Download - Ars Aequi

Mensenrechten
Ratificatie Negende en Tiende Protocol Op 24
november 1992 heeft de Nederlandse regering
het Negende en het Tiende Protocol bij het
EVRM geratificeerd. Voor een korte inhoudelijke beschrijving van beide Protocollen zie Katern 38 (Negende Protocol) en Katern 44 (Tiende Protocol). Nederland is de zesde Staat die beide Protocollen heeft geratificeerd. Protocol 9
treedt na 10 ratificaties in werking. Protocol 10
treedt in werking nadat alle verdragsstaten bij
het EVRM dit hebben geratificeerd.
Mensenrechten
Mr. J. van der Velde
Raad van Europa
Ratificatie EVRM
Hongarije heeft op 5 november 1992 het EVRM
geratificeerd. Tevens is het individuele klachtrecht ex artikel 25 EVRM en de rechtsmacht van
het Hof ex artikel 46 EVRM erkend. Hongarije
is de 26-ste Staat en derde Oost-europese Staat
die het Verdrag heeft geratificeerd. Tsjechoslowakije en Bulgarije gingen Hongarije voor.
Herziening van het EVRM-toezichtstelsel
Momenteel is er binnen de Raad van Europa een
discussie gaande over de herziening van het huidige EVRM-toezichtstelsel. Tot nu toe heeft de
discussie zich met name op twee voorstellen gericht. Het ene voorstel betreft een fusie van de
twee belangrijkste toezichthoudende organen,
het Hof en de Commissie. Het andere voorstel,
in de wandelgangen ook wel het Zweeds-Nederlandse voorstel genoemd, gaat uit van handhaving van de bestaande twee organen. In dit
'twee-organenstelsel', in de Straatsburgse wandelgangen 'two tier system' genoemd, krijgen de
oordelen van de Commissie bindende kracht,
waartegen beroep open staat bij het Hof. In beide voorstellen verdwijnt het Comité van Ministers als beslissende instantie.
In een notitie van 19 november 1992 over de
Raad van Europa laat de Minister van Buitenlandse Zaken de Tweede Kamer weten op zoek
te zijn naar een consensusoplossing (Kamerstuk
22 800 V, nr. 30). Tot nu toe bestaat er een impasse in het Comité van Ministers van de Raad
van Europa. Ongeveer de helft van de Staten is
voorstander van het fusie-voorstel, terwijl de andere helft meer heil ziet in het NederlandsZweedse voorstel. Om deze impasse te doorbreken heeft de Nederlandse regering een nieuw
voorstel gedaan in de vorm van een soort dubbelbesluit. Dit houdt in enerzijds de afschaffing
op zeer korte termijn van de rol van het Comité
van Ministers met betrekking tot de beoordeling
van individuele klachten en anderzijds een begin
te maken met het opstellen van een nieuw protocol voor een mogelijke fusie. De discussie over
dit voorstel is nog gaande. Maar het betekent
wel dat de Nederlandse en Zweedse regering hun
oorspronkelijke voorstel hebben laten vallen. De
beslissing over de herziening van het toezichtstelsel is uitgesteld tot de 92e zitting van het Comité op 14 mei 1993.
KATERN 46 2143
Mensenrechten
Jurisprudentie van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens
Periode oktober-december 1992
Boddaert t. België, 12 oktober 1992 Betreft
redelijke termijn. Strafzaak neemt in totaal 6
jaar, 2 maanden en 22 dagen in beslag. Artikel 6
lid 1 EVRM vereist een voortvarende rechtelijke
procedure en bevat het beginsel van een
behoorlijke rechtspleging. In casu was het
gedrag van de autoriteiten hiermee in overeenstemming. Het gedrag van de klager heeft bijgedragen aan de duur van de procedure. Geen
schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
meer dan zes jaar en acht maanden. De zaak
heeft vertraging opgelopen omdat deze bleef liggen voor de diverse instanties. Niettemin is de redelijke termijn niet overschreden, gelet mede op
het gedrag van de klager, het feit dat de zaak
door drie instanties werd beoordeeld en een
schikking is getroffen tussen klager en zijn
bedrijf. Geen schending van artikel 6 lid 1
EVRM.
