DOE wat met grammatica opmaak_2013.indd

Inhoud
Woord vooraf
11
1
Onbepaald, bepaald of geen lidwoord?
1 Het lidwoord • Het artikel
2 De of het?
3 De en het
4 Het lidwoord van samengestelde substantieven
5 Selectie van de meest voorkomende het-woorden
13
13
15
17
18
18
2
Het substantief • Het zelfstandig naamwoord
1 Het enkelvoud
2 Het meervoud
21
21
21
21
24
2.1
2.2
3
Het verkleinwoord – De diminutief
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
4
Verkleinwoord op -tje
Verkleinwoord op -etje
Verkleinwoord op -pje
Verkleinwoord op -kje
Korte klank wordt lange klank
Alleen verkleinwoord
Verkleinwoord met andere betekenis
Verkleinwoorden van andere woordsoorten
De vorming van substantieven
4.1
4.2
3
Vorm
Onregelmatige meervouden
Substantieven afgeleid van werkwoorden
Substantieven afgeleid van adjectieven
Het adjectief • Het bijvoeglijk naamwoord
1 Adjectief bij een substantief
1.1
1.2
1.3
2
Het zelfstandig gebruikte adjectief
2.1
2.2
3
Zelfstandige adjectieven die personen aanduiden, krijgen in het meervoud
een -n.
In combinatie met de onbepaalde woorden iets, niets, veel, weinig, wat,
genoeg … krijgt het zelfstandige adjectief een -s (van de genitief).
Positief, comparatief en superlatief – De trappen van vergelijking
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
4
5
6
Verbuiging van het basisadjectief
Onveranderlijke adjectieven
Bijzonderheden
De positief – De stellende trap
De comparatief – De vergrotende trap
De superlatief – De overtreffende trap
Comparatief en superlatief bij een substantief
Comparatief en superlatief zelfstandig gebruikt
Vergelijken
Opmerkingen
Het adjectief als bijwoord gebruikt
Overzicht: Positief, comparatief en superlatief
Vorming van adjectieven
6.1
6.2
6.3
Adjectieven gevormd op basis van een werkwoord
Adjectieven gevormd met behulp van prefixen
Adjectieven gevormd met behulp van suffixen
4 Het bijwoord • Het adverbium
1 Bijwoorden van plaats
2 Bijwoorden van tijd
5
26
27
28
28
29
29
29
29
30
30
30
33
35
35
35
36
38
38
38
39
39
39
39
40
41
42
43
44
45
45
45
46
46
47
49
49
50
DOE wat met grammatica!
3
4
5
6
7
Bijwoorden van frequentie
Bijwoorden van intensiteit
Bijwoorden van waarschijnlijkheid
‘Subjectieve’ bijwoorden
Structurerende bijwoorden
7.1
7.2
7.3
7.4
Tegenstellende structurerende bijwoorden
Verklarende of beklemtonende structurerende bijwoorden
Opsommende structurerende bijwoorden
Voornaamwoordelijke structurerende bijwoorden
8 Het bijwoord te
9 Vragende bijwoorden
10 Onbepaalde bijwoorden
5 Het voornaamwoord • Het pronomen
1 Het persoonlijk voornaamwoord (het personaal pronomen)
1.1
1.2
1.3
2
Het bezittelijk voornaamwoord (het possessief pronomen)
2.1
2.2
2.3
3
Het bezittelijk voornaamwoord gebruikt als adjectief
Het bezittelijk voornaamwoord gebruikt als substantief
Andere manieren om een bezit uit te drukken
Het aanwijzend voornaamwoord (het demonstratief pronomen)
3.1
3.2
3.3
4
5
6
7
8
Het persoonlijk voornaamwoord met de functie van onderwerp
Het persoonlijk voornaamwoord met de functie van voorwerp
Opmerkingen
Algemeen: dit, deze, dat, die
Het aanwijzend voornaamwoord zelfstandig gebruikt
Andere aanwijzende voornaamwoorden
Het wederkerend voornaamwoord (het reflexief pronomen)
Het betrekkelijk voornaamwoord (het relatief pronomen)
Het onbepaald voornaamwoord (het indefiniet pronomen)
Het uitroepend voornaamwoord (het exclamatief pronomen)
Extraatje: het
8.1
8.2
8.3
8.4
8.5
8.6
Het = lidwoord bij een onzijdig woord
Het = onpersoonlijk onderwerp van de zin
Het vervangt een hele zin
Het + adjectief + hebben
Het in vaste uitdrukkingen
Het in de superlatief
6 Onbepaalde woorden • Indefinita
1 Voorbeelden
1.1
1.2
1.3
Onbepaalde telwoorden
Onbepaalde voornaamwoorden
Onbepaalde bijwoorden
2
Vorm
3
Het zelfstandig gebruik van vele(n), weinige(n), andere(n), sommige(n),
alle(n), enkele(n) enz.
