Huurrecht regen in de drup, want de lekkende duivenschrik leverde niet minder overlast op. Transautex hield daarop de helft van de verschuldigde maandhuur in, voor wat betreft de maanden juli, augustus en september. De verhuurder vorderde daarop betaling van de achterstallige huurtermijnen, nadien vermeerderd met ontbinding van de huurovereenkomst. De kantonrechter overwoog, dat de tussen partijen gesloten huurovereenkomst niet omvatte het vóór het restaurant gelegen terras. Het verschaffen van het rustig huurgenot met inbegrip van een duivenvrij terras behoorde niet tot het onderwerp van de overeenkomst. De rechtbank bevestigde dat standpunt. In de cassatiemiddelen werd onder andere gesteld, dat aan artikel 1586 sub 3° BW een te enge uitleg werd gegeven. Weliswaar waren partijen het erover eens, dat het terras geen onderdeel uitmaakte van het gehuurde; echter het gemis van het genot van het terras als verlengstuk van het gehuurde diende, aldus de redenering in een der cassatiemiddelen, gelijk gesteld te worden met het gemis van het genot van het verhuurde. De Hoge Raad verwierp het beroep daartegen: Huurrecht Mr. ET. Oldenhuis, mw.mr. H.J. Rossel 1 Overlast voor huurder van bedrijfsruimte Transautex exploiteerde een 'fast-food'-restaurant op de begane grond van het onroerend goed Lijnbaan 52/Stadhuisplein 41-43 te Rotterdam. De bezoekers van het restaurant, die op het als terras ingerichte trottoir hun bestelling wilden nuttigen, ondervonden ernstige hinder van de uitwerpselen van duiven die neerstreken op de zonneluifels boven de eerste etage van het pand, waarin Transautex de begane grond had gehuurd. De verhuurder bracht nadien duivenschrik aan op de luifels, maar de fast-food minnende terrasbezoekers kwamen daardoor van de 'Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard. De in artikel 1586 lid 3 BW neergelegde verplichting van de verhuurder om de huurder het rustig genot van het verhuurde te doen hebben, gaat niet zover dat de verhuurder ook zou moeten zorgen voor het rustig genot van zaken die niet door hem zijn verhuurd, doch die de huurder in huur heeft of van een derde in gebruik heeft dan wel zelf in eigendom heeft, ook al worden die zaken door de huurder gebruikt "als verlengstuk van het gehuurde".' Evenmin kon het gedrag van de verhuurder als onzorgvuldig worden gekwalificeerd: 'Voor de aanwezigheid van duiven, zo moet men de rechtbank begrijpen, is de verhuurder van een gebouw als zodanig niet aansprakelijk. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel van de rechtbank dat Recourt "onverplicht" handelde toen zij op verzoek van Transautex toch iets tegen de duivenoverlast trachtte te doen.' (HR 4 oktober 1991, NJ 1991, 804 (Transautex/Recourt Vast Goed Beheer BV). 2 Overeenkomsten voor de duur van twee jaar of korter (art. 1630 lid 1 BW). Uitspraken waarbij benzinemaatschappijen zijn betrokken, passeren met zekere regelmaat deze KATERN 42 1849 Huurrecht rubriek. Er werd de afgelopen jaren door genoemde maatschappijen nog al eens getracht om de exploitatie-contracten met de pomphouders zodanig te formuleren, dat de werking van de 1624 BW-bepalingen zou kunnen worden ontgaan. De Hoge Raad heeft echter op de exploitatie-contracten stelselmatig de artikelen 1624 BW e.v. integraal toegepast. Echter met het sluiten van een korte tweejarige huurovereenkomst kan worden bereikt, dat de bepalingen van de artikelen 1624-1629 BW — althans voor die periode — buiten toepassing blijven (art. 1630 BW). Ook een dergelijke overeenkomst kan complicaties bevatten.1 Een illustratie daarvan vormt: HR 8 juli 1991, RvdW 1991, 182 (Jansen BV/Fina Nederland BV). Fina had haar benzinestation Haagdijk te Eindhoven voor de duur van twee jaar verhuurd. De overeenkomst eindigde op 28 februari 1989. Fina sommeerde de pomphouder per brief van 24 januari 1989 het pompstation uiterlijk te ontruimen op 28 februari 1989. Moet een dergelijke overeenkomst worden opgezegd? Artikel 1636 lid 3 BW maakt voor kortlopende overeenkomsten geen uitzondering Jansen BV zag een verlenging tot vijfjaar (art. 1630 lid 2 BW) reeds binnen handbereik en stelde dat artikel 1636 lid 3 BW onverkort van toepassing was. De President in kort geding en het Hof wezen de ontruimingsvordering toe. De Hoge Raad verwierp het beroep daartegen ingesteld: De strekking van artikel 1630 BW is het 'dwingendrechtelijk regiem' van de artikelen 1624 BW e.v. niet van toepassing te doen zijn 'bij een duur van twee jaar of korter en dan "alle vrijheid (te laten) zonder rechterlijke tussenkomst afwijkende bedingen ten aanzien van de duur overeen te komen." Zowel uit deze toelichting als uit de structuur van de onderhavige, aan de huur van bedrijfsruimte gewijde afdeling blijkt dat wanneer art. 1636 spreekt van "de overeenkomst" daaronder niet valt te begrijpen een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid van art. 1630. Daaraan kan niet afdoen dat art. 1630 lid 1 onder de niet van toepassing zijnde bepalingen van deze afdeling niet het later ingevoegde art. 1636 noemt.' 