Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis Huurprijzenwet woonruimte 1 De rechtsgeldigheid van de huurindexeringsclausule Deze rubriek richt zich in hoofdzaak op het signaleren van de rechtspraak van de Hoge Raad. Daarbij staat de rechtspraak met betrekking tot de BW-bepalingen centraal. Hoger beroep en cassatie tegen een beschikking van de kantonrechter inzake huurprijzenvaststellingen (art. 15 HPW) of andere betalingsverplichtingen in het kader van de HPW — te denken valt daarbij onder andere aan de artikelen 10 HPW (renovatie) en 12 HPW (servicekosten) — is KATERN 34 1433 Huurrecht uitgesloten (art. 28 lid 3 HPW). Vanwege artikel 28 lid 3 HPW zijn uitspraken van de Hoge Raad met betrekking tot de HPW schaars. Maar ze zijn er wel. Ditmaal aandacht daarvoor. Ik wijs in de eerste plaats op de beschikking over de toelaatbaarheid van de huurindexeringsclausule. Met de invoering van de HPW heeft de wetgever onder andere beoogd, de huurder tegen onredelijke huurprijzen te beschermen. De HPW gaat uit van het systeem, dat partijen vrij zijn de huurprijs overeen te komen (art. 3 HPW), met dien verstande dat in de regel eenmaal per jaar pp. de gelegenheid krijgen een voorstel tot prijsaanpassing te doen, hetzij een verhoging, hetzij een verlaging. Van dat uitgangspunt — vrijheid van pp. — blijft, gelet op het dwingend voorgeschreven puntensysteem, zoals dat in het Besluit HPW en detail is uitgewerkt, zeer weinig over. Inzet van het geding dat leidde tot HR 10 juli 1989, NJ 1989, 840 m.n. P.A.S. (Lodewijk Spanjaard- BV Maatschappij voor Huizen Bezit Beheer) is de rechtsgeldigheid van een huurindexeringsclausule, waarin werd bepaald, dat indien het jaarprijsindexcijfer van de gezinsconsumptie van het CBS is gestegen boven het cijfer van het voorgaand jaar, automatisch met ingang van 1 april van ieder jaar een met deze stijging overeenkomende huurprijsverhoging ingaat. De systematiek van de HPW, zoals dat wordt uitgewerkt in de artikelen 15 e.v. pleit eigenlijk tegen de rechtsgeldigheid van automatische huurverhogingen, zij het dat het in artikel 3 HPW neergelegde uitgangspunt — vrijheid van partijen — als argument voor de rechtsgeldigheid kan functioneren. De Ktr. Amsterdam achtte de clausule ongeldig. De Rb. oordeelde, dat de tussen pp. overeengekomen clausule onverlet laat de mogelijkheid, dat de huurder de redelijkheid van een huurverhoging aan de Huurcommissie ter toetsing voorlegt. De Hoge Raad verwierp het beroep daartegen en besliste op dit zeer controversiële punt ten gunste van de verhuurder. Ik vat de uitvoerige argumentatie van de Hoge Raad kort samen: 1 Beiden zijn werkzaam op het ministerie van VROM, als beleidsmedewerker respectievelijk pi. hoofd van de 1434 KATERN 34 — art. 3 HPW geeft pp. de vrijheid een huur prijs overeen te komen, zodat deze vrijheid ook bestaat om de huurprijs te indexeren; — ingevolge de HPW zijn bepaalde bedingen nietig (art. 6 HPW). De HPW verbiedt de indexeringsclausule niet, terwijl bij de tot standkoming van de HPW dergelijke clau sules niet ongebruikelijk waren; — bij de behandeling van het ontwerp HPW heeft de Regering naar aanleiding van Ka mervragen geantwoord, dat het ontwerp HPW een dergelijke clausule niet uitsluit, maar dat ieder der pp. conform art. 4 HPW huuraanpassingen kan voorstellen; — ook wanneer de huurder gebonden is aan een indexeringsclausule, heeft hij de be scherming, die de HPW de individuele huurder geeft (art. 23 HPW), waarbij de uit komst van de indexering aan de HC kan worden voorgelegd; — de administratie van de professionele ver huurder wordt door een dergelijke clausule aanzienlijk vereenvoudigd. De Hoge Raad wees er tenslotte op dat de huurder niet onder alle omstandigheden aan onredelijk bezwarende indexeringsclausules gebonden is: 'die onredelijkheid kan immers, in verband met de overige omstandigheden van het geval er toe leiden, dat de goede trouw eraan