Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis De woonruimtebepalingen (artikelen 1623 a-o BW) Gebruik naar zijn aard van korte duur (artikel 1623 aBW) Artikel 1623 a lid 1 BW bepaalt, dat indien het gebruik naar zijn aard van korte duur is, een aantal dwingendrechtelijke bepalingen — waaronder de opzeggingsgronden (art. 1623 e BW) niet van toepassing is op de gesloten huurovereenkomst. Niet iedere overeenkomst waarbij pp. een korte huurtermijn afspreken, leidt tot toepassing van bovengenoemde uitzondering: het gebruik moet naar zijn aard van korte duur zijn. Maar wat moet daaronder worden verstaan? Bij de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer heeft de Minister daarbij gewezen op de huur en verhuur van een vakantiewoning en de zogenaamde 'wisselwoning' ingeval van renovatie. Ik citeer de Minister: 'Iedereen begrijpt dat het, als je een vakantiewoning huurt, onzinnig zou zijn om je na afloop van die paar weken op huurbescherming te beroepen. Het gaat trouwens ook niet om de aanduiding die je van de woning geeft, want het is best mogelijk dat een huis datje normaal als vakantiehuisje zou typeren, permanent wordt verhuurd. Je moet dus wel bekijken vanuit het concrete gebruik dat ervan wordt gemaakt en de daarbij passende duur.'1 En daarmee zijn we dan beland bij HR 14 oktober 1988, RvdW 1988, 165 (vakantiehuisje Vuurdoorn). K kocht in 1969 een perceel grond in het recreatiegebied Bonhagen te Norg en bouwde daarop een stenen zomerhuisje. Vanaf novem- 1 ber 1983 werd dat huisje bewoond door G, die behoefte heeft aan tijdelijk onderdak vanwege echtscheidingsperikelen. De relatie K tot G is er een van (pleeg)grootvader tot (pleeg)kleinkind. Oktober 1984 overleed K. De erfgenaam vorderde nu van G ontruiming van het zomerhuisje. G beriep zich primair op het feit dat hij het huisje geschonken heeft gekregen, subsidiair beriep hij zich op huurbescherming. Het beroep op schenking werd afgewezen; ik ga in dit kader daaraan voorbij. Met betrekking tot het beroep op huurbescherming besliste de rechtbank, dat het gebruik naar zijn aard van korte duur was en motiveerde dat onder meer door te verwijzen naar de gemeentelijke verordening, waarin met betrekking tot zomerhuisjes als de onderhavige, elk gebruik in de periode 15 januari tot 1 maart verboden was. In cassatie werd gesteld dat, bij de invulling van de privaatrechtelijke overeenkomst de rechtbank te veel waarde had toegekend aan de publiekrechtelijke regelgeving op dat punt, temeer daar G sinds november 1983 tot 16 augustus 1985 — de datum waarop hem de huur was opgezegd — het huisje bewoonde. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep: 'Met haar verwijzing naar evengenoemde brieven doelt de Rb. kennelijk niet alleen op de daarin bedoelde publiekrechtelijke regelgeving (met name: de in de gem. Norg bestaande verboden een zomerhuis permanent te bewonen en daarvan in de periode 15 jan. tot 1 maart gebruik te maken), maar ook op de daarin vermelde feiten (m.n.: dat het hier een zomerhuis betreft; dat de gemeente, na ontvangst van Geenhuizens mededeling dat hij op een adres in Groningen staat ingeschreven en aldaar officieel woont, haar aanvankelijk standpunt dat Geenhuizen dat zomerhuis permanent gebruikt, niet volhield; en dat de gemeente daadwerkelijk optreedt tegen overtreding van voormelde verboden). De Rb. heeft dus bij het vormen van voormeld oordeel mede rekening gehouden met het door Geenhuizen van de woning gemaakte gebruik, terwijl zij kennelijk uit de aard van de woning, in samenhang met de voormelde gemeentelijke bepalingen, de korte duur van het gebruik heeft