Al, alle, alles, allen, iedereen, allemaal
2.1
4
4.1
4.2
4.3
4.4
5
Al
Alle
Alle twee, alle drie, alle vier ..., allebei, allemaal
Allen – alles – iedereen
Heel en veel
5.1
5.2
5.3
6
Algemeen
Heel
Veel
Let op: heel ≠ veel!
Men en je, we en ze
7 Het werkwoord • Het verbum
1 Infinitief, stam en persoonsvorm
1.4
Congruentie
6
50
51
52
53
54
54
54
55
56
56
56
56
57
57
57
59
60
62
62
63
64
65
65
65
67
68
69
69
70
70
70
70
72
72
72
74
75
75
75
75
76
76
76
78
79
79
79
80
80
80
80
81
81
81
82
82
83
Inhoud
2
Soorten werkwoorden
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
3
Het werkwoord: vorming en gebruik van de tijden
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
4
5
Zelfstandige werkwoorden, hulpwerkwoorden en koppelwerkwoorden
Overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden (transitieve en
intransitieve werkwoorden)
Persoonlijke en onpersoonlijke werkwoorden
Wederkerende (reflexieve) en niet-wederkerende (niet-reflexieve)
werkwoorden
Scheidbare en niet-scheidbare werkwoorden
De onvoltooid tegenwoordige tijd (o.t.t.) – Het presens
De voltooid tegenwoordige tijd (v.t.t.) – Het perfectum
De onvoltooid verleden tijd (o.v.t.) – Het imperfectum
Gebruik van de v.t.t. en de o.v.t.
De voltooid verleden tijd (v.v.t) – Het plusquamperfectum
De onvoltooid toekomende tijd (o.tk.t.) – Het futurum
Voltooid toekomende tijd (v.tk.t.)
De onvoltooid verleden toekomende tijd (o.v.tk.t.) – De conditionalis
De voltooid verleden toekomende tijd (v.v.tk.t.) – De conditionalis van het
perfectum
De tijden: een overzicht
Extraatje: doen en maken
5.1
5.2
Doen
Maken
8 Scheidbare en onscheidbare werkwoorden
1 Samengestelde werkwoorden
1.1
1.2
2
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
De infinitief, het voltooid deelwoord en het onvoltooid deelwoord van
scheidbare werkwoorden schrijf je altijd in één woord.
In de hoofdzin in de o.t.t. en in de o.v.t. moet je de twee delen scheiden.
In de hoofdzin met een modaal hulpwerkwoord in de o.t.t. of o.v.t. scheid
je het werkwoord niet. In de voltooide en in de toekomende tijden mag je
het werkwoord scheiden, maar het is niet noodzakelijk.
In de bijzin schrijf je – ook in de o.t.t. en o.v.t.! – de twee delen aan elkaar.
In bijzinnen met een modaal hulpwerkwoord, dus ook in de toekomende
tijd, mag je de delen scheiden, maar dat hoeft niet.
In constructies met te + infinitief moet je het werkwoord scheiden.
Afgeleide werkwoorden en werkwoorden met een prefix
3.1
3.2
4
Afgeleide werkwoorden
Werkwoorden met een prefix
Scheidbaar of niet-scheidbaar?
4.1
4.2
4.3
Scheidbare werkwoorden (de klemtoon ligt op het eerste deel)
Niet-scheidbare werkwoorden (de klemtoon ligt niet op het eerste deel)
Scheidbaar én niet-scheidbaar
9 Modale hulpwerkwoorden en andere werkwoorden met infinitief
1 Vorm
2 Zinsstructuur
2.1
2.2
3
86
86
87
87
87
87
90
93
94
95
96
97
97
98
99
99
99
101
102
102
102
103
Wanneer moet je een scheidbaar werkwoord scheiden, wanneer niet? 103
2.1
3
Samengestelde werkwoorden met een voorzetsel als afgescheiden deel
Samengestelde werkwoorden met andere woordelementen als
afgescheiden deel
85
85
Algemeen
Modale hulpwerkwoorden zonder infinitief
Andere werkwoorden met infinitief
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
Blijven, gaan en komen
Laten en doen
Zien, horen en voelen
Leren en helpen
Hebben
7
103
103
103
104
104
104
105
105
105
105
105
106
106
108
108
109
109
110
110
110
111
111
111
111
DOE wat met grammatica!
