrouw mr. A. Couzijn haar beklag over het mediabeleid aldaar en me! name over de gewoonte een voorschot te nemen op strafzaken door details breeduit in media te ventileren. Ook zij nam overigens haar toevlucht tot de krant (NRC 3 november 1993). Mevrouw Couzijn bleek ook problemen te hebben met de relatie tussen het ministerie van Justitie en het OM. Dit is reeds vele malen in voorgaande katernen aan de orde geweest. Een overzicht van de problematiek en van de verschillende fasen in de machtsstrijd die zich tussen ministerie en OM heeft ontsponnen, vindt men in Delikt en Delinkwent van oktober 1993, in de rubriek Openbaar Ministerie en reçhter. De opmerkelijke aandacht in de media voor de problemen tussen het ministerie en het OM en voor het zogenaamde 'falen' van justitie bij de criminaliteitsbestrijding, heeft ertoe bij gedragen dat een beeld is ontstaan van het Openbaar Ministerie als een totaal vastgeroeste en incompetente organisatie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Tweede Kamer zich daarover zorgen is gaan maken. Bij de behandeling van de justitiebegroting op 20 oktober 1993, heeft Minister Hirsch Ballin een onderzoek naar het functioneren van het OM toegezegd, waartoe op 23 november 1993 de Commissie Donner de opdracht kreeg om binnen zes maanden daarover te advi· seren. De Commissie moet een overzicht verschaffen van de bestaande maatregelen en voornemens ter versterking van het OM, aangeven wat te verwachten effecten ervan zullen zijn op de organisatie en het functioneren van hel OM, onderzoeken of beleidsmatige aansturing en beleidsprocessen voldoende zijn toegesneden op de cruciale positie van het OM bij de rechtshand· having en criminaliteitsbestrijding, en aanbevelingen doen ter versterking van het toekomstige functioneren. Vormverzuim en overbelasting Het populaire beeld van vormverzuim is dat de raadsman zich in de handen wrijft wanneer de officier weer eens een naam in de dagvaarding verkeerd heeft gespeld, waarna de vuurgevaarlij- ke verdachte geheid vrijuitgaat, of dat advocaten onnodig processen proberen te rekken of vormfouten uitlokken teneinde de verdachte, van wie zij weten dat deze schuldig is, vrij te krijgen en zo de zaak te winnen. Dit aan Amerikaanse misdaadseries ontleende beeld is nauwelijks met de werkelijkheid in overeenstemming (zie voor een interessante uiteenzetting: J.M. Sjöcrona en P.WJ. van der Spek. Misbruik van strafprocesrecht door de verdediging (Advocatenblad 73 (1993) 21). Het lijkt ondertussen duidelijk dat het 'falen' van het OM, de mislukte strafprocessen, de heenzendingen en de vrijspraken van verdachten na geconstateerde vormgebreken, vaak het gevolg zijn van overbelasting van het appa· raat van de strafrechtspJeging, niet alleen bij het OM zelf, maar ook bij anderen (politie, griffie. rechterlijke macht). Inmiddels zijn (nood)maatregelen getroffen om in ieder geval te proberen het heenzenden van (gevaarlijke) verdachten om redenen van cel1entekort in de toekomst te voorkomen. Op 8 oktober 1993 is een wetsvoorstel naar de Raad van State gegaan op grond waarvan in noodsituaties bewaring ten uitvoer kan worden gelegd in daarvoor geschikt gemaakte politiecellen, aan te wijzen door de PG in wiens ressort deze zich bevinden. Begin dit jaar keurde bovendien het kabinet een voorstel goed om als noodmaatregel twee verdachten op één cel te plaatsen, waarmee helaas een eind komt aan het verlichte Nederlandse ideaal dat 'celdeling' uit den boze is. Ter verlichting van de overbelasting van het OM zal de Wet van 16 september 1993 (Politietransactie voor eenvoudige misdrijven (22 523), iwt 15 oktober 1993, Stb. 1993, nr. 516) zeker een bijdrage kunnen leveren. De officier van justitie zal zich dan niet langer bezig hoeven houden met winkeldiefstal of lichte gevallen van rijden onder invloed. Verstopping en overbelasting van het rechterlijke apparaat op niveau van rechtbank of hof vonnt echter