Reader G en LG hockey

Reader
G en LG hockey
1
Colofon
Uitgave
Koninklijke Nederlandse Hockey Bond
Postbus 2654
3430 GB Nieuwegein
Samenstelling
Wil Langenhuysen
Maud Lapien
Paul van Praagh
NebasNsg, Paul Dresen
Met medewerking van
Kim Lammers
Coördinatie
CIOS-Extern Arnhem, Paul Dresen
KNHB, Babette van Schendel
KNHB, Martine Mingaars
2
© 2003 KNHB
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd bestand of
openbaar gemaakt in enige vorm of enige wijze, zonder vooraf toestemming van de Koninklijke
Nederlandse Hockey Bond en de Nederlandse Sportorganisatie voor mensen met een beperking.
3
4
Inhoudsopgave
Inleiding
6
Hoofdstuk 1 Motieven
1.1
Motieven om aan sport te doen
1.2
Ontwikkelingen
7
7
8
Hoofdstuk 2 Kenmerken G en LG hockeyers
2.1
Kenmerken van mensen met een verstandelijke beperking
2.1.1
Het cognitieve aspect (verstandelijk functioneren)
2.1.2
Sociaalaffectieve aspect
2.1.3
Het motorisch aspect
2.2
Kenmerken van sporters met een lichamelijke beperking
2.3
Vragenlijst
2.4
Zelfstandigheid van de deelnemer
9
9
9
13
14
16
18
18
Hoofdstuk 3 Begeleidingswijzen
3.1
Jij als hockeytrainer/ begeleider
3.2
Begeleidend vanuit een visie
3.3
De praktijk van de hockeytrainer
3.4
Een nieuwe speler
3.5
Individuele begeleiding
3.6
Mentale begeleiding LG hockeyers
3.7
Reacties van anderen
19
19
19
20
20
20
21
22
Hoofdstuk 4 Materiaal
4.1
Een goede sportuitrusting
23
23
Hoofdstuk 5 Belasting en belastbaarheid
5.1
Algemeen
5.2
Factoren die de belastbaarheid bepalen
5.3
Factoren die de belasting bepalen
5.4
Zicht krijgen op belastbaarheid van een deelnemer
25
25
25
26
26
Hoofdstuk 6 Veiligheid
6.1
Veiligheid
6.2
Voorwaarden en toegankelijkheid accommodatie
27
27
27
Hoofdstuk 7 Communicatie
7.1
Totale communicatie
7.2
Communiceren met mensen met een beperking
7.3
Communicatiestoornissen
7.4
Communicatiepartners
7.5
Registratie medische gegevens
7.6
Deelnemers met probleemgedrag
28
28
28
29
30
30
31
5
Hoofdstuk 8 Training geven
8.1
Beginsituatie
8.2
Vraaggesprek
8.3
Methodische aanpak in relatie tot het verstandelijk functioneren
8.4
Methodische aanpak in relatie tot het sociaalemotionele aspect
8.5
Methodische aanpak in relatie tot het motorische aspect
8.6
Organisatorische aspecten bij het training geven
32
32
32
33
34
34
34
Hoofdstuk 9 Coachen
9.1
Coachen
9.2
Wedstrijden en toernooien
9.3
Voorbeelden van extra maatregelen
36
36
36
37
Bijlage 1 Contact
Bijlage 2 Spelregels en Reglement
Bijlage 3 Registratieformulier medische gegevens
Bijlage 4 Handicaps
38
39
43
45
6
Inleiding
Zo gewoon mogelijk je favoriete sport hockey beoefenen, dat is de wens van veel mensen met een
beperking: normaal wat normaal kan, speciaal wat speciaal moet.
Het sporten met deze doelgroep vraagt in een aantal gevallen om aanpassingen van bijvoorbeeld
bewegingssituaties en begeleidingswijzen en attitude. Deskundig kader is van belang voor het welslagen
van deze activiteiten.
Voor mensen met een beperking geldt dat zij vanaf de geboorte of als gevolg van een ziekte of ongeval
moeite hebben om de eisen die door de omgeving aan hen worden gesteld adequaat te beantwoorden. In
veel situaties levert dat voor de persoon in kwestie geen onoverkomelijk problemen op.
De aard van beperking, de situatie waarin de persoon zich bevindt, het gedrag van anderen (validen) en
de eigen manier van omgaan met de beperking bepaalt of de persoon met een beperking zich
gehandicapt voelt.
In dit krachtenveld is de ‘aard van de beperking’ één van de factoren die een rol spelen. De aard van de
beperking is een gegeven en daar dienen we mee rekening te houden. Het is echter veel meer van
belang om ‘rekening te houden met de persoon’. Het gaat dus niet om de ‘beperking’ maar om de
‘persoon’. Daarom hoef je als hockeytrainer ook niet uitputtend te verdiepen in ziektebeelden.
In deze reader maken we soms wel onderscheid naar de aard van een beperking. We praten dan over
1
mensen met een verstandelijke of een lichamelijke beperking . In die gevallen willen we specifieke
kenmerken toelichten of voorbeelden geven die bij een bepaalde groep van toepassing zijn.
Het is goed om in het achterhoofd te houden dat geen enkele persoon hetzelfde is. Dit geldt dus ook voor
personen met een beperking.
De activiteiten die aangeboden worden wijken niet af van wat er op de hockeyvereniging wordt
aangeboden; gewoon hockey dus! Hockey voor mensen met een beperking is dus niet zoiets als ‘alleen
maar spelletjes doen’. Er wordt ook met stick en bal gewerkt, deelnemers leren iets en hebben plezier.
De activiteiten en de manier van aanbieden zijn aangepast aan de deelnemers en daarom gaat het soms
anders dan je gewend ben. Anders maar toch gewoon.
De reader is zodanig opgebouwd dat allereerst aandacht wordt besteed aan de motieven van mensen
met een beperking om deel te nemen aan sportactiviteiten. Hoofdstuk 2 gaat uitgebreid in op wie dat nu
zijn: mensen met een beperking. In hoofdstuk 3 staat de begeleiding van mensen met een beperking
centraal. In hoofdstuk 4 spreken we over de te nemen maatregelen t.a.v. het te gebruiken materiaal o.a.
de beschermende maatregelen. In hoofdstuk 5 gaat het over belasting en belastbaarheid, terwijl in
hoofdstuk 6 de veiligheid aan de orde komt.
In hoofdstuk 7 wordt de communicatie besproken, wat in hoofdstuk 8 leidt tot een aantal onderwerpen
m.b.t. methodisch-didactische aspecten bij het trainen van de doelgroep.
In hoofdstuk 9 wordt aandacht geschonken aan het coachen van mensen met een beperking en wat dat
voor invloed kan hebben op de te geven trainingen.
1
De term G-hockey is bedoeld voor mensen/jongeren, niet rolstoelafhankelijk, waarbij de verstandelijke beperking van dien
aard is, dat zij niet mee kunnen komen met leeftijdsgenoten binnen het reguliere hockeyteam
De term LG-hockey is bedoeld voor mensen/jongeren, niet rolstoelafhankelijk, die zich primair vanwege hun lichamelijke
beperkingen niet kunnen meten met leeftijdsgenoten binnen een regulier hockeyteam.
7
Hoofdstuk 1 Motieven
Wanneer mensen gaan sporten kunnen hier verschillende motieven aan ten grondslag liggen. Voor
sporters met een beperking is dat niet anders. Mensen sporten omdat ze het prettig vinden om te
bewegen en zo bewust met zichzelf bezig willen zijn. Anderen sporten om gezondheidsredenen. Zij
blijven door te sporten fit. Weer anderen vinden het gezellig om met andere mensen ‘iets’ te doen en dat
'iets' kan de hockeysport zijn. Meestal zullen deze redenen of motieven door elkaar lopen. Andere
motieven kunnen zijn: sporten als uitlaatklep, sporten bij een vereniging om ergens bij te horen, sporten
omdat het 'goed' staat en sporten om de persoonlijke grenzen te verleggen
1.1
Motieven om aan sport te doen
Als trainer is het belangrijk te weten waarom mensen sporten. Ook van de mens met een beperking moet
je dat te weten zien komen. Wil deze persoon zijn eigen grenzen verkennen of wil hij juist leren eigen
grenzen te verleggen. De motivatie van de sporter kan voor de trainer leiden tot een andere benadering
en een andere invulling van de instructie.
Er is, wat motivatie betreft, dus geen verschil tussen een valide sporter en een sporter met een
beperking. Van beide sporters wil je weten waarom ze sporten en voor beide sporters geldt dat motieven
kunnen veranderen.
Uit onderzoek blijkt dat de motieven van sportdeelname van deze doelgroep niet veel verschilt van de
motieven van mensen zonder beperking. De belangrijkste motieven zetten we op een rijtje.
Sociaal motief: de belangrijkste reden om te sporten is gelegen in het ontmoeten van anderen. Het
gaat om het gezellig bezig zijn met anderen, om het aangaan van contacten, om onderling contact,
om zien en gezien worden.
Plezier: je sport omdat het leuk is om te doen.
Zelfvertrouwen/ zelfbeeld: je beoefent sport vanwege het gevoel iets te kunnen, tot iets in staat te
zijn. Het gevoel ergens bij te horen, lid te zijn van een bepaalde vereniging en je te identificeren
met een groep.
Ontspanning: sport als tegenhanger van de dagelijkse sleur en arbeidsmatig bezig zijn.
Prestatiemotief: sportbeoefening staat in het kader van het leveren van prestaties. Bij sommige
sporters gaat het om het overtreffen van de ander, bij andere sporters gaat het om zichzelf
steeds te overtreffen.
Gezondheidsmotief: je sport vanwege je gezondheid.
Hoewel de motieven van mensen met een beperking verschillen, zijn de eerste drie de belangrijkste
motieven. Vaak komt men omdat het gewoon leuk is, om aandacht te krijgen van anderen (met name de
hockeytrainer)en om erbij te horen. Afhankelijk van het niveau worden ook de laatste drie motieven
belangrijker. Sporten vanwege de gezondheid vraagt om enig inzicht in de relatie tussen sport en
gezondheid. In de ogen van ouders en begeleiders is gezondheid een belangrijk motief voor mensen met
een beperking om aan sport te doen. Voor de hockeytrainer is het belangrijk om tegemoet te komen aan
de motieven van de individuele deelnemer.
Waarom hockey?
Allereerst is hockey een teamsport en kun je die met ‘lotgenoten’ en meestal ook op een passend niveau
beoefenen. Voor mensen met een beperking kan het eenvoudiger zijn om een balsport te doen zonder
een stick omdat dan het lopen ‘hetzelfde’ blijft. Aan de andere kant kan het ook aantrekkelijk zijn een stick
in de handen te hebben: het is uitdagend maar vraagt ook meer beheersing (gevaar). Bovendien zijn de
handen nodig voor de stickhandeling, wat dwingt tot concentratie en dus minder snel afgeleid zijn tot
gevolg heeft.
De relatief hoge eis van beheersing van de techniek (van bal en stick) die nodig is om een beetje te
kunnen hockeyen, kan enorm enerverend zijn. De relatief grotere afstand tot de bal (van het lichaam af)
8
maakt de beleving wat minder direct, maar ook fijner in de zin van subtieler van aard (vergelijk voetbal).
Bovendien is bij hockey minder fysiek contact toegestaan, wat voornamelijk mensen met een lichamelijke
beperking minder kwetsbaar maakt.
Ten slotte kan een argument om te gaan hockeyen zijn dat de sport en de club zijn goed georganiseerd
en geoutilleerd.
1.2
Ontwikkelingen
Een gevolg van de integratiegedachte is dat mensen met een beperking zich aanmelden bij reguliere
sportverenigingen. Mensen met een beperking willen in een ‘normale’ club trainen en spelen. Dit het liefst
naast een ander team en dus tijdens het hockey van hun leeftijdsgenoten. Wanneer mensen/jongeren
met een beperking sporten in een apart team of aparte groep bij een reguliere hockeyvereniging, spreken
we van Organisatorische Integratie (OI).
Hockeyverenigingen en besturen moeten zich afvragen wat organisatorische integratie voor hun club kan
betekenen. Het kan extra mogelijkheden geven aan leden, die graag deel nemen aan het trainen en/of
begeleiden van mensen met een beperking op trainingen, wedstrijden en toernooien. De
wedstrijdsportbeoefening voor mensen met een beperking komt steeds meer in de belangstelling
Maar ook welke consequenties er aan zijn verbonden; zoals een afwijkend sponsorbeleid, het hebben
van een waterveld i.v.m. vallen bij het LG-hockey, het gezamenlijk deelnemen aan clubactiviteiten etc.
9
Hoofdstuk 2 Kenmerken G en LG hockeyers
Wil je een training of les goed voor kunnen bereiden dan zul je allereerst moeten weten wat de
beginsituatie is. Bij het analyseren van de beginsituatie sta je stil bij drie aspecten:
analyse van de doelgroep of deelnemers;
analyse van de situatie (accommodatie, materialen);
analyse van de eigen kwaliteiten als hockeytrainer/ begeleider.
In feite gaat dit hoofdstuk over het eerste aspect van de beginsituatie, namelijk de doelgroepanalyse. In
dit hoofdstuk worden zowel van mensen met een verstandelijke als een lichamelijke beperking de
belangrijkste kenmerken besproken. Verder wordt er ingegaan, wat dit voor consequenties kan hebben
voor hun zelfstandigheid bij het beoefenen van hun sport.
2.1
Kenmerken van mensen met een verstandelijke beperking
Om de groep mensen met een verstandelijke beperking enigszins overzichtelijk te beschrijven, delen we
het gedrag op in een drietal aspecten:
cognitief aspect (verstandelijk functioneren);
sociaalaffectief aspect (samenwerking, gevoelens);
motorische aspect (bewegingsvaardigheid).
We beschrijven deze aspecten afzonderlijk, maar men moet wel goed voor ogen houden, dat ze in feite
onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Als iemand bijvoorbeeld slecht samenspeelt bij een partijtje
hockey, kunnen hierbij zowel psychomotorische (gebrekkige stick-/balvaardigheid), als cognitieve
(gebrekkig spelinzicht, niet begrijpen hoe je vrij moet lopen) als sociaalaffectieve (alleen maar gericht zijn
op het behalen van eigen succes) factoren een rol spelen.
2.1.1
Het cognitieve aspect (verstandelijk functioneren)
Wanneer we spreken over het verstandelijk functioneren van iemand dan hebben we het onder andere
over hoe iemand denkt, hoe iemand waarneemt, hoe iemand dingen onthoudt, hoe iemand leert. Denken,
waarnemen, geheugen en leren zijn belangrijke cognitieve functies. Deze punten bespreken we hieronder
en geven een aantal voorbeelden en/of consequenties voor het trainen of begeleiden van mensen met
een verstandelijke beperking.
Denken
Het denken van mensen met een verstandelijke beperking verloopt meestal heel concreet. We maken dit
duidelijk aan de hand van een voorbeeld. Stel iemand moet uitrekenen hoeveel 6 plus 3 is. Vrijwel
iedereen zal uit het hoofd zeggen dat dit 9 is. Ook is het voor de meeste wel mogelijk om voor te stellen
hoe dat er uit ziet (in ons hoofd kunnen we een voorstelling maken van 6 en 3 appels die samen 9
maken). Wil iemand met een verstandelijke beperking dit uitrekenen dat is de kans groot dat hij dat alleen
kan met voorwerpen (of zijn vingers) erbij.
Hij moet dus 6 appels voor zich hebben liggen, daar er drie bij doen en dan het totaal optellen. Natuurlijk
zijn de onderlinge verschillen groot: sommige mensen met een verstandelijke beperking kunnen dit ook
best uit hun hoofd en voor anderen is het veel te moeilijk. Dit concrete denken en begrijpen komt ook in
de sportsituatie terug:
♦ “loop naar het hek” is concreter en dus beter te begrijpen dan “loop naar de overkant”.
♦ Het is heel belangrijk om in de training handelingen en uitdrukkingen (vaak) te herhalen, zodat dit door
ervaring ‘ingeslepen’ wordt.
♦ Voor sommigen is het duidelijker om te zeggen “kom naar Koen” (noemen van je eigen naam) dan te
roepen “kom naar mij”.
♦ Ter afscheiding van twee oefensituaties is een lijn duidelijker (concreter) dan alleen twee pylonen op
de hoekpunten. Een hele markering met pylonen is wel concreter dan een lijn.
10
Op het veld staan de pylonen klaar voor de oefening. Het is de bedoeling, dat ze tussen de pylonen
klaar gaan staan voordat de oefening start. Van dit soort opdrachten worden de G-spelers erg
onzeker. Je moet precies aangeven waar ze moeten gaan staan en waarom. Hetzelfde geldt
bijvoorbeeld als ze om een pylon moeten lopen en dat je als trainer zegt “daar moet je naar toe”. Ze
kijken elkaar dan aan en blijven staan waar ze staan. Je kunt dan beter zeggen: “Loop naar de rode
pylon en kom terug naar de groene pylon”. Doe het zelf even voor en herhaal de opdracht.
De consequentie voor de training is dat je de training heel goed moet voorbereiden en dat je alles
moet concretiseren zodat de G-spelers meteen weten wat je bedoelt wanneer je de oefening uitlegt.
Bij het laten kiezen tussen twee activiteiten of dingen is het soms duidelijker om er de ‘verwijzers' bij te
pakken. Als je een fles cola en een fles sinas pakt en ze dan laat kiezen is dat gemakkelijker dan dat je
vraagt of ze cola of sinas willen.
Samenhang
Voor mensen met een verstandelijke beperking is het moeilijker om verbanden te ontdekken, om
samenhang te zien tussen gebeurtenissen, om inzicht te hebben in (bewegings)situaties en om de
essentie ervan te bevatten.
♦ Het verband tussen een bal tussen 2 palen schieten en een doelpunt is voor sommige hockeyers niet
direct duidelijk.
♦ Het verband tussen een bal over de achterlijn spelen en een bal tegen de voet spelen is niet voor alle
G-hockeyers duidelijk.
♦ Het verband tussen met 2 doelpunten voorstaan en van tactiek veranderen is niet voor iedereen
duidelijk.
♦ Vrijlopen of je aanbieden bij een spel zijn ingewikkelde zaken. Dit vraagt om vooruit denken
(anticiperen).
Bovenstaande zaken kunnen voor jongeren met een verstandelijke beperking moeilijk zijn.
Je moet je als trainer duidelijk bewust zijn en er rekening mee houden dat de door jou gebruikte
uitdrukkingen voor de ander misschien te moeilijk zijn om te bevatten.
Waarnemen
De zintuigen spelen voor veel mensen met een verstandelijke beperking een belangrijke rol. Dit blijkt
onder andere uit de populariteit van het ‘snoezelen’. Bij het snoezelen (een samenvoeging van snuffelen
en doezelen) worden de zintuigen sterk geprikkeld: er valt van alles te zien, te horen, te voelen, te ruiken,
te proeven. Het waarnemen gebeurt vaak vrij selectief: men neemt dat waar, waar men betekenis aan
verleent, waar men in geïnteresseerd is. Ook lijkt het dat men soms meer oog heeft voor details dan voor
het geheel. Zo kan het meer om de kleur van de bal gaan dan om de bal (of het balspel) zelf. Ook kan het
bij iemand gaan om de bal zo hard mogelijk te raken, ongeacht de richting.
Maak tijdens de training zoveel mogelijk gebruik van ballen, hesjes, pylonen van verschillende kleuren.
Ook houten poppen en concrete vormen zoals banden, hoepels en springtouwtjes kunnen bruikbare
hulpmiddelen zijn (let er wel op dat je het niet te kinderachtig maakt!)
Geheugen
Het wel of niet onthouden van dingen heeft o.a. te maken met aandacht en concentratie. Als we een
telefoonnummer of een adres willen onthouden moeten we daar even bij stilstaan. We herhalen het een
paar maal in ons hoofd of bedenken een ezelsbruggetje. Bovendien is of we iets onthouden afhankelijk
van of het onze interesse heeft. Voor sommige mensen met een verstandelijke beperking is het
onthouden van dingen moeilijker dan voor ons. Ze hebben vaak wat meer moeite om er de aandacht bij
te houden. Ook hebben de zaken die wij ze vertellen niet hun interesse. Voor mensen met een
11
verstandelijke beperking geldt zeker dat wat ze onthouden selectief is. Het komt nogal eens voor dat men
een specifieke interesse heeft waarvoor het geheugen prima is (alle adressen of leeftijden van de trainers). Het onthouden van meerdere dingen tegelijkertijd kan ook problemen opleveren. Als je iets uitlegt, vertel dan niet te veel in één keer en zorg dat je interesse wekt en de aandacht hebt.
Leren
Het hele leren, wat natuurlijk ook te maken heeft met de al besproken zaken als denken, waarnemen en
geheugen, verloopt moeilijker. Vandaar dat men voor verstandelijk beperkte kinderen ook de term (zeer)
moeilijk lerende kinderen gebruikt.
We proberen dit leerproces in een aantal stappen weer te geven:
1. De doelgroep heeft over het algemeen minder exploratiedrang, drang om iets nieuws te ontdekken.
Het onbekende is vaak onbemind.
