Download - Ars Aequi

Vreemdelingenrech t
Vreemdelingenrecht
Mr. Th. Holterman
Regelgeving
Eind maart 1995 werd de Uitvoeringsovereenkomst bij het Akkoord van Schengen in werking
gesteld. Het 'Schengen-grondgebied' omvat
naast Nederland, de landen België, Luxemburg,
BRD, Frankrijk, Spanje en Portugal (Italië,
Griekenland en Oostenrijk zullen nog volgen).
De Schengen-landen zullen een 'circulatierecht'
kennen op grond waarvan vreemdelingen die aan
de voorwaarden voldoen, zich voortaan voor een
periode van ten hoogste drie maanden op grond
van een geldige verblijfstitel visumvrij mogen
2630 KATERN 55
verplaatsen op het Schengen-grondgebied; over
het beleid betreffende dit onderwerp, zie Tussentijdse Berichten Vreemdelingencirculaire (TBV)
1995/2, en Europees recht in dit katern.
De inwerkingtreding van artikel 15, vierde lid
(Stb 1995, 43 en 44) maakt dat de Nederlandse
rechtscultuur met drie 'veilig derde land' bepalingen in één wet is verrijkt. Als het nu nog niet
lukt asielzoekers buiten de Nederlandse grenzen
te houden...
Het 'veilig derde land' uit artikel 15, vierde lid,
Vw maakt dat de asielzoeker die uit zo'n land
naar Nederland komt, geen aanvraag om toelating als vluchteling kan doen. Tot de bedoelde
veilige derde landen behoren onder meer de
Schengen-landen (zie boven). Vervolgens zal de
aanvraag om toelating als vluchteling in Nederland, gedaan door een persoon die eerder een ander Schengen-land aandeed, welk land in dat geval verantwoordelijk is voor de behandeling van
de aanvraag, niet worden ingewilligd wegens
niet-ontvankelijkheid (art. 15b, eerste lid onder
a, Vw). Tenslotte zal, als is gebleken dat een land
van eerder verblijf de asielzoeker zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben
gevonden, zijn aanvraag om toelating als vluchteling niet worden ingewilligd wegens kennelijke
ongegrondheid ervan (art. 15c, eerste lid onder c,
Vw). Zo'n land is ook 'veilig'.
Natuurlijk gaan die drie verschillende bepalingen om voorrang in toepassing strijden. Even
voor de hand liggend is dat dit een lawine aan
jurisprudentie zal opleveren en dat daarover
weer veel zal worden geschreven (een voorproefje?, zie C. Fetter en R. Bruin, Hoe voorkom ik
een burenruzie?, Het land van eerder verblijf, in:
NAV 1995, nr. 1, pp. 26-33).
Ondertussen lijkt een ruzie tussen Nederland
en Suriname door het Protocol tot wijziging van
de Toescheidingsovereenkomst te zijn bijgelegd
{Trb. 1994, 280).
Een verschil van uitleg van artikel 5, tweede
lid in combinatie met artikel 2, eerste lid, Toescheidingsovereenkomst maakte, onder omstandigheden, dat een persoon van Surinaamse afkomst niet de Surinaamse nationaliteit verwierf,
maar onderwijl wel zijn Nederlandse nationaliteit verloor. Het interpretatieverschil van beide
naties produceerde kortom staatloosheid (tot de
Hoge Raad met een uitspraak in 1989 dit weer
repareerde).
Het bedoelde Protocol laat, met terugwerkende kracht tot 1 januari 1986, artikel 5, tweede lid,
Toescheidingsovereenkomst vervallen (zie voor
Milieurecht en recht van de ruimtelijke ordening
het Protocol en het commentaar daarop, H.A.
Ahmad Ali, Migrantenrecht, 1995, nrs. 2-3, pp.
66-67).
De Wet arbeid vreemdelingen zag inmiddels
het Staatsblad (1994, 959).
Jurisprudentie
niet impliceert dat het ontbreken van een mvv
niet als een afwijzingsgrond kan gelden, zoals dat
ook vóór 1 april 1994 het geval was. Bij TBV
1995/3 heeft de administratie op de rechterlijke
beslissing gereageerd. Het strenge mvv-beleid is
ingetrokken en het beleid ten aanzien van het
mvv-vereiste van vóór 1 april 1994 is weer van
kracht.
Artikel 52a Vreemdelingenbesluit (Vb) bepaalt
dat de aanvraag om toelating slechts in behandeling wordt genomen als de vreemdeling in bezit is van een machtiging tot voorlopig verblijf
(mvv). Deze verstrekkende bepaling leidde tot situaties die alleen een 'bureaucratie zonder gezicht' in het leven kan roepen. Zo wilden een
Turkse man en zijn dochtertje van acht jaar voor
gezinshereniging bij hun in Nederland verblijvende Turkse echtgenote respectievelijk moeder
in aanmerking komen. Daartoe vroeg de man
een mvv aan, die hij ook verwierf. Eenmaal in
Nederland verblijvend werd het verzoek om een
verblijfsvergunning voor het dochtertje niet in
behandeling genomen vanwege het ontbreken
van de mvv, hoewel zij overigens aan alle materiële voorwaarden voor toelating in het kader
van gezinshereniging voldeed. De administratie
vond dat het dochtertje naar Turkije moest om
daar de uitslag van de mvv-procedure af te wachten. Op zo'n manier kan alleen een 'bureaucratie zonder gezicht' beslissen.
De rechter die in dit bestuursgeschil werd gemengd, dacht er anders over. Die meende dat deze onverkorte en harde doorvoering van het beleid in strijd zou kunnen komen met artikel 3:4
Awb. Hij merkte tevens op dat van kwade trouw
van het kind geen sprake kon zijn en, gelet op
het feit dat aan alle materiële voorwaarden voor
toelating werd voldaan, dat een mvv naar alle
waarschijnlijkheid zou worden verleend. De
rechter vernietigde dan ook de onderhavige buitenbehandelingstelling (Pr. Rb Den Haag, zittingsplaats Den Bosch, 9 november 1994, MR
1995, 26).
De Rechtseenheidskamer heeft onlangs zodanig beslist dat het boven beschreven type jurisprudentie tot het verleden zal behoren. In zijn
beslissing van 16 maart 1995 (AWB 1994/12321
VRWET) ontzegde hij namelijk verbindende
kracht aan artikel 52a, eerste lid, Vb, voorzover
daarin is bepaald dat de aanvraag slechts in behandeling wordt genomen als betrokken vreemdeling in het bezit is van een mvv. Ten overvloede merkte de rechtbank daarbij op, dat dit
KATERN 55 2631