Salerno t. Italië, 12 oktober 1992 Betreft redelijke
termijn. Actie betreffende erkenning van recht op
pensioenuitkering en actie inzake terugbetaling
gestorte bijdragen. Het beweerde recht is een
burgerlijk recht. Artikel 6 lid 1 EVRM is
toepasselijk. Periode van bijna vijf jaar (8 april
1982-1 april 1987). Ondanks dat in diverse
periodes vertraging is opgetreden omdat de zaak
bleef liggen is het Hof van oordeel dat de totale
duur niet de grenzen van de redelijke termijn
overschrijdt. Daarbij neemt het Hof in
aanmerking dat de zaak door drie verschillende
instanties is behandeld. Geen schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
Open door en Dublin Well Woman t. Ierland, 29
oktober 1992
Klagers verstrekken vrouwen die dat wensen informatie inzake abortusmogelijkheden in GrootBrittannië. Door de Ierse rechter werd klagers
(en hun medewerkers) een verbod opgelegd om
zwangere vrouwen die onder de Ierse rechtsmacht vallen behulpzaam te zijn bij het reizen
naar het buitenland voor het ondergaan van een
abortus en/of hen hieromtrent informatie te verschaffen. Volgens het Hooggerechtshof droeg de
advisering bij aan de vernietiging van het leven
van ongeboren kinderen, hetgeen in strijd is met
artikel 40 lid 3(3) van de Ierse Grondwet.
Het Europese Hof is van oordeel dat het opgelegde verbod was voorzien bij de wet en een legitiem doel diende, namelijk de bescherming van
de goede zeden, zoals genoemd in artikel 10 lid
2 EVRM. Het door de Ierse regering naar voren
gebrachte doel, het voorkomen van strafbare feiten, wordt afgewezen. Vraag of de beperking
noodzakelijk was in een democratische samenleving. Weliswaar heeft de Staat een ruime beoordelingsvrijheid, maar deze is niet onbeperkt. Ondanks het verweer van de Ierse regering, is het
Hof van oordeel dat ook in dit soort zaken,
waarin het recht op leven in het geding is, de
evenredigheidstoets moet worden toegepast.
Aanvaarding van de opvatting van de Ierse regering zou er toe leiden dat het Hof in dit soort
zaken geen toezicht zou kunnen uitoefenen. Het
informatieverbod is absoluut en ongeclausuleerd
van aard. Op deze en op andere gronden (bijvoorbeeld via andere wegen (tijdschriften) kon
ook informatie worden verkregen; het verbod
heeft nadelige gevolgen gehad voor vrouwen die
geen voldoende middelen tot hun beschikking
hebben) is het Hof van oordeel dat de beperking
niet evenredig was aan de nagestreefde doeleinden. Schending van artikel 10 EVRM.
Cesarini t. Italië, 12 oktober 1992 Betreft
redelijke termijn. Civiele actie tegen voormalige
werkgever. De termijn bedraagt in totaal
Abdoella t. Nederland, 25 november 1992 Betreft
redelijke termijn. Strafzaak heeft in totaal vier
jaar, vier maanden en één dag geduurd
T. t. Italië, 12 oktober 1992 Veroordeling bij
verstek wegens verkrachting van minderjarige
dochter. Klager werd later in Kopenhagen
gearresteerd. Ten tijde van strafprocedure
verbleef klager in buitenland. Langs indirecte
weg vernam hij van de in gang gezette strafzaak.
Hoewel duidelijk was dat klager in het buitenland
verbleef, hij had zijn paspoort laten vernieuwen
op het Italiaanse consulaat in Kar-toem, bleven
de pogingen van de politie om klager te vinden
beperkt tot Italië. Het bekendmaken aan iemand
dat een strafprocedure tegen hem is gestart is
een juridische handeling van zodanig belang dat
dit met inachtneming van alle waarborgen,
zoals ook in artikel 6 lid 3(a) EVRM is
vastgelegd, moet geschieden. In casu hebben de
Italiaanse autoriteiten onzorgvuldig gehandeld.
Geen eerlijk proces. Schending van artikel 6 lid 1
EVRM.
2144
KATERN 46
Vervoersrechtelijke
regelingen
mrR. w. HolzhauerLLM. en WJ.R. Holzhauer
Wetteksten, Verdragen, Algemene voorwaarden
Er zijn talloze relevante vervoersrechtelijke regelingen; naast de tekst
van Boek 8 BW gelden in de praktijk vele verdragen en algemene voorwaarden. Deze bundel is bedoeld om een aantal vervoersrechtelijke
regelingen handzaam ter beschikking te stellen. De pocket geeft een
selectie van de belangrijkste regelingen op het gebied van het
zee- en binnenvaartrecht, het spoor- en wegvervoer, het luchtrecht,
het gecombineerde vervoer en de dienstverlening. Niet alleen voor
studenten is deze tekstuitgave uiterst nuttig, ook de praktijkjurist kan
er zijn voordeel mee doen.