nog steeds een vaak voorkomende reden voor missers door de griffie dan wel voor het overschrijden van de redelijke termijn (zie bijvoorbeeld EHRM yun 25 lWvember 1992. Series A 248-A. Abdoelw v. Nederland, waarin zich volgens het Europese Hof twee periodes voordeden van onredelijke en niet acceptabele vertraging bij de lagere rechter als gevolg van overbelasting). De problematiek van het vormverzuim vormde de belangrijkste aanleiding destijds voor de insteJlîng van de Commissie Moons. Inmiddels is -een belangrijk rapport van de commissie verKATERN 50 2367 Strafrecht schenen, 'Recht in vorm' (te samen met het tiende rapport over kop-staart vonnissen uitgebracht onder de titel: Rapporten herijking strafl'ordering /993 (red. prof.mL G.J.M. Corstens) Gouda Quint bI,', Arnhem 1993. In november 1993 wijdde Delikt en Delinkwent een themanummer aan dit rapport, dat ook uitgebreid aan de orde kwam op een in september vorig jaar georganiseerd congres aan de Vrije Universiteit. Het zijn de bijdragen van dit congres die men gebundeld vindt in het themanummer van D&D. (Geo.-ganiseerde) crimioaliteitsbestrij4ing Opzienbarende gevallen van vormverzuim halen niet zelden de krant omdat er 'georganiseerde criminelen' door vrijkomen. Het nieuwe moralisme en de georganiseerde criminaliteit, maar misschien nog meer de 'internationalisering' van misdaad en misdaadsbestrijding, vormen de twee pijlers waarop op dit moment beleid en meningsvormen berusten. De roep om steeds verdergaande bevoegdheden voor de politie is veelal gebaseerd op de angst dat Nederland een paradijs voor de georganiseerde misdadiger aan het worden is. In het NiB van 28 oktober 1993, pp. 1337-1342 (De gelegenheid maakt de mafioso (ook in Nederland», doet J.J.M. van Dijk (hoogleraar criminologie bij de Universiteit van Leiden en tevens hoofd van de Directie criminalileitspreventie) omstandig uit de doeken dat er in Nederland (te) veel mogelijkheden zouden zijn voor criminele organisaties om grote winsten te behalen in de drugshandel en in de subsidie- en belastingfraude op Europees niveau. Mafia en camorra zouden bovendien, na de grote schoonmaak in Italië, elders (onder andere in Nederland) een goed heenkomen hebben gezocht. Met de inwerkingtreding op J november van het Verdrag van Maastricht (Verdrag betreffende de Europese Unie, zie Trb 1993, 159, tekst in Trb 1992-74), moet ook de internationale bestrijding van zulke criminele organisaties makkelijker worden. Immers, het toekomstige Europese justitiële en politiële beleid zal gebaseerd zijn op intergouvernementele besluitvonning en vergaande internationale samenwerking. Meteen in december 1993 besprak de Europese Raad een actieplan voor justitiële zaken. Het is de bedoeling dat er, naast een gemeenschappelijk optreden op het gebied van het asielreçht en een versterking van de justitiële samenwerking bij verwijderingen, zo spoedig mogelijk (niet later dan 23é8 KATERN 50 oktober 1994) het in Den Haag te vestigen Europol tot stand zal worden gebracht, waarbij vóór die datum ook een drugseenheid operationeel moet zijn en maatregelen op het gebied van het witwassen van geld, de drugsbestrijding en hel drugsbeleid moeten zijn ontworpen. Los van de vraag in hoeverre Nederland het eigen(wijze), traditioneel rationalistische en betrekkelijk milde criminaliteitsbeleid zal kunnen blijven volgen, is het, zoals met alle 'crime control' het geval is, ook. bij internationaal georganiseerde criminaliteit de vraag in hoeverre men bereid is daaraan 'due process' op te offeren. T. Blom (De binnenlandse veiligheidsdienst op zoek naar nieuwe werkterreinen. NiH 28 oktober 1993, pp. 1343-1349) wijst op het gevaar van bestrijding van een zich steeds duidelijker profilerend criminaliteitsprobleem door de BVD, die zich tegenwoordig met mafia en andere organisaties bezighoudt op terreinen die traditioneel tot de taak van de politie behoren. BVD-'opsporingsmethoden' zijn