in de weg staat dat de verhuurder zich daarop tegenover de huurder beroept'. Na het door de Amsterdamse kantonrechter gewezen vonnis is uitvoerig, maar in uiteenlopende zin, over de materie geschreven. Ik verwijs daarvoor naar de conclusie van A.G. Mok, zie voorts de nadien verschenen — zeer kritische annotatie van B. van Baaien en J.B. Leushuis, Woonrecht 1989, p. 211 e.v.1 2 Artikel 6 HPW (onredelijk voordeel) In de tweede plaats wijs ik op HR 16 december 1988, NJ 1989, 433 (M.M.M.) (Dela-Looren De Jong/Robben). Artikel 6 HPW verklaart bedingen, waarbij de verhuurder of een derde enig niet redelijk Hoofdafdeling Huurgeschillen, zij het dat genoemde annotatie op persoonlijke titel geschreven werd. Gezondheidsrecht voordeel bedingt, niet de huurprijs betreffende, nietig. Gedacht moet daarbij worden onder andere aan sleutelgelden, overnamesommen, te hoge waarborgsommen. De rechtspraak op artikel 6 HPW is zeer gevarieerd. Inzet van het geding was niet zo zeer of de verhuurder een waarborgsom mag bedingen, maar de vraag of het beding dat de verhuurder geen rente verschuldigd was, de toets van artikel 6 HPW kon doorstaan. De Ktr oordeelde, dat het beding een niet redelijk voordeel was in de zin van artikel 6 HPW en dat de verhuurder over de betaalde waarborgsommen een rente van 3 1/4% per jaar verschuldigd was. Ook de Rb. oordeelde, dat rente diende te worden betaald, maar verwees daarbij naar datgene wat gebruikelijk was bij gewone spaarrekeningen van onmiddellijk opeisbare tegoeden. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rb. en overwoog: wet daarin voorziet, aldus de redenering van de Hoge Raad. 3 De reikwijdte van artikel 28 lid 3 HPW2 In de derde plaats wijs ik op een aantal uitspraken, over de vraag hoever de reikwijdte van artikel 28 lid 3 HPW zich uitstrekt. Kort samengevat komt die rechtspraak erop neer, dat de Hoge Raad de werking van artikel 28 lid 3 HPW tamelijk extensief interpreteert en zeer weinig ruimte laat voor hoger beroep en cassatie. Ik volsta met een opsomming van de rechtspraak daaromtrent: HR 13 maart 1987, NJ 1987, 1017, HR 24 april 1987, NJ 1987, 628, HR 24 februari 1989, RvdW 1989,64, HR 20 oktober 1989, RvdW 1989, 226 en HR 20 oktober 1989, RvdW 1989, 227. HR 13 maart 1978, NJ 1987, 1017 (Philips Pensioenfonds-Beerling) fungeert als de standaardbeschikking. 3.3 Bij de beoordeling van dit laatste moet ervan worden uitgegaan dat in het algemeen geen rente over ter beschikking staande bedragen verschuldigd is, tenzij dit is bedongen of voortvloeit uit de wet. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen weliswaar, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, verschuldigdheid van rente meebrengen, doch het enkele feit dat het gaat om een waarborgsom die is gestort uit hoofde van een huurovereenkomst betreffende woonruimte waarop art. 6 van toepassing is, is daartoe niet voldoende. Daaruit vloeit voort dat het feit dat ter zake van een zodanige waarborgsom door de verhuurder geen rente zal worden vergoed, — afgezien van bijzondere omstandigheden, die hier niet zijn aangevoerd — niet kan worden aangemerkt als een beding waarbij ten behoeve van de verhuurder een niet redelijk voordeel als bedoeld in dat artikel overeengekomen is en dat ook een beding dat zodanige rente uitdrukkelijk uitsluit, niet als zodanig kan worden beschouwd.' Een andere opvatting zou tot gevolg hebben, dat de rechter de overeenkomst zou moeten aanvullen als een rentebeding zou ontbreken, 'zonder dat hij daarbij aan de wet enige richtlijn omtrent de hoogte en de wijze van berekening van deze — niet op verzuim van de schuldenaar berustende — rente kan ontlenen'. Op de rechter rust niet een dergelijke taak, zonder dat de 2 Art. 28 HPW lid 3 luidt: 'Tegen deze beschikking staat hoger beroep noch beroep in cassatie open, met uitzon- dering van cassatie in het belang der wet.' KATERN 34 1435
© Copyright 2024 ExpyDoc