2. Dit leidt tot minder leerervaringen (ook op het gebied van het bewegen).
3. Van dat wat ze wel ervaren wordt meer vergeten (zie geheugen).
4. Ze leren minder van gemaakte fouten.
5. Het duurt enige tijd voordat het geleerde écht en ook voor langere tijd beheerst wordt.
6. Ze kunnen het geleerde in situatie A minder goed toepassen in situatie B (ongeveer dezelfde
situatie). Dit toe kunnen passen van iets wat je geleerd hebt in andere situaties wordt transfer
genoemd. Met deze transfer hebben ze dus meer moeite.
7. Al deze voorgaande stappen kunnen tot een geringere vaardigheid leiden. Deze geringere
vaardigheid kan aanleiding zijn tot onzekerheid, tot een geringere neiging nieuwe dingen te willen
leren: zo is de cirkel rond en zijn we weer bij punt 1.
Deze leerproblemen van mensen met een verstandelijke beperking hebben consequenties voor de
praktijk.
Consequenties voor het geven van hockeytraining aan mensen met een verstandelijke beperking
ad. 1 en 2: exploratiedrang en leerervaringen
een sfeer van veiligheid en vertrouwen is belangrijk om nieuwe dingen te willen/te durven
ontdekken. Dit kun je alleen bereiken als je gestructureerd werkt en consequent bent in opbouw
van trainingen en aanwezigheid van trainers.
mogelijk heeft iemand de eerste keer redelijk wat hulp/steun nodig. Soms helpt het om samen
drempels te overwinnen.
geef ze de tijd om te wennen aan een nieuwe spelvorm, situatie, materiaal of nieuwe beweging.
maak de situatie aantrekkelijk en lok de deelnemers uit tot deelname (activeren, stimuleren,
uitnodigen).
door de hoeveelheid begeleiders en de mate, waarin ze helpen, ontstaat in belangrijke mate de
vereiste bewegingservaring.
Vaak hebben kinderen met een beperking een grotere mate van angst voor het nieuwe, onbekende.
Ze vinden snel iets te moeilijk: ze moeten ook meer overwinnen. Bovendien is de ervaring er niet een van
leren; reflectie op het geoefende is er nog niet.
Dit geldt in sterke mate voor LG-hockeyers, die altijd al ‘achterliepen’ d.w.z. dat zij van jongs af aan
geconfronteerd zijn met dat zij minder kunnen op motorisch gebied dan hun valide leeftijdsgenoten.
ad. 3: vergeten
geef niet te veel informatie in één keer (kort en bondig);
het geven van een voorbeeld is vaak effectiever dan (een lange) verbale uitleg;
werk in kleine stapjes (van makkelijk naar moeilijk);
veel herhalen;
12
-
probeer afleidende prikkels te minimaliseren (bijvoorbeeld leg materiaal wat je niet nodig hebt weg,
soms is het beter eerst iets uit te leggen en dan pas de ballen uit te delen).
ad. 4: gemaakte fouten
als trainer moet je de eventuele fouten signaleren en indien wenselijk corrigeren. Ook hier geldt: wil
vooral niet te veel in één keer corrigeren;
als correctie werken doelgecentreerde aanwijzingen meestal beter dan gedragsgecentreerde of
lichaamsgecentreerde aanwijzingen. Als iemand een bal slecht overspeelt kun je wel hele
verhandelingen gaan houden over de lichaamshouding, standbeen en de handhouding of de vooren achterzwaai, maar waarschijnlijk pakt hij/zij daar weinig van op. Soms helpt het om hem/haar
een duidelijk richtpunt te geven (bijvoorbeeld 2 pylonen waar tussen ze de bal naar elkaar moeten
passen) of deel een oefening in stukjes.
ad. 5: lange leertijd
geef ze ruim de tijd om iets te leren;
veel herhalen, terug laten komen.
Voorbeeld
Je leert een groepje een bepaald spelvormpje als inleiding. Je hebt hier redelijk wat tijd aan besteed
en het merendeel weet wat de bedoeling is en kent de puntentelling. Als je dit spel een aantal weken
niet meer doet en het dan weer een keer terug laat komen, is de kans groot dat je toch weer een
aantal dingen moet herhalen voordat het spel weer goed loopt.
ad 6: transfer
veel herhalen....maar breng wel enige variatie aan in de situatie, zodat het niet een geïsoleerd
trucje wordt;
kan iemand tijdens een training de dummy maken (tegenover een pylon) kan hij/zij dat niet
automatisch in een wedstrijd om een mannetje uit te spelen.
ad. 7: onzekerheid
zorg dat er voldoende succesbeleving voor de deelnemers is. De kans op lukken moet groot zijn.
Bijvoorbeeld bij een scoorspel moet de kans om daadwerkelijk te scoren groot zijn.
geef complimenten(zowel verbaal als non-verbaal) en laat ze merken dat ze best wel iets kunnen
en dat ook bij hen oefening kunst baart.
13
Het leerproces en de didactische consequenties in schema:
Leerproces
1 Minder exploratiedrang
2 Minder leerervaringen
3 Meer vergeten van leerervaringen
4 Leren minder van fouten
5 Langere leertijd
6 Probleem met transfer
7 Onzekerheid, faalangst
Consequenties voor de trainer/ begeleider
Veiligheid, vertrouwen
Samen drempels nemen
Uitnodigende bewegingsituaties, activeren
Informatie,
kleine stapjes,
Veel herhalen
Fouten signaleren
Doelgecentreerd
Veel herhalen, veel tijd
Herhalen met variatie
Succesbeleving, complimenten
2.1.2
Het sociaalaffectieve aspect
Bij dit aspect kun je denken aan hoe iemand contact maakt, hoe iemand omgaat met anderen, de mate
waarin en op welke wijze iemand zijn gevoelens toont. Zeker voor wat dit aspect betreft zijn de onderlinge
verschillen groot. Ook mensen zonder verstandelijke beperking verschillen in hun sociaal gedrag en in
het uiten van hun gevoelens, maar bij mensen met een verstandelijke beperking lijken de extremen meer
vertegenwoordigd. Met andere woorden, vergeleken met hen zijn wij redelijke grijze muizen.
•
De wijze waarop contact wordt gemaakt varieert. Sommigen maken vrij snel lichamelijk contact. Ze
komen pal naast je zitten, pakken je hand, je wordt omhelsd of krijgt een zoen. Anderen houden letterlijk
afstand, gaan een paar meter van je vandaan zitten en dat is voor hen de juiste vorm van contact.
Nabijheid maakt hen onzeker.
•
Sommige mensen met een verstandelijke beperking hebben weinig tijd nodig om je grootste vriend
te worden. Het vertrouwen is er direct en jij bent z'n maatje. Bij anderen duurt dit proces soms jaren. Het
vertrouwen moet stukje bij beetje gewonnen worden.
•
Je sociaal gedragen vraagt vaak om een verplaatsen in de ander. Dit is voor sommige mensen met
een verstandelijke beperking moeilijk. Soms informeert men nog wel hoe jouw weekend is geweest, maar
volgt men al snel met een eigen verhaal. Ook is het voor sommigen moeilijk om in te schatten wat in een
sociale situatie wel en niet gepast is. We geven een voorbeeld: In de kantine laat iemand zijn sportbroek
zakken en laat vol enthousiasme het litteken op zijn bil zien. Dit moeilijker in de ander kunnen verplaatsen
leidt er toe dat sommige mensen geneigd zijn mensen met een verstandelijke beperking egocentrisch en
eigenwijs te noemen. Mocht dit zo zijn dan is het meer onvermogen dan onwil. Nogmaals: mocht dit zo
zijn.……want anderzijds is het heel opvallend dat sommige mensen met een verstandelijke beperking
haarfijn aanvoelen hoe het met de gemoedstoestand van de trainer is gesteld. Men lijkt soms aan mimiek
en/ of lichaamshouding af te lezen dat je wat troost nodig hebt.
•
Het niveau van samenspelen loopt uiteen. De een houdt het bij alleen-spel (scoren, mikken), terwijl
de ander de bedoeling van het samenspelen en afpakken begrijpt.
Daarbij komt ook nog dat een van de consequenties van deelname aan G-hockey is, dat men met de
andere teamleden rekening moet houden door het verschil in leeftijd, lichaamsbouw en sekse, omdat
hockey nu eenmaal een teamsport is en deze gemengd gespeeld wordt bij het G en LG hockey.
14
•
Ook op emotioneel gebied komen we grote verschillen tegen. De een reageert heel spontaan, gaat
helemaal uit zijn dak wanneer iets lukt (bijvoorbeeld het maken van een doelpunt) en moet zelfs wat afgeremd worden, de ander is geremd en uit nauwelijks emoties tijdens het spelen. Het kunnen laten zien van
een stuk emotie, omdat deze juist bij deze doelgroep zo puur is, moet uitgangspunt zijn voor de manier
van lesgeven, omdat het handelen van mensen met een beperking juist meer vanuit de emotie komt. Het
vrij uiten van emoties heeft onder andere te maken met het feit dat ze over het algemeen minder
nadenken over de gevolgen van hun handelingen. Soms willen wij iemand best eens een klap (of een
zoen) geven, maar bedenken ons vanwege de gevolgen. Van mensen met een verstandelijke beperking
kun je die zoen en soms ook die klap wat eerder verwachten.
De een is emotioneel heel kwetsbaar, is snel bang of van streek, de ander is heel zeker.
•
De gemoedstoestand kan snel wisselen: het ene moment heeft men de grootste pret, het andere
moment is het huilen. Dit kan ook de trainer/begeleider betreffen: het ene moment zijn ze boos op de
trainer/begeleider, het andere moment willen ze het graag goedmaken en vinden ze je lief. Als je dit
gedrag (en eigenlijk geldt dat voor meerdere gedragingen) vertaalt naar ontwikkelingsleeftijd is het weer
veel minder opvallend: ook kinderen zijn behoorlijk wisselvallig voor wat betreft hun stemming.
• Mensen met een verstandelijke beperking lijken wat meer gevoelig te zijn voor omgevingsfactoren
dan mensen zonder deze beperking. Zo kan de sfeer die je creëert of de materialen die je gebruikt
bepaald gedrag oproepen. Zo kunnen her en der verspreid liggende materialen leiden tot chaotisch
gedrag. Structuur en consequent gedrag zijn hier van belang.
•
Mensen met een verstandelijke beperking hebben dezelfde behoeften als ieder ander. Ook zij
hebben behoefte aan:
erbij horen;
voor vol(waardig) aangezien worden;
begrijpen en begrepen te worden;
zelfstandigheid en zelfverantwoordelijkheid;
het aangaan van (intieme) relaties;
veiligheid en geborgenheid.
•
De wijze waarop mensen met een verstandelijke beperking iets beleven kan heel anders zijn dan die
van die zonder deze beperking. De uiting van die beleving is puur (niet gemaakt) en heel erg intensief.
Dat maakt het ook zo mooi en geeft zeer veel voldoening aan het werken en het sporten met hen.
De wijze waarop mensen met een verstandelijke beperking iets beleven kan veel intenser zijn dan bij
mensen zonder die beperking. Een mooi voorbeeld hier van is dat ze super zenuwachtig zijn als ze
bijvoorbeeld met de spelersbus van Willem II naar het toernooi in Amstelveen mogen. Ze hebben het
hier dan iedere training over. Op het moment dat de bus de parkeerplaats op komt rijden wordt het even
stil, maar enkele seconde later is het een enthousiaste boel, die niet meer te stoppen is.
2.1.3
Het motorisch aspect
Wanneer we spreken over de motoriek dan hebben we het in feite over de bewegingsvaardigheid van
iemand. Alvorens we ingaan op de bewegingsvaardigheid van mensen met een verstandelijke beperking
staan we kort stil bij hoe je eigenlijk aan een redelijke bewegingsvaardigheid komt.
Hoe word je een goede hockeyer? Welke factoren spelen daarbij een rol?
Grofweg kunnen we stellen dat zowel aanlegfactoren als omgevingsfactoren van belang zijn. Qua aanleg
verschillen mensen enorm van elkaar: de een heeft veel talent voor muziek, de ander is a-muzikaal, de
een ontwikkelt zich motorisch erg goed, de ander blijft op dit gebied wat achter. Maar ook al word je
geboren met nog zoveel talent, je zult iets met dat talent moeten doen. Dan komen de omgevingsfactoren
om de hoek kijken. De één wordt al heel vroeg gestimuleerd tot het ontwikkelen van zijn motoriek. Bij de
15
ander is alles wat met bewegen te maken heeft onbelangrijk of wordt gevaarlijk gevonden. De één doet
zo veel meer bewegingservaring op dan de ander en zo kan het gebeuren dat de persoon met minder
talent op motorisch gebied toch tot een hoger niveau komt dan de motorisch getalenteerde persoon.
En nu terug naar de vraag over wat we op kunnen merken over de bewegingsvaardigheid van mensen
met een verstandelijke beperking.
Men zal snel geneigd zijn te stellen dat de bewegingsvaardigheid van deze groep geringer is dan die van
mensen zonder verstandelijk beperking. Gemiddeld genomen klopt dit, maar dan moeten we wel
bedenken dat daar zeker ook omgevingsfactoren een rol bij spelen. Zeker vroeger werd men uit angst en
onwetendheid vaak niet of nauwelijks gestimuleerd tot bewegen.
Verder kun je hierbij denken aan zaken als:
minder geschikte sportmogelijkheden (o.a. minder verenigingen, niet altijd geschikt aanbod van
activiteiten);
geringere zelfstandigheid;
vervoersproblemen;
overbezorgdheid en onwetendheid aan de kant van ouders, verzorgers en begeleiders;
gebrek aan goed sporttechnisch kader;
Gemiddeld genomen heeft men dus minder kans gehad om te bewegen, om bewegingservaringen op te
doen. Bovendien valt er ook wel wat op te merken over de aanlegfactoren.
We noemen een aantal bijkomstige stoornissen die we nogal eens aantreffen bij mensen met een verstandelijke beperking en die een negatieve invloed hebben op de bewegingsvaardigheid.
zintuiglijke stoornissen: oog- en oorafwijkingen. Zeker onze ogen, maar ook onze oren zijn van
groot belang voor het ontwikkelen van een goede bewegingsvaardigheid;
afwijkingen in de bouw van het lichaam. Zo komen we vergroeiingen (platvoeten, o-benen, xbenen, scheve wervelkolom) en bijvoorbeeld beenlengteverschillen tegen. Deze factoren werken
met name nadelig op de fysieke belasting die iemand aankan;
orgaanafwijkingen: bijvoorbeeld hartafwijkingen of aandoeningen aan de longen. Ook deze
factoren zijn nadelig voor de fysieke belasting;
neurologische stoornissen (gelegen in het centraal zenuwstelsel): bijvoorbeeld een bepaalde vorm
van spasticiteit (hoge spiertonus, onwillekeurige bewegingen), coördinatiestoornissen (meer moeite
om een beweging vloeiend te laten verlopen), epilepsie.
Verder spelen de eerder besproken cognitieve en sociaal-emotionele aspecten ook een rol bij het
verwerven van bepaalde basisvaardigheden. Zo kan het voorkomen, dat iemand over een aardige
stickhandeling beschikt, maar dat de regels van het spel voor hem toch te ingewikkeld zijn en dat hij niet
kan vatten hoe het spelletje tactisch het beste gespeeld kan worden.
Ook al beweegt de één wat trager, de ander wat houteriger en is een derde wat sneller moe, juist op het
gebied van bewegen laten een groot aantal verstandelijk gehandicapten zien over goede mogelijkheden
te beschikken.
Zoals men gemerkt heeft is het heel erg moeilijk om deze heterogene groep mensen met een
verstandelijke handicap te typeren. In feite doet elke typering het individu te kort. Probeer dan ook als
hockeytrainer met dit in je achterhoofd naar elke verstandelijk gehandicapte te kijken als een uniek mens.
Ook realiseren we ons, dat in feite bij deze typering er alleen maar gesproken wordt over de verschillen,
die er (soms) met niet verstandelijk gehandicapten bestaan. Bedenk wel, dat de mate waarin we met
elkaar overeenkomen zeer waarschijnlijk vele malen groter is.
16
2.2
Kenmerken van sporters met een lichamelijke beperking
LG-hockeyers hebben een of meerdere lichamelijke beperkingen en vaak ook een verstandelijke
‘achterstand’. Deze achterstand kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van langdurige ziekte. Veel aspecten
van de hierboven omschreven kenmerken zijn daarom, weliswaar in minder ernstige mate, ook
herkenbaar en van toepassing op de groep met een lichamelijke beperking.
In de praktijk zien we in de groep LG-hockeyers verschillende ‘beperkingen’. Je komt mensen en
kinderen tegen die ‘alleen’ een verminderde coördinatie hebben. Maar ook kinderen met half verlamde
heupen (in een zwaar korset gehesen) of b.v. met een disfunctioneel werkende linker onderarm, al of niet
gecombineerd met 20% (of nog minder) zichtvermogen. Een hockeyer die zich met twee totaal gespalkte
onderbenen en voeten voortbeweegt (af en toe zittend op een wagentje). Zowel vergroeiing aan/van
botten als ‘te korte of te slappe’ spieren of pezen, maar ook een ‘open ruggetje’ kunnen de oorzaak zijn.
Veel van deze kinderen worden vaak ook nog behandeld en soms geopereerd, en zijn dan weer even
‘uitgeschakeld’.
Van belang is te weten dat elk kind met een lichamelijke beperking een lange geschiedenis heeft. Deze
kinderen en mensen hebben vaak een lange weg bewandeld om een (en vooral hun) stekkie te vinden.
Het hele proces van (h)erkenning en leren omgaan met de beperking zelf en de voortdurende
confrontatie met het niet mee kunnen komen met je leeftijdsgenootjes, dragen zij mee. Dat is vaak een
moeilijk proces geweest, voor kind en ouders. Niet altijd invoelbaar voor ons als trainers maar het dwingt
wel respect af.
De sporters met enkel en alleen een lichamelijke beperking zijn natuurlijk gewone mensen als ieder
ander. Wanneer je met een sporter met een lichamelijke beperking te maken krijgt, moet je dat ook in
gedachten houden. Er is een aantal specifieke situaties waar je vooraf als trainer rekening mee kunt
houden. Deze staan hieronder beschreven.
De hulpvraag
Er zijn momenten waarop mensen met een lichamelijke beperking wel hulp nodig hebben, omdat zij door
hun beperking iets niet zelfstandig kunnen. De beste hulp geef je door gewoon te doen wat je wordt
gevraagd. Niet meer en niet minder. Als een rolstoeler je vraagt of je de deur open wilt houden, is het ook
genoeg om de deur open te houden. De stoel over de drempel duwen hoeft niet. Als de rolstoeler dat
wilde, had hij het wel gevraagd. Iedere rolstoeler kan zichzelf redden, dus ook zijn eigen problemen
oplossen door hulp te vragen.
Van een beginnende hockeyer kun je veel hulpvragen verwachten. Je kunt je hierbij wel actief opstellen
door te laten weten dat je wilt helpen als dat nodig is. Je kunt bijvoorbeeld een keer je hulp aanbieden.
Reageert de sporter dan met de mededeling: “nee, ik kan het zelf wel”, dan is dat geen afwijzing en is het
ook niet persoonlijk bedoeld. Het is heel goed dat de sporter aangeeft wat hij wel zelf kan. Je hoeft
namelijk niet te doen wat iemand zelf kan!
Het eerste contact moment is van wezenlijk belang. De hulpvraag spreekt vaak ook vanzelf: iemand met
beperkt zichtvermogen zal eerst het terrein en ‘het veld’ moeten verkennen: zien zoals zij dat vaak zelf
noemen! Dan maak je praktische afspraken voor de volgende keren. Waar verzamelen en dan
gezamenlijk naar ‘t veld lopen of roepen waar je staat. Welke hulpstukken gaan mee naar ’t veld, wat te
doen bij vallen, wondjes enz.. Disfunctionaliteit van lichaamsdelen of ledematen betekent vaak ook
mindere doorbloeding, dus sneller koud, maar ook ernstiger bij verwonding. Aangezien je als trainer
verantwoordelijk bent voor het aspect veiligheid, zul je moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden of
deze creëren. Dan is er geen sprake van hulpvraag maar voorwaarden creëren om te sporten en te
trainen.
Als je hulp wilt bieden vraag het dan direct: kan ik je helpen, en hoe kan ik dat? Je moet namelijk ook
rekening houden met de beperking: waar kun je wel en niet aankomen, aanraken?
17
Zielig?
Mensen met een lichamelijke beperking zijn niet zielig en, dat is nog belangrijker, willen ook absoluut niet
zielig gevonden worden. Door ziekte, ongeluk of aangeboren afwijking heeft het lichaam één of meerdere
beperkingen. Een heleboel dingen kunnen ze echter wel en dat is en blijft ook het uitgangspunt. Het gaat
erom wat sporters wel kunnen, niet om wat ze niet kunnen.
Valide sporters geven soms een overdreven waardering aan de sportprestaties van een deelnemer met
een lichamelijke beperking. “Wat goed dat je dat kan!” De sporter met een lichamelijke beperking kan
soms scherp reageren op dergelijke opmerkingen. Hij vindt zichzelf niet zielig, buitengewoon goed of
hulpbehoevend.