Omvang 688 pagina's, f 55,- (incl. BTW).
i
Bestellen
BBB
BBB
BBB
BBB
Bj
Voor telefonische bestellingen kunt u ons distributiecentrum Libresso bellen: 05700-33155 of faxen:
05700-33834
Prijswijzigingen voorbehouden. Ook verkrijgbaar via de boekhandel
.-ML Uitgeverij Kluwer bv Ban
■"1 7400 GA Deventer
Postbus 23
OCTROOIRECHT EN GENEESMIDDELEN EEN
RECHTSVERGELIJKENDE STUDIE NAAR DE JURIDISCHE
ASPECTEN VAN MEDISCH-FARMACEUTISCHE
UITVINDINGEN IN HET OCTROOIRECHT
Mr. Marie-Hélène D.B. Schutjens
ISBN 90 6215 350 X
Omvang: 497 pag.
Prijs: f 94$0/BF 1750,Het octrooirecht is voor uitvindingen op medisch-farmaceutisch gebied van zeer groot belang. Toch is er tot op heden weinig
over geschreven. Het boek 'Octrooirecht en geneesmiddelen' voorziet in deze leemte.
Door het octrooirecht wordt het doen van uitvindingen gestimuleerd. Op medisch-farmaceutisch gebied is dat zowel in het
belang van de (innovatieve) farmaceutische industrie als in het belang van de volksgezondheid. Uit het exclusieve recht dat met
een verkregen octrooi samenhangt, kunnen echter ook beperkingen voortvloeien voor de bereikbaarheid en betaalbaarheid
van de geoctrooieerde uitvindingen. In het bijzonder wanneer de uitvinding op medisch-farmaceutisch gebied ligt, worden deze
consequenties van het octrooirecht als ongewenst ervaren.
De auteur behandelt op overzichtelijke wijze de complexe problematiek van het octrooirecht met betrekking tot uitvindingen
op medisch-farmaceutisch gebied. Zij geeft in dit boek een compleet en helder overzicht van deze boeiende maar tot nu toe vrij
ontoegankelijke materie.
Het boek is daardoor een onmisbaar naslagwerk voor zowel degenen die vanuit een medische en/of farmaceutische achtergrond als degenen die als jurist of octrooigemachtigde te maken hebben met de problematiek met betrekking tot octrooirecht
en uitvindingen op medisch-farmaceutisch gebied.
Mw mr. Marie-Hélène D.B. Schutjens studeerde Nederlands recht aan de Rijksuniversiteit Utrecht. Sedert de afronding van
deze studie is zij als universitair docente verbonden aan het Molengraaff Instituut voor Privaatrecht (Rijksuniversiteit
Utrecht). Zij heeft zich gespecialiseerd in het recht met betrekking tot geneesmiddelen en heeft inmiddels diverse publikaties
over dit onderwerp op haar naam staan. Verkorte inhoudsopgave INLEIDING EN VERANTWOORDING
DEEL I: GENEESMIDDELENRECHT EN OCTROOIRECHT
DEEL II: DE OCTROOIEERBAARHEID VAN MEDISCH-FARMACEUTISCHE UITVINDINGEN
DEEL III: SPECIFIEKE PROBLEMEN MET BETREKKING TOT GENEESMIDDELEN
EINDCONCLUSIE
ARTIKEL 6 EVRM: GRENZEN AAN HET STREVEN DE STRAF EERDER OP
DE DAAD TE DOEN VOLGEN
door A. den Hartog
ISBN 90 6215 337 2
Omvang: 350 pag. Prijs:
/89,95/BF 1.475,Het streven naar een spoedige strafoplegging bestaat reeds lang binnen de traditie van de meeste Westeuropese strafprocedures. Het is echter sinds enkele decennia dat dit streven nauwelijks gerealiseerd wordt. In veel Westeuropese landen heeft men
ten gevolge van de overbelasting van het justitiële apparaat te maken met langdurige procedures. In Nederland zijn al een
aantal maatregelen voorgesteld en getroffen die tot doel hebben de strafprocedure te versnellen. Deze maatregelen hebben
echter veelal ook tot gevolg dat de positie van de verdachte wordt verslechterd. In het algemeen is moeilijk te stellen in hoeverre
een verslechtering ontoelaatbaar is. Wel kan worden gesteld dat een verslechtering niet is toegelaten, indien hierdoor artikel 6
van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) onvoldoende
wordt nageleefd. In dit boek heeft de auteur getracht artikel 6 EVRM te concretiseren opdat het eenvoudiger is af te leiden
welke grenzen dit artikel stelt aan het streven de straf eerder op de daad te doen volgen. Daarnaast is een aantal voorbeelden
van bedoeld streven in het Nederlandse recht besproken en getoetst aan het geconcretiseerde artikel 6 EVRM. Uit de inhoud: I.