1 Zie daaromtrent: HR 9 oktober 1987, NJ 1988, 253 PAS en voorts: HR 10 november 1989, NJ 1990, 273 PAS, be sproken in katern nr. 37. 2 In katern nr. 41, p. 1805, werd HR 5 december 1990, NJ 1991, 352, (MB) betrekking hebbend op de schadeloos stelling van de huurder van woonruimte, besproken. 3 De veel lagere vergoeding werd gebaseerd op art. 42 lid 2 OW. 1850 KATERN 42 3 Schadeloosstelling van de huurder van bedrijfsruimte bij onteigening (art. 1636a lid 5) Artikel 42 Onteigeningswet (OW) bepaalt dat de onteigenende partij aan de huurder een schadeloosstelling moet betalen. Artikel 42 lid 1 OW geeft een regeling voor de huurder van bedrijfsruimte 'als omschreven in artikel 1636a laatst lid van het Burgerlijk Wetboek'. Artikel 42 lid 2 OW geeft een regeling voor 'de onteigening van ander verhuurd goed'. Onder die laatstgenoemde categorie valt de huurder van woonruimte.2 In HR 22 november 1989, NJ 1990, 674 (MB) Sociaal Recht 1991, pp. 99-101 (Sportschool Uchi Comi), kwam de schadeloosstelling van de huurder van bedrijfsruimte in de zin van artikel 1636a lid 5 BW aan bod. Nu is artikel 1636a lid 5 BW tamelijk ruim geformuleerd. Lid 5 stelt een 'andere gebouwde onroerende zaak, die voor de uitoefening van een bedrijf is verhuurd' voor wat betreft de schadeloosstelling op één lijn met 1624 BW-bedrijfsruimte. De casus is als volgt: Muramatsu huurde de beneden-verdieping van twee van de onteigende percelen, waarin hij onder de naam 'Sportschool Uchi Comi' lessen en trainingen in karate, gewichtstraining, etcetera gaf. In het deskundigenrapport (art. 27 OW) werd geadviseerd aan M. als bedrijfsmatige huurder een vergoeding toe te kennen van ƒ 82.000,-. De rechtbank volgde dit advies niet. Zij overwoog, dat de werkzaamheden van M. in hoofdzaak bestonden uit het geven van sportlessen en trainingen. Niet gebleken was, dat er in het gehuurde nog andere activiteiten plaats vonden, die wezen op uitoefening van een bedrijf. Er was derhalve sprake van beroepsuitoefening en niet van bedrijfsuitoefening. De rechtbank stelde het bedrag vast op ƒ 12.000,-.3 A-G Moltmaker stelde in zijn conclusie, dat het onderscheid tussen 'beroep' en 'bedrijf' in toenemende mate in de rechtsliteratuur wordt bekritiseerd.4 Hij pleitte er dan ook voor om artikel 42 lid 1 OW en daarmee artikel 1636a lid 5 BW ruim te interpreteren. Zo ook de Hoge Raad: 4 In het NBW wordt op een aantal gebieden het onderscheid tussen beroeps- en bedrijfsuitoefening gehandhaafd. Zie bijv. de artikelen 171 en 181 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek. B. Wessels, Beroep, bedrijf en onderneming, rede Amsterdam 1989, heeft het onderscheid tussen beroeps- en bedrijfsmatige activiteiten fel bekritiseerd. Hij meent dat gaandeweg de belangrijkste kenmerken waarin het vrije Handels- en ondernemingsrecht 'Blijkens de vaststelling van de rechtbank in het bestreden vonnis, bezien tegen de achtergrond van het als daarin ingevoegd geldende deskundigenrapport, bestonden de lessen die Muramatsu in zijn sportschool gaf uit leiding bij en begeleiding van actieve sportbeoefenaars en training op het gebied van karate, gewichtstraining, tennis, conditietraining enz. door bezoekers van de sportschool. Hierin ligt besloten dat de bezoekers gelegenheid tot sportbeoefening zochten en daarbij gebruik konden maken van de diensten die door Muramatsu werden aangeboden. De door Muramatsu verrichte werkzaamheden lagen aldus op een ander terrein dan die van de personen die naar algemeen gangbare maatschappelijke opvatting een beroep uitoefenen, waarbij het immers pleegt te gaan om bij uitstek persoonsgebonden werkzaamheden zoals werkzaamheden van intellectuele of kunstzinnige aard zonder dat daarbij omvangrijke investeringen zijn gedaan.' De annotator merkte naar aanleiding van de zojuist geciteerde overweging op, dat wellicht slechts beroepsbeoefenaren, die in hun eigen woning hun beroep uitoefenen zonder daartoe omvangrijke investeringen te hebben verricht, buiten het bereik van artikel 42 lid 1 OW juncto artikel 1636a lid 5 BW vallen. 4 Literatuur 1624 Bedrijfsruimte In 1991 verscheen: A.L. Croes, Over huur en onderhuur, Grondtrekken van het geldende huurrecht, vierde herziene en uitgebreide druk, Gouda Quint, Arnhem 1991. beroep zich van de bedrijfsmatig verrichte activiteiten onderscheidt — namelijk het persoonlijk element in de dienstverlening en het niet, althans minder gericht zijn op winst of profijt — hun betekenis hebben verloren. Verschil in rechtsgevolgen is dan niet te rechtvaardigen. Zie hierover zeer uitvoerig en instemmend de conclusie van A-G Moltmaker. KATERN 42 1851
© Copyright 2024 ExpyDoc