Ook moet je als trainer de sporter durven en kunnen uitdagen, en ook durven en kunnen wijzen op
sociaal en plezierig meedoen en andere verplichtingen die bij het trainen horen, ook al gaat dat fysiek wat
moeilijker. Op die manier geef je ook waardering.
Een ander aspect is angst en of terughoudendheid, die wel eens bij kinderen met een lichamelijke
beperking voorkomt op het moment dat ze iets nieuws, of toch iets met dat disfunctionele ledemaat
‘moeten’ doen. Dan is het noodzakelijk om veiligheid en vertrouwen te scheppen, een stapje terug te
doen (differentiëren) of een alternatief te vinden voor die beweging.
Risico bij hulpverlening
Hulpverlening aan een sporter met een beperking mag voor de hulpverlener geen risico opleveren. Iedere
sporter moet zichzelf kunnen redden en zijn eigen problemen oplossen door hulp te vragen. Zijn
probleem is echter niet jouw probleem. Ook niet wanneer je de gevraagde hulp niet kunt bieden. Als een
sporter vraagt of je hem in zijn auto wilt tillen en je kunt dat niet, dan houdt het daar ook op. Je kunt jezelf
niet forceren (met daarbij ook risico voor de sporter) en toch de sporter in de auto tillen. En ga je daar
vooral ook niet schuldig over voelen. Wat niet kan, kan niet.
Verschillen
De groep sporters met een lichamelijke beperking is erg divers; binnen die groep zijn veel verschillende
beperkingen cq. handicaps te onderscheiden. Het is voor jou als trainer niet nodig om alle verschillende
handicaps te kennen. Het is wel belangrijk dat je, van de sporter waar jij mee te maken hebt, weet wat het
ziektebeeld is. Om een kader te schetsen is in bijlage Handicaps een overzicht gegeven van
verschillende handicaps, bijvoorbeeld dwarslaesie, epilepsie, amputatie, etc. Deze gegevens kun je
gebruiken als een naslagwerk. Voor jou als trainer staat bij elke beschrijving wat belangrijk is om bij de
instructie rekening mee te houden.
Omgaan met de eigen lichamelijke beperking in sportsituaties
Mensen met een lichamelijke beperking moeten leren omgaan met hun handicap in het dagelijks leven
(‘leren omgaan met’ is iets anders dan ‘accepteren’; of men de handicap ook accepteert is een veel
moeilijker te beantwoorde vraag). Zeker wanneer de beperking het gevolg is van een ongeval is dat geen
eenvoudig proces. De persoon vindt uiteindelijk een evenwicht in het omgaan met zijn eigen
mogelijkheden en beperkingen ten opzichte van de eisen die de omgeving aan hem stelt. Nieuwe
situaties stellen nieuwe eisen en daarmee wordt de persoon opnieuw geconfronteerd met zijn lichamelijke
beperking. Zeker sportsituaties stellen die nieuwe, hoge eisen. Daar komt nog bij dat in een sportsituatie
het ‘lichamelijk niet kunnen’ zo zichtbaar is. Dit betekent voor de sporter met een lichamelijke beperking
dat er een confrontatie plaatsvindt met zichzelf, met het ‘gehandicapt’ zijn. Dit kan leiden tot emotioneel of
zelfs agressief reageren. De confrontatie met zichzelf kan ook tot gevolg hebben dat de sporter zich wil
bewijzen of op aanwijzingen van jou, ‘eigenwijs’ reageert. Als trainer moet je met deze reacties leren
omgaan.
18
2.3
Vragenlijst
Het is belangrijk om van je deelnemers te weten wat ze al aan sport hebben gedaan. Zijn ze al eerder lid
geweest van een vereniging? Zijn ze daar nog lid van? Waarom hebben ze eventueel een eerder
lidmaatschap opgezegd. Wat vinden ze leuk en minder leuk om te doen?
Waar zijn ze goed of minder goed in? Allemaal belangrijke vragen. Je zou binnen de vereniging een soort
van vragenlijstje kunnen maken die je bij de intake afneemt. Op die manier verzamel je systematisch
belangrijke informatie over de deelnemers.
In dit vragenlijstje zou je ook aandacht kunnen besteden aan de zelfstandigheid van de deelnemer. Wat
kan en wil hij of zij allemaal zelfstandig doen? Waarbij wil de deelnemer graag ondersteuning hebben?
Hieronder staan we stil bij het belang van de zelfstandigheid voor de juiste begeleidingsstijl.
2.4
Zelfstandigheid van de deelnemer
Bij het bepalen van welke stijl van leidinggeven het beste is, speelt het begrip zelfstandigheid een
belangrijke rol. De zelfstandigheid van een persoon in een bepaalde situatie of taak bepaalt in grote mate
de stijl van leidinggeven. Hoe hoger de zelfstandigheid, hoe meer je mensen los kunt laten, hoe meer je
van een afstandje toe kunt kijken, hoe meer je aan de deelnemers zelf over kunt laten. Bij een lage
zelfstandigheid moet je meer sturen en ondersteunen. Jij als trainer/ begeleider vertelt hoe het moet, dan
voelt men zich het prettigst en komt men tot de beste resultaten.
Makkelijk gezegd, maar waaruit bestaat het begrip zelfstandigheid eigenlijk? Simpelweg bestaat
zelfstandigheid uit ‘kunnen’ en ‘willen’. Dit ‘kunnen’ en ‘willen’ wordt ook wel genoemd:
taakzelfstandigheid en psychologische zelfstandigheid of motivatie.
Bij taakzelfstandigheid (kunnen) moet je denken aan:
de mate van ervaring met de taak (komt iemand voor de eerste keer sporten?);
kennis en inzicht in de taak (wat weet iemand van slaan of pushen?);
vermogen tot probleemoplossing;
niveau van verantwoordelijkheid.
Bij psychologische zelfstandigheid (willen) gaat het om:
bereidheid om verantwoordelijkheid te dragen;
motivatie om te presteren;
initiatief;
mate van afhankelijkheid.
Zo zal een nieuwe deelnemer die voor het eerst komt sporten meer sturing en ondersteuning vragen dan
iemand die weliswaar nieuw is, maar die al een heel sportverleden heeft. Iemand die al jarenlang lid is
van de vereniging weet wat hem te doen staat en kan redelijk zelfstandig functioneren. Voor hem is
mogelijk begeleiding op afstand een juiste stijl.
19
Hoofdstuk 3 Begeleidingswijzen
Zoals hiervoor al is beschreven is er niet een standaardoplossing voor het begeleiden van sporters met
een lichamelijke of verstandelijke beperking. Beschouw elke deelnemer dan ook als een uniek mens en
probeer je begeleiding daarop aan te passen. Toch staan in de onderstaande paragrafen enkele
handreikingen voor het trainen en begeleiden.
3.1
Jij als hockeytrainer/ begeleider
Jij als hockeytrainer met je eigen persoonlijkheid, grondhouding, ervaringen en motieven, zult op een
unieke wijze invulling geven aan de omgangsrelatie met de doelgroep. Iedereen heeft zijn eigen
kwaliteiten en beperkingen. Centraal binnen goede begeleiding staat het aansluiten op de belevingswereld c.q. de wensen en behoeften en interesse van de deelnemers. Wat dit inhoudt hebben we reeds
besproken. Maar hoe kom jij als begeleider achter de wensen en behoeften van de deelnemers? Hoe
zorg je dat je op de hoogte bent van de persoonlijke, dagelijkse gang van zaken van je spelers.
Dit kan op de volgende manieren:
Een gesprek met de deelnemer (directe informatie).
Zo'n gesprek kan gewoon verlopen. Soms moet je echter bewust gebruik maken van andere
manieren om informatie over te brengen (gebaren, verwijzen naar voorwerpen, plaatjes). In dat
geval spreken we van totale communicatie
Informatie van derden die de deelnemer goed kennen (ouders, verzorgers, begeleiders)
Observeren.
Voor mensen met een verstandelijke beperking is jouw houding van groot belang. Voor veel van hen ben
jij het grote voorbeeld (belangrijk identificatiefiguur) waarvan ze veel overnemen (leren veel door imitatie).
Bij een situatieve begeleidingsstijl (begeleiding geven per situatie afhankelijk van de zelfstandigheid van
de deelnemer) overweeg je steeds opnieuw op welke manier je richting geeft aan een bepaalde activiteit.
Dat richting geven kan heel dominant, maar ook nagenoeg onzichtbaar gebeuren. Bij leiding geven in het
algemeen, maar zeker ook bij mensen met een verstandelijke beperking is het voortdurend afstemmen
op de deelnemers van belang. Het vraagt om het steeds volgen van de deelnemers; een goede
begeleider is een goede volger.
3.2
Begeleiden vanuit een visie
Hoe je (min of meer bewust) denkt over mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking bepaalt
in grote mate hoe je met hen omgaat. Als je hen zielig en onzelfstandig vindt, zul je dit ook in je
begeleidingswijze naar voren laten komen. Mogelijk dat je redelijk betuttelend met hen omgaat.
De visie van de KNHB sluit aan bij de zogenaamde ontwikkelingsvisie en bij de relationele visie. In de
praktijk betekent dit dat je in je omgang en begeleiding altijd oog hebt voor de relatie met de deelnemer
en gericht bent op het bevorderen van mogelijkheden, zelfstandigheid en zelfredzaamheid.
Je moet openstaan voor alle mogelijkheden en onmogelijkheden van de hockeyers en deze ook weten te
accepteren. Het gaat er niet om wat ze niet kunnen, maar om wat ze wel kunnen (bereiken). Zorg dat je
een ontwikkelingsvisie gaat ontwikkelen voor elke deelnemer apart, zodat je een doel hebt om naar toe te
werken.
20
3.3
De praktijk van de hockeytrainer
Om een wat duidelijker beeld te krijgen van wat er allemaal komt kijken bij het begeleiden van mensen
met een verstandelijk en lichamelijk beperking, willen we toch stilstaan bij de taken die je als trainer te
vervullen hebt. Zeker omdat het zo'n heterogene groep betreft, heb je van alles te doen. Zo moet je:
Klaas troosten, omdat de opdracht net niet lukte;
Yvonne in haar fanatisme afremmen, omdat ze anders de controle over zichzelf verliest;
Guus stimuleren om door het poortje te spelen;
Grenzen stellen aan het schelden van Inge;
Anke complimenteren met haar mooie push;
Het verhaal van Geert zijn weekend aanhoren;
De afstand tot het doeltje aanpassen, omdat het anders niet lukt;
Sander uitleggen hoe hij de stick beter vast kan houden;
Simone even op de bank zetten, omdat anders de inspanning voor haar te groot wordt;
Bart bestraffen vanwege veel te ruw gedrag.
Veel voorkomende handelingen op een rijtje
belonen (complimenteren) en corrigeren;
stimuleren, motiveren, activeren, uitlokken tot, uitnodigen;
structureren, ordenen, grenzen stellen, duidelijk regels hanteren;
luisteren, oog hebben voor, meeleven, invoelen;
ontwikkelen;
instrueren, aanwijzingen geven, communiceren.
Als het goed is sta je hier niet alleen voor, maar zijn er meerdere mensen die je helpen bij het training
geven.
3.4
Een nieuwe speler
Alles wat hiervoor geschreven is over begeleiden is vanzelfsprekend ook van toepassing op de opvang
van een nieuwe deelnemer. Hierbij moet je je realiseren dat doorgaans voor iedereen geldt dat een
nieuwe situatie onzekerheid met zich meebrengt. Met andere woorden je moet er attent op zijn dat de
deelnemer zijn weg weet te vinden. De hele procedure bij het binnenkomen, omkleden en weer weggaan
moet duidelijk gemaakt worden. Alle informatie hierover in één keer aanbieden werkt niet altijd. Hier is
een goed gedoseerde begeleiding gewenst die niet stopt na de allereerste keer.
3.5
Individuele begeleiding
Een vorm van begeleiden die we steeds meer bij het sporten met mensen met een verstandelijke en/of
lichamelijke beperking tegenkomen is de individuele begeleiding: één begeleider met één deelnemer.
We zouden er voor willen pleiten deze vorm alleen te kiezen als de deelnemer daar echt behoefte aan
heeft. Dit kan bijvoorbeeld als er zich gedragsproblemen voordoen (bijvoorbeeld contactproblemen). Ook
kan het tijdelijk een goede begeleidingswijze voor een nieuwe, wat onzekere deelnemer zijn. In sommige
gevallen vraagt de ernst (bijvoorbeeld een ernstig meervoudige beperking) van de beperking om individuele begeleiding. Ook kan een bepaalde activiteit (tijdelijk) een één op één begeleiding noodzakelijk
maken. Bijvoorbeeld een activiteit met een verhoogd risico of extra moeilijkheidsgraad van de oefening.
Hoe langer je de groep kent en hoe beter zij jou kennen, hoe minder begeleiders je nodig hebt. In het
begin is een verhouding van 1 op 2 à 3 handig, later kun je volstaan met 1 op 4 à 5.
Naast een aantal voordelen (veiligheid, vertrouwen, structuur) kan een individuele begeleiding nadelen
met zich meebrengen. Zo kan er bijv. een te grote afhankelijkheid en/of aanhankelijkheid optreden. Dit
kan wederzijds worden: de deelnemer wordt afhankelijk van de trainer en omgekeerd. Komt de
begeleider een keer niet (of stopt hij met de activiteit) dan kan de deelnemer niet sporten en omgekeerd.
Maar als tijdelijke begeleidingswijze kan het heel waardevol zijn. Daarna is het belangrijk dat je gaat
variëren:
21
-
één op één, maar niet altijd met dezelfde begeleider;
twee op twee: twee begeleiders met twee deelnemers, zodat er al enige interactie kan ontstaan
met een andere deelnemer en begeleider;
één op twee (één begeleider met twee deelnemers). Op deze manier zou je het desgewenst verder
uit kunnen bouwen.
Bij de LG-hockey training kun je de begeleiding ook per categorie doen, naar soort beperking:
beperkt bewegenden, met een kleine actie radius
goed bewegenden
visueel gehandicapten
Binnen deze groepen moet wel individuele begeleiding gegeven worden, want elke (soort) lichamelijke
beperking vraagt een individuele unieke aanpassing van de beweging, die niet voor de hele groep geldt.
3.6
Mentale begeleiding LG hockeyers
De drempel om te gaan sporten is voor mensen met een beperking vele malen groter dan voor validen.
Procentueel sporten er veel minder mensen met een beperking. Zeker een beginnende sporter heeft al
een grote stap gezet door zich te melden bij een hockeyvereniging. Omdat een hockeyer zijn grenzen
gaat verleggen, willen we aandacht besteden aan de mentale begeleiding van de hockeyers met een
beperking. We onderscheiden de volgende aspecten :
Onzekerheidsreductie
We hebben al eerder aangegeven, dat de beginnende hockeyer onzeker is. Dat betekent, dat de
hockeytrainer/begeleider zoveel mogelijk die onzekerheid moet proberen weg te nemen. Maak duidelijk
wat de bedoeling is van de training en wat er gaat gebeuren. Wek niet de verwachting dat er na de
training er al direct een wedstrijd gespeeld kan worden. Te hoge verwachtingen leiden tot teleurstellingen.
Succeservaring
Om met plezier te blijven hockeyen zijn succeservaringen nodig. Succes is niet alleen dat iets ‘lukt’, maar
ook dat een poging wordt ondernomen. De hockeytrainer moet zijn training zo opbouwen, dat de
hockeyer zoveel mogelijk succes kan ervaren door bv. bij het scoren het doel te vergroten of de afstand
tot het doel te verkleinen.
Gedrag van de hockeytrainer
Zeker de beginnende hockeyer heeft ondersteuning (bijvoorbeeld complimenten) van de
hockeytrainer/begeleider nodig, ook al zijn de vorderingen in jouw ogen erg klein of schijnbaar
onbelangrijk.
Als hockeytrainer weet je dat er soms moet worden ‘doorgepakt’ en dat je streng moet zijn om verder te
komen. Het is moeilijk om hier iets algemeens over te zeggen. Je gevoel is hierin een belangrijk kompas.
Het is belangrijk om in het nagesprek (cooling down) hierop terug te komen en de hockeyer nadere uitleg
te geven op je eigen strenge gedrag.
Omgaan met emotioneel gedrag
Zoals al eerder aangegeven verlegt de hockeyer met een beperking zijn grenzen. Dit gebeurt op het
fysieke, maar ook op het emotionele en mentale vlak. De hockeyer wordt geconfronteerd met zijn eigen
handicap. Dat kan emotionele reacties oproepen bijvoorbeeld op basis van het revalidatieproces. De
spanningen kunnen zich ontladen in emotioneel gedrag. Dit varieert van het bijltje erbij neergooien tot in
tranen uitbarsten. De hockeytrainer moet voorbereid zijn op dit gedrag en er niet van schrikken. Begrip
tonen voor dit gedrag is meestal al voldoende.
22
Voorbeeld
Het eigen voorbeeld is belangrijk bij het aanleren van motorische vaardigheden. De ervaring heeft
geleerd dat hockeyers met een handicap veel steun en motivatie ontlenen aan het zien van een eigen
voorbeeld of van andere hockeyers met een beperking die bepaalde technieken al wel beheersen.
3.7
Reacties van anderen
Mensen kunnen soms wat onhandig reageren op hockeyers met een handicap. Met een overdreven
waardering voor de sportprestaties, met het aanbieden van ongevraagde hulp, het overdreven duidelijk
met hen spreken, of juist over hun hoofd heen spreken. Onwetendheid en soms vooroordelen spelen
daarbij een rol. Mensen met een beperking zijn gewend aan uiteenlopende reacties op hun
aanwezigheid, maar brengen het niet altijd op een verklaring of toelichting te geven op een reactie of
vraag, die aan hen gesteld wordt. Ongevraagde hulp bijvoorbeeld kan soms kordaat geweigerd worden.
Die weigering kan dan weer leiden tot onbegrip bij de goedbedoelende medemens.
Je kunt hierop reageren door het een en ander bespreekbaar te maken. Maak bijvoorbeeld duidelijk, dat
de hockeyer met een beperking over het algemeen geen hulp nodig heeft.
Mocht hij hulp nodig hebben, dan vraagt hij daar wel naar!
23
Hoofdstuk 4
Materiaal
Ten aanzien van het gebruik van materiaal geldt voor valide hockeyers en hockeyers met een beperking
hetzelfde. Het meeste materiaal dat hieronder is vernoemd wordt gebruikt om mogelijke blessures te
voorkomen. Ook het gebruik van materialen voor trainingsdoeleinden, welke afkomstig zijn uit andere
takken van sport, komen nog even kort aan de orde.
4.1
Een goede sportuitrusting
Een goede sportuitrusting is voor elke hockeyer het begin van veiligheid en blessurepreventie.
Door de aard van de diverse beperkingen moet zowel bij hockeyers met een verstandelijk als lichamelijk
beperking extra aandacht worden besteed aan de blessurepreventie. De eerste preventie richt zich dan
ook op de onderstaande gebieden, hoewel je daar als trainer geen dwingende taak in hebt. Soms moeten
er keuzes gemaakt worden, omdat ook de aard van de beperking een rol speelt en bijvoorbeeld het
dragen van goede kunstgrasschoenen of scheenbeschermers niet mogelijk is. Deze keuzes uiten zich
niet in het weglaten van de bescherming maar in het zoeken naar een andere oplossing, veiligheid voor
de spelers en anderen om hem heen staat bovenaan!
Kleding
Het tijdens de training te gebruiken sporttenue bestaat vaak uit een katoenen T-shirt. Daarnaast wordt het
dragen van een trainingspak en eventueel een regenjack noodzakelijk geacht. Zeker omdat er regelmatig
rustmomenten zijn moet tegen de afkoeling een trainingsjack of trui kunnen worden aangetrokken.
Door minder goede doorbloeding bij bepaalde lichamelijke beperkingen kan het noodzakelijk zijn
handschoenen e.d. bij de hand te hebben.
Tijdens de competitie of oefenwedstrijden spelen alle spelers in het clubtenue.
Sportschoenen
Schoenen beschermen de voeten tegen vuil, vocht en blessures. Schoenen moeten ook bescherming
bieden tegen overbelasting. Een aantal aandachtspunten t.a.v. het schoeisel kan zijn:
de mogelijkheid voor het dragen van steunzolen;
schoenen mogen zeker niet te klein zijn;
aan de aard van de beperking aangepast schoeisel;
nieuwe schoenen eerst inlopen op de training en dan pas gaan gebruiken bij een wedstrijd;
aan de ondergrond aangepaste schoenen dragen, maar het meest gebruikelijk is een noppenzool
speciaal voor kunstgras;
het is mogelijk dat kinderen met aangepast schoeisel ook een paar gymschoenen krijgen, waarbij
de zool op het kunstgras wordt ‘gemaakt’.
Adviezen over de aanschaf van de kunstgrasschoenen:
goed profiel van de zool
goed schokdempend vermogen van de zool
een goede flexibiliteit van de zool
een goede en stevige hielkap
Scheenbeschermers
Zeker bij mensen met een beperkt bewegingsvermogen en bewegingssnelheid is het belangrijk te
voorkomen, dat ze extra kanslopen de hockeybal tegen de onderbenen of enkels te krijgen.
