Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis zinestation voor de duur van twee jaren, waarbij de huurder zich verplichtte uitsluitend BPprodukten af te nemen. In dit geval was de huurder in het eerste jaar geen exploitatievergoeding aan de verhuurder verschuldigd. Evenmin werd die vergoeding — hoewel de verhuurder daartoe wel gerechtigd was — over het tweede jaar berekend. Nadat de huurder het perceel aan het eind van het tweede jaar had ontruimd, vorderde hij op grond van artikel 1635 a BW (goodwill) een vergoeding van de verhuurder ten bedrage van ƒ280.000,-. De verhuurder meende, dat een der essentiële elementen van artikel 1584 BW ontbrak, namelijk de prijs. Zo ook de Ktr. en de Rb. Anders: de Hoge Raad, die besliste, dat een afnameverplichting van olieprodukten zeer wel als tegenprestatie kon worden aangemerkt: 1624 BW — Bedrijfsruimte 1 Gemengde overeenkomsten (artikel 1624 lid 1 BW) In de rechtspraak zijn de afgelopen jaren een aantal varianten van de door benzinemaatschappijen gehanteerde 'huur'-overeenkomsten de revue gepasseerd, waarbij de inzet van het geding was of het samenstel van de exploitatiecontracten onder het dwingendrechtelijk regiem van de artikelen 1624 BW e.v. viel. In nagenoeg constante rechtspraak werd de exploitatie-overeenkomst in haar geheel onder de werking van de artikelen 1624 BW e.v. gebracht.1 Slechts indien de verhuurder uitsluitend ongebouwd onroerend goed verhuurde — weliswaar ten behoeve van de verkoop van olie en benzine — viel de overeenkomst buiten het bereik van de artikelen 1624 BW e.v. Zelfs in laatstgenoemd geval werd veelal aangenomen, dat indien naderhand op het gehuurde perceel installaties werden gebouwd, van waaruit de produkten werden verkocht, weldra toch het dwingendrechtelijk regiem weer werd binnengehaald, hoe geraffineerd partijen hun samenstel van 'smeercontracten' ook hadden opgezet. HR 10 november 1989, NJ 1990, 273 (PAS) (BP-station Kampen) handhaaft die aanpak. Het betrof een huurovereenkomst van een ben- 1 2 Zie daarover in kort bestek: Smit, Huurrecht Bedrijfs ruimten, vierde druk 1989, pp. 50 en 57. A-G Biegman-Hartogh meende met een beroep op de wetsgeschiedenis dat art. 1635 a BW niet op dit geval van toepassing was — huur voor bepaalde korte duur — en concludeerde op die grond tot verwerping van het cas- 1602 KATERN 37 'Onder bijzondere, door de wederpartij van de exploitant te stellen en, zo nodig, te bewijzen omstandigheden kan zulks anders zijn, maar zulke bijzondere omstandigheden heeft de Rb. aan haar beslissing niet ten grondslag gelegd. Met name kunnen niet als zodanig gelden (ook niet in onderling verband en samenhang): dat blijkens het overeengekomene over het eerste jaar geen exploitatievergoeding — c.q. huur — verschuldigd is geweest en dat over het tweede jaar geen vergoeding is vastgesteld; dat niet is komen vast te staan dat de winstmarge die is overeengekomen in het kader van de op Bakaryildiz gelegde verplichting om alle brandstoffen en dergelijke vanuit het benzinestation te verkopen produkten bij uitsluiting van BP te betrekken tegen door BP vastgestelde prijzen, lager was dan die welke gold ten aanzien van de exploitatie van andere aan BP toebehorende benzinestations ter plaatse, en dat niet was voorzien in een minimum-afname-verplichting.'2 2 Slechte bedrijfsvoering (art. 1628 lid 1 sub b BW) In HR 3 november 1989, NJ 1990, 161 (Buil Dog coffeeshop) besliste de Hoge Raad, dat indien vaststaat, dat de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest, zoals een goed huurder betaamt, er geen plaats is voor een belangenafweging door de rechter. In het door de huurder geëxploiteerde pand werd op grote schaal (soft) drugs verhandeld. Geconfronteerd met de bo- satieberoep, hoezeer