INLEIDING; HET STREVEN NAAR EEN SPOEDIGE AFWIKKELING VAN DE STRAFPROCEDURE; OPZET
VAN HET ONDERZOEK II. DE RECHTSPRAAK VAN HET EHRM;
ENIGE KARAKTERISTIEKEN
III. DE STREKKING VAN DE IN ARTIKEL 6 EVRM GENOEMDE RECHTEN
IV. DE TOEPASSELIJKHEID VAN ARTIKEL 6 EVRM
V. GEVALLEN WAARIN ONDANKS DE NIET-LTTOEFENING VAN EEN RECHT EX ARTIKEL 6 EVRM GEEN
SPRAKE IS VAN EEN VERDRAGSSCHENDING VI. ARTIKEL 6 EVRM;
CONSEQUENTIES VOOR HET NEDERLANDSE RECHT
MAKLU UITGEVERS N.V.
Somersstraat 13-15
2018 Antwerpen
Tel. (03)231 29 00
Fax (03) 233 26 59
Ook verkrijgbaar in de boekhandel
MAKLU UITGEVERS B.V.
Koninginnelaan 96
7315 EB Apeldoorn
Tel. (055) 22 06 25
Fax (055) 22 56 94
Richtlijnen van het Openbaar Ministerie
H.G. van de Bunt, J.F.L. Roording, M.J.M. Verpalen (red.)
De bevoegdheid van individuele officieren van justitie met betrekking tot de
vervolging van strafbare feiten is vooral de afgelopen decennia meer en meer
gebonden geraakt aan door het Openbaar Ministerie als organisatie aan zijn
leden gegeven instructies. Na beslechting van de kwestie of de hierbedoelde
OM-richtlijnen openbaar moesten zijn en de daaropvolgende publicatie van
overheidswege, werd het rechtskarakter ervan vanzelfsprekend groter. De
mogelijkheden voor de rechter om individuele vervolgingsbeslissingen te
toetsen zijn voorts in niet onaanzienlijke mate vergroot na de uitdrukkelijke
kwalificatie van bedoelde richtlijnen door de Hoge Raad als recht in de zin
van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
In dit boek worden de verschillende aspecten van het fenomeen OM-richtlijn
belicht. Ingegaan wordt op de betekenis van richtlijnen in historisch perspectief, de wijze waarop ze tot stand komen, het rechtskarakter van de
richtlijnen dat tot uitdrukking komt in de gebondenheid van het OM aan de
richtlijnen en de aanspraak die de burger heeft op naleving ervan. Tevens
komt aan de orde de positie van OM-richtlijnen op terreinen waarop ook
andere overheidsorganen, zoals bijvoorbeeld de belastingdienst, bevoegdheden uitoefenen.
Serie Strafrecht en
Criminologie deel 8
eerste druk 1993
128 p., f29,00
bestelnummer 1510
ARS AEQUI
LIBRI
Deze uitgave is verkrijgbaar bij de academische
boekhandel of bij
Administratie Ars Aequi
Postbus 1043
6501 BA NIJMEGEN
tel. 080-22 44 41
De genoemde prijs is exclusief verzendkosten.
Recht en kritiek lezing 1993
The Alchemy of Law and Strangeness
Günter Frankenberg
Op vrijdag 26 maart 1993 zal Günter Frankenberg de eerste Recht en
kritiek lezing houden.
Plaats: Vlaams Cultureel Centrum (De Brakke Grond), Nes 45 Amsterdam.
Aanvang: 16.00 uur.
Titel: The Alchemy of Law and Strangeness.
Günter Frankenberg is hoogleraar aan de Fachhochschule Frankfurt, verbonden aan
het Institut für Sozialforschung en redacteur van Kritische Justiz.
De Recht en kritiek lezing is gratis toegankelijk.
UITGIFTE, VERKOOP EN LEVERING
VAN (BEPERKTE RECHTEN OP)
AANDELEN OP NAAM
Prof. mr T. Blokland / Mr M. van Olffen
Nieuwe wettelijke regeling
Per 1 januari 1993 zijn belangrijke wijzigingen ontstaan als gevolg van de inwerkingtreding van de wet, houdende wijziging van de regeling van de overdracht
van aandelen op naam in naamloze vennootschappen en besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid.
In deze uitgave geven de
auteurs voor de praktijkjurist
een overzicht van de relevante
wijzigingen in de regeling
omtrent de uitgifte en levering
van aandelen op naam. Mr M.
van Olffen beschrijft de
civielrechtelijke gevolgen en
de fiscaalrechtelijke consequenties worden uiteengezet
door Prof. mr T. Blokland.
Een compleet
boek met
bovendien
praktische
modellen en
een checklist
die u veel tijd
besparen.
Prof. mr T. Blokland is vennoot bij KPMG
Meijburg & Co Belastingadviseurs te Amstelveen, en hoogleraar belastingrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen.
Mr M. van Olffen is werkzaam in de notariële
praktijk bij De Brauw Blackstone Westbroek
en als universitair docent aan de Rijksuniversiteit Leiden.