Scheenbeschermers zijn sinds 2006 verplicht.
24
Bril
Brildragende hockeyers doen er goed aan een bril met onbreekbare glazen te dragen.
Gebitsbescherming
Ook al mag de bal niet hoog gespeeld worden kan het toch gebeuren dat de bal opspringt. Het wordt
sterk geadviseerd om een gebitsbeschermer te dragen. Soms laat het gebid of de beperking van een
speler het niet toe een gebitsbeschermer te dragen. Bij diegene, die gebruik kunnen maken van
gebitsbescherming zijn er een drietal keuzes:
Individuele gebitsbeschermer: deze wordt bij een tandarts of tandtechnisch laboratorium
aangemeten. De beschermer zit veel comfortabeler, en is kleiner zodat hij ook veelvuldig gedragen
kan worden en minder ‘overlast’ bezorgd. Het kostenaspect kan echter een nadeel zijn.
Vervormbare gebitsbeschermer: deze kan men ook aanschaffen in een sportzaak. Na even verhit
te zijn in warm water, bijt je erin en past de beschermer zich aan het gebit aan.
Keeperuitrusting
Een volledige keeperuitrusting is verplicht zowel op een training als in een wedstrijd. Worden er
regelmatig wedstrijdjes gespeeld, dan verdient het aanbeveling om degene, die dan keept met de
keeperuitrusting te laten oefenen en te trainen.
Er hockeyers zijn die hun moeite hebben met het dragen van een keeperuitrusting. Het is dan wellicht
een overweging waard om hen niet op te stellen als keeper.
Hockeybal
Over het algemeen gebruiken we in het G-hockey een regulier bal en in het LG-hockey een speciale LGbal. In sommige gevallen kan het nodig zijn op de training een aangepaste, wat zachtere en dus tragere
bal (no bounce bal) te gebruiken. Hierdoor neemt de spelvreugde bij de wat trager reagerende hockeyers
toe en hebben ze sneller een succesbeleving. Hierbij neemt ook de kans op blessures af. Bij het LGhockey wordt gebruikgemaakt van een lichtere bal die ook wordt gebruikt in het reguliere jongste jeugd
hockey.
Een gele bal kan uitkomst bieden voor deelnemers met visuele beperkingen.
25
Hoofdstuk 5 Belasting en belastbaarheid
Een onderwerp, wat nadere aandacht verdient, is het probleem van de belasting en belastbaarheid van
sporters met een verstandelijke beperking. Bij het aanbieden van allerlei bewegingsactiviteiten aan
mensen met een beperking moet je als hockeytrainer stilstaan bij de vraag in welke mate je deze
deelnemersgroep kunt belasten. Om de juiste belasting af te stemmen op de belastbaarheid, bespreken
we kort een aantal factoren die dit bepalen.
5.1
Algemeen
De belastbaarheid heeft iemand van zichzelf en valt onder te verdelen in lichamelijke en mentale
belastbaarheid. De eerste wordt gevormd door:
- uithoudingsvermogen
- spierkracht
- lenigheid
- coördinatievermogen
Zowel de mentale als de lichamelijke belastbaarheid zijn door training te verbeteren. Een verantwoorde
trainingsbelasting is afgestemd op de individuele belastbaarheid van de sporter. Als het doel van de
sportbeoefening is om de belastbaarheid en daarmee het prestatievermogen te verbeteren, moet de
trainingsprikkel hoog genoeg zijn. Dit betekent, dat de kans op overbelasting (blessures) aanwezig is. Als
het meedoen vooral belangrijk is, kan worden volstaan met een lagere trainingsprikkel.
Een verminderde belastbaarheid ontstaat als de sporter aandoeningen heeft, die van invloed zijn op de
mentale of lichamelijke belastbaarheid. Zo neemt het uithoudingsvermogen bijvoorbeeld af door een
verminderde hartfunctie of bepaalde longziekten en zal spasticiteit de kracht en de coördinatie
verminderen. Besef dat overbelasting ook kan optreden bij relatief lage belasting als de belastbaarheid is
verlaagd door de aanwezigheid van lichamelijke aandoeningen. Bij een verminderde mentale
belastbaarheid kan een als te zwaar ervaren belasting leiden tot afwijkend gedrag.
De belastbaarheid van de mens is van zoveel factoren afhankelijk, dat nooit de maximale belasting, die
een mens kan opbrengen, met zekerheid kan worden aangegeven. Er is dus geen recept te geven voor
iedere sporter hoeveel inspanning hij/zij mag leveren.
5.2
Factoren die de belastbaarheid bepalen
Fysieke aspecten
Je dient rekening te houden met het feit dat de fysieke conditie, als uithoudingsvermogen, kracht,
lenigheid, coördinatievermogen en snelheid, van mensen met een verstandelijke beperking over het
algemeen geringer is. Om de belastbaarheid te vergroten is het belangrijk om de fysieke conditie
geleidelijk op te bouwen.
♦
♦ Mentale gesteldheid en concentratie
De concentratie wil nog wel eens een probleem zijn. Het is belangrijk dat je voor bepaalde acties, zoals
het gericht spelen van de bal , de juiste concentratie vraagt van de deelnemers.
♦ Lichamelijke afwijkingen
Uit onderzoek blijkt dat afwijkingen als platvoeten, X-benen, beenlengteverschil, vergroeiingen van de
wervelkolom vaker voorkomt bij mensen met een verstandelijke beperking. Mensen met Down Syndroom
hebben in aanleg een slap bandenapparaat, waardoor platvoeten en X-benen vaker voorkomen.
♦
Instabiele gewrichten
26
Behalve de ongunstige stand van de gewrichten bij mensen met Down Syndroom, zijn ze ook minder
stabiel, waardoor het verzwikken van een enkel of het verdraaien van een knie sneller optreedt.
♦ Overgewicht
Overgewicht komt bij mensen met een verstandelijke beperking vaker voor dan gemiddeld. Dit hogere
gewicht betekent een extra belasting op banden, pezen en gewrichten.
♦ Hartafwijkingen, spasticiteit en CARA.
Helaas komen deze aandoeningen meer dan gemiddeld voor en zijn ze van invloed op de
belastbaarheid. Bij een aantal hartafwijkingen wordt het zuurstofrijke bloed in het hart vermengd met
zuurstofarm bloed. De totale hoeveelheid zuurstof die gebruikt kan worden door de spieren wordt
daardoor lager en dit betekent dat het uithoudingsvermogen minder is.
♦ Warming-up en cooling-down
Een goede warming-up en cooling-down verhogen de belastbaarheid.
5.3
Factoren die de belasting bepalen
Als hockeytrainer dien je rekening te houden met de volgende factoren:
- De duur en intensiteit van de training.
Hierbij moet je je onder andere afvragen hoelang je met een bepaalde oefening bezig gaat, hoe snel
achter elkaar je iets laat doen en hoeveel pauze je neemt tussen de oefeningen.
- De accommodatie en trainingsomstandigheden
Vragen die op dit punt van belang zijn: wordt er getraind op een half veld of minder, hoeveel doelen
heb ik ter beschikking, zijn er meerdere trainingsgroepen op het veld aanwezig?
- Het klimaat (temperatuur, vochtigheid)
De invloed die je hierop hebt is vaak gering, maar het is wel bepalend voor de intensiteit van de
training.
¯ Naast het aanpassen van de uitvoeringswijze van de oefening aan de individuele sporter kan er met
niveaugroepjes (‘gelijkgestemden’) gewerkt worden.
5.4
Zicht krijgen op belastbaarheid van een deelnemer
Vaak maakt een trainer de fout om te denken dat twee hockeyers met dezelfde beperking ook wel
hetzelfde te belasten zijn.
Bij G- en LG-hockey is de belasting van iedere deelnemer verschillend. Het is dus voor een trainer van
belang om te achterhalen welke individuele factoren een rol spelen bij de deelnemers.
Daarvoor zijn 3 zaken van belang:
zorg voor een goede intake. Stel vragen over de ervaring in sport en over lichamelijke belasting in
het dagelijks leven. Doe dat met een intakeformulier (zie bijlage).
Stel vragen aan de hockeyer zelf. Hij of zij is immers een ‘specialist’ t.a.v. de eigen beperking. Ook
evt. begeleiders en ouders kunnen je veel vertellen over wat wel en niet kan.
Observeer. En stel je observatie aan de orde, bij de hockeyer zelf en bij de ouders.
27
Hoofdstuk 6 Veiligheid
6.1
Veiligheid
De EHBSO (Eerste Hulp Bij Sport Ongevallen voor de sporter met een beperking ) verschilt niet
daadwerkelijk met die voor de valide sporter, maar is soms anders (denk bijv. aan een epilepsieaanval op
het veld). Er moet rekening gehouden worden met het feit, dat bij een aantal handicaps (waaronder
dwarslaesie, half-zijdig verlammingen, plexuslaesies, etc.) het gevoel en de pijnbeleving verstoord is,
waardoor het moeilijker is om een juiste diagnose te stellen. Extra voorzichtigheid is dan ook geboden.
Roep liever een keer te vaak dan te weinig de hulp van een arts in.
Bij grote calamiteiten op het veld dient de sporter met een beperking extra in de gaten te worden
gehouden. Bij een uitbrekende brand in het clubhuis kunnen zij zich minder snel ‘uit de voeten maken’.
Dit geldt zowel voor de lopende sporters met een beperking als rolstoelers.
6.2
Voorwaarden en toegankelijkheid accommodatie
De mogelijkheden om sporters met een beperking naar de accommodatie te krijgen wordt vergroot op het
moment dat de toegankelijkheid van die accommodatie aan bepaalde eisen voldoet. Die eisen of wensen
zijn voor de lopende sporters met beperking minder ingrijpend en minder uitgebreid dan die voor de
rolstoelers, etc. Bij de afweging bij eventuele veranderingen op de accommodatie moet meegenomen
worden wat wenselijk en wat haalbaar is. Bij de plaatselijke gemeente kan informatie ingewonnen worden
over een pakket van algemene eisen waaraan openbare ruimtes moeten voldoen. Deze instanties
kunnen ook informatie geven over het verkrijgen van subsidies bij eventuele verbouwingen of
aanpassingen.
Er zou rekening gehouden kunnen worden met de volgende aanpassingen:
♦ Parkeerplaats
Aanwezigheid van één of meerdere invalide parkeerplaatsen voor houders met een parkeerkaart voor
invaliden.
♦ Toegankelijkheid accommodatie
Gemakkelijk bereikbaar vanaf de auto zonder op- en afstapjes. In- en uitgang gebouw: geen drempel,
evt. kan een helling aangelegd worden met een niet te steile hellingshoek. Binnen in het gebouw: alles
gelijkvloers, geen drempels aanwezig. Aanwezigheid van invalidentoilet. Openbare telefoon bereikbaar
op rolstoelniveau (of heeft iedereen een mobiele telefoon?).
♦ Hockeyveld/ clubhuis
Makkelijk bereikbaar, zonder drempels, op - en afstapjes.
28
Hoofdstuk 7 Communicatie
Communicatie omvat alle gedragingen, waardoor mensen onderling informatie uitwisselen, zoals praten
(verbale communicatie), het maken van gebaren, een bepaalde manier van kijken (mimiek), de intonatie
van de stem, het laten zien van plaatjes, het maken van geluiden (non verbale communicatie). Dus alles
wat we doen en laten, denken en voelen heeft te maken met communicatie. Meestal communiceren we
zonder er bij na te denken, maar soms is het nodig, dat we stilstaan bij de manier waarop we
communiceren.
7.1 Totale communicatie
Bij totale communicatie maken we gebruik van meerdere communicatiekanalen tegelijkertijd. Het laat zich
onder andere kenmerken door interactie met anderen.
Het gaat bij communicatie om tweerichting verkeer. Er zijn mensen, die door hun handicap beperkt zijn in
hun verbale of non-verbale mogelijkheden. Het communiceren met deze mensen vraagt daarom van ons
dat we ons proberen aan te passen aan hun mogelijkheden, we kunnen namelijk niet verwachten dat zij
zich aanpassen.
Er zijn een aantal vormen van communicatie te onderscheiden, waarbij combinaties gebruikt worden om
duidelijk te maken wat er bedoeld wordt.
-
Auditief: de uitleg over een opdracht verloopt mondeling.
Visueel: de opdracht wordt met mimiek en gebaren overgebracht.
Visueel: de opdracht wordt voorgedaan; hierbij spelen gebaar en mimiek een rol
Visueel: de opdracht wordt opgeschreven
Visueel: de opdracht wordt gegeven d.m.v. plaatjes, pictogrammen, foto’s e.d.
Tactiel: het komt soms voor, dat je heel intensief één op één bezig bent. Bij persoonlijke
begeleidingssituaties is bewegingsbegeleiding heel positief. Het helpen sturen van de beweging
kan voor de deelnemer leerzaam zijn en versnelt het proces.
Voorbeeld 1
De trainingsgroep krijgt de opdracht: loop het aantal rondjes, dat gegooid wordt met een dobbelsteen.
De deelnemers zien dat er 2 wordt gegooid en dat betekend dat ze twee rondjes moeten lopen. In
deze opdracht zitten 2 communicatievormen:
- Auditief
- Visueel
Voorbeeld 2
Het aanleren van de indian dribbel gebeurt door het begeleiden en het sturen van de stick van de
deelnemer. Dit is een vorm van tactiele communicatie.
7.2
Communiceren met mensen met een beperking
De hockeytrainer zal zich op de hoogte moeten stellen van de manier, waarop de hockeyer
communiceert. Dit kan bij iedere speler anders zijn. Beperkingen kunnen liggen op het terrein van horen,
zien, gevoel, begrip en uiting. Het is belangrijk om in een kennismakingsgesprek de deelnemer goed te
observeren en de manier van communiceren met de speler en/of ouders, verzorgers te bespreken om
problemen binnen de trainingssituatie of begeleiding te voorkomen.
29
Een visuele handicap
Maak bij deze spelers gebruik van markeringen. Zet met inspelen bijvoorbeeld een duidelijke lijn uit met
behulp van pionnen, zodat ze zien binnen welke straal ze de bal kunnen ontvangen..
Als je meerdere begeleiders op een groep hebt staan, kun je ze sturen door te zeggen naar links of
rechts. De spelers kunnen elkaar ook helpen door te zeggen, waar de bal ligt.
Een auditieve beperking
Bij communicatie met deze spelers verdient het de voorkeur om gebruik te maken van volgende
expressiemiddelen: woord, gebaar, mimiek en gebarentaal. Soms is tactiele ondersteuning noodzakelijk
om een beweging aan te leren en te automatiseren.
Spelers met een motorische beperking
Motorische beperkingen manifesteren zich vaak in combinatie met problemen in de communicatie.
Spasticiteit kan de spraak en motoriek van de sporters beperken.
Als trainer/begeleider moet je letten op de volgende aspecten:
rekening houden met beperkte bewegingservaring in de ontwikkelingsfase;
motorische beperkingen;
storingen in de communicatiemogelijkheden;
storingen in de informatieverwerking.
Spelers met een eenzijdige verlamming van een lichaamsdeel (Hemiplegie) kunnen beter via de nietaangedane zijde worden aangesproken.
Spelers met een verstandelijke beperking
Afhankelijk van het niveau van functioneren zullen binnen de communicatie meerdere
communicatievormen gebruikt moeten worden. Actie en reactie worden bepaald door de manier, waarop
de sporter met een verstandelijke beperking met zijn omgeving communiceert. Prikkels van buitenaf
hebben invloed op het gedrag.
Bijvoorbeeld: een meisje uit de groep kan zich moeilijk losmaken van haar vader. Als ze eenmaal op
het veld staat en lekker bezig is, is er niets aan de hand, maar als haar vader het veld oploopt of
maar even in de buurt komt rent ze onmiddellijk op hem af en maakt het op dat moment niet uit,
waar ze mee bezig is.
Op dat moment heeft het geen zin om haar van haar vader los te rukken, maar het over te laten aan
de vader een oplossing te bedenken.
Het is belangrijk in het bovenstaande voorbeeld, dat er na zo’n gebeurtenis afspraken gemaakt worden
voor de toekomst. Communiceer daarom ook met de ouders.
7.3
Communicatiestoornissen
Je wilt tijdens de training met de uitleg van een oefening beginnen. Je hebt net de warming-up
achter de rug. Je roept iedereen bij elkaar. Je begint met uitleggen, maar enkelen blijven met de bal
en stick in de weer. Door het getik van de bal en stick kun je je slecht verstaanbaar maken.
Het bovenstaande kan leiden tot een communicatiestoornis (ruis). Ook wanneer de sporters de trainer
wel verstaan, maar zijn woorden niet begrijpen is er sprake van een communicatiestoornis.
30
Om deze stoornissen te voorkomen is het belangrijk dat degene die de informatie overdraagt (de
trainer/begeleider), rekening houdt met de mogelijkheden van diegene die deze informatie moet
ontvangen. Dit betekent dat hij zo weinig mogelijk voor de ander onbekende woorden moet gebruiken. Hij
moet een taal spreken, die voor de deelnemers duidelijk is. Belangrijk is ook, dat de trainer/begeleider
kijkt hoe de boodschap bij de deelnemers overkomt.
De reactie van de spelers is vaak indirect. Ze zeggen niet, dat ze het niet begrepen hebben, want als je
iets niet begrepen hebt is het moeilijk aan te geven, wat je precies niet begrepen hebt. Na de uitleg van
de trainer kan het gebeuren, dat een deelnemer op de bank gaat zitten. Dit hoeft dan niet uit protest te
zijn. De mogelijkheid bestaat, dat de deelnemer de opdracht niet begrepen heeft en daarom gaat zitten.
Even voordoen, wat de bedoeling van het spel is kan soms heel verhelderend werken. Andere
deelnemers gaan gewoon beginnen en dan pas blijkt, dat ze niet begrepen hebben wat de bedoeling is.
Het komt ook voor dat deelnemers zich moeilijk kunnen concentreren. Rondom het hockeyveld gebeuren
vaak vele dingen tegelijk en de deelnemers zijn daardoor soms snel afgeleid. Het kan verstandig zijn die
zaken die afleiden zo veel mogelijk weg te werken (groepjes niet te dicht op elkaar; ouders verder weg
‘sturen’; e.d.).
Communicatiestoornissen kunnen voorkomen en verminderd worden door na de boodschap te letten op
de reactie van de ander. Uit het antwoord of gedrag kan vaak opgemerkt worden of de boodschap goed
is overgekomen. Wanneer je er niet zeker van bent, dat dit het geval is, dan is het noodzakelijk om daar
direct op te reageren bijvoorbeeld door de boodschap op een andere manier te brengen.
7.4
Communicatiepartners
Tijdens een hockeytraining zijn er veel momenten, waarbij informatie-uitwisseling plaatsvindt. De
volgende personen kunnen daarin een rol spelen:
deelnemers
ouders/verzorgers
leerkrachten
collega’s
artsen/fysiotherapeuten
verenigingen
Voor het verloop van een activiteit is het belangrijk om alle relevante gegevens te verzamelen. Deze
kunnen liggen op het gebied van hulpverlening, gebruik van hulpmiddelen, communicatie,
medicijngebruik en eventuele gegevens over de progressie van het ziektebeeld. Ook gegevens over
eerdere ervaringen bij het hockeyspelen kunnen van belang zijn.
Het is nuttig om belangrijke informatie vast te leggen, vooral als meerdere personen gebruik moeten
maken van deze informatie (bijvoorbeeld bij het overnemen van een training of het delen van informatie
met de coach die alleen meegaat naar de wedstrijden).
Naast het verzamelen van informatie is het ook noodzakelijk om de hockeyer (en zijn ouders/begeleiders)
voldoende informatie te verstrekken. Zo zijn belangrijk: hoe wordt er lesgegeven, wanneer mogen de
spelers het veld opkomen, wat zijn de kosten e.d.
Veelvuldige communicatie met de ouders is van essentieel belang en de aanwezigheid van ouders dient,
zeker in het begin, gestimuleerd te worden. Je kunt veel profijt hebben van een persoon uit de commissie
langs de kant tijdens de training, pratend met de ouders. Je leert zo meer over de deelnemers en het
wekt vertrouwen bij de ouders.
7.5
Registratie medische gegevens
Het verzamelen en opvragen van medische gegevens is aan regels gebonden. Deze zijn na te vragen bij
de NebasNsg. Een voorbeeld van een registratieformulier Medische Gegevens vindt u in de bijlagen.
31
7.6
Deelnemers met probleemgedrag
Tijdens een partijtje hockey staat de ploeg van Bart met 4–1 achter. Op een gegeven moment krijgt
Bart van iemand van de tegenpartij een stick tegen zijn schenen. Hij begint te schreeuwen en gooit
zijn stick in de lucht. Hij loopt boos en huilend weg.
De kans dat men tijdens sportactiviteit geconfronteerd wordt met deelnemers die probleemgedrag
vertonen is aanwezig.
Problemen met het gedrag van mensen met een beperking die we kunnen tegenkomen, zijn heel divers.