vaak niet of slechts lapidair geregeld en het optreden zou volgens de auteur veelal in strijd zijn met het EVRM. Een soortgelijke spanning tussen de beginselen van de democmtische rechtsstaat en de werkwijze van de BVD zou trouwens eveneens kunnen ontslaan binnen de nationale criminaliteitsbestrijding. Zo zal diezelfde BVD in samenwerking met enkele ministeries onderzoek doen naar corruplie bij verschillende takken van de overheid, aldus een notitie van de miniSier van Binnenlandse Zaken aan de Tweede Kamer (Integriteit in de openbare sector, d.d. 25 oktober 1993; zie ook: 'Gissen over de omvang van corruptie', Algemeen Politieblad 142 (1993) 21, pp. 8/9, over politiële corruptie, het alert blijven op pogingen van de georganiseerde misdaad de politie te benaderen en de relatie BVD-politie). Eind vorig jaar bmk in Amsterdam een in dit verband inleressant schandaal los, toen bekend werd dat politieambtenaren hun diensten soms aanwenden bij particuliere beveiligingsdiensten, maar bovendien gegevens vanuit politiebestanden zouden hebben overgedragen. Kort daarvoor was op 8 november een wetsvoorstel ingediend (nr. 23478) betreffende wijzigingen in de wettelijke regeling van beveiligingsorganisaties en recherchebureaus, waarbij het politie- en andere opsporingsambtenaren verboden werd voor beveiligingsorganisaties of recherchebureaus te werken. Er lijkt aan alle kanten een onduidelijke vennengÎng van funclies te zijn op het gebied van de traditionele politietaken - gevolg van het betrekkelijk on- Strafrecht gecontroleerde overheidsoptreden op het terrein van de opsporing aan de ene kant en privatisering van de beveiligingstaak aan de andere. Zou het optreden van de BVD vaak in strijd zijn met het EVRM, volgens Ties Prakken (NJB 1993,25, pp. 913-916) voldoet artikel 50 lid I Sv - met name waar het gaat om het aftuisteren van telefoongesprekken tussen advocaat en cliënt - in ieder geval niet aan de vereisten van artikel 6 lid 3c EVRM. Uit Campbell v. Groot Brittannië, EHRM 25 maart 1992. Series A 233 blijkt dat het verkeer tussen raadsman en cliënt moet kunnen plaatsvinden 'under conditions which favour full and uninhibited discussion' en dal zou in Nederland niet zijn gegarandeerd. Los van de vraag of er in het geval van een advocaat bijzondere problemen zouden optreden. is de HR van mening dat de Nederlandse regeling van de telefoontap in principe niet in strijd is met het EVRM (HR 15 december 1992, NJ 1993, 353). een mening die niet algemeen in de literatuur wordt gedeeld. Rechtspersoon en (strat)recht Het Europese Hof heeft zich in een ander arrest over een verwante problematiek uitgesproken (Niemiet: 1'. Duitslalld, 16 december 1992, Series A.251-B. ook Ni /993. 400). Uit deze uitspraak blijk! dat huiszoeking bij een advocaat zonder dat er bijzondere garanties zijn ingebouwd in het nationale redIt ter beschenuing van het privéleven en het beroepsgeheim, strijdig is met het EVRM (waarmee de Nederlandse opvatting dat het huisrecht zich niet verder zou uitstrekken dan tot de woning definitief als niet houdbaar moet worden beschouwd). Nederland kent trouwens voor de huiszoeking wel bijzondere garanties (zoals art. 98 lid 2 Sv) die kennelijk in het Duitse recht ontbreken. Uit deze zaak blijkt wèl dat de notie dat artikel 8 EVRM geen zakelijke gegevens zou beschennen niet goed houdbaar is, en dat het Europese Hof ook rechtspersonen van de bescherming daarvan niet zonder meer zou uitsluiten. De Hoge Raad heeft zich over die kwestie vooralsnog niet principieel uitgelaten - al wordt in HR /5 december /992, NI 1993. 