Strafrecht Strafrecht Chrisje Brants Materieel strafrecht Hoewel, zoals meestal, het nieuws vooral afkomstig is van het strafvorderlijke front, vangt dit Katern voor de verandering aan met een aantal materieelrechtelijke zaken. Euthanasie Op 1 juni 1994 is in werking getreden de Wet van 2 december 1993, Stb. 643, tot wijziging van de Wet op de lijkbezorging en het besluit van 17 december 1993, Stb. 688, houdende vaststelling van het formulier, bedoeld in artikel 10, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Staatsblad 1994, nr. 321, Inwerkingtredingsbesluit van 29 maart 1994). Een hele mond vol die betekent dat thans in werking is de nieuwe meldingsprocedure in geval van euthanasie. Zie voor een uitleg daarvan NJB, 27 mei 1994, pp. 726-727, (zie ook katern 52, p. 2462). Even later wees de Hoge Raad het lang verbeide arrest in de zaak tegen de Haarlemse psychiater B. Chabot (HR 21 juni 1994, nr. 96 972). Op het moment van schrijven is deze beslissing nog niet gepubliceerd (een samenvatting is te vinden in NJB van 1 juli 1994, p. 893), maar zij is van groot belang voor de euthanasie-praktijk en wordt daarom hier vast gemeld. Zij vormt een principiële uitspraak over de wilsbepaling van de (psychiatrische) patiënt, alsmede een aanscherping van de zorgvuldigheidseisen waaraan artsen moeten voldoen. Chabot, psychiater, had een patiënte geholpen bij het beëindigen van haar leven (art. 294 Sr), hoewel niet sprake was van een stervensfase of zelf fysieke problemen, maar — naar het oordeel van de psychiater — van intens en duurzaam psychisch lijden (zij had haar naaste familie verloren en zag al jaren geen enkele zin in het leven). Chabot die de zaak nauwkeurig op schrift bijhield en na de dood van de vrouw bij Justitie meldde, beriep zich op noodtoestand, hetgeen door het Hof werd gehonoreerd. Het Openbaar Ministerie stelde in cassatie dat hulp bij zelfdoding nooit gerechtvaardigd is indien niet sprake KATERN 52 2473 Strafrecht is van somatisch lijden en het verkeren in de stervensfase. De Hoge Raad verwerpt deze opvatting en acht het juist dat het lijden van de patiënt, waardoor de arts in noodtoestand komt te verkeren, tot op zekere hoogte wordt geabstraheerd van de oorzaak daarvan, zij het dat daardoor het objectief vaststellen van de ernst en uitzichtloosheid van het lijden moeilijker wordt. Beoordeling door de rechter dient daarom met uitzonderlijke behoedzaamheid te geschieden. Voorts overweegt de Hoge Raad dat de stelling van het Openbaar Ministerie, dat bij psychiatrische patiënten nimmer sprake kan zijn van autonome wilsbepaling, in zijn algemeenheid onjuist is. Echter, juist omdat een en ander zo moeilijk is te beoordelen in zulke gevallen, moet de arts he' geval voorleggen aan een onafhankelijke collega die de patiënt daadwerkelijk onderzoekt en zich een oordeel vormt over de ernst en uitzichtloosheid van het lijden en de mate waarin de patiënt in staat is zijn/haar wil te bepalen. Omdat Chabot weliswaar zeer zorgvuldig had gehandeld, maar niet had voldaan aan de laatste eis, kon zijn beroep op noodtoestand niet worden gehonoreerd. De Hoge Raad vernietigde daarom het arrest van het Hof en verklaarde de psychiater schuldig, evenwel zonder oplegging van straf (art. 9a Sr). Zedenmisdrijven De zedenwetgeving is altijd goed geweest voor moeilijkheden met interpretatie en sedert de wijziging van de zedenbepaling zijn de problemen bepaald niet verholpen. Integendeel. Vooral de tekst van de nieuwe verkrachtingsbepaling (art. 244 Sr) heeft voor een actueel probleem gezorgd, want wat is precies 'sexueel binnendringen van het lichaam'? De Commissie Melai, die de herziene zedenbepalingen voorbereidde, wilde iedere vorm van (afgedwongen) genitaal, oraal en anaal contact onder de verkrachtingsbepalingen brengen — tot grote schrik van sommigen die zich afvroegen of voortaan een afgedwongen tongzoen daar dus ook onder zou vallen, (zie ook katern 52, p. 2489). In de eerste rechterlijke