Zo zijn er mensen met een verstandelijke beperking, die zichzelf verwonden. Zij beginnen zichzelf
bijvoorbeeld in de arm te bijten. Anderen vertonen steeds dezelfde dwangmatige handelingen. Iemand
zet bijvoorbeeld elke keer de omgevallen kegels weer precies op dezelfde plaats terug.
Ook kom je kinderen/mensen tegen die erg snel zijn afgeleid en die je er continue bij moet halen. Als
mensen met een verstandelijke beperking niet of moeilijk kunnen praten is het soms moeilijk voor ze om
duidelijk te maken wat ze willen. Je kunt je voorstellen dat dit vervelend is. Er kunnen dan reacties
ontstaan, die je niet verwacht.
Hoewel het niet altijd mogelijk is, kun je proberen om probleemgedrag te voorkomen. Vaak is er een
aanleiding. Door hier alert op te zijn kun je misschien probleemgedrag voorkomen. Bekende aanleidingen
tot probleemgedrag zijn:
onbegrip bij de deelnemer;
onderschatten of overschatten van de deelnemer;
spanning;
onverwachte gebeurtenissen.
Wanneer er toch sprake is van probleemgedrag zal de hockeytrainer moeten aangeven wat er al dan niet
gedaan dient te worden. Enkele tips voor de trainer:
- Geef duidelijk en concreet aan wat wel en wat niet mag,
- Ga uit van het positieve met respect voor de speler,
- Toon betrokkenheid,
- Ga samen iets oplossen,
- Blijf rustig,
- Nooit dreigen dat maakt het alleen maar erger,
- Probeer opdrachten/ verantwoordelijkheid te geven,
- Probeer je in te leven in zijn/ haar belevingswereld,
- Praat even met de ouders/ verzorgers zij weten vaak wat er aan de hand is,
- Probeer snel, direct en rechtstreeks te reageren. Laat niets door sudderen.
Sommige ouders van hyperactieve kinderen (ADHD) geven hun kinderen in het weekend geen
medicijnen. Vraag aan ouders om dit voor het trainen, cq. wedstrijd wel te doen.
32
Hoofdstuk 8
Training geven
We gebruiken voor het geven van onze trainingen ook het analysemodel welke in de module ‘JHT
training geven’ wordt aangereikt. We gaan in dit hoofdstuk dit model niet verder uitwerken, maar proberen
een aantal aspecten daarvan wel te verdiepen. Besef je dat de methodiek van het hockeyen voor G of
LG-ers niet afwijkt van het reguliere hockey.
8.1
Beginsituatie
Naast het formuleren van doelstellingen, wat je met de trainingen aan mensen met een beperking wil
bereiken, is het van groot belang voor ogen te hebben voor wie die doelstellingen zijn bedoeld. Daarom is
het goed steeds aan het begin van een seizoen of bij binnenkomst van een nieuw trainingslid de
beginsituatie te beschrijven. Het gaat hierbij natuurlijk niet alleen over hockeytechnische aspecten.
Een paar belangrijke hulpmiddelen daarvoor zijn de observatie en het vraaggesprek.
♦ Observeren algemeen
Op het moment dat je op iemand toeloopt die informatie wil hebben over het hockey voor mensen met
een beperking, begint je observatie al. Wat is de eerste indruk van iemand? Hoe ziet hij er uit? Zijn er op
het eerste gezicht al dingen die opvallen? Hoe beweegt en verplaatst hij zich? Is hij goed verstaanbaar,
kan hij goed duidelijk maken wat hij wil? Zijn de antwoorden op jouw vragen adequaat? Hoe is het tempo
van informatieverwerking, praten en bewegen? Zijn er (zichtbare) hulpmiddelen aanwezig……
Kortom een heleboel informatie kun je al krijgen tijdens de eerste minuten van jullie kennismaking. Let
wel op dat je observeert, waarneemt en dat dat jouw waarneming is. Pas erg op met conclusies te
verbinden uit je eerste indruk en waarneming!! Zijn er zaken die je erg opvallen dan kun je daar later in
het vraaggesprek op terugkomen.
Observeren specifiek
Veel dingen hoef je niet te vragen omdat je ze kunt zien. Komt de hockeyer lopend binnen? Is hij in staat
op een normale manier zijn armen en handen te gebruiken? Dit kun je bijvoorbeeld zien aan de manier
waarop hij je een hand geeft, waarop hij zijn jas uittrekt, een kopje koffie of een glas limonade drinkt. Dit
noemen we observatie van lichaamsbeheersing.
Tijdens het praten over en het onderzoeken van de motorische en verstandelijke mogelijkheden heb je
wellicht al een indruk gekregen van aandacht, geheugen en informatieverwerking. Dit heet observatie van
communicatie en vermogen tot leren.
♦
8.2
Vraaggesprek
Het doel van het vraaggesprek is om een beeld te krijgen van de persoon met zijn mogelijkheden en
beperkingen. Daarbij moet je informatie krijgen over de aard van de beperking, omdat die voor het
grootste deel bepalend is over hoe er gehockeyd kan gaan worden.
Hulpvragen voor beeldbepaling
♦ Is er ervaring (met/ zonder beperking) aanwezig met sport in het algemeen of met een teamsport in
het bijzonder?
♦ Wat is zijn motivatie om te leren hockeyen?
♦ Wat is de aard van de beperking?
♦ Wat betekent dat in de praktijk voor:
¯ zelfstandigheid;
¯ arm- en/of beenfunctie;
¯ lopen/verplaatsen;
¯ werken/sporten;
♦ belasting/belastbaarheid?
33
♦
♦
♦
♦
♦
♦
♦
Zijn er hulpmiddelen of aanpassingen aanwezig? Denk ook aan niet-zichtbare hulpmiddelen
(bijvoorbeeld spalkjes, beugels of braces) onder de kleding?
Zijn er complicaties/bijbehorende zaken waarmee rekening gehouden moet worden?
Bestaat er een medisch stabiele situatie?
Worden er medicijnen gebruikt? In hoeverre zijn deze van belang voor het sporten?
Heeft de deelnemer overleg gehad met een arts/specialist of hockeyspelen medisch gezien een
verantwoorde bezigheid is? (Als je zelf van plan bent om contact op te nemen met de behandelend
medicus, let er dan op dat deze een beroepsgeheim heeft en jou niets over jouw deelnemer hoeft óf
mag vertellen, ook al heb je toestemming van de deelnemer!)
Wat zijn de plannen en verwachtingen?
“Ben ik nog iets vergeten te vragen, heb je alles verteld wat je wilt vertellen?”
Let er bij het vragen stellen op dat je goed doorvraagt (“Kunt u goed lopen?” “Ja, dat kan ik.”, maar je ziet
wel dat de toekomstige hockeyer een wandelstok naast zich heeft staan!)
8.3
Methodische aanpak in relatie tot het verstandelijke functioneren
Ten aanzien van het verstandelijk functioneren hebben we kunnen lezen dat mensen met een
verstandelijke beperking over het algemeen minder drang hebben om te leren, ze vergeten het geleerde
sneller, leren minder van eigen fouten, doen er langer over, kunnen het geleerde niet direct toepassen in
een andere situatie (transfer) en zijn onzekerder. Dit vraagt aanpassingen van jou als trainer. Veel van
deze aanpassingen zul je als trainer intuïtief toepassen, zoals je dat ook bij mini’s of senioren zult doen.
Wel zijn er handreikingen te geven die we met enkele praktijkvoorbeelden zullen behandelen:
♦ Wees creatief
Door de verstandelijke beperkingen vraagt de methodische aanpak vooral meer creativiteit in een klein
gebied van het aan te leren onderdeel. De lesgever dient te beschikken over een grote hoeveelheid
oefeningen om bijvoorbeeld een push aan te leren. Variatie in oefenstof kun je krijgen door het TRAD
principe toe te passen, zodat je kunt variëren in tempo, richting, afstand en druk.
♦ Wees concreet
Plaatje (visueel, voordoen), Praatje (verbaal, "en nu jij"), Daadje (de uitvoering, door hulpverlenen of
dwingend begeleiden).
♦ Niet te veel informatie in één keer
Zeg niet: "je pakt je stick met je linkerhand bovenaan vast en je rechterhand in het midden. Je gaat dan
naast de bal staan met de bal midden tussen je voeten. Zet je stick dan tegen de bal aan en je duwt hem
met de stick weg ”…… Zeg wel: “Kijk eens, hoe ik het doe….en nu jij!” (of) “…. en nu samen”
♦ Veel herhalen en veel variëren
Transfer is moeilijk, dus zul je veel verschillende vormen aan moeten bieden om ook een moeilijker
transfer mogelijk te maken. Wil een hockeyer de stap maken van pushen in stilstand naar het pushen in
beweging, dan moet hij de push in allerlei situaties wel kunnen maken zonder nadenken en onzekerheid.
♦ Werken in kleine methodische stappen
Oefen eerst de onderdelen afzonderlijk (voorbereidende oefeningen) en ga dan combineren.
Differentiëren
Doordat groepen vaak zeer heterogeen zijn, vraagt iedere hockeyer zijn eigen aanpak. De verschillen zijn
groter dan binnen reguliere groepen dus differentiëren moet. Dit betekent dat bij de één een oefening in
zijn geheel kan worden voorgedaan en uitgevoerd, terwijl dit bij de andere opgeknipt moet worden in
♦
34
deelstukken. Ga dus ook geen kleine methodische stappen bedenken wanneer dit niet nodig is. Er moet
wel voldoende uitdaging overblijven.
8.4
Methodische aanpak in relatie tot het sociaal-emotionele aspect
In hoofdstuk 2 hebben we gelezen dat mensen met een verstandelijke beperking dezelfde behoeften
hebben als ieder ander, maar dat de extremen meer vertegenwoordigd zijn. Het is ook in de methodische
aanpak belangrijk rekening te houden met deze extremen. Dat geeft ook kansen.
Zo kun je een speler met een grotere vaardigheid (een ‘goede’) bij iemand met mindere vaardigheid
(‘minder goede’) zetten. De ‘goede’ kan de ‘minder goede’ helpen en mag het aan hem voordoen. De
‘goede’ is misschien in staat om een opdracht aan te gaan (“Jij gaat bij de pylonen een slalomdribbel
maken i.p.v. een rechtlijnige dribbel.”); je geeft hem daarmee een stukje verantwoordelijkheid. En je zult
dan zien dat een assistent bij een bepaalde oefening lang niet altijd nodig is.
Wees niet te bang met het snel doorstromen naar moeilijke oefeningen. Ook deze groep geeft vaak over
het algemeen goed zelf aan wat men wel en wat men niet kan (durft). Ben je er niet zeker van, neem dan
kleine stapjes, zodat je beter bij kunt sturen.
8.5
Methodische aanpak in relatie tot het motorische aspect
We hebben gelezen dat de bewegingsvaardigheid van mensen met een beperking gemiddeld genomen
minder is, maar dat dit ook met name te maken heeft met de omgevingsfactoren. Ook hebben we kunnen
lezen dat mensen met een beperking vaak bijkomstige stoornissen hebben.
De extremen in motorische beperkingen zijn bij mensen met een beperking groter dan bij reguliere
groepen. Dit vraagt van de lesgever meer creativiteit, aanpassingsvermogen en een individuele
benadering.
Jongeren met een verstandelijke beperking bewegen over het algemeen wat trager en hebben meer tijd
nodig om op een bepaalde bewegingservaring te reageren. Maak gebruik van hulpmiddelen die de
beweging van de bal vertragen. Denk bijvoorbeeld aan ‘no bounceballen’.
8.6
Organisatorische aspecten bij het training geven
Hieronder volgen enkele tips ten aanzien van organisatie en differentiatie tijdens je trainingen. Ook in
organisatorische zin zul je rekening moeten houden met de verstandelijke beperkingen. Je zult zien dat
opdrachten niet altijd direct begrepen worden. Het is ook belangrijk je bewust te zijn hoe moeilijk
sommige opdrachten kunnen zijn voor mensen met een verstandelijke beperking, nog los van het
beperkte concentratievermogen.
Een opdracht als: "Jan en Marieke, jullie gaan straks naar de goal", kan al heel moeilijk zijn. De speler
vraagt zich af:
♦ Wat is straks?
♦ Wat is ook al weer de goal?
♦ Je mag toch niet zitten in de goal? Moeten we dan staan?
… in een opmerking kunnen veel vragen schuilgaan.
Hieronder volgen een aantal organisatorische handreikingen die kunnen helpen:
♦ Kies een vaste organisatievorm
Goede en minder goede hockeyers combineren. Om organisatorische redenen kan het soms handig zijn
om een goede hockeyer met een minder goede hockeyer te combineren. Ze kunnen elkaar helpen bij het
uitvoeren van de opdracht.
35
♦
♦
♦
♦
♦
Wanneer mensen met een verstandelijke beperking gewend zijn aan een vaste lesindeling en een
vaste methode van het neerzetten van het materiaal, zul je zien dat dit na enkele lessen beter gaat.
Kies steeds een voor de hand liggende en eenvoudige oplossing.
Gebruik bij een kleine groep een kwart veld of een afgebakend gedeelte ervan.
Groepen tot ± 12 personen functioneren prima op de helft van een kwart veld. Dit geeft je een beter
contact en je hockeyers hebben minder stoorzenders om zich heen. De andere helft leent zich goed
voor het doen van een inleiding of spel na afloop.
Doordraai-tip: plaats één werkstation extra dan dat je groepjes hebt en laat de groepjes één voor één
doordraaien naar het lege werkstation. Zie figuur hieronder.
36
Hoofdstuk 9 Coachen
Naast het aanleren en oefenen van diverse basistechnieken en tactieken, willen we in de training ook
zoveel mogelijk spelsituatief trainen. Dit mondt vaak uit in het spelen van een partijtje. Het gaat hier
natuurlijk voor een belangrijk deel om de beleving en de emotie van het spel, zoals het kunnen afpakken
van de bal en dan zodanig kunnen spelen, dat dit leidt tot een doelpunt en liefst tot winst van jouw partij.
Het spelen van wedstrijden is niet voor iedereen het eerste doel dat we proberen na te streven. Het
aanleren en oefenen van vaardigheden kan voor sommigen ruim voldoende zijn.
Maar omdat we normaal hockey spelen waar het kan organiseren we jaarlijks een competitie en
toernooien. Dit vereist van jou de trainer/ coach dat hij thuis is in het coachen van een G of LG team.
9.1
Coachen
Wedstrijdsport voor mensen met een beperking is relatief nieuw. Er wordt nog steeds actief nagedacht en
gesproken over de ontwikkelingen in de hockeysport voor mensen met een beperking. Daarbij is
uitgangspunt dat er ook in de wedstrijdsport een ‘spel-evenwicht’ moet zijn. Zijn partijen te verschillend
van sterkte dan is de lol er gauw af!
Het coachen laat zich het best beschrijven aan de hand van onderstaande praktijkvoorbeelden.
Het coachen van wedstrijden van mensen met een verstandelijke beperking is moeilijk. Dat heeft te
maken met een aantal punten waar je tegenaan loopt.
♦ Individu
Voor sommige deelnemers is een wedstrijd heel eng om aan deel te nemen. Ze durven dan niet te
spelen. En willen niet meer in het veld staan terwijl ze op training heel fanatiek zijn. Andere kinderen zijn
niet meer te stoppen en worden zo druk dat ze zich niet meer kunnen concentreren en dat je ze uit het
veld moet halen omdat het anders te gevaarlijk wordt.
♦ Vaardigheid spelen
Iedereen moet de kans krijgen om te hockeyen. De teams moeten niet op sterkte en zwakte worden
ingedeeld. Je ziet dan dat er een te groot verschil ontstaat in het spel en dan lijkt het bij de zwakkere
teams niet meer op hockey. Hier moet je voor waken als coach.
Winnen en verliezen
Iedereen wil graag winnen, dat mag. Alleen mag het niet ten kosten gaan van het spelplezier en de
veiligheid van alle andere spelers. De beste mag zeker winnen maar de verliezer moet zeker ook aan bod
zijn gekomen. Hier ligt een belangrijke rol voor de spelbegeleider en de beide coaches.
♦
♦ Toepassen van regels
Er wordt gespeeld volgens de spelregels van het zestalhockey. Om het hockey ook voor de G- en LGhockeyers veilig, uitnodigend en speelbaar te laten zijn, zijn een aantal regels aangepast c.q.
toegevoegd. Omdat het G- en LG-hockey volop in beweging is, blijven we steeds onderzoeken of de
regels optimaal aansluiten bij het spel en de doelgroep.
9.2
Wedstrijden en toernooien
Tijdens wedstrijden en toernooien worden volgens de zestalregels gespeeld en het streven is om tijdens
de trainingen en wedstrijden onderling dan ook deze spelregels te hanteren.
Voorafgaand aan de wedstrijden is het aan te raden om met de coaches van beide teams en de
spelbegeleider een aantal afspraken te maken. Zo kan kort besproken worden welke spelers extra
aandacht behoeven, wie in aanmerking komt voor de status ´beschermde speler´ en waarom, hoe om te
37
gaan met grote niveauverschillen e.d. Zo voorkom je misverstanden en kan iedere speler met zijn/haar
beperkingen veilig en met plezier de wedstrijd spelen.
9.3
Voorbeelden van extra maatregelen
Tips die je kunt toepassen om het spelevenwicht te beïnvloeden c.q. te herstellen
♦
♦
♦
♦
♦
Wanneer de verschillen in sterkte en snelheid groot zijn, kan de spelleider extra alert zijn op de
´regel´ 1 teqen 1 (1 aanvaller tegen 1 verdediger; evenals bij het reguliere 6-tal hockey).
Om grote niveauverschillen tussen twee teams te voorkomen heeft de spelleider de mogelijkheid
verzwarende maatregelen op te leggen (toe te kennen) aan de partij die reeds met drie doelpunten
voor staat; de bedoeling hiervan is de onderlinge krachtsverschillen te verkleinen zodat mogelijk een
minder eenzijdig spelbeeld en -beleving ontstaat.
Verzwarende maatregelen, aan het team en aan een individu:
Bij de verzwarende maatregelen moet vooraf duidelijk geobserveerd en geanalyseerd worden
waardoor het krachtsverschil ontstaat, en voornamelijk hoe de doelpunten tot stand komen. Als het
duidelijk is dat een of twee sporters het onderscheid maken, doordat zij fysiek sterker en vooral
sneller zijn, kan een maatregel worden genomen die voor deze individuen geldt. Dit kan een extra
opdracht, zijn zoals het verplichten tot overspelen in het scoringsgebied voordat gescoord mag
worden, of door deze speler een andere positie in het veld met bijbehorende taak te geven.
Indien het team als geheel sterker is, bestaat de mogelijkheid het team een opdracht te geven. Dit
kan een tactische opdracht zijn, zoals scoren na (d.m.v.) een 1-2tje, of uit een pass vanaf de
achterlijn, waarbij buitenom wordt aangevallen, of nog zwaarder, na het verleggen van de aanval
(transfer) van de ene (buiten-)kant naar de andere.
De meest toegepaste verzwarende maatregel is die van het minimaal 3 maal overspelen (zie
spelregels) alvorens gescoord mag worden; hierin kan ook nog het gebied verder verkleind worden
waarin dit moet plaats vinden: op de aanvallende helft, of zelfs in het aanvallende scoringsgebied.
In de bijlage staan de spelregels nader uitgewerkt.
38
Bijlage 1
Contact
G- en LG-hockey
KNHB
Postbus 2654
3439 ML Nieuwegein
Bezoekadres:
Wattlaan 31-49
3439 ML Nieuwegein
Contactpersoon G- en LG-hockey:
Martine Mingaars
Tel
030-7513416
Fax
030-7513401
E-mail
[email protected]
Internet
www.knhb.nl > Hockey > G en LG hockey
Overzicht van verenigingen die G- en LG-hockey aanbieden en hun contactpersonen, zijn verkrijgbaar bij
contactpersoon G- en LG-hockey KNHB (zie boven).
Rolstoelhockey
NebasNsg
(Nederlandse Sportorganisatie voor mensen met een beperking)
Postbus 200
Bezoekadres: Regulierenring 2b
3980 CE Bunnik
3981 LB Bunnik
Contactpersoon:
Accountmanager Rolstoelhockey
Tel
030 6597300
Fax
030 6597373
Internet
www.nebasnsg.nl
39
Bijlage 2
Spelregels en Reglement
Spelregels zijn gebaseerd op de spelregels voor het zestalhockey met daarbij enkele uitzonderingen.
Deze spelregels G- en LG-hockey worden hieronder toegelicht.
De basisuitgangspunten
We gaan uit van de normale hockeyspelregels. Als basisspelregels hanteren we de
spelregels die volgens het Jongste Jeugd Hockey Plan Nederland gelden voor het zestalhockey.
De aanpassingen en aanvullingen hierop die van belang zijn om het G- en LG-hockey veilig, uitnodigend
en speelbaar te laten verlopen, worden hieronder uitgewerkt.
♦
♦
♦
Voorafgaand aan de wedstrijden is het aan te raden om met de coaches van beide teams en de
spelbegeleider een aantal afspraken te maken over: welke spelers behoeven extra aandacht, wie
komt in aanmerking voor de status ´beschermde speler´ en waarom, toepassing ´Drie-doelpuntenregeling´ e.d. Zo voorkom je misverstanden en kan iedere speler met zijn/haar beperkingen veilig en
met plezier de wedstrijd spelen.
