Economische Groei - uitwerkingensite.nl

Uitwerkingen Praktische Economie Havo Module 7 Welvaart en Groei - Hoofdstuk 3 Economische Groei
www.uitwerkingensite.nl
Scroll Down
­
||
­
V
­
Hoofdstuk 3 Economische groei
Verkenning
1
Een toename van het bbp betekent een hoger inkomen voor de bevolking. Dit geeft
hen de middelen om in behoeften te voorzien, bijvoorbeeld de behoefte aan
gezondheidszorg voor iedereen.
2
A, B en D
3
A, B en D (A = twijfelgeval; ziekenhuizen en verpleegtehuizen worden bijvoorbeeld
mede gefinancierd uit premies).
4
A = olieraffinaderij (behoort tot de secundaire sector, de andere drie voorbeelden
horen bij de primaire sector); B = quartaire sector (de andere drie zijn
commercieel); C = onderwijs (de andere drie zijn commercieel); D = gaswinning (de
andere drie horen bij de dienstensector).
5
Ze weten dan dat ze op een zekere kwaliteit van het product kunnen vertrouwen.
Het product is waarschijnlijk niet giftig of anderszins gevaarlijk.
6
a Ondernemers gaan alleen transacties aan met andere bedrijven als zij zeker
weten dat die bedrijven ook werkelijk bestaan; dat het niet om nepopdrachten gaat.
Zij kunnen dit controleren bij de KvK. Daarvoor is het wel nodig dat elk bedrijf
wettelijk geregistreerd is.
b Iedereen moet toegang kunnen hebben tot de informatie. Anders heeft de
opgeslagen informatie geen nut.
c Bedrijven kunnen nu gemakkelijk controleren of andere bedrijven ‘betrouwbaar’
zijn. Zij hebben dus minder onzekerheid en zullen gemakkelijker met andere
bedrijven handel drijven.
7
a € 300 miljard / € 900 miljard  100% = 33,3%
b € 350 miljard / € 900 miljard  100% = 38,9%
c Veel inkomen wordt uitgekeerd in de vorm van pacht.
d Veel inkomen wordt dan uitgekeerd in de vorm van pacht, rente, huur of winst.
Deze inkomens komen meestal de hogere inkomensgroepen ten goede, omdat die
beschikken over de productiefactoren kapitaal, natuur en ondernemerschap. Het
gevolg is een scheve inkomensverdeling. Deze wordt door veel mensen als
onrechtvaardig ervaren.
8
a € 500 miljard / € 600 miljard  100% = 83,3%
b € 540 miljard / € 600 miljard  100% = 90%
c Een hoge loonquote betekent een lage restquote, en dus ook een lage
winstquote. Indien de winstgevendheid van bedrijven laag is, zullen bedrijven niet
geneigd zijn om veel te investeren. Lage winsten betekent immers dat de
investeringen weinig rendement opleveren. Ook betekenen lage winsten dat er
weinig middelen zijn om te investeren. Investeringen worden immers (deels) uit
behaalde winsten gefinancierd.
d ZZP’ers ontvangen geen loon, waardoor de loonquote aan betekenis verliest.
Het inkomen van ZZP’ers zit daarentegen wel in de arbeidsinkomensquote
verwerkt.
9
C
10 Door de activiteiten van skimmers worden mensen voorzichtig met het betalen met
de pinpas. Dat kan leiden tot een daling van het ruilverkeer.
11 A: Door de Tweede Maasvlakte wordt de overslagcapaciteit van de Rotterdamse
haven flink vergroot. Hierdoor kunnen nog meer en nog grotere containerschepen
en olietankers aanmeren. De toegevoegde waarde van de Rotterdamse haven zal
toenemen. B: Het glasvezelnetwerk vergroot de capaciteit van dataverkeer. Dit is
voor huishoudens interessant, maar ook voor bedrijven. Zij kunnen bijvoorbeeld
gemakkelijker online producten aanbieden of communiceren met andere
vestigingen van het bedrijf. C: Rond Schiphol is weinig ruimte voor nog meer
landingsbanen. Een Tweede Nationale Luchthaven in zee kan zorgen voor extra
vliegverkeercapaciteit. Internationale vliegmaatschappijen zullen deze luchthaven
in hun netwerk opnemen.