550 bepaald dat de bescherming van deze verdragsbepaling zich niet uitstrekt tot de verplicht te publiceren jaarrekening van BV of NV (een opvatting die overigens niet zo ver gaat als die door het hof in dezelfde zaak gehuldigd, namelijk dat artikel 8 EVRM niet van toepassing zou zijn op rechtspersonen). In de nationale rechtspraak kan aan de jurisprudentie over corporaties een aantal arresten worden toegevoegd waannee op twee gebieden in ieder geval verdere duidelijkheid is geschapen: ten aanzien van het daderschap van de rechtspersoon en de daarbij toepasselijke toerekeningscriteria en ten aanzien van het feitelijke leidinggeven. Wat het daderschap betreft, dit was aan de orde in HR23februl.lri 1993, Ni /993, 605. Een bedrijf had een, naar zijn vertegenwoordiger ter zitting verklaarde, normaal bij hel produktieproces vrijkomende carcinogene stof gedurende enige dagen in het oppervlaktewater geloosd, totdat toevallige ontdekking door de inspectie hieraan een eind maakte. Volgens het Amsterdamse hof, voor wie de raadsman betoogde dat dit feit niet volgens de gebruikelijke (IJzerdraad) criteria van beschikken en aanvaarden aan het bedrijf was toe te rekenen, kon het bedrijf wel als dader worden aangemerkt omdat gesteld noch aannemelijk was geworden dat het ten laste gelegde was gepleegd door een natuurlijke persoon die niet handelde binnen het kader en onder verantwoordelijkheid van de rechtspersoon. Volgens de raadsman kwam dit neer op risico-aansprakelijkheid (alles binnen een bedrijf gebeurt toch onder verantwoordelijkheid en in het kader van de rechtspersoon) en werden hiermee de lJzerdraadcriteria uitgehold. Voor aanvaarding van een straf· baar feit door een rechtspersoon zou in ieder geval sprake moeten zijn van een bedrijfspolitiek waarbinnen dat feit past. De Hoge Raad echter meende dat het Hofhier geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (vooral omdat het in dit geval om het normale produktieproces en de daarbij vrijkomende stoffen ging). De toerekening gebeurt niet op grond van risico-aansprakelijkheid, maar op grond van verwijtbaarheid. De annotator merkt nog op dat er geen 'contra-indicaties' zijn, geen redenen om hier niet het daderschap van de rechtspersoon aan te nemen. Een dergelijke indicatie zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat de procedure binnen het bedrijf zo waterdicht mogelijk was (met controle~momenten en noodmaatregelen ingebouwd) en dat desalniettemin de lozing plaats. vond. In dat geval zou het bedrijf niets te verwijten zijn. Men kan (met de annotator) aannemen dat er naast de lJzerdraadcriteria ook andere gronden voor toerekening van strafbare feiten aan een rechtspersoon zijn. Men kan deze uitspraak echter ook zien als een nuancering van KATERN 50 2369 Strafrecht de IJzerdraadcriteria zelf: als een bedrijf een produktieproces heeft waarbij gevaarlijke stoffen vrijkomen dan kan het beschikken over het al dan niet voorkomen van strafbare feiten in verband met die stoffen. Neemt het geen structurele maatregelen om ervoor te zorgen dat zulke feiten zich niet voordoen, dan heeft het kennelijk (de kans op die) feiten aanvaard. Ook wat feitelijk leiding geven betreft gaat het in HR 21 februari 1992, Ni 1992, 414 om nadere aanscherping van de ook hier toepasselijke IJzerdraadcriteria. In deze zaak werd de manager van Roda Je vervolgd wegens feitelijk leidinggeven aan het doen van een valse aangifte. Hij erkende dat hij wist dat grote delen van de salarissen van de spelers zwart werden uitbetaald. maar ontkende dat hij daaraan iets kon doen: hij was juridisch aan hel bestuur ondergeschikt. en bovendien niet degene die voor de belastingaangifte van de club moest zorgen. Hij kon over de feiten niet beschikken, en moest dus wel aanvaarden. Vast kwam te staan echter dat de manager feitelijk de hoogte van het zwarte loon vaststelde, waarna het bestuur daarmee slechts akkoord kon gaan. Het was ook de manager die de opdracht gaf de zwarte betalingen uit de boekhouding weg te houden. In dit geval kon feitelijk leidinggeven wel worden aangenomen, om· dat de managerfeitdijk ten aanzien van de zwarte betalingen de lakens uitdeelde (en sedert hel Papa Blanca arrest zijn het de feitelijke verhoudingen binnen de rechtspersoon die tellen), terwijl