Tip voor de coach: laat altijd spelen vanuit een basisopstelling met een concrete taakverdeling (die
gewisseld kan worden in verband met spelplezier en spelveiligheid voor beide teams), waarbij de
functie van keeper niet vergeten wordt
Op de spelleiderkaart is rood omcirkeld welke regels een toevoeging zijn aan de reguliere
zestalregels
De spelleiding
Wat in het Jongste Jeugd Plan Nederland staat over de spelbegeleider, is tevens van toepassing op de
spelbegeleiding van G-hockey. Op onderstaande afbeelding van de spelleiderkaart staan op de linker
pagina de verwachtingen t.o.v. het gedrag van de spelleider, op de rechterhelft de belangrijkste
spelregels.
De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
40
Spelleiderkaart G-hockey
De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
CHECKLIST SPELBEGELEIDER G-HOCKEY
SPELREGELS G-HOCKEY
Vóór de wedstrijd >
•
Coach 1 + coach 2 + spelbegeleider: overleggen.
•
•
Bijvoorbeeld: wordt er van keeper gewisseld in de rust?
De ‘3 doelpuntenregel’ doornemen.
•
Met welke kleur bal wordt er gespeeld?
•
•
Welke spelers behoeven extra aandacht?
Zijn er beschermde spelers?
Zo ja, wie dan (hesje aan) en waarom?
•
Keeperuitrusting checken >
Min. klompen, legguards, body, helm.
•
Advies: gewoon volledige uitrusting
i.v.m. veiligheid!
•
Aanvoerders geven elkaar
een hand > Toss
Ná de wedstrijd >
•
•
Handen schudden ‘bedankt voor het spelen/ fluiten’.
Samen limonade.
•
De spelbegeleider >
•
•
•
•
Zorgt dat de veiligheid altijd voorop staat!
•
Houdt altijd overzicht over de spelsituatie.
Legt uit waarom hij fluit.
Geeft concrete aanwijzingen aan beide teams, voornamelijk als het
spel even stilligt.
•
Onderbreekt het spel(plezier) zo min mogelijk. Alleen i.v.m.
•
veiligheid en de hoofdregels.
•
Stimuleert en zorgt voor nog meer spelbeleving.
41
Wedstrijdduur > 2x 15min, rust 5min.
10-meterlijn > bij een overtreding in het 10-metergebied wordt de
vrijeslag genomen op de 10-meterlijn door de tegenstander.
Doelpunt > een doelpunt is gemaakt waneer de bal de doellijn
passeert, geslagen of gepusht
door een speler van de aanvallende
partij binnen het 10-metergebied.
De bal mag hier bij niet hoger
dan plankhoogte zijn.
Overtreding > vrijeslag
Shoot (bij onopzettelijk ‘shoot’ wordt afgefloten waneer het gevaar
oplevert of wanneer er voordeel uit ontstaat.)
Bolle kant
Hoge bal spelen
Hoog je stick uithalen (sticks)
Hakken op de stick
Vasthouden of duwen
Afstand > Vrije slag iedereen 5m
afstand.
Uitslaan > Bal over achterlijn:
Uitslaan óf lange corner.
Bal over de zijlijn: tegenstander
neemt uit op de zijlijn, let op
afstand 5m
3 doelpuntenregel > Bij 3 doelpunten verschil speelt de aanvallende
partij, op de speelhelft van de tegenstander (over de middellijn), min.
3x over vóór er gescoord wordt. Als de bal onderschept wordt door de
verdedigende partij begint het tellen weer opnieuw.
Spelleiderkaart LG-hockey
De spelleiderkaarten kunnen in beperkte oplage worden aangevraagd bij de KNHB.
SPELREGELS LG-HOCKEY
CHECKLIST SPELBEGELEIDER LG-HOCKEY
•
•
Vóór de wedstrijd >
•
Coach 1 + coach 2 + spelbegeleider: overleggen.
•
Bijvoorbeeld: wordt er van keeper gewisseld in de rust?
De ‘3 doelpuntenregel’ doornemen.
Met welke kleur bal wordt er gespeeld?
•
•
Welke spelers behoeven extra aandacht?
Zijn er beschermde spelers?
Zo ja, wie dan (hesje aan) en waarom?
•
•
Keeperuitrusting checken >
Min. klompen, legguards, body, helm.
Advies: gewoon volledige uitrusting
i.v.m. veiligheid!
•
Aanvoerders geven elkaar
een hand > Toss
•
Ná de wedstrijd >
•
•
Handen schudden ‘bedankt voor het spelen/ fluiten’.
•
Samen limonade.
De spelbegeleider >
•
•
•
•
Zorgt dat de veiligheid altijd voorop staat!
Houdt altijd overzicht over de spelsituatie.
•
Legt uit waarom hij fluit.
Geeft concrete aanwijzingen aan beide teams, voornamelijk als het
spel even stilligt.
•
Onderbreekt het spel(plezier) zo min mogelijk. Alleen i.v.m.
•
veiligheid en de hoofdregels.
•
Stimuleert en zorgt voor nog meer spelbeleving.
42
Wedstrijdduur > 2x 15min, rust 5min.
10-meterlijn > bij een overtreding in het 10-metergebied wordt de
vrijeslag genomen op de 10-meterlijn door de tegenstander.
Doelpunt > een doelpunt is gemaakt waneer de bal de doellijn
passeert, geslagen of gepusht
door een speler van de aanvallende
partij binnen het 10-metergebied.
De bal mag hier bij niet hoger
dan plankhoogte zijn.
Overtreding > vrijeslag
Shoot (bij onopzettelijk ‘shoot’ wordt afgefloten waneer het gevaar
oplevert of wanneer er voordeel uit ontstaat.)
Bolle kant
Hoge bal spelen
Hoog je stick uithalen (sticks)
Hakken op de stick
Vasthouden of duwen
Afstand > Vrije slag iedereen 5m
afstand.
Uitslaan > Bal over achterlijn:
Uitslaan óf lange corner.
Bal over de zijlijn: tegenstander
neemt uit op de zijlijn, let op
afstand 5m
Beschermde speler > Speler met
hesje. Bal mag niet afgepakt worden, ook niet door een andere
beschermde speler. Speler mag max. 10 passen lopen vanuit het
achterveld, max. 5 passen als hij/zij over de middellijn in balbezit
komt. Tegenstanders houden 3 meter afstand.
3 doelpuntenregel > Bij 3 doelpunten verschil speelt de aanvallende
partij, op de speelhelft van de tegenstander (over de middellijn), min.
3x over vóór er gescoord wordt. Als de bal onderschept wordt door de
verdedigende partij begint het tellen weer opnieuw.
Spelregels Zaalhockey
In principe gelden dezelfde spelregels als op het veld voor het G- en LG-hockey. De extra regels voor de zaal
(in vergelijk met veld) en de afwijkingen op de reguliere zaalhockeyregels staan hieronder beschreven.
Veldgrootte
♦ G-hockeyers spelen liefst op een regulierhockeyveld met de afmetingen:
36m lang en 18m breed
♦ De LG-hockeyers spelen vanwege hun lichamelijke beperking op een kleiner
veld dat de grootte heeft van een tennisveld.
Afmeting: lengte 24m en breedte 11m
Het spelen van de bal
♦ Het spelen van de bal mag alleen d.m.v. een push: stick moet nabij bal aan de grond zijn en de bal
blijft aan de stick; een ‘duwbeweging’ (niet ‘flatsen’ en geen schuifslag). Voor sommigen is het echter
lastig om enige snelheid te genereren zonder een achterzwaai te maken. De spelleider beslist
wanneer er een overtreding van de regels plaat vindt.
♦ Bij het stoppen van de bal mag de bal niet meer dan 10cm opspringen. Ook hier geldt dat het voor
sommigen zeer lastig is. Je zou het spel ‘kapot fluiten’ als je voor iedere bal hoger dan 10cm zou
fluiten. De spelleider beslist ook hier.
Duur van de wedstrijd
♦ Bij voorkeur 2x 10 of 2x 15 minuten
♦ In een toernooi is de organisatie uiteraard vrij in het kiezen van de duur van de wedstrijden.
43
Bijlage 3
Registratieformulier Medische Gegevens
Algemene gegevens
Naam:
Adres:
Postcode en woonplaats:
Telefoon:
Contactpersoon:
Datum van invullen:
Ingevuld door:
Telefoon:
Relatie tot deelnemer:
Medische gegevens
Is er in verband met sportbeoefening bij de deelnemer sprake van:
Nee
Ja
Epilepsie
Hartafwijking
Suikerziekte
Afwijkend gedrag
Epilepsie aanvallen
♦ Wat gebeurt er bij zo´n aanval?
♦
Kan de aanval door bepaalde gebeurtenissen (bijv. spanning) opgewekt worden?
♦
Kunt u een aanval zien aankomen?
♦
Wat is de beste benadering tijdens en vooral na de aanval?
Hartafwijking
♦ Houdt de afwijking een beperking in voor het sporten?
Zo ja, wat merkt u bij inspanning aan de deelnemer?
♦
Hoe kan het beste gereageerd worden als die verschijnselen optreden?
44
Suikerziekte
♦ Hoe zijn de eerste verschijnselen van een ´hypo´ merkbaar?
♦
Zijn er speciale maatregelen nodig rondom het sporten (bijv. het eten van iets zoets)?
Afwijkend gedrag
♦ Welk afwijkend gedrag vertoont de deelnemer?
♦
Zijn er bepaalde gebeurtenissen waardoor dit gedrag ontstaat? Zo ja, welke?
♦
Wat doet u in zo´n geval?
Algemeen
♦ Heeft u nog andere opmerkingen over de gezondheidstoestand, die van belang kunnen zijn bij
sportbeoefening?
♦
Moet er op een bepaalde manier gereageerd of gehandeld worden?
Het is de bedoeling dat deze informatie beschikbaar komt voor de sportbegeleiders om beter te kunnen
reageren op gebeurtenissen tijdens de sporten. Gaat u hiermee akkoord?
Handtekening voor akkoord
45
Bijlage 4
Handicaps
Auditieve handicap
Er zijn circa 80.000 personen die in hun jeugd (t/m19jaar) te maken hebben met zeer serieuze
hoorproblemen. In de leeftijdsgroep van 20-30 jaar gaat het om circa 50.000 personen met ernstige
hoorproblemen in de categorie 30-40 jaar om circa 60.000 mensen.
Er is zowel in Nederland als internationaal de nodige onduidelijkheid over de definiëring van doofheid of
doof zijn. De meeste beschrijvingen of indelingen zijn gebaseerd op het aantal decibel (dB) hoorverlies
wat de persoon heeft aan het beste oor. In Nederland wordt vaak gesproken van ‘echt doof’ als iemand
meer dan 90 dB verlies heeft. Ligt het verlies tussen 65-85/90 dB noemt men dit zwaar slechthorend en
een verlies van circa 55-65 dB wordt aangeduid met middelmatig slechthorend. In Amerika legt men de
grens tussen doof en slechthorend vaak bij 65 à 70 dB hoorverlies.
Personen met meer dan 55 dB hoorverlies zullen problemen hebben met het opdoen van auditieve,
verbale informatie en daarmee gepaard gaande vaak met communicatie.
De grens van 55 dB verlies wordt ook gehanteerd voor de dovensport, dus personen met minimaal 55 dB
verlies op het beste oor mogen meedoen aan nationale en internationale wedstrijden tussen doven.
Dove mensen kunnen geen informatie opnemen via het oor. Dat betekent dat ze informatie visueel
opnemen. Dus als je buiten het gezichtsveld van een dove persoon bent kun je hem of haar geen
informatie verstekken en heeft het dus geen zin om te praten. Dus visuele informatie en communicatie is
onmisbaar voor vele doven en (zwaar) slechthorenden.
Als doven samen met horenden sporten is er naast problemen in de communicatie vaak sprake van een
sociaal probleem. Wat zich in een groep afspeelt aan communicatie tussen horenden is vaak voor een
dove niet of slechts zeer ten dele te volgen. Dit geeft vaak een gevoel van sociale isolatie.
Vaak weten doven ook niet helemaal zeker of ze de opdracht van de begeleider of de uitleg van
een oefening wel goed hebben begrepen en dat kan leiden tot onzekerheid.
Dove mensen kunnen problemen hebben met:
balans en oog-hand coördinatie (en hiermee ook totale lichaamscoördinatie) a.g.v. beschadiging in
het binnenoor
tragere motorische ontwikkeling a.g.v. het ontbreken van de stimulerende rol van geluidssignalen
een minder efficiënt oog-hoofd systeem en daardoor minder oriëntatiegedrag naar doelen buiten
het gezichtsveld a.g.v. het onvermogen gebruik te maken van auditieve informatie
Ontbreken van feedback
Doofheid heeft tot gevolg dat bepaalde vormen van feedback ontbreken. Feedback speelt in het
algemeen een rol bij het aanleren en bij het handhaven van vaardigheden. Het leren lopen verloopt
hierdoor bij dove kinderen anders dan bij horende kinderen. Ook het aanleren en uitvoeren van een
basketbaldribbel, een mede ritmischgestuurde beweging levert voor doven meer problemen op dan
horenden. Het geluid ten gevolge van het zetten van voetstappen wordt niet waargenomen. Dit geluid
informeert een persoon over het verloop van een beweging en op basis van geluidsinformatie kunnen
bewegingen gecorrigeerd worden.
Dove kinderen vertonen achterstand ten opzichte van horende kinderen in statische en dynamische
balans. Ook op snelheid en kracht blijven dove jongeren achter bij horende leeftijdgenoten. Op basis van
deze problemen zullen problemen ontstaan in het ontwikkelen van sportieve vaardigheden en
handelingen. Het technisch perfect uitvoeren van een eenmaal aangeleerde vaardigheid wordt tevens
46
bemoeilijkt. Bovendien kost visuele uitleg, ook met gebaren, meestal meer tijd en is ook vaak minder
gedetailleerd mogelijk dan verbale informatie.
Doofheid heeft ook gevolgen voor het tactisch inzicht in een sportsituatie. Samenwerking tussen sporters
van een team wordt bemoeilijkt vanwege de onmogelijkheid van verbale communicatie. Directe invloed
van spelers van een team op de tactiek, bijvoorbeeld tijdens een wedstrijd, is zeer beperkt. Sturing van
en invloed op de tactiek vanaf de kant is tijdens het spel zeer moeilijk. Ook onderlinge sturing tijdens het
spel is visueel moeilijk realiseerbaar.
Trainers tips
1.
Zorg dat je goed in het licht staat en altijd in het gezichtsveld van de dove sporter.
2.
Praat rustig en duidelijk en probeer je uitleg met gebaren te ondersteunen.
3.
Maak veel gebruik van voordoen.
4.
Vraag na een uitleg of de dove sporter jouw informatie goed begrepen heeft, begin daarna pas.
5.
Betrek de dove sporter zoveel mogelijk bij de gehele groep.
6.
Probeer een aantal basisgebaren die veel in sportsituaties voorkomen onder de knie te krijgen.
7.
Dove sporters hebben vaak behoefte aan een extra compliment, aan extra duidelijkheid dat ze
iets goed doen, ze zijn vaak wat onzeker daarover.
47
CARA
CARA is een verzamelnaam voor ziekten van de luchtwegen die gekenmerkt worden door een
vernauwing en/of verstopping van de luchtwegen (Chronische Aspecifieke Respiratoire Aandoeningen).
Symptomen van CARA zijn: kortademigheid, welke vaak in aanvallen optreedt en gepaard gaat met
hoesten en opgeven van slijm. Met deze term, die in de zestiger jaren werd ingevoerd, werden astma,
bronchitis en longemfyseem samengevoegd en tevens afgegrensd van andere aandoeningen die
klachten van de luchtwegen veroorzaken.
Enkele kenmerken van bovengenoemde ziektebeeldengroep zijn:
Astma bronchiale:
aanvallen van kortademigheid gepaard gaande met piepende ademhaling en
ophoesten van taai slijm
Bronchitis:
ontsteking van de bronchiën met ophoesten van slijm.
Longemfyseem:
ook wel in de volksmond ‘rek uit de longen’ genoemd; de elasticiteit van het
ophangsysteem van de longen is verdwenen. De uitademing is belemmerd
doordat de luchtwegen hun stevigheid en stabiliteit verloren hebben. Mensen met
longemfyseem zijn vaak moe, kunnen nauwelijks inspanning verrichten doordat
ze onvoldoende zuurstof tot hun beschikking hebben.
Hyperventilatie
De laatste jaren valt hyperventilatie ook steeds meer binnen het ziektebeeld CARA.
Bij hyperventilatie is er sprake van een te snelle en te diepe ademhaling, waardoor het
koolstofdioxidegehalte in het bloed te laag wordt. Hierdoor kunnen de volgende gevoelens ontstaan:
kortademigheid, duizeligheid, tintelingen in mond en vingers, pijn op de borst en flauwvallen. Een
oplossing voor hyperventilatie is: diverse keren in- en uitademen in de plasticzakje, zodat het
koolstofdioxidegehalte in het bloed weer gaat stijgen.
Trainers tips
1.
Bij deze groep mensen kan er snel kortademigheid optreden bij het sporten.
2.
Mensen kunnen last hebben van een inspanningsastma, dat wil zeggen dat door het sporten
een astma-aanval wordt opgeroepen.
3.
Mensen met hyperventilatie hebben vaak een slechte verdeling ten aanzien van belasting en
belastbaarheid: zij willen te snel te veel.
4.
Attendeer de mensen op de juiste ademhalingstechniek: een verkeerde techniek lokt vaak ook
gevoelens uit van kortademigheid.
5.
De mate waarin de mensen CARA hebben, bepaalt sterk de mogelijkheden die er zijn om aan
sport deel te nemen.
6.
Mensen met hyperventilatie en een matige vorm van CARA kunnen in principe aan alle
activiteiten meedoen.
7.
Houdt rekening met situaties die eventueel allergische reacties op kunnen roepen: denk
bijvoorbeeld aan roken in de sportkantine, een heel stoffige sportvloer, etc.
48
CHRONISCHE PIJN
Wanneer wij ons zelf in de vinger snijden, gaat dit veelal gepaard met het gevoel van acute pijn.
Daarnaast zijn objectief veelal ook andere symptomen zichtbaar. Een snede in de vinger waar bloed
uitkomt, een zwelling of verkleuring van de getroffen huidoppervlakten. Waarnemingen en acute
pijnsensaties kunnen hierbij duidelijk gevonden worden, we spreken dan van 'somatogene pijn'.
Naast acute pijn kan er ook sprake zijn van pijnklachten die langer aanhouden (denk aan iemand die door
zijn rug is gegaan: de pijn kan dagen, soms zelf weken aanhouden). Echter het lichaam zal veelal
spontaan herstellen, al dan niet met professionele begeleiding en therapie.
Anders wordt het wanneer er geen trauma aan vooraf is gegaan. We spreken dan van ‘psychogene pijn’.
Pijn kunnen we hierbij zien als een signaal van overbelasting. De pijn is niet (altijd) zichtbaar en de mate
waarin niet objectief te meten. Diverse factoren kunnen hierop van invloed zijn, wisselend in intensiteit.
Echter, de pijn is zo goed als altijd aanwezig. We spreken dan ook van chronische pijn.
Eerder werd al genoemd dat pijn gezien kan worden als een signaal voor overbelasting. Overbelasting
ontstaat als de (draag)last groter is dan de (draag)kracht. Het evenwicht is verstoord.
Met andere woorden: als de chronische pijnpatiënt meer wil of moet dan hij kan, kan dit er toe leiden dat
er na de activiteit meer pijn ervaren wordt. Meer pijn ervaren zal als negatief worden aangemerkt en kan
leiden tot afhaken bij die activiteit.
Dit geldt voor alle activiteiten, dus ook sport- en bewegingsactiviteiten. Veel negatieve (bewegings-)
ervaringen kunnen leiden tot inactiviteit. De chronische pijnpatiënt zal zich steeds meer ‘geïnvalidiseerd’
gaan voelen.
Naast de pijnklachten komen ook veel andere klachten voor. Vermoeidheidsklachten zijn hierin opvallend
aanwezig. Fysieke maar ook mentale belastbaarheid is veelal gering. De conditie heeft zich hieraan
aangepast. De chronische pijnpatiënt bevindt zich hierdoor in een neerwaartse spiraal. Veel pijnpatiënten
reageren door rust te nemen.
De eigen mogelijkheden van de chronische pijnpatiënt bepalen voor een groot deel of hij fysiek
belastende situaties aan kan of niet. Daarnaast speelt de kennis/kunde van de begeleider mede een rol.
De chronische pijnpatiënt moet in staat zijn de belasting en zijn eigen belastbaarheid op elkaar af te
stemmen. Geen continue duur- en piekbelasting, maar een goede afwisseling tussen in- en ontspanning.
Bovenstaande is zeker belangrijk te weten in relatie tot sport. Ten gevolge van de pijn kan een overgrote
meerderheid niet meer aan de regulier sportverenigingsactiviteiten deelnemen. Veelal zijn ze
aangewezen op aangepaste sportactiviteiten.
