Tellen en vertellen - Sociaal Werk in de Wijk

Tellen en vertellen…
SWW-estafette 7-8/8
1 april 2014, Amsterdam – Combiwel
Verslag: Wybo Vons Tekst & Video.
Eindredactie: Hilde van Xanten.
Hoe kun je de registratiedruk tot een minimum beperken voor sociaal werkers? En hoe kun je ervoor
zorgen dat die registratie a) sociaal werkers en burgers optimaal ondersteunt en b) voldoende
gegevens oplevert voor de financiers, opdrachtgevers en managers? Over die lastige puzzel ging het
tijdens de laatste twee gecombineerde SWW-estafettebijeenkomsten bij Combiwel in Amsterdam.
Voor deze bijeenkomst kwamen samen: managers en sociaal werkers van Combiwel, een voorzitter van een
buurtplatform en twee kwartiermakers van de sociale wijkteams in Stadsdeel Centrum, waarin SWW-partner
CentraM nauw samenwerkt met de wijkcentra en IJsterk AB&P.
Al zoekend naar een slimme en slanke verantwoordingsmethodiek voor sociale wijkteams
stuiten de deelnemers op tal van achterliggende
vragen en dilemma’s. Bieden veelgebruikte
methodieken bijvoorbeeld aanknopingspunten om
deze verbeterslag te maken? Omdat je daarmee
bijvoorbeeld concreet kunt aantonen dat de
zelfredzaamheid van burgers erop vooruit is
gegaan door interventies van sociaal werkers… Of
omdat je daarmee hard kunt maken dat de sociale
draagkracht en cohesie in een buurt aantoonbaar
sterker is geworden door toedoen van een sociaal
wijkteam… Of is het gebruik van hulpverleningsmethodieken eigenlijk ongeschikt voor het
afleggen van externe verantwoording, eenvoudigweg omdat ze daar niet voor ontwikkeld en
bedoeld zijn.
“Tegen spreken”
‘Wie betaalt bepaalt…’ In Amsterdam gaat dat
zeker op, blijkt uit de inbreng van de deelnemers.
De gemeente bepaalt waarop het werk in het
sociale domein wordt ‘afgerekend’. Combiwel heeft
hierbij te maken met 60 tot 70 verschillende
indicatoren. Hoe werkbaar is dat?! Wordt het niet
tijd dat welzijnsorganisaties de gemeente als
opdrachtgever op dit punt gaan “tegen spreken”,
zoals Ard Sprinkhuizen dat in zijn inleiding
verwoordt. In elk geval lijkt het opportuun dat
welzijnsorganisaties een beknopte, eenvoudige en
zinvolle set aan verantwoordingscriteria vaststellen
Video-impressie
Kijk hier naar een video-impressie van de
laatste estafette-bijeenkomst in Amsterdam:
"Het sociale wijkteam moet zich meer laten
zien in deze buurt!"
gerelateerd aan de gegevens die ter ondersteuning van het primaire proces in kaart worden
gebracht. Dat zou een welkome voorzet kunnen
opleveren in het gesprek met de gemeente over
het terugdringen van de registratiedruk.
Maar ook op andere vlakken is een inhoudelijk
gesprek met de gemeente nuttig, blijkt uit een van
de verhalen. “De beleidsambtenaar reageerde
enthousiast op ons plan om meer vraaggericht te
gaan werken. Maar vervolgens ging de afdeling
control niet akkoord met de open ruimte in de
offerte: die wilde een duidelijk omschreven
programma-aanbod. Uiteindelijk moesten we een
uitgewerkte prognose van het programma geven,
zodat er toch wat te tellen en te rekenen viel.
Maar daarmee mis je de kern van echt vraaggericht werken,” aldus een van de deelnemers.
Net zoals welzijnsorganisaties hun professionals
ruimte moeten bieden om vernieuwingen in het
sociale domein mogelijk te maken, zo moeten
gemeenten geen 100% grip willen houden. Het
devies voor alle partijen -zo klinkt het steeds weer-
is: haalbare opdrachten en heldere kaders
formuleren, maar dan loslaten, ruimte bieden en
vertrouwen op de professionaliteit van de sociale
werkers! Maar natuurlijk moeten die zich
vervolgens wel verantwoorden over wat zij gedaan
en bereikt hebben…
Sociaal werk als ambacht
Na de aftrap verzorgt Ard Sprinkhuizen, associate