tussen de vaststelling van het zwarte loon en de opdracht aan de boekhouder en de valse aangifte een rechtstreeks verband bestond (een direct verband tussen hetgeen de verdachte weet en het strafbare feit is sedert het Slavenburg.arrest vereist). Fraude Een andere aanpak van (onder andere belasting)fraude vindt men in HR 6 oktober 1992, Ni 1991, UJO, waarbij de oprichters en latere bestuurders van een bedrijf dat eerst goed gaat en vervolgens na financiële problemen op de frauduleuze toer geraakt, worden vervolgd wegens deelneming aan een organisatie dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (art. 140 Sr). Al weer blijkt uit dit arrest hoe ruim artikel 140 is. Uit andere jurisprudentie is bekend dat het om een enigszins duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband gaat met enige taakverde2370 KATERN SO Jing, dat deelneming betekent iets in de trant van 'participeren zodat de organisatie kan functione· ren', dat oogmerk ook het naaste oogmerk kan zijn (zelfs ter verwezenlijking van een nobel doel als primair oogmerk) en dat er geen strafbare feiten of pogingen daartoe daadwerkelijk begaan hoeven te zijn. Het onderhavige arrest voegt (in kennelijke strijd met de taalkundige structuur van het artikel; het oogmerk tot het plegen van delicten) dat dit oogmerk ook naderhand kan ontstaan, zij het dat de oprichter (die er na de oprichting niet meer bij betrokken is) vrijuitgaat. Het is bekend dat in de fraudebestrijding extensieve interpretatie van strafbepalingen snel door de Hoge Raad wordt geaccepteerd. Naast artikel 140 Sr doet dit fenomeen zich in dit verband vooral voor bij de artikelen 326 (oplichting) en 225 (valsheid). Wat hel eerste betreft, zie bijvoorbeeld HR 28 januari 1992. Ni 1992, 163 (overboeking van giraal geld is afgifte van enig goed) en HR 6 oktober 1992, Ni 1993. 101 (het zich voordoen als eigenares van een auto is het aannemen van een valse hoedanigheid en een beschikking van de rechtbank is een goed in de zin van art. 326 Sr). Op het gebied van de valsheid in geschrift is al heel veel jurisprudentie, met name rond de vraag wat 'gebruikmaken' van een vals geschrift betekent en rond de zogenaamde 'derdenwerking' (met gebruikmaking van valse stukken moet de misleiding van derden beoogd zijn). In HR 16 juni 1992. Ni 1992. 820 was al vastgesteld dat zodanige misleiding zich ook voordoet als een administratie bevattende valse stukken op vordering van de belastinginspecteur wordt overlegd. Daaraan wordt in HR 14 september 1992, Ni 1993, 99 toegevoegd dat het op verzoek overhandigen van een administratie aan een controlerende ambtenaar 'gebruikmaken' oplevert en dat een dergelijk overhandigen ter misleiding gebeurt, ook al zou de controlerende instantie op de hoogte zijn van de valsheid. Dat de ontvanger op de hoogte is doet dus niet af aan het oogmerk van de gever om te misleiden. Dit lijkt niet onlogisch, maar er zou wel eventueel een probleem kunnen ontstaan in verband met het nemo-tenetur-beginsel, nu niet overhandiging van de administratie op vordering van de FIOD een strafbaar feit oplevert, en wel overhandiging ook. Het Europese Hof heeft laatstelijk een beslissing genomen in een soortgelijke situatie, Funke tegen Frankrijk. EH 25 februari 1993, Series A 1'01. 256-A, ook Ni 1993, 485, al moet worden bedacht dat de Franse douaneautoriteiten in deze zaak duidelijk verder gingen Criminologie dan onze FIOD in bovenstaande en Funke door middel van een rechterlijke uitspraak probeerden te dwingen incriminerend bewijs te overhandigen. Prof.dr. M.A. Zwanenburg Religie, techniek en de M mn meel ... De tijdschriften van het laatste kwartaal van 1993 overziende kan gesproken worden van een redelijke oogst. Enkele themanummers zijn gewijd aan belangrijke praktische en theoretische onderwerpen. Alvorens deze de revue te laten passeren nog even een Nederlandse bijdrage in een internationaal tijdschrift die