Kooijman op RJ-Uiting 2014-1 - Raad voor de jaarverslaggeving

RJ-Commentaar 1209
Raad voor de Jaarverslaggeving
Betreft:
Commentaar op RJ-Uiting 2014 inzake de pensioenvoorziening voor de DGA
Geachte Leden,
Aanleiding
In uw Uiting RJ 2014-I stelt u voor om de waardering van de pensioenverplichting voor de
DGA te baseren op een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële
waarderingsmethodiek, indien de verplichting volgens de fiscale grondslagen (met een
rekenrente van 4% en zonder indexatie) hier belangrijk van afwijkt.
E.e.a. is ingegeven door de huidige lagere rentestand en het voorbij gaan aan de
onvoorwaardelijk toegezegde indexaties.
Commentaar
Allereerst komt de vraag op of de door de minister voorgeschreven rente van in de afgelopen
jaren 2011/2013 van 2,18%, 1,38% en 1,84 % wel een acceptabel rente percentage is voor
een of meerdere DGA’s
Veelal zijn de rendementen in een (pensioen-/beleggings-) onderneming niet gebaseerd op de
onderliggende risicoloze beleggingen in Nederlandse staatsobligaties, waar de minister van uit
gaat, maar op een goed renderende onderneming of beleggingen voor een lange periode waar
een rendement van meer dan 4% gemiddeld over de afgelopen vijf jaren wordt gerealiseerd.
Enerzijds omdat de DGA onderneemt om een goed rendement te behalen in zijn onderneming
en anderzijds om in ieder geval een rendement te behalen op zijn beleggingen om de fiscale
dotaties te realiseren inclusief de toename van de voorziening als gevolg van indexatie en
sterfterisico.
Het voorschrijven van de waardering van de pensioenverplichting voor de DGA gebaseerd op
een in Nederland algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek is veel te
gemakkelijk en doet geen recht aan de werkelijke rendementen die op de verplichtingen
worden gerealiseerd. (dat de pensioenfondsen met een gemiddelde rendement van soms 7 %
over de afgelopen 20 jaar, de minister niet hebben kunnen overtuigen van deze discutabele
rentegrondslag en dat de Raad hier zijn licht niet over heeft doen schijnen verbaast mij nog
steeds. Zijn de vermogens van deze fondsen wel juist weergegeven en worden/werden
gepensioneerden wel terecht gekort?????).
Indien de rendementen op activa die matchen met de pensioenverplichtingen van een DGA
groter zijn dan gemiddeld 4 % zou de verplichting m.i. moeten worden berekend op basis van
dit hogere rendementspercentage, maar toch in ieder geval niet lager dan op basis van 4%.
Ook waar de onderneming, waarin de verplichting is opgenomen, gemiddelde rendementen
genereert van boven de 4%, zou de verplichting m.i. moeten worden berekend op basis van dit
hogere rendementspercentage, maar toch in ieder geval niet lager dan 4%.
Aansluitend zou men zich vooral voor de kleine ondernemingen kunnen afvragen waarvoor
men de voorgestelde grondslag moet verwerken in de jaarrekening.
RJ-Commentaar 1209
Vermelding in de toelichting van de verplichting en de gebruikte rekenrente met een
toelichting omtrent de wijze waarom de rekenrente afwijkt van fiscale rekenrente geeft de
beperkte gebruikerskring meer dan voldoende inzicht in de effecten op het vermogen.
Vermelding in de toelichting van de commerciële verplichting voorkomt ook allerlei
academische discussies over de vorming van actieve latenties, waar veel gebruikers van
jaarrekeningen van kleine ondernemingen toch al moeizaam mee om kunnen gaan.
Conclusie
De RJ Uiting is een aanzet om het vermogen van de onderneming van de DGA juist weer te
geven.
De gekozen weg: de verplichting te waarderen op een in Nederland algemeen aanvaardbare
actuariële waarderingsmethodiek, is veel te simpel voorgesteld en doet geen recht aan door de
DGA gemiddeld gerealiseerde rendementen in zijn onderneming c.q. de door
pensioen/beleggingsvennootschappen gemiddeld gerealiseerde rendementen op aan de
verplichting gerelateerde assets.
Daarnaast wordt de DGA van een kleine vennootschap wederom geconfronteerd met
regelgeving die het lezen van de jaarrekening voor de beperkte kring van gebruikers van de
jaarrekening alleen maar onduidelijker maakt (niet uit te leggen rekenrente, actieve
belastinglatenties etc).
Voorstel
De basis kan blijven dat waardering van de pensioenverplichting dient plaats te vinden op een
algemeen aanvaardbare actuariële waarderingsmethodiek, indien de verplichting volgens de
fiscale grondslagen (met een rekenrente van 4% en zonder indexatie) hier belangrijk van
afwijkt.
Echter sta de DGA van een kleine onderneming toe om een rekenrente van 4 procent toe te
passen, mits het rendement van de onderneming c.q. de beleggingen gemiddeld (b.v. over 5
jaar) groter is dan 4 procent.
Vermeld de uitgangspunten uitgebreid in de toelichting.
Verwerk daarnaast de berekende pensioenverplichting op basis van de door de minister en de
belastingdienst voorgeschreven actuariële grondslag in de toelichting met de afwijkende
uitgangspunten.
In hoeverre e.e.a. voor middelgrote en grote vennootschappen echt relevant is kan ik niet
overzien, maar ook voor deze vennootschappen zou een zelfde verwerking bij voldoende
rendement kunnen worden toegestaan.
J.W. Kooijman RA