lector Maatschappelijk Werk bij Inholland, een minicollege over het vakmanschap van de sociaal
werker. Hieronder beknopt de hoofdlijn van zijn
verhaal
met
vetgedrukt
de
belangrijkste
trefwoorden. Een uitgebreidere samenvatting kun je
lezen in de verslagen van de eerste twee SWWestafettes in Amstelveen en ’s-Hertogenbosch.
 Sociaal werkers zijn in hun werk gebonden aan
wettelijke
kaders
en
maatschappelijke
opdrachten. Daarnaast is sociaal werk ook
normatief geladen. Als professional heb je
daardoor ook te maken met de vraag: ‘klopt wat
ik doe voor de mensen om wie het gaat?!’
 Als sociale professional word je in je werk vaak
met taaie problemen geconfronteerd. Maar dat
niet alleen: je werkt onvermijdelijk ook met taaie
oplossingen. Het beroep op de eigen kracht
van burgers is zo’n taaie oplossing, net als het
inzetten van het netwerk en het mobiliseren van
burgerkracht. Daarbij is het sociaal werk ook nog
eens gesitueerd binnen een complexe beroepenen functiestructuur, met veel overlap in functies
en organisatie. En dan is er ook nog eens sprake
van taaie financieringsstructuren en verkokerde
regiestructuren.
 Dit alles vereist een grote mate van
vakmanschap van de sociaal werker ‘nieuwe
stijl’. Voor een belangrijk deel vraagt dit ook om
een generalistische manier van werken. Daarbij
gaat het om drie, onderling verweven basisvormen van ‘de generalist’: individuele hulpverlening en ondersteuning, samenlevingsopbouw
en activering, en persoonlijke verzorging.
 Als generalist onderscheid je je van
specialisten door je brede scoop en je
praktische, oplossingsgerichte aanpak. Jouw
werk en blik op cliënten en bewoners is niet
ondergeschikt en ‘minder’ dan dat van specialisten, maar nevengeschikt. Dat betekent dat je
vanuit een gelijkwaardige positie specialistische
hulp- en zorgverleners kunt aansturen. Deze
manier van samenwerken staat aan de basis van
de vernieuwingen in het sociale domein, maar
wordt nog vrijwel nergens toegepast: dat vereist
dus een cultuuromslag, zowel bij sociaal werkers
als bij specialisten.
 Als generalist ben je dus niet zozeer een ‘schaap
met vijf poten’. Je bent vooral iemand die genoeg
weet van een groot aantal leefgebieden, waardoor
je bijtijds een ‘niet pluis gevoel’ kunt ontwikkelen
en veel problemen met lichte interventies kunt
voorkomen of stabiliseren.
 De T-shaped professional is iemand die zijn
eigen
sociaal-agogische
vakkennis
(zie
www.bodyofknowledgesociaalwerk.nl)
koestert,
bijhoudt én inzet ten behoeve van collega’s met
een andere inhoudelijke achtergrond, zoals
jeugdzorgmedewerkers, wijkverpleegkundigen of
schuldhulpverleners. Al samenwerkend in (sociale
wijk)teams kun je elkaar als generalisten - die op
hun eigen terrein inhoudsdeskundigen zijn aanvullen om samen de beste oplossingen voor
uiteenlopende problemen te realiseren. Dat vereist
- met een mooi woord - empathische professionaliteit, waarbij je over en weer goed van elkaar
weet wat je ‘in huis’ hebt.
 Als sociaal werkers ben je sterk in improviseren, in
het tastend zoeken naar oplossingen met burgers.
Dat is moeraswerk waarbij je aangewezen bent
op stepping stones: je kennis en ervaring. Bij dit
moeraswerk past een methodiek als Dichterbij
die vier componenten bevat:
1) de werkprincipes: ‘leefwereld centraal’,
‘verbinden’, ‘eenvoudige, lichtvoetige en korte
interventies’, en ‘creatief in denken en doen’;
2) een praktijktheorie, gestoeld op empowerment,
wederkerigheid en moreel-gefundeerd handelen;
3) een cyclisch werkproces, gebaseerd op contact
leggen, verkennen, afwegen, uitvoeren en
evalueren; en
4) concreet instrumentarium, zoals een ‘leefgebiedenlijst’, een lijst met ‘gespreksthema’s’ een
‘participatielijst’, sociale netwerkanalyses en risicotaxatielijsten.