afgeleid. Aldus is de Rb. niet in strijd gekomen met enige rechtsregel.' Men concludere niet te snel dat voortaan zomerhuisjes die voor langere duur worden verhuurd ook onder artikel 1623 a BW vallen. In Handelingen Tweede Kamer 1978-1979, p. 5026. KATERN 30 1249 Handelsrecht dit geding — bovenvermeld citaat wijst daar ook op — is mijns inziens zeer zwaarwegend dat G zelf aan de gemeente Norg had bericht, in verband met de naleving van de gemeentelijke verordening, dat hij elders officieel woonachtig was. Is artikel 1623 a BW van toepassing, dan zijn voor wat betreft de opzegtermijnen de algemene bepalingen uit de artikelen 1584-1623 BW van belang. In casu artikel 1607 BW. Artikel 1607 BW verwijst naar het plaatselijk gebruik. Voorzover de opzegtermijn van de verhuurder, die aan de korte kant was, namelijk één week, in strijd kwam met het plaatselijk gebruik, sloot de rechtbank aan bij de gemeentelijke verordening door de oordelen, dat in ieder geval tegen 15 januari kon worden opgezegd, namelijk het tijdstip waarop het verbod tot gebruik een aanvang nam. 872, m.n. P.A.S. (Dijk-Gemeente Hengelo).2 Stein wijst er in zijn annotatie op, dat overlast ook via een andere weg kan worden bestreden, namelijk via artikel 1623 n BW (ontbinding van de huurovereenkomst). Hij voegt daaraan toe dat volgens de rechtspraak van de Hoge Raad overlast zonder meer geen schending oplevert van een verplichting die de huurder heeft ten opzichte van de verhuurder. Daarvoor is immers als vereiste gesteld dat in de huurovereenkomst een zogenaamde overlastclausule wordt opgenomen. Of dat vereiste vanuit dogmatisch oogpunt beschouwd terecht wordt gesteld, is in de literatuur bestreden.3 Tot op heden heeft mijns inziens de Hoge Raad — helaas— daarover niet anders beslist.4 Slecht huurders gedrag (artikel 1623 e lid 1° sub 1 BW) De huurder oefende een autohandel uit in de onmiddellijke nabijheid van het gehuurde. De omwonenden — het betrof een woonerf— ondervonden zeer veel overlast niet alleen van stationair (proef)draaiende auto's, maar ook van het luidruchtig koperspubliek. Met succes bracht de verhuurder art. 1623 e lid 1 sub 1° BW in stelling. In cassatie stelde de huurder, dat aan de opzeggingsgrond 'slecht huurdersgedrag' een te ruime uitleg was gegeven door daarbij tevens te betrekken de handel in de nabijheidVan het gehuurde. Voorts meende hij dat ten onrechte de belangen van derden zoals omwonenden, die een eigen huis bezaten, bij de beoordeling werd betrokken. De Hoge Raad verwierp dat beroep: — het goed huurderschap moet niet alleen ge toond worden in het gehuurde, maar ook in de onmiddellijke nabijheid ervan; — onverschillig is voorts of de overlast aan an dere huurders van dezelfde verhuurder of aan bewoners van eigen woningen wordt aangedaan (HR 29 januari 1988, NJ 1988, Onder de Huurwet werd het begrip 'medebewoners' uit art. 18 lid 1 a reeds extensief geïnterpreteerd (HR 15 februari 1963, NJ 1963, 344 (Riton II). Ik moge voor de literatuur volstaan met verwijzing naar Stein's annotatie, waar de vindplaatsen worden vermeld. Stein schrijft in zijn annotatie, dat men wellicht uit HR 10 juni 1988, NJ 1988, 873 (huisdierenverbod) zou kunnen afleiden, dat de Hoge Raad in genoemde controver- 1250 KATERN 30 se heeft beslist en overlast ook zonder overlastclausule als wanprestatie kwalificeert. Ik acht die redenering nauwelijks verdedigbaar, omdat nu juist in die zaak tussen partijen wèl sprake was van een reglementair overlastverbod. Voor het huisdierenverbod hanteerde de verhuurder zelfs nog een afzonderlijke door de huurder te ondertekenen verklaring!
© Copyright 2024 ExpyDoc