Het is onnodig te benadrukken dat chronische pijnpatiënten in een situatie verkeren die zij zelf niet willen
en het liefst zo snel mogelijk willen verlaten. Dit zal niet altijd lukken. Belangrijk is dat de pijn te
beheersen valt. Verantwoorde bewegingsactiviteiten met voldoende afstemming tussen inspanningontspanning zijn hierin erg belangrijk. Het gevoel dat iemand naar vermogen, op zijn niveau, kan
deelnemen, is erg belangrijk. Activiteiten dienen hierop te zijn aangepast. Op deze wijze kan het
(her)vinden van plezier in het bewegen weer betekenis krijgen.
Trainers tips
1.
De chronische pijnpatiënt altijd serieus te nemen in zijn klachten.
2.
Als de chronische pijnpatiënt aangeeft te willen pauzeren/stoppen, dit te respecteren en hem
niet te pushen weer te snel deel te nemen.
3.
Positief aanmoedigen wel eens uitgelegd kan worden als "ik doe waarschijnlijk niet op
voldoende niveau mee/doe niet voldoende mijn best".
4.
Chronische pijnpatiënten al veel mislukkingen zijn tegengekomen en dat afhaken door hen als
de zoveelste teleurstelling wordt ervaren.
5.
Het belangrijk is juist het feit van aanwezig zijn en deelnemen positief te belonen (dit uiteraard
niet te overdreven!).
49
CVA
Andere benamingen voor CVA (Cerebro Vasculair Accident) zijn beroerte en hersenbloeding
Het gaat om een bloeding in onze hersenen. Van belang hierbij is te weten door welke oorzaken dit kan
gebeuren en wat de gevolgen hiervan zijn voor zowel de patiënt als voor de eventuele begeleider (waar
dient deze persoon rekening mee te houden?).
De oorzaken
1.
Hoge bloeddruk
2.
Aderverkalking
3.
Forse klap op het hoofd
4.
Zwakke plek in bloedvat
5.
Onbekend
We weten dat het hele lichaam moet worden voorzien van bouw-, voedingsstoffen en zuurstof. Deze
worden aangeleverd via ons bloedvatenstelsel. Dit vindt ook plaats in ons hoofd, in onze hersenen.
De hersenen zijn één van de belangrijkste organen in ons lichaam. Van hieruit vindt de verwerking van
informatie plaats. Tevens bevindt zich hier onze kennis, welke in het geheugen is opgeslagen.
Via een ingewikkeld proces kunnen we vervolgens handelen naar de informatie die bij ons binnenkomt.
We kunnen ons lichaam gericht laten bewegen.
We kunnen luisteren en aan een gesprek deelnemen.
We zien de dingen om ons heen en kunnen ze interpreteren.
We nemen ons lichaam en de ruimte daar omheen waar.
We voelen pijn en emoties.
Dat we dit allemaal kunnen, is de verantwoordelijkheid van onze hersenen. Maar onze hersenen kunnen
niet alles evengoed. Daarom zijn delen van de hersenen gespecialiseerd in één bepaalde taak of functie.
Voorbeelden:
communicatie (geschreven/gelezen taal en gesproken/begrepen taal);
bewegen;
waarneming;
gevoel;
geheugen (lange en korte termijn geheugen).
Wanneer nu een bloedvat dat een hersendeel verzorgt met een specifieke taak knapt, dan zal dit
hersendeel (deels) verloren kunnen gaan. De daarbij horende functie werkt dan (deels) ook niet meer. Dit
komt omdat de belangrijke voedingsstoffen/zuurstof niet aankomen op de plek van bestemming. De
locatie van de bloeding is dus verantwoordelijk voor wat er verloren gaat. Hoe groter het vat dat geknapt
is, des te meer verzorgingsgebieden er verloren gaan. Bij een forse bloeding zijn er dus veel functies die
verloren kunnen gaan. Veelal zien we dan ook combinaties van uitvalsverschijnselen.
Opvallend hierbij is dat de uitval altijd één helft van het lichaam betreft, dus of rechts of links. Het ligt
eraan of de bloeding in de linker of rechter hersenhelft heeft plaatsgevonden. In zijn algemeenheid kun je
stellen dat:
bloeding linker hersenhelft
--> dan rechter lichaamshelft aangedaan
bloeding rechter hersenhelft
--> dan linker lichaamshelft aangedaan
50
Trainers tips
1.
Door een halfzijdige verlamming is de patiënt veel aangewezen op een rolstoel of verplaatst
zich moeizaam tijdens het lopen. De patiënt maakt veelal gebruik van loophulpmiddelen zoals
beugels, stok of tweepoot.
2.
Door een verminderd houdings- en bewegingsgevoel is de patiënt gebaat bij een rustig tempo
van verplaatsen. De patiënt heeft hier de volle aandacht voor nodig. De balans, en de opvang
als de balans verstoord wordt, is vaak slecht tot matig.
3. Benader de patiënt altijd aan zijn aangedane zijde (stimuleren van deze zijde).
4.
Met name de schouder/arm is vaak pijngevoelig, ga hier niet aan trekken.
5.
Streef naar zoveel mogelijk zelfstandigheid, neem niet alles uit handen.
6.
Bij sommige patiënten wordt nog wel eens een overschatting van de mogelijkheden waargenomen, anderen onderschatten zichzelf nogal eens. Wees hierop attent.
7.
In de communicatie is het voor beide partijen niet altijd duidelijk wat er bedoeld wordt. Neem
hiervoor dan ook rustig de tijd, stel de vraag desnoods op een andere manier. Ook het laten
antwoorden via ja/nee kan duidelijkheid bieden. Belangrijk is de persoon zelf zoveel mogelijk te
stimuleren in de communicatie. Vat eventueel samen wat je tot dan toe hebt begrepen van een
verhaal/antwoord.
51
DWARSLAESIE
Een dwarslaesie is een onderbreking in de continuïteit van de opstijgende en afdalende banen in het
ruggenmerg (myelum). Functies beneden laesieniveau en de controle hierop zijn compleet of incompleet
uitgevallen. Deze onderbreking (beschadiging) kan door verschillende oorzaken ontstaan en uit zich in
een drietal verschijnselen:
A.
Gevoels (sensibele) uitval.
B.
Bewegings (motorische) uitval.
C.
Vegetatieve uitval.
A. Gevoels (sensibele) uitval
Door de onderbreking in de opstijgende zenuwbanen buiten het centrale zenuwstelsel (CZS) naar de
hersenen (cortex) zullen prikkels die verstuurd worden onder het laesieniveau niet meer bewust worden
waargenomen. Deze sensibele stoornis betreft dus de sensatie van:
aanraking, pijn, tast, koud/warmte, positie/houdingsgevoel of bewegingszin/bewegingsgevoel.
Al deze kenmerken worden dus onder het laesieniveau (= daar waar de onderbreking zit) niet meer of
maar gedeeltelijk waargenomen. Het waarschuwingsmechanisme werkt niet meer of onvoldoende en dat
heeft verstrekkende gevolgen voor onder andere rolstoelbelasting (doorzitten of decubitus),
alarmeringsfunctie bij gevaarlijke situaties (verbranding/beknelling) en balansverlies/vallen.
Het gevoel kan volledig of gedeeltelijk (partieel) voor een aantal van bovengenoemde kenmerken
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
Onder het laesieniveau voelt de persoon met een dwarslaesie meestal niets, hierdoor is er:
1.
geen pijnwaarneming, ook niet bij wondjes
2.
geen goed gevoel hoe hij er bij zit, sneller balansverlies
3.
geen koude- of warmtegevoel (denk aan douchen!)
uitgevallen zijn. Daarnaast kan er nog een links- en rechtsverschil bestaan.
B. Bewegings (motorische) uitval
Er is een onderbreking in de dalende banen die prikkels geleiden vanuit de hersenen naar de
spier(groepen). Hierdoor kan de spier niet geprikkeld worden; er treedt geen spiersamentrekking
(=contractie) op onder het niveau van de laesie. Ook hier kan de uitval compleet of incompleet zijn. Dit
hoeft niet gebonden te zijn aan de sensibele uitval. De (volledige of onvolledige) verlamming kan zich op
twee manieren uiten:
1.
Spastische verlamming: er vinden continue en ongecoördineerde bewegingen plaats (of m.a.w.
spieren worden ongewild zeer gespannen gehouden)
2.
Slappe verlamming: er treden juist geen heftige reflexmatige reacties/bewegingen op.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Personen met een dwarslaesie verplaatsen zich meestal in een rolstoel; partiële
dwarslaesiepatiënten hebben soms nog een sta- en loopfunctie.
2. Hoe hoger de laesie is des te meer functie-uitval van spieren, des te minder de personen
bewegen kunnen.
3.
Hoe hoger de laesie des te meer zal men afhankelijk zijn van de begeleider of van hulpmiddelen.
52
C. Vegetatieve uitval
Het vegetatieve zenuwstelsel is het zenuwstelsel dat ook wel het onwillekeurige zenuwstelsel genoemd
wordt. Er zijn een aantal processen van bijvoorbeeld je organen die je niet met je wil kan beïnvloeden
(bijvoorbeeld: je kunt niet door denken alleen bewerkstelligen dat je suikerspiegel moet gaan dalen, of dat
je bloeddruk moet gaan stijgen).
Door de onderbreking in het ruggenmerg ontstaat er een uitgebreid scala aan vegetatieve stoornissen
met name in blaas/darmfunctie, het vaatstelsel (vaatspanning e.d.), afscheiding van bijvoorbeeld
hormonen en regeling van lichaamstemperatuur.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
De sporters kunnen vrij plotseling last krijgen van oververhitting
2.
De bloeddruk kan aan schommelingen onderhevig zijn
3.
Het kan voorkomen dat een persoon incontinent is voor zowel de blaas- als de darmfunctie.
De soort laesie
De uitgebreidheid van een laesie wordt bepaald door:
De hoogte van de laesie/de locatie van de ruggenmergonderbreking.
De hoogte van de laesie bepaalt welke vorm van dwarslaesie de persoon in kwestie heeft:
o
een tetraparese (uitval van zowel armen als benen)
o
een paraparese (uitval van romp/buik/benen)
Het (in)compleet zijn van de laesie kan verschillend zijn voor de gevoelsfunctie, bewegingsfunctie,
als ook voor de vegetatieve functie.
De oorzaken
De oorzaken van een dwarslaesie kunnen van allerlei aard zijn, maar de belangrijkste zijn:
Ongeval/trauma - beschadiging van het ruggenmerg met of zonder wervelbeschadiging
Tumorproces
- van het ruggenmerg zelf of het omringende bot
Aangeboren
- bijvoorbeeld door een open rug (spina bifida)
Vasculair
- bijvoorbeeld bloedingen (aneurysma), trombose, embolie
Verworven
- bijvoorbeeld bacteriële/virale infecties
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
De persoon met een dwarslaesie zich verplaatst in een rolstoel.
2.
Sommige partiële laesies nog enige sta- en/of loopfunctie hebben
3.
Er is eigenlijk altijd sprake van balansproblemen
4.
Meestal is het gevoel uitgevallen, dus beknelling, verwondingen, etc. worden niet
waargenomen. Als begeleider moet je hier dus zeer alert op zijn!
5.
Mensen met een dwarslaesie kunnen bij inspanning problemen krijgen met een grotere
vermoeidheid, warmteafgifte maar ook sneller onderkoeld kunnen raken. Dus bij een eventuele
warmtestuwing moet je de persoon afkoelen, aan de andere kant moet je weer waken voor
tocht en te sterke afkoeling.
53
EPILEPSIE
Iemand heeft epilepsie (ook wel vallende ziekte genoemd) als met enige regelmaat epileptische
aanvallen optreden. In Nederland hebben ongeveer 100.000 mensen epilepsie. Driekwart van deze
mensen heeft dankzij medicijnen geen last van aanvallen. Epilepsie komt relatief vaak voor bij mensen
met een verstandelijke handicap.
Een aanval heeft in principe geen schadelijk effect op de hersenen. Een uitzondering is de zogeheten
status epilepticus, waarbij een epileptische aanval langer dan een half uur duurt.
Een epilepsieaanval wordt veroorzaakt door een ‘kortsluiting’ in de hersenen.
Als je bijvoorbeeld je duim wilt bewegen, wordt er een stroompje vanuit de hersenen, via je zenuwen,
langs een bepaalde weg naar je duim gevoerd. Bij een aanval van epilepsie zijn sommige hersencellen
overactief. Daardoor worden er zoveel stroompjes tegelijk afgegeven, dat ze niet meer via één bepaalde
weg ergens naar toe gaan maar zich in het wilde weg verspreiden. Hierdoor gaat het even mis met
bewegen, voelen en denken.
Verschijnselen
A.
Bij een absence (afwezigheid) is iemand gedurende korte tijd buiten bewustzijn, meestal zonder
dat anderen er iets van merken.
De ogen draaien even weg of knipperen.
Soms treden kleine schokjes in de handen op.
Het hoofd kan voorover zakken of juist naar achteren worden gebogen.
Het slachtoffer staart vaak met een lege blik voor zich uit.
B.
Bij een grote aanval zijn drie fases te onderscheiden.
De tonische fase: deze eerste aanval duurt meestal ongeveer een halve minuut.
Door een massale ontlading van de hersencellen worden alle spieren aangespannen.
Het hele lichaam verstijft.
De lucht wordt naar buiten geperst en er kan een soort schreeuw ontstaan.
Door de spierverstijving is de ademhaling geblokkeerd en kan het slachtoffer blauw aanlopen, ook
omdat er veel energie wordt verbruikt.
Slikken is tijdelijk niet mogelijk dus hoopt zich speeksel op in de keel.
De tong kan beklemd raken tussen de tanden omdat de kaakspieren zich plotseling aanspannen.
Deze "tongbeet" veroorzaakt een wondje dat licht bloedt. Dit lijkt meestal erger dan het is.
De clonische fase: deze tweede fase kan ongeveer een halve tot anderhalve minuut duren.
Het lichaam verslapt gedurende korte tijd, gevolgd door het opnieuw spannen van de spieren.
Dit afwisselend verslappen en aanspannen veroorzaakt schokken in armen, benen en gezicht.
De ademhaling komt hortend op gang.
Het opgehoopte speeksel (soms vermengd met wat bloed) wordt als schuim naar buiten geblazen.
De verslappingfase: deze derde fase varieert in duur van één tot soms zelfs vijf minuten.
Het schokken neemt af en de perioden van verslapping nemen toe.
Het hele lichaam ontspant zich en de huid wordt bleek.
De ademhaling is diep en rochelend.
Soms treedt incontinentie op omdat de blaas wordt aangespannen of de sluitspier verslapt.
De betrokkene kan direct weer bijkomen maar ook in een diepe slaap vallen.
Hij of zij is na afloop vaak suf of klaagt over hoofdpijn.
De herstelfase is zeer verschillend, de een kan na vijf minuten weer aan het werk, de ander heeft een
hele dag of langer nodig om bij te komen.
54
Een status
Er is sprake van een status als de ene aanval overgaat in de volgende, of als de aanval erg lang (vanaf
10 minuten) duurt. Bij een status moet altijd medische hulp worden ingeroepen.
Oorzaken
Bij de meeste mensen met epilepsie is er geen afwijking of beschadiging in de hersenen te vinden. In
bepaalde gevallen ligt er aan de epileptische aanvallen wel een beschadiging in de hersenen ten
grondslag. Een dergelijke hersenbeschadiging kan op verschillende manieren zijn ontstaan, bijvoorbeeld
door een ontsteking, gezwel, problemen bij de geboorte, een ongeval met hersenletsel, hersenbloeding of
giftige stoffen.
Een kind van een ouder met epilepsie heeft een verhoogde kans epileptische aanvallen te krijgen.
Gebrek aan nachtrust, psychische spanningen of hevige schrik kunnen bij mensen met (een aanleg voor)
epilepsie een epileptische aanval uitlokken.
Ook lichtflitsprikkeling, alcoholgebruik en koorts worden tot de provocerende factoren gerekend. Bij
vrouwen met epilepsie kan de menstruatie een nadelige invloed hebben.
Diagnose
Een juiste diagnosestelling is erg belangrijk, daar verschillende aandoeningen en verschijnselen lijken op
epilepsie. Met name flauwvallen, hyperventilatie, spanningsaanvallen en koortsstuipen worden soms
verward met een epileptische aanval.
Een zo goed mogelijke beschrijving van de aanval door een omstander is zeer belangrijk!
Tijdens een aanval geeft een elektro-encefalogram (EEG) een afwijkend beeld te zien. Tussen de
aanvallen door is het EEG vaak normaal. Soms is het nodig een aanval uit te lokken en een EEG te
maken om een diagnose te kunnen stellen.
Behandeling van epilepsie
Epilepsie wordt bijna altijd behandeld met medicijnen. Hierbij worden de symptomen bestreden; de
aandoening zelf is niet te genezen. Er zijn verschillende soorten epilepsiemedicijnen (anti-epileptica).
Omdat de medicijnen de zenuwcellen niet blijvend beïnvloeden moeten ze gedurende een lange tijd
(vaak jaren) worden ingenomen. Om de bloedspiegel constant te houden is het van belang de antiepileptica op vaste tijden te gebruiken. Bijwerkingen kunnen zijn: een versuffende werking, wazig zien en
evenwichtsstoornissen.
Epilepsiechirurgie is een nieuwe behandelingsmogelijkheid die nog relatief zeldzaam is omdat daarvoor
de epilepsiehaard precies te lokaliseren moet zijn.
Het verloop
Ongeveer de helft van de mensen krijgt de eerste aanval voor het twintigste levensjaar, vaak tijdens de
kleuterjaren of de puberteit. Absences komen voornamelijk voor tijdens de kinderjaren.
Eerste hulp bij een epileptische aanval
- Blijf bij betrokkene in de buurt en let goed op.
- Probeer betrokkene niet tegen te houden, de aanval moet zijn beloop hebben.
- Blijf rustig, een goed bedoelde ‘stevige’ aanpak kan leiden tot afwijzing of zelfs agressie.
- Bescherm het hoofd met iets zachts.
- Maak de omgeving zoveel mogelijk vrij.
- Maak knellende kleding los, verwijder een bril en eventueel een los gebit.
- Verplaats betrokkene zo nodig naar een veiliger plek.
55
- Draai betrokkene als hij verslapt op de zij.
- Draai het hoofd iets naar achteren en maak indien nodig de mond schoon.
- Stel betrokkene gerust na het bijkomen.
- Waarschuw zo nodig een arts (bij ernstige verwondingen).
Wat moet je niet doen
- Probeer nooit iets tussen de tanden te steken! Dat iemand zich op de tong bijt is vaak niet te
voorkomen. Dergelijke verwondingen genezen snel. Het risico dat je het gebit of je eigen vingers
beschadigt, is te groot.
- Probeer de heftige arm- en beenbewegingen tijdens een aanval niet tegen te houden. Ze zijn te
krachtig waardoor u botbreuken en spierscheuren kunt veroorzaken.
- Geef de persoon in kwestie niets te drinken of te eten voordat deze weer helemaal bij bewustzijn
is.
- Koud water in het gezicht gooien om betrokkene bij bewustzijn te brengen heeft geen enkele zin.
Nogmaals:
de meeste aanvallen gaan vanzelf over. Bel dus niet direct een dokter of
ambulance.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Vooraf zoveel mogelijk relevante informatie vragen:
over de vorm;
over medicijngebruik.
2.
Zorg voor herkenning met name in grotere groepen.
3.
Extra aandacht tijdens fietsen, zwemmen, duurlopen enz.
4.
Nooit alleen laten sporten.
5.
Provocerende factoren vermijden zoals; schrikken, lichtflitsen en spanningen.
6.
Probeer tot een duidelijke omschrijving van de aanval te komen om tot een goed diagnose te
komen
7.
Er moet een ruimte zijn waar iemand even kan gaan liggen indien nodig.
56
HERSENLETSEL EN COMA
Als gevolg van hersenletsel kan coma optreden. Over de gevolgen hiervan gaat het volgende hoofdstuk.
Coma, bewusteloosheid, wordt veroorzaakt doordat een deel van de hersenen niet werkt, of niet
voldoende werkt (dit noemt men een functiestoornis van de hersenen).
De oorzaken
(Verkeers) Ongeval;
Hersenbloeding of -infarct;
Ziekte van de hersenen, bijvoorbeeld infectie;
Vergiftiging;
Zuurstofgebrek, bijvoorbeeld na een hartinfarct;
Vochtophoping in de hersenen (bijvoorbeeld na een operatie aan het hoofd).
Het beginstadium van een coma noemen we de acute fase, de patiënt ligt dan diep in coma. Iemand die
in een diepe coma ligt heeft de ogen gesloten, maakt nauwelijks bewegingen, moet kustmatig gevoed
worden (met sonde en infuus), wordt soms kunstmatig beademd en reageert niet op aanspreken of pijn.
Het is niet zo dat coma op zich verdere schade aan de hersenen veroorzaakt.
Het verloop van coma is bij iedere patiënt anders, daarom is het moeilijk om hierover in het algemeen iets
te zeggen.
