ZEG HET EENS NIET MET BLOEMEN, MAAR MET

ZEG HET EENS NIET MET BLOEMEN, MAAR MET SPREEKWOORDEN…
A. In de volgende spreekwoorden en zegswijzen ontbreekt telkens een lichaamsdeel.
Zoek met behulp van je woordenboek bij het gecursiveerde woord. Schrijf ook de
betekenis achter elk spreekwoord.
1. Er zit een kikker in mijn keel: erg schor zijn
2. De beste smid slaat wel eens op zijn duim: ook vaklui maken soms fouten
3. Met zo’n joch krijgt hij nog grijze haren: zich ergeren aan iemand
4. Ze heeft een stem als een klok: een stem die zeer ver draagt
5. Goed bloed kan niet liegen: klasse komt altijd bovendrijven
6. Wees recht voor de raap, ga recht in je schoenen: op de man af, rechtuit
7. Hij lichtte tijdig de voet: heengaan
8. Mij viel een steen van het hart: van een grote angst bevrijd zijn
9. Hij is geen knip voor de neus waard: niets waard zijn
10. Wie boter op z’n hoofd heeft, moet niet in de zon staan: wie geen zuiver geweren
heeft, moet zich niet aan kritiek blootstellen.
B. In de volgende spreekwoorden vind je altijd twee lichaamsdelen. Eén ervan is al
opgegeven, vind jij het andere deel? Vul dat in.
Kies ook uit deze lijst welke betekenis bij het spreekwoord past en schrijf de
letter tussen de haakjes. Er staan twee betekenissen te veel.
a. iemand niet kunnen luchten
b. iemand aandoen wat ze met jou gedaan hebben \s overvloedig spreken over wie
of wat je graag hebt d. met tegenzin
c. de beste maatjes zijn
d. hardvochtig zijn
e. geduldig zijn, hard zijn, kunnen volhouden
f. in aanmerking komen
g. onmisbaar zijn
h. jij vriendelijk zijn met woorden, maar innerlijk kwaad zijn zeggen wat in je
opkomt
i. met behulp van alle middelen handelen
1. Als je met z'n broer moet samenwerken, moet je haar op je tanden hebben.
2. Probeer mekaar goed te verstaan, want onze buur is ertoe in staat iemand het
bloed van onder de nagels te halen.
3. Wil je mijn mening kennen? Ik zie liever z'n hielen als z’n tenen.
4. Je moet je bij hem zo inwerken dat je bij wijze van spreken de vinger naast de
duim bent.
5. Ik zal me met handen en voeten tegen z'n misbruiken verzetten.
6. Zie je, van nature ben ik zo dat het hart me op de tong ligt.
7. Mocht het nodig blijken, dan wordt het oog om oog, tand om tand.
8. Hoed je voor mooie woorden; hij en z'n werkmakker zijn twee handen op één
buik.
9. Ze hebben meestal honing op de lippen, maar gal in de maag.
10. Waar het hart van vol is, loopt de mond van over.
C. Zoek het juiste werkwoord in de volgende uitdrukkingen.
1. Z'n schoolkameraden hadden hem weer een beentje gelicht. (zetten - lichten serveren - breken)
2. Ze joegen hem graag de schrik op het lijf. (schrijven - jagen - gooien - halen)
3. Hun houding stuit me al geruime tijd tegen de borst. (stuiten - vliegen - slaan stoten)
4. Ik houd wel een oogje in het zeil. (halen - nemen - zetten - houden)
5. Achteraf wassen ze natuurlijk altijd hun handen in onschuld. (steken - wrijven wassen - brengen)
6. Ik heb besloten voortaan geen blad meer voor de mond te nemen. (houden - nemen blazen - halen)
7. Of hij z'n wilde haren ooit zal verliezen, is de vraag. (kammen - kappen - verliezen hebben)
8. Ik wou dat ik nu eindelijk eens m'n hart mocht luchten. (luchten - storten - geven voelen)
9. Knoop dat maar eens goed in je oren! (steken - wringen - stoppen - knopen)
10. Trekt hij het hen eens allemaal door de neus? (wringen - halen - trekken - spannen)
D. In de volgende spreekwoorden past een en ander niet. Weet jij ze te verbeteren?
1. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan (=de aard verloochent zich nooit)
Waar het hart vol van is, loopt/vloeit/stroomt de mond van over. (=waar men heel
erg mee bezig is, daar wil men over praten.)
2. Met de mond vol tanden staan (=niet weten wat je moet zeggen / ergens versteld van
staan)
De baard in de keel hebben (=overgang van kinderstem naar volwassen stem)
3. Zijn ogen zijn groter dan zijn maag (=hij neemt meer op zijn bord dan hij kan eten)
4. Iemand honing om de mond smeren (hem vleien)
5. Iemand het vel over de oren halen (=iemand te veel laten betalen)
6. Het geld groeit niet op de rug (=geld komt niet zomaar binnen, er moet hard voor
gewerkt worden)
7. Maak eens een vuist als je geen hand hebt. (Zonder de juiste middelen kun je niets
beginnen.)
8. Leugens hebben korte benen. (met een leugen schiet iemand niets op, na verloop van
tijd komt de waarheid altijd naar buiten)
9. Het vuur (na) aan de schenen leggen (onder druk zetten)
10. Iets niet door zijn strot kunnen krijgen (het niet willen eten of drinken omdat men er
vies van is, het niet willen zeggen omdat men er zich voor geneert)
E. Allemaal tongen: vul met een bijvoeglijk naamwoord aan.
1. Hij heeft een gladde tong: hij spreekt goed.
2. Wie veel te veel praat, heeft een losse tong.
3. Als je anderen naar de mond praat, dan spreek je met een gladde tong.
4. Een vleier praat met een gladde tong.
5. Als je bitse uitspraken doet, dan heb je een scherpe tong.
6. Kun je je gevoelens moeilijk uiten, dan spreek je met een zware tong.
7. Wie van een fijne smaak getuigt, heeft een fijne tong.
8. Wie vlot praat, heeft een radde tong.