4
De v.t.t. en v.v.t. van deze werkwoorden
4.1
4.2
5
Dubbele infinitief
De keuze van het hulpwerkwoord in de v.t.t. en v.v.t.
Zullen en zouden
5.1
5.2
Zullen
Zou(den)
10 Wederkerende werkwoorden • Reflexieven
1 Vervoeging
2 Zinsstructuur
2.1
2.2
3
4
5
In de hoofdzin
In de bijzin en in de hoofdzin met inversie
De imperatief van reflexieve werkwoorden
Zich en zichzelf
Enkele voorbeelden van wederkerende werkwoorden
11 De imperatief • De gebiedende wijs
1 Maar, eens, even, toch
1.1
1.2
1.3
1.4
2
Andere manieren om te bevelen
2.1
2.2
3
Een vriendelijk bevel
Een aansporing of een advies
Een nadrukkelijk bevel
Combinaties
De imperatief met onderwerp
De imperatief met infinitief
De imperatief van wederkerende werkwoorden
3.1
3.2
De gewone imperatief
De imperatief met u
111
111
112
113
113
113
115
115
116
116
116
116
116
117
118
118
118
118
119
119
119
119
119
120
120
120
12 Werkwoorden met te + infinitief
1 Overzicht
2
3
121
121
1.1 De positiewerkwoorden hangen, liggen, lopen, staan, zitten + te + infinitief 121
1.2 De causatieve werkwoorden, hangen, leggen, zetten + te + infinitief
121
1.3 Hoeven + te + infinitief
121
1.4 Durven (+ te) + infinitief
122
1.5 Een serie andere werkwoorden
122
Zinsstructuur in de onvoltooide tijden (o.t.t. en o.v.t.)
124
Zinsstructuur in de voltooide tijden (v.t.t. en v.v.t.)
124
3.1 De v.t.t. en v.v.t. van de positiewerkwoorden
124
3.2 De v.t.t. en v.v.t. van causatieven
124
3.3 De v.v.t. van hoeven en de voltooide tijden van durven
124
3.4
3.5
De v.t.t. en v.v.t. van de werkwoorden uit 1.5 = v.t.t. / v.v.t. van deze
werkwoorden + te + infinitief.
De v.t.t. van beginnen, proberen, trachten + infinitief
125
125
13 Andere constructies met te + infinitief
1 Om te + infinitief
2 Adjectief + om te + infinitief
3 Zin hebben om te + infinitief
4 Voorzetsels + te + infinitief
5 Enkele veelvoorkomende uitdrukkingen met te + infinitief
126
126
126
127
127
127
14 Vragen en vraagwoorden
1 Directe vragen
128
128
128
128
129
132
132
132
1.1
1.2
1.3
2
Vraag = gewone zin
Vragen met inversie, zonder vraagwoord
Vragen met vraagwoorden
Indirecte vragen
2.1
2.2
Indirecte vragen zonder vraagwoord
Indirecte vragen met vraagwoord
8
Inhoud
15 Het telwoord
1 Hoofdtelwoorden
1.1
1.2
1.3
2
3
4
De gehele getallen
Hoe lees en schrijf je gehele getallen?
Beide, allebei en alle
Rangtelwoorden
Onbepaalde telwoorden
Bijzonderheden
4.1
4.2
4.3
4.4
4.5
Breuken en decimalen
Het uur
De datum
Rekensommen, geld, maten en gewichten
Goed om te weten!
16 Het voorzetsel • De prepositie
1 De belangrijkste voorzetsels en hun betekenis
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
1.7
1.8
2
2.2
3
In de regel staat het voorzetsel direct voor het woord / zinsdeel waar het
bij hoort.
Als je het substantief vervangt door er, hier, daar enz. kan het voorzetsel
een andere plaats krijgen.