Omvang 156 bladz., ƒ 5 9 , - incl. BTW
ISBN 90-5454-002-8
Bestellen telefonisch: 05700 - 35006 per
fax: 05700 - 35016
Law^Practice
VA.
P ublish ers
De praktijk als basis.
Law & Practice Publishers B.V.
Postbus 384 7400 AJ Deventer
Mensenrechten
(18 januari 1983: arrestatie op verdenking van
moord - 19 mei 1987: arrest van de Hoge Raad).
Volgens het Hof is deze periode als geheel niet
onredelijk, gelet op het feit dat de zaak door vijf
instanties werd behandeld; na cassatie werd de
zaak verwezen naar het Hof Amsterdam en vervolgens oordeelde de Hoge Raad ten tweede male
op 19 mei 1987. Echter nadat het eerste cassatieberoep werd ingesteld duurde het meer dan
tien maanden en na het tweede cassatieberoep
bijna 11'/2 maand eer de Hoge Raad het dossier
ontving. In totaal nemen deze twee termijnen 21
van de 52 maanden die de strafzaak in totaal
duurde in beslag. Dergelijke perioden acht het
Hof niet aanvaardbaar, zeker gelet op het feit
dat de klager in voorlopige hechtenis verbleef.
Dit kan niet meer redelijk worden geacht. Schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
Brincat t. Italië, 26 november 1992 Klager werd in
voorlopige hechtenis gehouden. Vraag of de
Officier van justitie die klagers voorlopige
hechtenis had bevolen kan worden aangemerkt
als 'rechter' of'andere magistraat die door de wet
bevoegd is verklaard rechterlijke macht uit te
oefenen' als bedoeld in artikel 5 lid 3 EVRM.
In casu is de objectieve onpartijdigheid in het
geding. Als een 'magistraat' in een latere fase
van de strafprocedure als vertegenwoordiger van
de vervolgende instantie kan optreden brengt
dat twijfels omtrent de objectieve onpartijdigheid met zich mee. Ook al treedt de betreffende persoon later niet daadwerkelijk op als
vertegenwoordiger van die instantie. Schending
van artikel 5 lid 3 EVRM.
Francesco Lombardo en Giancarlo Lombardo t.
Italië, 26 november 1992
Beide zaken betreffen de redelijke termijn. Betreft procedure voor Italiaanse rekenkamer inzake overheidspensioenen. Artikel 6 lid 1 EVRM
is toepasselijk, hoewel geschillen inzake de aanstelling, loopbaan en beëindiging van het dienstverband van rechters en ambtenaren in het algemeen niet onder artikel 6 lid 1 vallen. In casu betreft het de verplichting van de Staat om aan een
ambtenaar/rechter een pensioen uit te keren. In
dit opzicht kan de Staat vergeleken worden met
een werkgever die partij is bij een arbeidsovereenkomst. De in het geding zijnde rechten (verhoogd pensioen en aangepast pensioen) zijn burgerlijke rechten. In beide zaken is het Hof van
oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
De termijnen van respektievelijk 7'/2 jaar en 8
jaar en 4 maanden waren te lang. Schending van
artikel 6 lid 1 EVRM.
Olsson t. Zweden (nr. 2), 27 november 1992
Vervolg op het arrest van 24 maart 1988 (Olsson
nr. 1), NJCM-bulletin 1988, 362, m.n. J.G.C.
Schokkenbroek. De zaak betreft het verbod de
kinderen uit het pleeggezin te halen (verwijderingsverbod) en de opgelegde beperkingen in de
omgang tussen klagers en hun kinderen. De te
beoordelen periode betreft 18 juni 1987 (einde
ondertoezichtstelling) tot 24 januari 1991 (overgang van voogdij naar pleegouders). Het verwijderingsverbod was bij de wet voorzien en had als
legitiem doel de bescherming van de gezondheid
en de rechten en vrijheden van de kinderen. De
omgangsbeperkingen waren echter niet bij de
wet voorzien tot 1 juli 1990. Toen vond een wetswijziging plaats. In dit opzicht is artikel 8 EVRM
geschonden.
Vraag of het verbod en de beperkingen (voor
de periode na 1 juli 1990) noodzakelijk waren in
een democratische samenleving. Met betrekking
tot het verwijderingsverbod is het Hof van oordeel dat de redenen daarvoor relevant en toereikend waren. De kinderen hadden te kennen gegeven bij de pleegouders te willen blijven en hadden hun ouders sinds 1984 nauwelijks meer gezien. Ook ten aanzien van de omgangsbeperkingen waren de redenen relevant en toereikend.