zij het standpunt van de Rb. met betrekking tot de niet-toepasselijkheid van de artt. 1624 BW e.v. bestreed. De Hoge Raad gaat aan dat beroep voorbij; ook Stein gaat op dat aspect in het geheel niet in. Huurrecht vengenoemde opzeggingsgrond verweerde de huurder zich onder meer met de stelling dat de eigenlijke reden voor de verhuurder was, dat hij het pand leeg wilde verkopen. De Rb. overwoog, dat uitgaande van de toepasselijkheid van artikel 1628 lid 1 sub b BW, het niet van belang was of de verhuurder eventueel nog een andere reden voor de opzegging had. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep daartegen ingesteld: 'Onderdeel 3 berust op de opvatting dat, wanneer de bedrijfsvoering van de huurder niet is geweest, zoals een goed huurder betaamt, de rechter volgens art. 1628 lid 1 aanhef en sub b, het op die grond gedane verzoek als bedoeld in art. 1627 a lid 2 slechts kan toewijzen indien hij na afweging van de wederzijdse belangen oordeelt dat het belang van de verhuurder de verzochte beëindiging rechtvaardigt. Deze opvatting is niet juist. De bij de wet van 4 juni 1981, Stb. 331, gewijzigde tekst van de aanhef van art. 1628 lid 1 ("De rechter kan het verzoek slechts toewijzen, indien:") noopt niet tot aanvaarding van die opvatting.'3 1628 a BW en zonder rechterlijke goedkeuring als krachteloos diende te worden gekwalificeerd. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep: 'Dat uitgangspunt en dat betoog kunnen niet als juist worden aanvaard, omdat daarin wordt miskend dat, zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis weergegeven in de conclusie van het OM onder 2.10 en 2.11, het bepaalde in art. 1629 leden 1 en 2 strekt ter bescherming van het belang van de huurder. Gelet op die strekking, is er geen grond om aan te nemen dat de verhuurder zich tegenover de huurder kan beroepen op nietigheid van een bedrijf dat van de dwingende regeling afwijkt, noch om aan een zodanige nietigheid een werking toe te kennen die verder gaat dan nodig is om te bewerkstelligen dat de huurder de met betrekking tot de huurperiode door de art. 1625-1628 a geboden bescherming geniet. Voorzover het middel nog mocht strekken ten betoge dat ook art. 1631 c een beding als het onderhavige krachteloos maakt na ommekomst van de periode van tien jaar welke door de art. 1625-1628 a wordt beschermd, faalt dit betoog omdat voormeld artikel niet een dwingende regeling bevat voor wat de opzegbaarheid van de voortgezette huurovereenkomst betreft.' 3 (Relatieve) nietigheid van afwijkende bedingen (art. 1629 BW) Opmerkelijk is de uitspraak van HR 20 april 1990, RvdW 1990, 86 (Hupkes-Coster Zonen BV). Een 1624 BW-pand werd in 1971 door het echtpaar Hupkes verhuurd aan Gebr. Coster. In de huurovereenkomst was de bepaling opgenomen, dat de huurovereenkomst zou eindigen drie maanden na de sterfdag van de langstlevende van het echtpaar Hupkes. Hupkes zegde de huurovereenkomst in 1988 per 1 maart 1989 op.4 De huurder betwistte de tussentijdse opzegging. De verhuurder stelde, dat de overeenkomst na tien jaar was geconverteerd in een overeenkomst voor onbepaalde tijd (art. 1631 c BW). De Rb. kwalificeerde de overeenkomst als één voor bepaalde tijd, en overwoog dat tussentijdse opzegging niet mogelijk was. In cassatie stelde de verhuurder onder meer, dat het beding afweek van de artikelen 1624- De laatste zinsnede, waarin de bezwaren tegen de beslissing van de rechtbank inzake artikel 1631 c BW worden verworpen, acht ik juist. Daarmee lijkt me de zaak eigenlijk al ten gunste van de huurder beslist. De daaraan voorafgaande zinsnede acht ik weinig helder. Daarin wordt — zo lees ik de overweging — als uitgangspunt neergelegd dat ten aanzien van nietgoedgekeurde (afwijkende) bedingen