Duur van een coma
Niemand kan zeggen hoe lang een coma gaat duren. Er zijn drie mogelijkheden;
De patiënt komt langzaam uit het diepe coma steeds meer bij bewustzijn, totdat hij wakker is. Er
wordt aangenomen dat een diepe coma maximaal 2 maanden duurt.
Het diepe coma kan overgaan in een chronisch coma (patiënt komt niet meer bij).
De toestand van de patiënt kan zodanig achteruitgaan dat hij komt te overlijden.
Mogelijke gevolgen van een hersenletsel
De gevolgen zijn natuurlijk heel divers en afhankelijk van de oorzaak.
Globaal kan men de gevolgen als volgt onderverdelen:
Fysieke stoornissen, zoals:
verlammingen;
motorische coördinatiestoornissen;
duizeligheid;
hoofdpijn;
vermoeidheid.
Cognitieve stoornissen, zoals:
afname van intellectuele vermogens;
onvermogen zelf structuur aan te brengen;
geheugenstoornissen;
aandachtsstoornissen;
mentale traagheid;
concentratieproblemen en snel afgeleid zijn;
moeite met abstract taalgebruik.
Persoonlijkheidsveranderingen, zoals:
apathie;
57
-
prikkelbaarheid, geïrriteerdheid;
ontremmingsverschijnselen;
relativeringproblemen, labiliteit;
decorumverlies;
veranderingen in seksueel gedrag;
gebrek aan juist ziekte-inzicht;
moeite met het leggen en onderhouden van sociale contacten;
sociaal slecht aangepast gedrag.
Coördinatiestoornissen en spastische verlammingen zijn de meest voorkomende motorische gevolgen
van een trauma. Vaak komen ze samen voor. In veel gevallen is er sprake van trillen wanneer een
beweging aangevangen wordt (bijvoorbeeld bij het pakken van een kopje)
De spastische verlammingen herstellen zich in het algemeen redelijk, de coördinatiestoornissen blijven
bestaan.
Soms is er sprake van een dysartrie (hortend en stotend praten).
Ook kan afasie (stoornis in het omgaan met de taal, kan zijn, moeite met het onder woorden brengen
maar ook met het begrijpen van de taal) het gevolg zijn van de hersenbeschadiging.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Structuurverlening door anderen is heel belangrijk.
2.
Leersituaties moeten stap voor stap worden aangeboden.
3.
Men moet gebruik maken van heldere en concrete taal.
4.
Het aanreiken van alternatieven en feedback is belangrijk.
5.
Men dient zoveel mogelijk een vaste routine te handhaven.
6.
Informatie moet eenduidig zijn.
7.
De deelnemer heeft meer tijd nodig in een rustige omgeving om te communiceren.
8.
Men overschat zijn/haar eigen prestaties nogal eens.Voorbeelden moeten heel concreet zijn.
9.
De deelnemer vertoont vaak ontremd gedrag, waarbij duidelijkheid en een consequente aanpak nodig
zijn.
In het algemeen kan men zeggen dat werken aan het opnieuw leren ontdekken van (on)mogelijkheden
voor de ex-coma patiënt centraal staat.
Tegelijkertijd zal de sportleider moeten werken aan het zelfvertrouwen, ook om plezier in het bewegen
terug te krijgen. Daarbij is overleg met betrokken begeleiding van de deelnemers uitermate belangrijk.
58
SPIERZIEKTEN
Spierziekten zijn aandoeningen van de motorische cellen in het ruggenmerg, van de zenuwen en van de
spieren. Meestal zijn deze ongeneeslijke, progressieve ziektes. Door de neuro-musculaire aandoeningen
ontstaat spierzwakte.
Opvallend is dat bij sommige typen spierziekten de spiervezels omgezet worden in vet- of bindweefsel. Dit is
pseudo-hypertrofie, de persoon ziet er dan dikker en opgeblazen uit.
Ook kan er een verschrompeling van het spierweefsel, spieratrofie ontstaan, de persoon ziet er dan dunner uit.
Er zijn momenteel ongeveer 600 soorten spierziekten beschreven. De oorzaak van deze aandoeningen is
onbekend. Wel is duidelijk dat erfelijkheid een grote rol speelt.
Hier volgt een beknopt overzicht van de hoofdgroepen.
Spierdystrofie: hier bespreken wij twee types: Duchenne en Becker.
Mensen die lijden aan Duchenne- of Beckerdystrofie hebben een verminderde spierkracht en meestal een
opvallend gering uithoudingsvermogen. De ziekten zijn progressief van aard; de spierkracht gaat steeds verder
achteruit.
Type Duchenne
Al op jonge leeftijd neemt de spierkracht af en vóór de puberteit zijn vrijwel al deze kinderen aangewezen op het
gebruik van een rolstoel. Door de verminderde kracht van de ademhalingsspieren ontstaat er een verhoogd
koolzuurgehalte en verlaagd zuurstofgehalte in het bloed en zo ontwikkelt het kind ademhalingsproblemen.
Op latere leeftijd worden kinderen met spierdystrofie van Duchenne geheel afhankelijk van verzorging door
anderen en gaan naar een Mytylschool. Bij 40% van de kinderen is er sprake van een verminderde intelligentie
en leerproblemen. Deze kinderen vragen een intensieve behandeling o.a. door een revalidatiearts,
fysiotherapeut, bewegingsagoog, ergotherapeut, maatschappelijk werk, orthopedagoog en leerkracht.
Type Becker
In de regel ontstaan de eerste verschijnselen tussen peuterleeftijd en volwassenheid.
Een veel voorkomend symptoom is spierkramp. Deze treedt vooral op in de kuiten, na het verrichten van
spierarbeid. Klachten als gevolg van verminderde spierkracht zijn: dikwijls vallen, niet kunnen hollen, moeite
met opstaan en traplopen, moeite met sport en gymnastiek.
Behandeling
Een daadwerkelijke genezing is helaas nog niet mogelijk. Wel kan er het nodige gedaan worden aan het
bestrijden van de gevolgen van de ziekte, bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie.
Zwemmen in een verwarmd zwembad wordt vaak als aangenaam ervaren.
Net als de skeletspieren kan ook de hartspier zijn aangedaan. In verband daarmee is een regelmatige controle
door de cardioloog aan te bevelen.
Myotonieën
Myotone dystrofie (MD) is een relatief vaak voorkomende, erfelijke spierziekte (1 op 7000). Andere benamingen
zijn Dystrophia Myotonica of de ziekte van Steiner.
Kenmerkende symptomen zijn myotonie (spierkramp) en een langzaam progressieve zwakte, met name van
de gelaatsspieren, keel- en halsspieren en de onderarm- en onderbeenspieren. Ook andere organen zijn vaak
aangedaan. Dit uit zich in symptomen als staar van de ooglens, stoornissen in het hartritme, traagheid,
initiatiefverlies en onvruchtbaarheid bij mannen.
Er is geen geneesmiddel bekend dat het natuurlijke beloop van de ziekte verbetert. Goede opvang en
begeleiding van de patiënt zijn van groot belang.
59
Myotone dystrofie kan verdeeld worden in 4 verschillende typen, naar beginleeftijd en de voornaamste
symptomen:
e
Milde vorm: begint na het 50 jaar. De meeste patiënten hebben alleen staar.
e
Volwassen vorm: vanaf de puberteit tot het 50 levensjaar; in de latere fase ontstaan orgaancomplicaties.
Kindervorm: een vertraagde ontwikkeling staat op de voorgrond; de spierzwakte is vaak mild. Aan de
diagnose MD wordt vaak niet gedacht, zeker als deze (nog) niet gesteld is bij een van de ouders.
Mongenitale vorm: ernstige spierzwakte en hypotonie (slapte) zijn al bij de geboorte aanwezig, met
ademhalings- en slikstoornissen tot gevolg. Ongeveer de helft van de baby’s overlijdt ten gevolge van
ademhalingsproblemen. Bij overleven houden deze kinderen vaak de karakteristieke tentvormige mond.
De patiëntjes tonen een achterstand in hun motorische en mentale ontwikkeling. Door zwakte van het
gehemelte zijn er spraakproblemen. Op volwassen leeftijd ontstaan alsnog myotonie en spierzwakte.
Spinale spieratrofieën Amyotrofische Lateraal Sclerose (A.L.S.)
De aandoening A.L.S. gaat gepaard met krachtverlies van de willekeurige spieren van armen, nek, romp
en benen. Daarnaast doen zich stoornissen in spraak, slikken en kauwen voor en kan er sprake zijn van
‘dwanghuilen’ of ‘dwanglachen’, dat wil zeggen ongeremd huilen of lachen zonder de daarbij passende
gevoelens. De ziekte leidt op den duur tot een volledige verlamming en verlies van spraak- en
slikvermogen. In de meeste gevallen voert de ziekte binnen twee tot drie jaar door
ademhalingscomplicaties tot de dood. Meer dan 10 jaar overleving komt echter ook voor!
A.L.S. is moeilijk in ‘fasen’ in te delen. Een beginfase na de diagnosestelling en een eindfase met de
totale A.D.L.-afhankelijkheid (Activiteiten Dagelijks Leven), zijn wel te onderscheiden. Men moet zich
realiseren dat de A.L.S.- patiënt leeft tussen hoop en vrees in een crisisverwerkingssituatie met de
diverse fasen. Het ene functieverlies volgt het voorgaande functieverlies vaak snel op.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
(de aandachtspunten hebben vooral te maken met de verminderde kracht in de spieren van de
betreffende persoon)
1.
Bij het tillen niet onder de armen vastpakken, in verband met spierzwakte in de schouders.
2.
Er is een verhoogde kans op luchtweginfecties, omdat de longspieren minder functioneren. Bij
deze infecties kan de persoon geholpen worden door het slijm los te kloppen en hem/haar te
ondersteunen bij het ophoesten. Juist tijdens inspanningen kan slijm naar boven komen.
3.
De deelnemer is snel vermoeid. De ademhaling kan op den duur extra bemoeilijkt zijn doordat
hals- en borstspieren onvoldoende werken. De lichamelijke conditie kan dus zwak zijn. Door
ademhalingsondersteuning of kunstmatige beademing kan verlichting geboden worden. Men
dient dus te waken voor overbelasting. Tevens kunnen er problemen met slikken zijn.
4.
Voor de sportleider is waken voor overbelasting uitermate belangrijk. Daarvoor is
essentieel:
- goed contact met patiënt/deelnemer;
- overleg met betrokken [para] medicus;
5.
Contracturen van de ledematen en scoliose van de rug moeten voorkomen worden. Ook hierbij
is overleg met een (para)medicus belangrijk.
6.
Soms kan de gezichtsuitdrukking vlak zijn. Dit kan het gevolg zijn van zwakte van de
gelaatsspieren en is zeker geen uiting van een gevoelsleven.
7.
Positieve en enthousiaste begeleiding is zeker bij deze groep zeer belangrijk. Succesbeleving,
samenspel, en het gevoel hebben ergens bij te horen en iets te betekenen kunnen via sport en
spel gerealiseerd worden.
8.
Men zal als sportleider veel moeten werken met aangepast materiaal. Ook zal men moeten
overleggen met ergo- en fysiotherapeuten
60
MULTIPLE SCLEROSE
Multiple Sclerose (M.S.) is een ziekte van het centrale zenuwstelsel die kan leiden tot zeer uiteenlopende
klachten. Bij sommige mensen gaan de klachten op en neer, bij anderen nemen de klachten langzaam
maar zeker toe.
In het centrale zenuwstelsel wordt allerlei informatie geschakeld en worden er signalen langs bepaalde
zenuwbanen teruggestuurd. Die zenuwbanen zitten in een soort isolatiemateriaal, de myelineschede. Bij
M.S. ontstaan ontstekingen in deze myelineschede.
Daardoor kan de zenuwbaan het bericht niet goed overbrengen; dat uit zich in klachten.
Die klachten worden vaak weer minder als de ontsteking voorbij is maar er blijft een klein litteken achter
en dat kan nog storingen teweegbrengen.
De meest voorkomende klachten bij mensen met M.S. zijn:
Extreme vermoeidheid
Problemen met zien (een wazig beeld of dubbel zien)
Coördinatie stoornissen
Incontinentie
Bewegingsstoornissen (van lichte stoornissen tot verlammingsverschijnselen)
Problemen met het voelen
Psychische problemen (geheugenstoornissen, emotionele reacties)
Psychosociale problemen
Verloop
M.S. kan op zeer verschillende manieren verlopen.
Een klein gedeelte van de patiënten heeft klachten die verdwijnen.
Bij ongeveer 15% van de patiënten is er sprake van een zeer progressief verloop van de ziekte en dit
leidt binnen enkele jaren tot ernstige invaliditeit. Binnen deze uitersten zijn vele mogelijkheden waarop
M.S. zich kan openbaren.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
M.S. patiënten moeten voorzichtig zijn met grote lichamelijke inspanningen; er zal dus zeer
nadrukkelijk op intensiteit gelet moeten worden.
2.
Zorg voor voldoende rustmomenten.
3.
Geen explosieve/kracht sporten (gewichten, springen).
4.
Probeer op de hoogte te blijven van het verloop van de ziekte.
61
REUMA
Je kent het vast wel: tijdens het sporten krijg je een bal ongelukkig op de vingers. Het gevolg is pijn,
zwelling en eventueel verkleuring door een bloeduitstorting. Meestal kun je de aangedane vingers een
tijdje niet (goed) gebruiken. Na verloop van tijd is het over en kun je weer aan de sport meedoen.
Bij mensen met een reumatische aandoening is dit helaas anders. Pijnlijke gewrichten en spieren zijn een
dagelijkse aanwezige kwelling. Bij alles wat de persoon in kwestie doet, wordt hij geconfronteerd met
deze pijn, zowel in rust als bij beweging.
Een aantal vormen van reuma en aanverwante ziekten zijn:
1.
Artritis, reumatoïde
2.
Artrosis
3.
Ziekte van Bechterew
4.
Fibromyalgie (‘weke delen reuma’)/Fibrositis
1.
Artritis, reumatoïde
Deze vorm van reuma treedt in de gewrichten op, maar vooral in de handen en voeten. Het komt
ongeveer driemaal zo vaak voor bij vrouwen als bij mannen, op iedere leeftijd met pieken tussen 20-35
en 50-54 jaar. Ongeveer 3% van de bevolking heeft het.
Voor wat betreft het verloop is het vaak chronisch en wordt het steeds erger. Soms is het in dezelfde
hoedanigheid steeds wegtrekkend en weer terugkomend. In veel gevallen verdwijnt het weer volledig
(vandaar de gunstige prognose bij vroege gevallen).
Bekende verschijnselen zijn: ochtendstijfheid, pijn en gevoeligheid bij druk op de gewrichten, zwelling in
één of meerdere gewrichten en vaak moeheid, slapte en vermagering.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
De pijn is veelal constant aanwezig, soms rustig, dan intens. Wees voorzichtig met waar je de
persoon vasthoudt bij het geven van hulp.
2.
De patiënten hebben soms enige, soms veel hulp nodig bij het aan- en uitkleden.
3.
Probeer pijnlijke gewrichten zoveel mogelijk te ontlasten en ontzien.
4.
Laat de mensen niet te lang lopen; zorg eventueel voor aangepast vervoer (duwwagen,
douchestoel, etc.).
5.
Wees extra alert in natte ruimtes (douche, zwembad) met het oog op vallen.
2.
Artrosis
Bij deze vorm van reuma is er iets in de stand van de gewrichten veranderd. Het is een vaak voorkomende, progressieve, meestal niet op ontstekingen gelijkende gewrichtsaandoening, waarbij aftakeling
van het gewrichtskraakbeen optreedt. Het komt met name voor bij ouderen. De oorzaak van deze
aandoening is niet bekend.
Bekende verschijnselen zijn: pijn, startstijfheid en deformatie, oftewel vervorming van de gewrichten.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
Het genoemde bij ad. 1 reumatoïde artritis.
62
3.
Ziekte van Bechterew
Het gaat om een chronische aandoening, welke optreedt in het heiligbeen, heupgewricht en wervelkolom.
Er ontstaat een sterke neiging tot progressieve verstijving/stijfheid. Tegelijkertijd treedt er ook vaak artritis
op. De aandoening komt vrij vaak voor, meer bij mannen dan bij vrouwen. De ziekte begint meestal
tussen het vijftiende en dertigste levensjaar.
Bekende verschijnselen zijn:
pijn en stijfheid onder in de rug en in de billen, vooral 's nachts en 's morgens vroeg
pijn op de borst
slecht kunnen bukken
stijve nek
in de loop van de ziekte sterke bolling van de rug op schouderniveau
bewegingsbeperking van de rug bij draaien
moeite met borstademhaling
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Zie de punten die genoemd zijn bij ad. 1 reumatoïde artritis.
2.
Houdt er rekening mee, dat de rug wisselend zeer pijnlijk kan zijn, met name wanneer de
ontstekingen actief zijn
4.
Fibromyalgie
Deze vorm van reuma wordt ook wel weke-delen reuma genoemd. Er zijn geen duidelijke ontstekingsverschijnselen en geen duidelijke oorzaken. Er is sprake van acute en chronische pijnen in bepaalde
spieren of spiergroepen. De pijnlijke plekken bevinden zich vooral in nek, schouders en rug. Er treden
spierverhardingen op in de aanhechtingspunten spier-bot.
Langdurige, intensieve en explosieve bewegingen kunnen negatief werken op de klachten. Goede
afstemming van rust-inspanning is essentieel. Fibromyalgie-patiënten hebben een aantal opvallende
persoonlijkheidskenmerken:
het zijn doorzetters, geen afhakers
ze vinden het vervelend als ze "nee" moeten zeggen
het moeten stoppen met een activiteit geeft een negatief zelfbeeld
Het steeds maar weer moeten afhaken, kan er voor zorgen dat de personen definitief afhaken.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Wanneer een persoon met fibromyalgie aangeeft (even) met de activiteit te willen stoppen,
respecteer deze keuze dan. Push ze niet te veel om door te gaan.
2.
Dynamische activiteiten, bijvoorbeeld waar veel gerend moet worden, hebben een negatieve
invloed op de klachten.
3.
Hetzelfde geldt voor het gebruik van zwaar materiaal; het gooien met zware ballen is te
belastend.
4.
Bouw rustmomenten in de activiteit in. Het werkt vaak goed om hierover afspraken te maken
tussen de begeleider en de sporters.
63
SPINA BIFIDA
De naam spina bifida heeft betrekking op de wervelkolom en wil zeggen dat één of meer wervelbogen
niet gesloten zijn. Dit ontstaat tijdens de zwangerschap.
In algemene zijn er twee vormen.
In het eerste geval is behalve het probleem van het niet gesloten zijn van de wervelbogen er ook sprake
van uitpuiling van een deel van het ruggenmergvlies. Deze uitpuiling is vrijwel altijd gevuld met vloeistof.
Deze kinderen hebben meestal ook lichte tot matige neurologische uitvalsverschijnselen.
In het tweede geval is bovendien nog sprake van een misvorming van het ruggenmerg. Bij deze kinderen
is er altijd sprake van ernstige neurologische stoornissen. Volgens de meest recente gegevens komt
spina bifida ongeveer bij 1 op de 1000 kinderen voor.
Meestal heb je in praktische zin te maken met de volgende verschijnselen:
slappe verlamming van de onderste extremiteiten en eventueel de bekkenspieren;
gevoelsstoornissen;
stoornissen in de vegetatieve functie van blaas, endeldarm en de geslachtsorganen.
Bij de gevoelsstoornissen is naast problemen met tast, pijn en temperatuurgewaarwording, vaak ook
sprake van aandoening van het gewrichtsgevoel.
Bij afwijking in het vegetatief functioneren is naast het hierboven genoemde vaak ook sprake van
problemen bij de regulatie van de doorbloeding van het onderlichaam, de temperatuursregulatie en de
regulatie van de huid.
De meeste mensen met spina bifida zullen nooit een normaal seksueel leven kennen.
Daarnaast zijn er nog twee bedreigingen voor kinderen met spina bifida: de ontwikkeling van een
waterhoofd en mogelijk een progressieve nierfunctiestoornis.
Verdere consequenties
De meeste kinderen met spina bifida zullen nooit leren lopen en zijn dus rolstoelgebonden.
De meeste kinderen hebben in hun jeugd te maken met vele en vaak langdurige ziekenhuisopnames.
Veelal hebben zij daar op latere leeftijd nog last van en klagen daarover.
In relatie tot sport is het belangrijk rekening te houden met het volgende:
1.
Goed en verantwoord tillen.
2.
Veiligheid, vooral met betrekking tot de tere en gevoelige huid ter plaatse van de spina bifida.
3.
Mensen zo veel als mogelijk zelf laten doen.
4.
In relatie tot de ontwikkeling van een waterhoofd attent zijn op sufheid, hoofdpijn, wazig zien,
anders (minder gecoördineerd) bewegen.
5.
Vergrote kans op epilepsie.
6.
De persoon met spina bifida verplaatst zich in een rolstoel. Zie dwarslaesie; de daar
genoemde zaken met betrekking tot sport gelden in grote lijnen ook voor zeer veel mensen met
spina bifida.
64