Rekening houdend met de de nationale autoriteiten ter beschikking staande beoordelingsvrijheid kan niet worden gezegd dat de bevoegde instanties hebben nagelaten maatregelen te treffen
om ouders en kinderen te herenigen. Geen schending van artikel 8 EVRM.
Wel is het Hof van oordeel dat artikel 6 lid 1
EVRM is geschonden omdat klagers voor 1 juli
1990 geen mogelijkheid hadden de omgangsbeperkende maatregelen door een rechter te laten
beoordelen. Geen schending van artikel 6 lid 1
EVRM voor wat betreft de redelijke termijn. De
diverse termijnen voor uiteenlopende onderwerpen (beëindiging ondertoezichtstelling, teruggave
kinderen, benoeming tweede voogd) variëren
van iets meer dan 1 jaar tot 2 jaar en 10 maanden.
Niemitz t. Duitsland, 16 december 1992 De klacht
betreft de huiszoeking van een advocatenkantoor
ten behoeve van het achterhalen van
documenten die de identiteit van ene Klaus
Wegner konden onthullen. Onder deze, vermoedelijk fictieve, naam was een beledigende brief
KATERN 46 2145
Mensenrechten
geschreven. Tegen Wegner werd een strafprocedure ingesteld. Vraag of er sprake was van een
inbreuk op artikel 8 lid 1 EVRM. Het Hof komt
tot een bevestigend antwoord. De begrippen
'privé leven' ('private life') en 'woning' ('home')
zijn niet beperkt tot een 'binnencirkel' waarin
een individu zijn persoonlijk leven, zoals hij dat
wenst, kan leiden en waarin hij de buitenwereld
geheel kan uitsluiten. Eerbiediging van privé leven omvat ook tot op zekere hoogte het recht relaties met andere mensen aan te gaan en te onderhouden. Een interpretatie van de woorden
'private life' en 'home' die bepaalde professionele of bedrijfsactiviteiten insluit is in overeenstemming met object en doel van artikel 8
EVRM. In casu was de inbreuk voorzien bij de
wet en diende het een legitiem doel, namelijk
voorkoming van strafbare feiten en de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De inbreuk was echter niet nodig in een democratische samenleving. Ook al ging het niet om
een minder belangrijk delict, het huiszoekingsbevel was in zeer brede termen, zonder enige beperking, opgesteld. Dit is van belang omdat in
het Duitse stelsel bij de huiszoeking geen onafhankelijke waarnemer aanwezig is. Bovendien
kan een huiszoeking bij een advocaat een inbreuk op zijn beroepsgeheim betekenen, hetgeen
repercussies kan hebben op het recht op behoorlijke rechtspleging en op de in artikel 6
EVRM neergelegde rechten. Schending van artikel 8 EVRM.
Hennings t. Duitsland, 16 december 1992 Klacht
betreffende schending van het recht op toegang
tot de rechter ingevolge artikel 6 lid 1 EVRM als
gevolg van het niet persoonlijk overhandigen van
een 'strafbevel', inhoudende een veroordeling
wegens hinderlijke opdringing en veroorzaking
van lichamelijk letsel. De postbode liet, toen hij
niemand thuis aantrof, een mededeling in de
brievenbus achter waarop vermeld stond dat
klager dit document op het postkantoor kon
afhalen. In eerdere instantie had klager een brief
ontvangen met het voorstel de zaak door
middel van betaling van een boete te schikken,
waarmee de procedure zou zijn beëindigd. Klager
had op deze brief niet gereageerd. Hierop volgde
overeenkomstig de wet het strafbevel. Een
zodanig bevel kan zonder een openbaar proces
worden gegeven voor overtredingen, na een
voorstel tot schikking van de zaak. Binnen een
termijn van een week na overhandiging van het
bevel kan de betrokkene echter alsnog een pro2146 KATERN 46
cedure starten door een bezwaar in te dienen tegen het 'strafbevel'. Als de betrokkene hiertoe
buiten zijn schuld is verhinderd kan hij de procedure heropenen binnen een week nadat hij alsnog kennis heeft genomen van dit bevel. Het Hof
is van oordeel dat de autoriteiten niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor het
feit dat klager is gehinderd in zijn recht op toegang tot de rechter. Klager heeft geen stappen
ondernomen om de ontvangst van zijn post te
verzekeren, waardoor hij ook niet kon voldoen
aan de voorgeschreven beroepstermijnen. Ook
van de mogelijkheid de procedure te heropenen
wegens 'verhindering buiten eigen schuld' heeft
klager geen gebruik gemaakt. Gen schending van
artikel 6 lid 1 EVRM.