12 China heeft een groter bbp dan Nederland. Maar dat zegt op zichzelf niets. In
China wonen namelijk wel 80 keer zoveel mensen als in Nederland. Een betere
maatstaf is daarom het bbp per hoofd van de bevolking.
13 Oezbekistan telt ongeveer 28 miljoen inwoners. Dat is ruim 90 keer de bevolk ing
van IJsland (300.000).
14 a (€ 440 miljard – € 360 miljard) / 360  100% = 22,2%
b 11,9 miljoen / 11,2 miljoen  100 = 106,25; 122,2 / 106,25  100 = 115, dus 15%
15 a € 410 miljard / € 320 miljard  100 = 128,125, dus 28,1%
b 128,125 / 116  100 = 110,5, dus 10,5%
16 a € 810 miljard / € 720 miljard  100 = 112,5, dus 12,5%
b 112,5 / 112  100 = 100,446, dus ruim 0,4%
c 100,4 / 101  100 = 99,4, dus –0,6%
17 a 18 maanden
b 6 maanden
c In de reële economische groei. De werknemer kan gewoon meer kopen voor zijn
loon.
d De arbeidsproductiviteit is tussen 1960 en 2009 sterk toegenomen, en daarmee
ook het loon van de gemiddelde werknemer. Tegelijkertijd zijn de productiekosten
van een auto enorm gedaald. Beide verklaringen hebben te maken met
technologische ontwikkelingen.
18 Bij een gelijkmatige inkomensverdeling wordt er relatief veel geconsumeerd en
weinig gespaard. Besparingen dienen als financieringsbron voor investeringen.
Lage investeringen leiden tot afnemende economische groei.
19 a – De scholingsgraad van de bevolking is hoger in Ierland dan in Ethiopië.
– De kapitaalgoederenvoorraad is groter in Ierland dan in Ethiopië.
– De infrastructuur is beter in Ierland dan in Ethiopië.
b Minder groot. De Ethiopiër kan per dollar meer goederen en diensten
aanschaffen dan de Ier.
20 a Door internationale handel kunnen lagelonenlanden arbeidsintensieve
productieprocessen overnemen van landen met hogere lonen. In lagelonenlanden
wordt arbeid daardoor schaarser en gaan de lonen omhoog. In landen met een
hoog loonniveau wordt arbeid minder schaars en zal het loonniveau dalen.
b Technologische vernieuwingen kunnen op verschillende manieren bijdragen aan
het verkleinen van inkomensverschillen tussen landen. Internet (over de
glasvezelkabel) heeft er bijvoorbeeld voor gezorgd dat in India veel administratieve
diensten worden geproduceerd voor de westerse markt. Zo stroomt inkomen van
rijke landen naar India. Verder kunnen ‘arme’ landen direct overschakelen op de
nieuwste technologieën en productiemethoden. Voorbeelden zijn wind- en zonneenergie, en mobiele telefonie. In Afrika worden geen ingewikkelde en kostbare
telefoonkabelnetwerken aangelegd; men schakelt direct over van de tamtam naar
de mobiele telefonie.
21 a Het economisch uit elkaar groeien van landen; de verschillen worden juist groter.
b Gebrek aan infrastructuur (havens, wegen enz.); gebrek aan scholing. Maar
vooral het gebrek aan een efficiënte en betrouwbare overheid en rechtssysteem.
22 a De lijndiagram laat zien dat het bbp van alle economieën omhoog kruipt richting
de 100, dus richting het gemiddelde van de ‘oude’ EU15-landen. Convergentie dus.
b De betreffende landen hebben hard gewerkt om hun overheid en rechtssysteem
betrouwbaar en efficiënt te maken. Hierdoor namen de buitenlandse investeringen
en de economische activiteit in het algemeen toe.
c De betreffende landen rekenden op een toename van buitenlandse investeringen
en economische activiteit in het algemeen. Zij hebben hun fysieke infrastructuur
daarop voorbereid. Internationale banken waren waarschijnlijk wel bereid geld
hiervoor ter beschikking te stellen, gezien de belofte van het lidmaatschap van de
EU.
d Hogere inkomens in de nieuwe landen zorgt voor nieuwe afzetmogelijkheden. De
inwoners van die landen willen natuurlijk ook allemaal een auto, een wasmachine,
een autoverzekering en een hypotheek. Europese bedrijven stonden klaar om die
producten te leveren.
e Bijvoorbeeld: Op dit moment worden in Nederland nog veel huizen opgeknapt
door hardwerkende en relatief goedkope Polen. Als in Polen de inkomens blijven
stijgen, zal het aanbod van goede en goedkope Poolse bouwvakkers afnemen.