In het sociale domein zijn tal van spelers actief die
verschillende belangen hebben. Gemeenten
willen effecten zien op het niveau van de
samenleving. Managers willen zicht op de
‘productie’ van medewerkers. Sociaal werkers
willen dat hun cliënten of bewoners een beter
leven krijgen door hun professioneel handelen. En
de cliënten willen graag snel geholpen worden. Bij
al die verschillende spelers horen verschillende
vormen
van
kennis,
en
verschillende
instrumenten waarmee die kennis verzameld kan
worden. De eerste stap om deze kluwen te
ontwarren is het besef dat deze verschillende
niveaus er zijn, en dat ze allemaal hun eigen
waarde en betekenis hebben.

In het sociale domein is de vraag ‘wat werkt’ net
zo belangrijk als de vraag ‘wie werkt’, en dat op
alle niveaus: met welke cliënten en welke
bewoners, en in welke context. Er zijn
instrumenten die ondersteunend zijn om al
deze verschillende niveaus met elkaar te
verbinden, zoals de effectencalculator of varianten
op de ABCD-methodiek of de RBA-methodiek.
Cruciaal bij al deze methodieken en instrumenten
is, dat de inbedding in het primaire proces bij de
ondersteuning van cliënten of bewoners wordt
onderkend. En natuurlijk zonder dat hierbij uit het
oog wordt verloren dat er ook ‘waar voor het geld’
geleverd moet worden.