vorige keer door ruimtegebrek geen plaats kon krijgen in deze rubriek. In het zomernummer van de British Journal of Crimin%gy verscheen een artikel van Marianne Junger en Wim Polder over de relatie tussen religie en criminaliteit. In Nederland is dat altijd een heikel punt geweest. belast met alle emoties die traditioneel samengaan met de tegenstellingen tussen kerkgenootschappen, de religieuze noord-zuid verhouding in ons land en de socio-economische scheidslijnen tussen protestanten en katholieken. Zo herinner ik mij (uit de literatuur!) dat in de twintiger jaren een wezenlijk verschil kon worden gevonden in criminaliteitscores tussen katholieken en protestanten, waarbij de katholieken aanzienlijk hoger scoorden in de criminele statistieken. De verklaringen hiervoor waren even divers als partisanaal. Een eerste verklaring bracht de criminaliteitscore in direct verband met religie. De mogelijkheid tot biechten die de katholieken hadden (hebben). en de daarmee bestaande mogelijkheid om steeds weer met een schone lei te beginnen, zou ondermijnend werken op het accepteren van de verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag. Dit geçombineerd met de traditionele calvinistische nadruk op eigen verantwoordelijkheid, de legitimering van de macht van de overheid als door God boven de burger gesteld, de zondigheid van de mens en de nietigheid van de mens in vergelijking met God, verklaarde een culturele breuk tussen de geloofsgemeenschappen. Een seculiere variant van dit verklaringsmodel benadrukte de (sub-)culturele breuk in normen en waarden, die ervoor zorgde dat protestanten zich meer wetsconform gedroegen. Voor de ander was dit onderscheid echter een duidelijke aanwijzing voor een verschil in moreel gehalte tussen de religies en een teken van de protestantse morele superioriteit. De tegenpartij liet zich niet onbetuigd en kon, lerugvallend op eeuwenoude jesuïtische scholasliek, het eigen gelijk aantonen, helaas vaak alleen acceptabel voor de eigen parochie. Een ietwat bizar voorbeeld hiervan was de verklaring dat in goed katholieke gezinnen de beste zonen priester werden en de beste dochters werden non. Het toenmalige regime van het feitelijk nageleefde celibaat zorgde ervoor dat moreel verheven leden van de groep zich niet voortplantten, terwijl de slechtere exemplaren dat met alle enthousiasme wel deden en zo voor een nageslacht zorgden waaruit het wetsconforme genetische materiaal langzaam werd weggemuteerd. Merk op dat voor de ietwat opportunistisch georiënteerde modeme methodoloog deze laatste hypothese superieur is: door de introductie van de genetische variabele wordt kennisgroei meer gestimuleerd dan door een directe relatie tussen religie en criminalileit. Interessante vragen komen bijvoorbeeld voort uit het feit dat binnen de celibatair levende groepen oudste zonen en dochters, alsmede lichamelijk gehandicapten disproportioneel waren vertegenwoordigd, hetgeen relaties tussen geboortevolgorde en fysieke variabelen enerzijds en genetische variabelen anderzijds suggereert. Het is daarmee haast een teleurstelling te moeten constateren dat het verschil in sociaal-economische variabelen die in die tijd nog bestonden tussen de geloofsgroepen het verschil in criminaliteitscores geheel kon wegverklaren. Deze wetenschappelijke strijd uit de oude doos blijkt bij nadere beschouwing nog verrassend modem te zijn. Velen koppelen nu nog crimineel gedrag onmiddellijk aan herkomst of religie en bestendigen op deze wijze stereotype oordelen over minderheden. Junger en Polder ondermijnen deze gemakkelijk gelegde relaties en doen zo de criminologische geschiedenis herleven. Echter de geschiedenis herbaalt nooit volledig. De auteurs maken een verschil in seculiere en morele gemeenschappen (een nogal ongelukkige tegenstelling, dunkt mij) en pleiten voor nadere studie van de sociale netwerken in die gemeenschappen KATERN so mi
© Copyright 2024 ExpyDoc