Toepassing
1
a Ongeveer 60%.
b De inflatie.
c Lager. De groei van de industrie was minder dan de groei van de totale
economie. Het aandeel van de industrie nam dus af.
d Afgenomen. De totale toegevoegde waarde is meer gegroeid dan de
toegevoegde waarde van de land- en tuinbouw.
e Misschien verplaatsing van industriële activiteiten naar lagelonenlanden,
toenemende concurrentie vanuit die landen wat betreft industriële producten.
f Twee mogelijke verklaringen:
– het toenemende belang van de dienstensector; deze gebruikt minder energie
dan de goederensector;
– de toenemende energie-efficiëntie van machines en apparatuur.
2
a Het aandeel van de dienstensector in het arbeidsvolume is 77%.
b Toegenomen. In 1990 was het 3,8 / 5,6  100% = 68%.
3
a In de energievoorziening; 5% van de toegevoegde waarde en maar 1% van de
werkgelegenheid.
b Sterk gemechaniseerd, geautomatiseerd. Verder waren de gasprijzen in 2007
ook heel hoog.
4
a Kapitaalintensivering betekent meer machines en andere apparatuur per
werknemer.
b Meestal zijn het de meest arbeidsintensieve productieprocessen die naar
lagelonenlanden worden verplaatst. Vaak gaat het ook om ongeschoolde arbeid.
Het gaat dus om productieprocessen met een lage arbeidsproductiviteit. Hierdoor
neemt de gemiddelde arbeidsproductiviteit in Nederland toe.
c De bruto toegevoegde waarde is procentueel meer toegenomen dan de
werkgelegenheid (= arbeidsvolume).
5
a Door te kijken naar de hoogte van het bbp per hoofd van de bevolking.
b Door meer mensen uit de bevolking van 15 tot 65 jaar aan het werk te krijgen of
door de mensen meer uren per jaar/week/dag te laten werken.
c Door de arbeidsproductiviteit te verhogen.
d Mensen bevredigen hun behoeften niet alleen door het consumeren van
goederen en diensten. Ook vrije tijd, vrijwilligerswerk en genieten van de gratis
natuur kunnen bijdragen aan de welvaart van mensen. Deze zaken zitten niet in het
bbp verwerkt.
6
a 0,7  12 + 0,1  0,5  12 = 0,75  12 = 9 miljoen fulltime banen
b 9 miljoen  € 50.000 = € 450 miljard
c € 450 miljard / 16 miljoen = € 28.125 per hoofd van de bevolking
7
a 2,4% (2,5 – 0,1)
b Het grootste deel van de groei van het bbp is het gevolg van de toename van het
aantal werkzame personen. Dat kan zo niet blijven doorgaan.
c Bbp per gewerkt uur geeft in feite de arbeidsproductiviteit weer, dus ja.
8
1: Dit kan hebben geleid tot een daling van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in
Nederland, omdat de arbeidsproductiviteit van die minder gekwalificeerde
werknemers waarschijnlijk laag was. 2: De bron geeft het bbp/uur, dus de
arbeidsproductiviteit per uur. Die neemt niet af wanneer men minder uren per jaar
gaat werken. (De arbeidsproductiviteit per jaar nam natuurlijk wel af, omdat er
minder uur per jaar gewerkt werd.) 3: Eigenlijk hetzelfde antwoord als onder 2
(eerste deel). 4: Een lage rentestand betekent lage investeringskosten. Dit zou
hebben moeten leiden tot meer investeringen en dus een hogere kapitaalintensitei t
van de productie en dus ook hogere arbeidsproductiviteit. Dit kan dus nooit de
oorzaak zijn. 5: Een hoog loonpeil stimuleert bedrijven tot het doen van
arbeidsbesparende diepte-investeringen, waardoor de gemiddelde
arbeidsproductiviteit zal stijgen. Ook dit kan dus niet de oorzaak zijn.
9
a Het SGR garandeert de teruggave van geld indien reizen niet doorgaan omdat
de reisorganisatie failliet is gegaan of op een andere wijze in gebreke is gebleven.