uitspraken werd, met een beroep op het legaliteitsbeginsel, voor een enge uitleg geopteerd en werd bijvoorbeeld door het Hof in den Bosch het binnendringen met een vibrator niet als verkrachting beschouwd (30 december 1992, NJ 1993, 147). Thans heeft de Hoge Raad zich op dit punt uitgesproken (HR 22 februari 1994, NJ 379, met noot van 'tH). In de2474 KATERN 52 ze zaak vat de Hoge Raad 'sexueel binnendringen' toch op als 'ieder binnendringen van het lichaam met een sexuele strekking' (r.o. 5.8.), dus in ieder geval met de vingers in de vagina, waar het hier om ging. Zie voor een uitgebreide bespreking van dit arrest en van de bewogen geschiedenis van de interpretatie van het nieuwe artikel, naast de bij de uitspraak gepubliceerde noot: D. van der Landen, Aanranding en verkrachting, Delikt en delikwent 24(1994)6, pp. 553-567. Een tweede vrucht van het herzieningswerk van de Commissie Melai, het kinderpornografie artikel (240 Sr) is, volgens ex-minister Hirsch Ballin, alweer aan een nieuwe herziening toe. Op 11 april werd Wetsvoorstel TK 1993-1994, 23 682 bij de Tweede Kamer ingediend waarbij aanscherping van 240b Sr wordt voorgesteld. Thans is van strafbaarheid sprake indien iemand kinderporno voorhanden heeft, vervaardigt, indoor- of uitvoert met het oog op verspreiding of vertoning in het openbaar. In het wetsvoorstel is die laatste eis vervallen, zodat in principe niet alleen het bezit van kinderporno voor commerciële doeleinden maar ook voor privédoeleinden strafbaar zal worden. De straffen gaan ook fiks omhoog: van 3 maanden (of ƒ 10.000,-) naar 4 jaar (of ƒ 100.000,-) en 6 jaar (of ƒ 100.000,-) indien er van gewoonte of beroep sprake is. Het is overigens de vraag of dit wetsvoorstel ongeschonden door de Kamer komt, nu de Raad van State zijn ernstige bezorgdheid heeft uitgesproken over de wel zeer ruime reikwijdte ervan en de minister erop heeft gewezen dat het beter ware wanneer de staat zich niet met de particuliere sexuele beleving van de burger zou bemoeien. De herziening van Strafvordering In zijn Notitie 'Strafvordering in balans'. Stand van wetgeving ter herziening van het Wetboek van Strafvordering, TK 1993-1994, 23 672 maakt de scheidende minister van Justitie de balans op van de wetswijzigingen van het Wetboek van Strafvordering die zich grotendeels onder zijn regiem hebben voltrokken. De noodzaak daarvoor — en voor een snelle partiële in plaats van een meer bedachtzame totale herziening — zijn volgens de minister gelegen in de ontwikkeling van de criminaliteit waarop met gezwinde spoed adequaat moest worden gereageerd. Dat een en ander ten koste zou zijn gegaan van de rechtspositie van de burger bestrijdt hij; verder is hij van mening dat Strafrecht de drie grote wijzigingen die het resultaat zijn van het werk van de Commissie Moons (herziening gerechtelijk vooronderzoek, uitbreiding gronden voorlopige hechtenis en herstel vormverzuimen) de samenhang van het Wetboek niet hebben verstoord, en dat het Nederlandse strafproces voldoet aan de eisen van het EVRM. Een overzicht van de recente wetsvoorstellen is te vinden op p. 7 van de notitie (samenvatting en overzicht zijn ook opgenomen in NJB van 29 april 1994, pp. 593-594). Lang niet iedereen is echter zo tevreden over de nog altijd voortschrijdende herziening. Volgens D. van der Landen in 'Technische fouten bij recente wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering', NJB 6 mei 1994, pp. 618-619 doen zich 'regelrechte missers' voor. Het afgelopen jaar vonden dertien wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering plaats, waarbij ongeveer een derde van alle bepalingen aan de beurt kwam. Los van de discussie of partiële wijziging wel zinvol is (geweest), doordat de wijzigingswetten als het ware zich opstapelen worden ernstige fouten gemaakt. Hier worden genoemd de artikelen 552o, 552p en 509m, allemaal voorbeelden van wijzigingen waarbij eerdere wijziging en/of vernummering over het hoofd