Sainte-Marie t. Frankrijk, 16 december 1992
Klacht betreffende het vereiste van berechting
van een strafzaak door een onpartijdige rechterlijke instantie. Twee van de drie rechters die hadden deelgenomen aan de strafprocedure in hoger
beroep waarin klager werd veroordeeld, hadden
in een andere strafzaak die met de eerste in verband stond en die parallel werd behandeld, geoordeeld over de voortzetting van de voorlopige
hechtenis. Het Hof stelt voorop dat, gelet op het
arrest Hauschildt van 24 mei 1989, alleen speciale omstandigheden twijfels omtrent de objectieve onpartijdigheid van rechters die beslissingen hebben genomen in de voorprocedure kunnen rechtvaardigen. In casu deden dergelijke omstandigheden zich niet voor. De beslissing omtrent de voorlopige hechtenis was gebaseerd op
de verklaringen van de klager die werden bevestigd door andere bewijsstukken. De vrees van de
klager kon in dit geval niet objectief worden gerechtvaardigd. Geen schending van artikel 6 lid
1 EVRM.
De Geouffre de la Pradelle t. Frankrijk, 16 december 1992
Klager stelt dat zijn recht op toegang tot de rechter ingevolge artikel 6 lid 1 EVRM is geschonden. Betreft toegang tot de Conseil d'Etat om
rechtmatigheid van aanwijzing van gebied als
'natuurmonument' aan te vechten. Klager heeft
de mogelijkheid de rechtmatigheid van het besluit aan te vechten, maar de berekening van de
beroepstermijn waarbinnen het beroepschrift
moet zijn ingediend, levert problemen op. De
Conseil d'Etat had klager niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. De wetgeving voorziet in verschillende pu-
Mensenrechten
blikatiemethoden afhankelijk van de aard van de
beslissing. Soms moeten de betrokkenen persoonlijk in kennis worden gesteld van de beslissing, maar onder bepaalde omstandigheden kan
worden volstaan met publikatie in het Staatsblad. Deze wetgeving is in samenhang met de jurisprudentie inzake de kwalificatie van administratieve beslissingen bijzonder complex. Deze
complexiteit creëert rechtsonzekerheid ten aanzien van de aard van het aanwijzingsbesluit en de
berekening van de beroepstermijn. De klager
had recht op een duidelijke, praktische en effectieve mogelijkheid om een beslissing die een direkte inbreuk op zijn eigendomsrecht betekende
aan te kunnen vechten. Aangezien het systeem
niet voldoende samenhangend en helder was,
had klager geen praktisch en effectief recht op
toegang tot de Conseil d'Etat. Schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
Edwards t. Verenigd Koninkrijk, 16 december
1992
Betreft klacht over de eerlijkheid van een strafprocedure. Klager is veroordeeld hoofdzakelijk
op grond van bewijs afkomstig van de politie. Na
diens veroordeling bleek dat de politie voor de
verdediging bepaalde informatie had achtergehouden, zoals het feit dat één van de slachtoffers
haar aanvaller dacht te kunnen herkennen, maar
klager niet als zodanig had geïdentificeerd door
middel van een fotoalbum van de politie en dat
op de plaats van het misdrijf enkel vingerafdrukken van de buurman, die een regelmatige
bezoeker van dat huis was, waren gevonden. Het
Hof overweegt dat het een vereiste van eerlijkheid is onder artikel 6 lid 1 EVRM dat de vervolgende autoriteiten de verdediging al het bewijsmateriaal voor en tegen de verdachte ter beschikking stelt. Toen echter in casu bleek dat dit
niet was gebeurd heeft de 'Secretary of State for
the Home Department', naar aanleiding van een
onafhankelijk politie-onderzoek, de zaak verwezen naar het Hof van Beroep die het proces-verbaal van de zitting bestudeerde. Weliswaar werden op deze zitting niet de politie-agenten gehoord die het bewijs hadden verstrekt, maar het
stond de advocaat van klager vrij hiertoe een
verzoek in te dienen, hetgeen niet is gebeurd. Het
Hof is van oordeel dat de gebreken in de oorspronkelijke strafprocedure zijn opgeheven in de
procedure voor het Hof van Beroep. Geen schending van artikel 6 EVRM.
Hadjianastassiou t. Griekenland, 16 december
1992
Klacht betreffende de eerlijkheid van een strafprocedure voor de militaire rechter. De klacht
heeft betrekking op het ontbreken van een motivering in het arrest in beroep uitgesproken door
de President van het militair gerechtshof. In het
Griekse stelsel kan in cassatie de toepassing van
het strafrecht door deze rechters alleen worden
beoordeeld naar aanleiding van de vragen die de
presidenten van deze colleges aan hun collega's
voorleggen en hun antwoorden daarop. Op deze
wijze komt de motivering aan het licht. In casu
vermeldde het door de President uitgesproken
arrest niet de vragen zoals deze waren opgenomen in het proces-verbaal van de zitting. Op het
verzoek van de klager om de volledige tekst van
de vragen antwoordde de griffier dat hij moest
wachten op de definitieve versie van het arrest.