slechts de huurder zich op de nietigheid kan beroepen. Dat uitgangspunt lijkt in sterke mate geënt op de strekking van artikel 3:40 lid 2 (art. 3.2.7 lid 2).5 Ik acht voor wat betreft het huurrecht — dat en detail eigen regels kent met betrekking tot de opzeggingsgronden c.q. opzeggingstermijnen — de absolute nietigheid meer voor de hand liggend dan de vernietigbaarheid. Evenzo acht ik het door de Hoge Raad gehanteerde onderscheid met betrekking tot de rechtsgevolgen van afwijkende bedingen voor wat betreft de periode van de eerste tien jaar en de daarop volgende periode voor betwisting vatbaar.6 Voor wat betreft de verhuur van woonruimte werd in eenzelfde zin beslist: HR 24 januari 1986, NJ 1986, 746 (Gemeente Helmond-Van Tilburg). Ik laat de bespreking van de opzeggingsgronden achterwege en verwijs kortheidshalve naar RvdW 1990, 86. Zie daaromtrent Asser-Hartkamp II, nr. 461. De Hoge Raad lijkt op dat punt A-G van Soest te volgen die voor wat betreft de nietigheid van afwijkende bedin- gen onderscheid maakt tussen de eerste tien jaar en de periode nadien. Ik meen dat op dit terrein een systeem, dat uitgaat van absolute nietigheid zonder dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de eerste tien jaar en de periode nadien, de voorkeur verdient. Ook indien de verhuurder voor de opzeggingsgronden zich op de nietigheid kan beroepen, blijven immers de regels die de wet zelf geeft van toepassing. KATERN 37 1603 Gezondheidsrecht 4 Toetsing van de huurprijs (artt. 1626, 1631 a en 1632 a) Pp. zijn vrij om met betrekking tot 1624-panden een huurprijs overeen te komen. Echter die vrijheid wordt door de wet beperkt. In het kader van de verlenging van de huurovereenkomst kunnen beide pp. de kantonrechter inschakelen in verband met een huurprijsverhoging dan wel huurprijsverlaging. Centraal daarbij staan de artikelen 1626, 1631 a lid 8 en 1632 a BW. De interpretatie van die artikelen zijn voorwerp van aanhoudende zorg in de rechtspraak. Zo bepaalt artikel 1632 a BW, dat de rechter de huurprijs mag beoordelen 'na afloop van de overeengekomen duur'. Wat betekent die bepaling voor een huurder, die gebruik maakt van een bedongen optie? Valt de optie binnen de overeengekomen duur of begint dan een nieuwe periode, waarvoor een aangepaste huurprijs kan gelden? In dit verband dient te worden gewezen op HR 13 oktober 1989, NJ 1990, 494 (PAS) (Gamba-Mespan BV). Daarin werd (opnieuw) beslist, dat de rechterlijke toetsing aan het begin van de optiejaren mogelijk is. In die beschikking komen nog een aantal andere rechtsvragen aan de orde. 7 Op één er van ga ik hier nog in. Met betrekking tot de ingangsdatum van de huurprijswijziging inzake artikel 1632 a BW werd in cassatie verdedigd, dat de nieuwe huurprijs pas zou gaan gelden als de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. In bovenstaande beschikking werd die regel door de Hoge Raad uitdrukkelijk verworpen. Die regel zou immers een premie zetten op pogingen van de huurder om rechterlijke beslissingen zo lang mogelijk uit te stellen. De rechter bezit op dit punt een grote beleidsvrijheid. Hij kan de huurprijswijziging laten ingaan op de dag van de indiening van het verzoekschrift; niet ondenkbaar is, dat hij termen aanwezig acht de gewijzigde huurprijs later te doen ingaan, in het bijzonder indien de gewijzigde huurprijs de exploitatie van de huurder over de reeds verstreken periode in problemen zou brengen. 7 Zoals: Het al dan niet buiten beschouwing laten van verbeteringen door de huurder aangebracht, maar door de verhuurder bekostigd. De invloed van een lage aan- 1604 KATERN 37 vangshuur op de huurprijsvaststelling door de rechter. Het moment waarop de huurprijsvaststelling in werking treedt.
© Copyright 2024 ExpyDoc