Mensen krijgen van de SGR hun geld terug.
b Dan weet je zeker dat je je geld niet zomaar kwijt bent.
c Zij krijgen meer klanten.
d Consumenten krijgen meer zekerheid dat de beloofde dienst ook daadwerkelijk
geleverd wordt. Zij zullen sneller een vakantie gaan boeken. Het ruilverkeer neemt
toe.
10 B
11 a De industrie produceert goederen. De goederen die de Chinese industrie
produceert zijn bestemd voor de gehele wereld. Hoe goedkoper het internationale
goederentransport is, hoe aantrekkelijker het is om goederen uit China te
importeren.
b Door het bestaan van internet maakt het eigenlijk niet meer uit waar het
callcenter of het administratiekantoor is gevestigd. De lage loonkosten in India
maken het aantrekkelijk om dienstverlenende productieprocessen naar India te
verplaatsen.
c China beschikt over goedkope en gemotiveerde werknemers.
d Nu en in de toekomst zullen de multinationals in China een grote afzetmarkt
vinden voor hun producten.
e Corruptie geeft kosten en onzekerheid. Daar houden multinationals niet van.
f Multinationals produceren vaak hoogwaardige merkproducten, die zij zelf
ontwikkeld en gepatenteerd hebben. Zij zullen het niet prettig vinden als lokale
bedrijven hun producten gaan namaken. De aanwezigheid van multinationals in
China vergroot misschien de mogelijkheden voor lokale bedrijven tot
bedrijfsspionage.
g Sociale infrastructuur; het gaat om rechtszekerheid.
h Doordat de economische groei in India en China hoger is dan in de westerse
landen, vindt er dus convergentie plaats.
12 a Er staat het woordje koopkracht.
b De inflatie is niet in elk land even hoog, dus nominale groeicijfers zeggen niet
zoveel.
c Als de inflatie 0% is, is de reële groei procentueel even groot als de nominale
groei. Bij een positieve inflatie (wat de praktijk is) is de nominale groei groter dan
de reële groei.
13 a Door vergrijzing neemt het arbeidsaanbod (= beroepsbevolking) af en daarmee
ook het arbeidsvolume.
b Europa heeft niet zoveel aan laagopgeleide werknemers. Veel daarvan zijn nu al
werkloos. De Europese economie wordt (als het goed is) steeds meer een
kenniseconomie. Daarom groeit de markt voor hoogopgeleid personeel jaarlijks met
3%.
14 a De EU hecht aan goed bestuur (= weinig corruptie) en aan een goed
rechtssysteem, een goed functionerende rechtstaat.
b Concurrentie zorgt voor innovatie en efficiëntie: onder de druk van concurrentie
zullen bedrijven proberen goede producten te maken tegen een lage prijs.
15 a Hoe lager het belastingtarief, hoe groter de groei.
b Lage loonbelasting betekent vaak lagere loonkosten voor bedrijven. Dit trekt
buitenlandse investeringen, bijvoorbeeld van multinationals. Verder betekent een
lage loonbelasting een hoog netto loon. Dit kan werknemers prikkelen om hard te
werken, waardoor de productiviteit omhoog gaat.
16 a 2,5%. Als het loon meestijgt met het prijspeil, blijft de koopkracht van het loon
gelijk.
b Met meer, want de economie vertoonde reële groei.
c Gedaald, want de arbeidsproductiviteit is meer gegroeid dan het reële bbp
Herhaling
1
A = onjuist; B = onjuist; C = onjuist; D = juist; E = onjuist; F = juist; G = juist
2
a Pinautomaten, de ECB.
b Betalen per internet behoort tot de monetaire infrastructuur. Het maakt
e-commerce mogelijk, het kopen van goederen en diensten vanachter je computer.
Als betalen per internet niet veilig is wordt e-commerce in feite onmogelijk.
3
a De overheid betaalt ambtenarensalarissen (6) aan gezinnen; hiermee legt zij
direct beslag op de productiefactor arbeid. De overheid koopt goederen en diensten
(5) bij bedrijven; hiermee legt zij indirect beslag op productiefactoren.
b Y1 = 6 + 25 = 31; Y2 = 6 + 31 = 37
c E – M was eerst 15 – 16 = –1, dus een negatief saldo; na toetreding is het saldo
20 – 18 = +2, dus een positief saldo.
d Een pijl van buitenland naar gezinnen; deze stelt de grensoverschrijdende
primaire inkomens voor die op de inkomensrekening worden geboekt
e Misschien omdat de productiefactor arbeid kleiner en van mindere kwaliteit
wordt; het zijn immers vooral jonge en dynamische mensen die aan arbeidsmigratie
doen.