Heel belangrijk onder de huidige omstandigheden
is dat je in je werk kunt terugvallen op een
professionele organisatie die je ondersteunt en
rugdekking geeft in onveilige situaties; die actief
problemen en kansen signaleert en daarop
anticipeert; die zorg draagt voor de nodige
kennisontwikkeling en innovatie en die je als
sociaal werker ook positioneert in het lokale
krachtenveld.
 “Blijf in elk geval RELLEN”, besluit Sprinkhuizen
zijn betoog: “Reflecteren, Experimenteren en
Leren! Doe dat met ambitieuze traagheid.
Sociaal werk bouwt immers voort op een meer
dan honderd jaar oude traditie. Daardoor kun je
teruggrijpen op een schat aan kennis en kunde die
nog steeds waardevol is.”
Nog meer taaiheid …
De opmerkingen van Sprinkhuizen over ‘taaie
oplossingen’ roept verschillende reacties op in de
zaal. In Amsterdam zijn tal van teams actief in het
sociale domein. De sociale wijkteams die er nu
bijkomen, zijn gestart op initiatief van de
welzijnsorganisaties. Nog meer teams, maakt dat
het geheel niet onoverzichtelijk?! Dat hoeft volgens
een van de deelnemers echter geen probleem te
zijn. “Als elk team zich duidelijk profileert met zijn
eigen expertise, valt daar prima mee samen te
werken”, benadrukt ze.
“Bij de start van de sociale wijkteams en
wijkgericht werken, hadden we vanuit de drie
moederorganisaties met zeven verschillende
ambtenaren te maken”, vult een collega aan. “Dat
valt me nog mee”, reageren anderen sceptisch.
En nog meer taaiheid: “sommige stadsdelen
kantelen nog niet mee naar onze nieuwe manier
van wijkgericht werken, terwijl zij welzijnsorganisaties ondertussen wel willen afrekenen op
resultaten…”
Een van de deelnemers wijst op de achterliggende
opgave voor het sociaal werk om een
maatschappelijke verandering tot stand te
brengen. “Het is belangrijk dat als decor in beeld te
houden”, zegt hij. “Bij het nadenken over de
veranderende rol van sociale professionals heb je
enerzijds te maken met de wereld van het hier en
nu, anderzijds met een toekomstbeeld hoe de
maatschappij eruit zou moeten zien.
Bij het afleggen van dat pad van A naar B moeten
beleidsmakers en professionals zich vooral
afvragen waaraan je kunt merken dat we dichterbij
dat toekomstplaatje komen. Voor sociale
professionals is het bovendien van belang dat zij
zichzelf zien als instrument in dat veranderingsproces: zij zetten burgers in beweging in de
richting van dat toekomstplaatje. Die focus leidt
voor professionals tot een wezenlijke andere
attitude.”
Onhoudbare disbalans
“We moeten naar een verzorgingsstaat toe, waarin het sociale werk investeert in empowerment
van bewoners en een versterking van de civil society.” De herinrichting van het sociaal domein, is
pure noodzaak, aldus Ard Sprinkhuizen. In Scandinavische landen blijkt dat hiermee tot wel 80%
van de problemen die in de veel duurdere tweedelijnszorg terecht komt, veel goedkoper en
dichterbij kan worden opgelost. “Nu gaat er in de tweedelijn ongeveer 80 miljard euro per jaar om,
met een jaarlijkse volumegroei. Tegelijkertijd gaat ongeveer 3 miljard om in de eerstelijnszorg, met
jaarlijkse kortingen. Die disbalans leidt tot een onhoudbare situatie. Tegen die achtergrond staat
het sociaal werk voor een belangrijke opdracht om de eerstelijn sterker in positie te brengen.”
Registreren en rekenschap geven…
Na de pauze gaan de deelnemers in gesprek over
eigentijdse én praktische manieren van rekenschap
geven, registreren en verantwoorden. Hoe kan dat
minder, slimmer en effectiever, en waar mogelijk
met inzet van bestaande methodieken?
“Van sociale professionals wordt verwacht dat zij
met bewezen effectieve interventies werken. Maar
minstens zo belangrijk is dat je die methodieken zo
inzet, dat ze werkelijk meerwaarde krijgen voor
sociale professionals en voor het in beweging
krijgen van burgers”, legt Sprinkhuizen de deelnemers voor.
“Neem bijvoorbeeld de zelfredzaamheidsmatrix
(ZRM): die wordt vaak gebruikt als ‘afvinkinstrument’, zonder dat professionals daarbij
nadenken hoe zij deze methodiek ook kunnen
inzetten om burgers te activeren. Hetzelfde geldt
voor tal van andere, veel gebruikte instrumenten
zoals de Maatschappelijke Kosten Baten Analyse,
de consumer quality indexen (CQ-indexen), de
impactanalyse participatie en autonomie (IPA) en de
effecten arena.“
Combiwel wil gaan werken met de Asset-Based
1
Community Development-methodiek (ABCD ); en
liefst op zo’n manier dat daarmee ook extern
verantwoording kan worden afgelegd. Maar hoe ze
die slag gaan maken, is nog de vraag, aldus een
van de deelnemers. “We zouden in staat moeten
zijn om bij de maatschappelijke verantwoording aan
te haken bij het besturingsparadigma van de cliënt.
Daarmee kunnen we de bestuurlijke neiging om te
sturen op andere paradigma’s overrulen.”
1
ABCD is een opbouwmethodiek uit de VS met tal van instrumenten,
gericht op de economische revitalisering van buurten. Sleutelpersonen
uit de buurt gaan met een gestandaardiseerde vragenlijst langs de
deur om de kwaliteiten van de bewoners te inventariseren. Daarna
wordt stapsgewijs bekeken hoe die kwaliteiten gebundeld en ingezet
kunnen worden om de buurt in beweging te krijgen en het
verantwoordelijkheidsgevoel voor elkaar te vergroten. Vervolgens
wordt bekeken wat de buurt hierbij aan externe ondersteuning nodig
heeft. Deze methodiek is er dus op gericht het aanwezige sociale en
economische kapitaal optimaal te benutten voor gemeenschapsontwikkeling met inzet van bewoners en professionals.
In de groep wordt aan de hand van een casus
verder doorgedacht over de implicaties van dit
vertrekpunt. Bij de geboden ondersteuning werd de
zelfredzaamheidsmatrix (ZRM) ingezet. “Hielp dat je
verder?”, vraagt Sprinkhuizen. “Nou nee”, luidt het
voorzichtige antwoord. “Bij het invullen dachten we
wel: is die zelfredzaamheid echt zo laag? En hoe
komt dat? En daarna hebben we die vragen
besproken in een vervolggesprek met de bewoner.”
Het gebruik van de ZRM krijgt pas echt zin als alle
partijen uit het netwerk van een bewoner met een
hulpvraag gezamenlijk bekijken hoe die persoon
verder geholpen kan worden”, brengt Sprinkhuizen.
“Want zolang je dat instrument alleen 1 op 1 inzet,
kom je daar geen stap verder mee.”
Vervolgens denkt de groep door over de inzet van
de ZRM voor de externe verantwoording. “Met
behulp van dit instrument kun je op bepaalde
leefgebieden
doelen
formuleren
om
de
zelfredzaamheid te verhogen. Daarna kan gemeten
worden of dat doel ook inderdaad wordt bereikt
binnen een bepaalde termijn. Op geaggregeerd
niveau levert dat interessante informatie op voor de
moederorganisatie en de gemeente.”

“In dit verhaal mis ik nog wel iets essentieels”,
reageert een van de deelnemers. “In sociale
wijkteams willen we problemen koppelen aan
talentontwikkeling; op individueel niveau en bij
groepen burgers. Daar zit de kern van de
aanpak. Bovendien werken we vanuit de teams
met actieve burgers aan het opstellen en
realiseren van een buurtagenda: ook daar
moeten we verantwoording over afleggen.”

“Maar wat heb je aan meer zelfredzaamheid, als
dat niet gepaard gaat met een afname van
problematiek? Dat is toch geen doel op zich,
maar een middel om de problemen daadwerkelijk op te lossen”, zegt een ander.

“Daarom hebben we die lange lijst van 60 à 70
indicatoren waar we over moeten rapporteren…”