Werkwoorden en uitdrukkingen met (vaste) voorzetsels
3.1
3.2
3.3
3.4
3.5
3.6
3.7
3.8
3.9
3.10
3.11
3.12
3.13
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘aan’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘bij’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘in’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘met’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘naar’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘om’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘op’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘over’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘tot’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘tegen’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘uit’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘van’
Werkwoorden en uitdrukkingen met het voorzetsel ‘voor’
17 Er
1 Er als voorlopig onderwerp
1.1
1.2
1.3
2
3
Gebruik
Plaats van er in de zin
Er bij hoeveelheden
3.1
3.2
4
Gebruik
Plaats van er in de zin
De positiewerkwoorden hangen, liggen, staan, zitten
Er als plaatsbepaling
2.1
2.2
Gebruik
Plaats van er in de zin
Er met voorzetsels
4.1
145
145
Voorzetsels die een plaats aanduiden: aan, achter, beneden, bij, boven,
door, in, langs, naast, onder, op, rond, te, tegen, tegenover, tussen, voor
147
Voorzetsels die een tijd aanduiden: binnen, door, in, na, over, sinds /
sedert, tijdens, tot, tussen, voor
147
Voorzetsels die een middel aanduiden: door, met, per, via
148
Voorzetsels die een richting aanduiden: langs, naar, over, uit, van, via, voorbij 148
Voorzetsels die een doel, een oorzaak of een reden aanduiden: door, om,
148
omwille van, vanwege, wegens
Voorzetsels die een relatie aanduiden: met, van, voor, zonder
149
Af, behalve, binnen, buiten, volgens
149
Opmerkingen
149
Plaats van het voorzetsel
2.1
133
133
134
135
136
137
138
139
139
141
142
142
143
Gebruik
9
151
151
151
151
151
152
152
153
154
154
155
156
156
157
157
157
158
160
160
160
161
162
163
163
163
164
164
164
165
165
DOE wat met grammatica!
4.2
4.3
5
6
7
Plaats van er in de zin
Er bij werkwoorden en uitdrukkingen met vaste voorzetsels
Er in de passieve zin
Idiomatische uitdrukkingen met er
De plaats van er in combinatie met een lijdend of meewerkend
voorwerp
18 De negatie • De ontkenning
1 Je gebruikt geen voor een onbepaald substantief, een telwoord, een
taal en een sport
2 Je gebruikt niet
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
3
Bijzondere vormen van negatie
3.1
3.2
3.3
3.4
4
Achter een bepaald substantief
Achter het vervoegde werkwoord of voor een infinitief
Achter een tijdsbepaling
Voor een adjectief
Voor een bijwoord
Voor een plaatsbepaling
Voor een voorzetselconstructie
De negatie van al
De negatie van nog
De negatie van onbepaalde woorden
Sterke negatie
Negatie met betekenisverschil
19 Het passief
1 Vorming van het passief
1.1
1.2
1.3
2
Wanneer gebruik je het passief?
2.1
2.2
2.3
3
Basis
Het onpersoonlijke passief met er
Het passief met modale hulpwerkwoorden
De handelende persoon is niet bekend of niet belangrijk.
Je wilt het (grammaticale!) onderwerp benadrukken.
Je wilt spanning opbouwen.
Doseer passiefcontructies!
3.1
3.2
Zinnen met men vervang je beter door een passief.
Soms is een passieve zin beter dan een actieve zin.
20 Zinsbouw • De enkelvoudige en de samengestelde zin
1 De enkelvoudige zin
1.1
1.2
1.3
1.4
1.5
1.6
1.7
2
De basis
Inversie
Bijwoordelijke bepalingen
De plaats van het lijdend en het meewerkend voorwerp
Scheidbare werkwoorden
Modale hulpwerkwoorden
Woordorde. Enkele trucjes!
De samengestelde zin
2.1
2.2
2.3
2.4
2.5
2.6
2.7
Nevenschikking
Onderschikking
Indirecte rede
De relatiefzin – De betrekkelijke bijzin
Verbindende bijwoorden
De volgorde van de werkwoordelijke eindgroep in de bijzin
Enkele moeilijkheden
166
167
168
168
169
170
170
170
170
171
171
171
171
172
172
172
172
172
173
174
174
175
175
175
177
177
177
177
178
178
178
178
178
179
180
180
181
182
183
184
184
184
185
185
188
192
194
195
196
197
Bijlage 1 • Sterke, onregelmatige en gemengde werkwoorden
Bijlage 2 • Gebruikte grammaticale termen
Bijlage 3 • Register
200
203
209
Bibliografie
214
10