4
a Introductie van heffingskortingen.
b Het verlagen van het tarief van de hoogste schijf.
c De loonbelasting gaat omlaag. Indien deze belastingverlaging leidt tot lagere
looneisen in het cao-overleg, zullen ook de loonkosten voor werkgevers dalen. De
kosten van arbeid dalen in verhouding tot de kosten van kapitaal (mac hines). De
productie wordt relatief arbeidsintensiever. Een ander mogelijk antwoord is dat door
lagere loonkosten de verhouding tussen kosten en opbrengsten van extra
arbeidsinzet verandert.
d De introductie van energiebelasting leidt waarschijnlijk tot ee n lager gebruik van
energie en daardoor tot een verminderde uitstoot van CO 2.
5
a Verbruiksbelasting op milieugrondslag.
b Ja, een verschuiving van belasting op arbeid naar belasting op
energie/milieugebruik.
c Milieubelastingen leiden tot een lager niveau van milieuvervuiling (negatieve
externe effecten) en verhogen dus de welvaart.
d Milieubelastingen leiden tot verminderde consumptie van energie en
energieverbruikende goederen. Minder consumptie is minder behoeftebevrediging
is minder welvaart.
6
1 = sociale; 2 = monetaire; 3 = fysieke; 4 = sociale; 5 = sociale; 6 = sociale
7
a Deze is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde = TO – ingekochte G&D.
TO = 2,4 miljoen  € 6 = € 14,4 miljoen.
Ingekochte G&D = 2,4 miljoen  € 3,10 + € 200.000 = € 7,64 miljoen.
Bruto toegevoegde waarde = € 6,76 miljoen.
b Deze bijdrage is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde min de afschrijvingen =
€ 6,36 miljoen.
c Geen gevolgen, want de ingekochte verpakkingen behoren niet tot de bruto
toegevoegde waarde.
d Geen gevolgen, want het gaat om het binnenlands product in inkomen en niet
om het nationaal product en inkomen.
8
1
3
5
7
=
=
=
=
goederenrekening, uitgaven; 2 dienstenrekening, uitgaven;
inkomensoverdrachtenrekening, inkomsten; 4 = dienstenrekening, inkomsten;
kapitaalrekening, uitgaven; 6 = inkomensrekening, uitgaven;
inkomensrekening, uitgaven.
9
a A = Brazilië; de laagste 20% heeft slechts 1% van de totale inkomens; de
hoogste 20% heeft 69%. Deze verhouding is veel schever dan in land B.
b
c Nee, want er zijn geen gegevens over de absolute hoogte van de inkomens in
beide landen.
10 a
b
c
d
Uitkeringen, huur, rente, pacht.
Bewering 1 is onjuist: 100 – 58,5 is minder dan 50%.
Bewering 2 is onjuist: 0,71  9100 = 6461; 0,15  57 800 = 8670.
Gestegen : (100 – 58,5) / (9,9 – 0,6) = 4,46.
11 1 De export van China naar de EU is groter dan de import uit de EU. De vraag
naar yuans is dus groter dan het aanbod. Het vrijlaten van de wisselkoers zal
leiden tot een stijging van de wisselkoers van de yuan (in euro’s).
2 Een stijging van de wisselkoers van de yuan ten opzichte van de euro betekent
dat Chinese producten in euro’s (dus voor Europeanen) duurder worden en
Europese producten in yuans (dus voor Chinezen) goedkoper. Europese bedrijven
zullen hun export naar China zien toenemen.
1 Een mogelijke redenering hier is dat de Chinese overheid de belastingen
verlaagt en daarmee het netto-inkomen van de Chinezen verhoogt. De consumptie
zal toenemen en daarmee ook de consumptie van Europese producten.
2 Een mogelijke redenering is hier dat bij de Chinese regering wordt
aangedrongen dat zij de investeringsmogelijkheden van Europese bedrijven in
China verruimt.
3 Een mogelijke redenering is hier dat de zwakke onderhandelingspositie van
vakbonden leidt tot slechte primaire (laag loon, veel uren maken) en secundaire
arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden voor Chinese arbeiders. Dit leidt
tot lagere arbeidskosten voor Chinese bedrijven en dus tot een kostenvoordeel.