werd gezien — met niet onaanzienlijke consequenties. Een wetsvoorstel dat nog niet in het rijtje uit 'Strafvordering in balans' is opgenomen, betreft de correctie van vormfouten in het strafproces (TK 1993-1994, 23 705, nrs 1-3), waarvan de twee belangrijkste aspecten zijn: — fouten in de telastelegging zullen op een veel bredere basis herstelbaar zijn (bijvoorbeeld ook in hoger beroep); dit vooral omdat de sa menleving het niet begrijpt als iemand die het evident gedaan heeft — zo vertaal ik maar even de wat wollige uitleg van minister Hirsch Ballin — vrijuit zou gaan omdat de rechter strikt aan de telastelegging is gebon den. Voorwaarde is wel dat het OM er niet een geheel ander feit van maakt (maar bij voorbeeld van diefstal kan wel heling worden gemaakt) en dat de rechter de zitting schorst zodat de verdachte de kans krijgt zijn verde diging aan te passen; — het aantal vormvoorschriften dat met nietig heid is bedreigd zal drastisch worden terug gebracht. Voortaan moet de wetgever zich tot bepaling van de vormvoorschriften beperken terwijl de rechter de eventuele sanctie op nietnaleving ervan bepaalt. In ieder geval wordt vormverzuim pas gesanctioneerd als herstel daarvan niet meer mogelijk is (zie voor een uiterst kritisch commentaar op het wetsvoorstel: T. de Waard: Telastelegging, Advocatenblad 74(1994)11, die ervoor waarschuwt dat van de telastelegging niet een 'moving target' mag worden gemaakt). Openbaar Ministerie Niet alleen het Wetboek van Strafvordering wordt herzien, ook het Openbaar Ministerie gaat op de helling. In de herfst van 1993 zegde de minister van Justitie tijdens de behandeling van diens begroting toe een commissie te zullen instellen die het Openbaar Ministerie zou onderzoeken, dit vooral naar aanleiding van aanhoudende verhalen over gebrek aan organisatie en expertise, bureaucratische opstoppingen, en wat dies meer zij, allemaal culminerend in stapels vormfouten en andere blunders. Het rapport van die commissie, de Commissie Donner, moest binnen een half jaar op tafel liggen. Op 8 juni werd het aangeboden: Het functioneren van het Openbaar Ministerie binnen de rechtshandhaving. Rapport van de Commissie Openbaar Ministerie. De opdracht aan de Commissie bestond uit vier onderdelen: een overzicht geven van de reeds genomen maatregelen om het functioneren van het OM te verbeteren; de te verwachten effecten daarvan evalueren; onderzoeken of het functioneren van het OM is toegesneden op zijn cruciale positie binnen de rechtshandhaving; eventuele aanbevelingen daarover doen. De algemene indruk die uit de analyse spreekt laat weinig van het OM heel: een versnipperde organisatie met onduidelijke hiërarchische lijnen die niet aan maatschappelijke wensen met betrekking tot de criminaliteitsbestrijding kan voldoen, noch in 'het veld' noch in de beleidsvorming, die onvoldoende deskundigheid in huis heeft, de politie niet aan kan, slecht met de pers omgaat en nog veel meer. Een organisatie die bovendien nog maar weinig tijd is vergund om de geloofwaardigheid zo op te vijzelen dat het tot 'belangrijkste instrument van een coherent rechtshandhavingsbeleid' kan worden (p. 88). Het zijn overigens geen van alle nieuwe problemen; zij zijn alleen nu op een rij gezet. De Commissie stelt een pakket van maatregelen voor dat naar schatting 80 miljoen gulden kost. Zij betreffen onder andere: centralisering van de KATERN 52 2475 Strafrecht leiding van het OM, de vorming van een landelijk parket, verbetering van wervings-, selectie-, opleidings- en benoemingsbeleid, intensivering van de modernisering van organisatie en werkwijze en de uitrusting van een landelijk team in het kader van de bestrijding van georganiseerde criminaliteit. Bezorgdheid om de strafrechtspleging De 'herijking' van strafvordering, de voortvarendheid waarmee de regering, al dan niet anticiperend of reagerend op Straatsburgse jurisprudentie, het ene onderwerp na het andere ter herziening aandraagt en de principes die in het geding blijken te zijn, maakt wat oorspronkelijk is aangekondigd als een pragmatische aanpassing van het Wetboek aan de moderne tijd tot een belangrijke en zo langzamerhand principiële operatie. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op de Nederlandse Vereniging van Juristen op 10 juni 1994 vier pre-adviezen voorlagen over een aantal zeer principiële vragen. Moet het Wetboek van Strafvordering niet fundamenteel worden herzien, waarbij de voorfase (inclusief proactieve opsporing) wordt geregeld, er toch miniinstructies (eventueel op verzoek van de verdediging) komen in plaats van het gerechtelijk vooronderzoek en rechterlijke toetsing vooraf noodzakelijk is voor vergaande inbreuken op de privacy? Zou zo'n herziening ook een in vereenvoudigde procedure voor bekennende verdachten moeten voorzien, in een flexibele regeling van de voorlopige hechtenis, in de mogelijkheid de telastelegging te wijzigen na het requisitoir en in hoger beroep, en in een wettelijke regeling voor de kroongetuige? Met wisselende accenten, maar steeds met oog voor de historische ontwikkeling en dus ook fundamentele samenhang van het Wetboek uit 1926 — alsmede voor de aanslagen daarop, met name op het onmiddellijkheidsbeginsel, door de jurisprudentie van de Hoge Raad — hebben de vier pre-adviseurs zich over die vragen gebogen: prof.mr. G. Knigge met een niet geheel van pragmatische overwegingen gespeend pre-advies getiteld: De strafvordering in het geding; prof.mr. J. Remmelink, die in: Herbezinning op de Grondslagen van het Wetboek van Strafvordering een mooi overzicht verschaft van de ontwikkelingen in de strafvordering; prof.mr. Th. de Roos, Herziening van het strafproces: de verdediging uitgespeeld?, waarin hij de problematiek vanuit de op2476 KATERN 52 tiek van de verdedigingsrechten bekijkt; en tenslotte mevr. mr. W. Sordrager, de 'jongste' PG, wier pre-advies: Strafvordering en criminaliteitsbestrijding heet en die principiële crimineel-politieke aspecten benadrukt. De herziening van strafvordering die, in weerwil van wat de voormalige minister van Justitie ervan vindt, door velen wel degelijk als een aanslag op de kwaliteit van het strafproces wordt gezien en de reorganisatie van het OM, zijn maar twee aspecten die het gezicht van een veranderende strafrechtspleging bepalen. In Strafrecht onder vuur. De bedreigde principes van de misdaadbestrijding, Balans, Amsterdam 1994, hekelen J.Glastra van Loon, C. Kelk, F. Denkers, F. Kuitenbrouwer, Th.A. de Roos en C.J.M. Schuyt een beleid dat op de effectieve bestrijding van de criminaliteit gericht is, maar zo zeer op korte termijn succes is gericht dat daarmee de rechtsstaat van binnenuit wordt bedreigd. Er worden verschillende ontwikkelingen gesignaleerd waaruit dit zou blijken: aantasting van de bescherming van de (verdachte) burger in het kader van opsporing en vervolging; veramerikanisering van de politie; toenemende invloed van niet per se onafhankelijk wetenschappelijk beleidsonderzoek; een vervaging van de grenzen tussen OM en rechterlijke macht en een steeds verdergaande bedrijfsmatige aanpak bij Justitie. Aardig zou zijn geweest indien ook een apart artikel was gewijd aan de rol van de jurisprudentie van Hoge Raad en Europees Hof voor de Rechten van de Mens, zeker nu de Hoge Raad zo vaak het recht aan de praktijk van de criminaliteitsbestrijding lijkt aan te passen en het EHRM — zij het vaak bijzonder casuïstisch en ook pragmatisch — de praktijk toch in het keurslijf van het recht probeert te houden. Een aardig staaltje van de Nederlandse aanpak wordt geleverd door HR 15 februari 1994, NJ 1994, 332, met noot van AHJS, waarin om wille van de praktijk zelfs op het recht vooruit wordt gelopen. De zaak betreft de schimmige sferen waarin beslissingen om al dan niet te vervolgen zich kunnen afspelen, nu politie en OM zich kennelijk steeds vrijer voelen om met (potentiële) verdachten te onderhandelen. In dit geval konden de slachtoffers van een zogenaamde 'rip-deal', die met behulp van de plaatselijke politie (op Sint Maarten) was opgezet, pas tot aangifte worden bewogen na toezegging van het Openbaar Ministrie dat zij niet vervolgd zouden worden wegens een mogelijk door hen begaan opiumde- Penitentiair recht liet. Een van de 'rippers' beroept zich op schending van de beginselen van behoorlijke procesorde door deze wijze van opsporing. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie Nederlandse Antillen en Aruba verwerpt het beroep, omdat in dit geval gezegd moet worden dat, hoewel de wet zulke 'deals' niet toestaat, het Openbaar Ministerie in deze een redelijk doel (de onkreukbaarheid van de Sint Maartense politie) nastreefde en de geloofwaardigheid van de verklaringen van de slachtoffers kennelijk niet negatief is beïnvloed door de gang van zaken. Dit laatste echter wordt in cassatie betwist: er wordt een te grote wissel getrokken op de betrouwbaarheid door de bijzonder aanlokkelijke 'premie' die op medewerking van de slachtoffers/getuigen in het vooruitzicht wordt gesteld. Bovendien zou het Hof hier een kroongetuige-regeling hebben toegepast terwijl daarvoor in wet noch rechtspraak een behoorlijke basis bestaat. De Hoge Raad houdt de redenering van het Hof overeind en geeft daarmee, zoals de annotator opmerkt, alvast groen licht aan de kroongetuige terwijl over een wettelijke regeling daarvan nog volop wordt gedebatteerd. Zie voor de vele vragen die een gang van zaken als in dit arrest beschreven oproept, de conclusie van het OM en de bij het arrest gepubliceerde noot. ter in ieder geval duidelijk dat, hoewel de door velen geuite bezorgdheid over verzelfstandiging en veramerikanisering van de politie — zowel aan de top als 'op straat' — geen ongefundeerde paniekzaaierij is en onze politie zich bedient van methodes die niet door de beugel kunnen, er toch ook een grens bereikt lijkt te zijn. G.J.M. Corstens reageerde geschokt in 'Inbreken in de rechtsstaat', NJB van 15 april 1994, pp. 497-498 en concludeerde dat operaties die buiten de toch al vergaande mogelijkheden van de 'legale' opsporing gaan, zoals door de IRT-affaire aan het licht zijn gekomen, alle perken te buiten gaan en onrechtmatig zijn 'tot in het exponentiële': '... Wie dit toelaat accepteert de politiestaat'. In hoeverre die exponentiële groei van onrechtmatigheden is gestopt is natuurlijk de vraag. Maar wel moet worden vastgesteld dat de geheimhouding die bij de politiestaat hoort toch niet is gelukt en dat in dat opzicht het systeem van 'checks en balances' toch nog werkt. En dat moet vooral zo blijven, zodat het initiatief wetsvoorstel van het kamerlid Jurgens (TK 19931994, 23 133) tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de bescherming van journalistieke bronnen en van bij journalisten met het oog op openbaarmaking aanwezige informatie, alle steun verdient. Waar ligt de grens? Een Katern over het 2e kwartaal van 1994 zou niet compleet zijn zonder melding te maken van het IRT-schandaal, waarvan wij in die periode de bizarre ontknoping meemaakten. Een interessante studie in dit verband werd geschreven door Guido van Oss, De undercover agent, problemen van normafwijking, corruptie en controle, Vermande, Lelystad 1994, over de voors en tegens van het undercover-werk. De auteur komt tot de conclusie dat normafwijkend en corrupt gedrag een verschijnsel is dat aan infiltratiewerk inherent is en dat op de koop toe moet worden genomen. Maar dan blijft er natuurlijk het probleem van de verantwoordelijkheid, die voor een niet gering deel een politieke is en die niet geheel op de politie mag worden afgeschoven. Achter de schermen gaat de zwarte IRT-piet nog steeds een beetje heen en weer, maar ook de politici zijn de dans niet ontsprongen: Hirsch Ballin opgestapt en Van Thijn nu een onwaarschijnlijke opvolger van zichzelf op Binnenlandse Zaken. Zonder in te gaan op de details is echKATERN 52 2477
© Copyright 2024 ExpyDoc