Voor het instellen van cassatieberoep stond klager evenwel slechts vijf dagen ter beschikking en
daarvoor moest hij tenminste één ontvankelijk
verklaarde en behoorlijk onderbouwde grond
aanvoeren. Pas l'/ 2 maand na wijzing van het arrest kon klager kennis nemen van de precieze
motivering. In cassatie werd klager niet-ontvankelijk verklaard omdat zijn beroepsgrond vaag
was geformuleerd. Het Hof is van oordeel dat de
rechten van de verdediging zodanig waren beperkt dat klager geen eerlijk proces heeft gehad.
Schending van artikel 6 lid 3(b) juncto artikel 6
lid 1 EVRM.
Klager stelt tevens dat zijn veroordeling een
schending van artikel 10 EVRM betekent. Hij
had militaire informatie van ondergeschikte aard
verstrekt aan derden. Volgens het Hof was de inbreuk op de meningsuiting bij de wet voorzien
en diende dit een legitiem doel, namelijk in het
belang van de nationale veiligheid. Niet gezegd
kan worden dat de inbreuk niet noodzakelijk
was in een democratische samenleving. Het Hof
is van mening dat het onthullen van het belang
dat de Staat heeft in een bepaald wapen en in de
daarmee samenhangende technische kennis, die
enige indicatie kan geven over het ontwikkelingsstadium van de productie, aanzienlijke schade kan toebrengen aan de nationale veiligheid.
Bovendien moet rekening worden gehouden met
de voor militairen geldende speciale voorwaarden en de specifieke 'plichten' en 'verantwoordelijkheden' die op de leden van de krijgsmacht
rusten. De Griekse militaire rechters hebben hun
beoordelingsvrijheid niet overschreden. Ook is
de veroordeling niet onevenredig in verhouding
KATERN 46 2147
Europees recht
tot het doel. Geen schending van artikel 10
EVRM.
Verenigde Naties
Goedkeuring Verdrag inzake rechten van het kind
Op 2 oktober 1992 heeft de regering aan de
Tweede Kamer het VN-verdrag inzake de rechten van het kind ter uitdrukkelijke goedkeuring
voorgelegd {Kamerstuk 22 855 (R1451). Dit verdrag is op 20 november 1989 te New York tot
stand gekomen. Tevens stelt de regering voor enkele voorbehouden te maken, zoals onder andere
dat artikel 26 van het Verdrag niet verplicht tot
een zelfstandig recht van kinderen op sociale
zekerheid, en enkele interpretatieve verklaringen
af te leggen.
Het Verdrag kent geen individueel klachtrecht. Op de vraag van de Raad van State of de
regering dit een ernstig gemis acht antwoordt zij
dat naast de rapportageprocedure een taak is
weggelegd voor het Comité voor de rechten van
het kind en voor gespecialiseerde organisaties
van de VN, met name UNICEF, en voor nietgouvernementele organisaties. Het ontbreken
van het klachtrecht wordt derhalve door de regering niet als een gemis gevoeld. Bovendien
merkt de regering op dat indien er sprake is van
schending van een recht in het Verdrag inzake de
rechten van het kind dat ook wordt beschermd
door het IVBPR ook een klacht kan worden ingediend bij het Mensenrechtencomité dat toeziet
op de naleving van het IVBPR.
Jaarverslag VN-Comité tegen foltering In het
najaar van 1992 verscheen het jaarverslag van het
Comité tegen foltering over de periode
september 1991 - september 1992. Hieruit blijkt
dat het Comité op verzoek van de Commissie
voor de Rechten van de Mens heeft geadviseerd
over een door de regering van Costa Rica aan de
Commissie voorgelegd facultatief protocol. Het
Protocol voorziet in een systeem van preventieve bezoeken in gevangenissen of andere plaatsen
waar mensen worden gedetineerd. Dit Protocol
is nog niet officieel aanvaard.
Naast de beoordeling van door Staten op
grond van artikel 19 van het VN-Verdrag tegen
foltering ingediende rapporten, heeft het Comité
in de hierboven vermelde periode vier individuele klachten beoordeeld. Twee werden niet-ontvankelijk verklaard. In één zaak was nog geen
beslissing genomen omdat het contact met de
2148 KATERN 46
klager na zijn vrijlating was verbroken. Eén
klacht werd ontvankelijk verklaard; de eerste
keer dat dit is gebeurd. Het jaarverslag vermeldt
helaas niet waarop de klacht betrekking heeft.
Op 8 mei 1992 waren 67 Staten partij bij het
Verdrag. Hiervan hadden op dat moment 28 Staten het individuele klachtrecht ex artikel 22 erkend.