Liste de vocabulaire de base en néerlandais Objectif CE1D! A. KLEREN (les vêtements) ( * = s'utilise avec le déterminant neutre  "HET") Bas Chemise Chaussettes Costume Imperméable Manteau Jupe Slip de bain Jeans Pantalon Un pull à manches courtes/longues " sans manches " à col roulé " et cardigan Robe Salopette Tablier Veston Une ceinture La cravate Le foulard Le chapeau Le parapluie Le porte-monnaie Le pyjama Bottes Chaussures Pantouffles ( * = wordt met het onzijdig artikel "HET" gebruikt) Kousen Hemd* sokken Kostuum* Regenjas Jas Rok Zwembroek Jeans(-broek) Broek Een pullover met korte/lange mouwen Een pullover zonder mouwen Een nekpolo Een vestpullover/Een cardigan Jurk Overall Schort Jas/vest riem De das De sjaal De hoed De paraplu De portemonnee De pyjama Laarzen* (de laars) Schoenen Slippers B. WONINGEN (logements) de boerderij het appartement het rijtjeshuis de villa het flatgebouw de woonkamer de eetkamer de badkamer de gang = de hal de garage de kelder de keuken de slaapkamer la ferme l’appartement la maison mitoyenne (2 façades) la villa l’immeuble le salon la salle à manger la salle de bain le hall la cave la cuisine la chbr à coucher de zolder de speelkamer het terras het toilet het dak de deur de tuin het tuinhuis het gelijkvloers = de benedenverdieping (op) de eerste, tweede, derde verdieping de muur de schoorsteen de trap het venster = het raam de buren le grenier la salle de jeux la terrasse le toit la porte le jardin la maison de jardin le r-d-chaussé le 1er, 2e, 3e étage le mur la cheminée les voisins In een slaapkamer (dans une chambre à coucher) Het tapijt De computer Het bureau De kast De kleerkast De cd-speler De wekker De radio De plant De nachtkast/de nachttafel Het boekenrek De boekenkast De wastafel Het bed De papiermand De sleutel Het plafond De poster De lamp De kapstok De bureaustoel De spiegel Het gordijn Voorzetsels (les prépositions) Boven Op In Onder Achter Dichtbij Naast Tussen Voor Tegenover In de hoek van Links van Rechts van C. ETEN EN DRINKEN (manger et boire) Une cuillère Une fourchette Un couteau Une assiette Je suis au régime Le déjeuner Des tartines Du pain Du café Du thé De la confiture Du beurre Du sel Du poivre Du sucre De l’eau Du lait Du jus d'orange Le repas du midi Le souper Un sandwich De la pizza Des pâtes De la sauce tomates Du potage De la viande Des légumes Des pommes de terre Des carottes Du fromage De la bière Du boeuf Du poulet De la saucisse Een lepel Een vork Een mes* Een bord* Ik ben op dieet het ontbijt boterhammen brood koffie thee jam boter Zout* Peper Suiker water* melk sinaasappelsap* middagmaal* avondmaal* een broodje* pizza pasta tomatensaus Soep Vlees* Groenten aardappels wortels Kaas Bier* Bifstuk* Kip Worst Winkels De slagerij De bakkerij De supermarkt De markt De klerenwinkel De apotheek De boekhandel De kruidenier De parfumerie De nachtwinkel la boucherie la boulangerie le supermarché le marché le magasin de vêtement la pharmacie la librairie l’épicier la parfumerie la magasin de nuit D. OVER DE DAGINDELING SPREKEN (parler de sa routine quotidienne) Hoe laat… ? Opstaan Vroeg >< laat Beginnen (naar school) vertrekken (naar huis) terugkomen Naar bed gaan Slapen mijn huiswerk maken op internet surfen vrienden opbellen naar tv kijken mijn lessen leren Eten Ontbijten Het ontbijt Het middagmaal Het avondmaal De wekker Corvee hebben Om….uur Rond…uur Een douche nemen Trainen (à) quelle heure? se lever, se réveiller tôt >< tard commencer partir revenir aller au lit dormir faire mes devoirs surfer sur internet appeler des amis regarder la tv apprendre ses leçons manger déjeûner le déjeuner le repas du midi le repas du soir le réveil avoir des corvées à …h autour de …h prendre une douche s’entraîner Corvees In de tuin werken Strijken Afwassen = de vaat doen Mijn bed opmaken Mijn kamer opruimen Stofzuigen Het gras maaien Boodschappen doen Vroeg opstaan De auto wassen Vroeg naar bed gaan Koken travailler dans le jardin repasser faire la vaisselle faire mon lit ranger ma chambre aspirer tondre la pelouse faire les courses se lever tôt laver la voiture aller tôt au lit cuisiner E. VERVOERMIDDELEN (moyens de transport) Het openbare vervoer De reiziger Reizen De reis de auto / de wagen de bus de bushalte de vrachtwagen het station > de trein de fiets les transports en commun les voyageurs voyager le voyage la voiture le bus l’arrêt de bus le camion la gare > le train le vélo de bromfiets de luchthaven > het vliegtuig de helikopter de haven de boot het schip le vélomoteur, la moto l’aéroport > l’avion l’hélicoptère le port le bateau (petit) le bateau (grand, de croisière) F. HOBBY’S, SPORTEN EN VERZAMELINGEN (les loisirs, les sports et les collections) de bioscoop het pretpark de kermis de ijsbaan le cinéma le parc d’attractions la kermèse la patinoire het schoolfeest het zwembad knutselen schilderen juwelen maken tv-kijken / naar de televisie kijken tekenen muziek beluisteren / naar muziek luisteren op de computer spelen / computeren koken pennen wandelen studeren gitaar spelen piano spelen fluit spelen zingen la fête de l’école la piscine bricoler peindre faire des bijoux regarder la télévision dessiner écouter de la musique jouer sur l’ordinateur cuisiner correspondre se promener étudier jouer de la guitare jouer du piano jouer de la flûte chanter boeken lezen op MSN chatten op Internet surfen berichten versturen met de spelcomputer spelen met de Playstation/Xbox/GameCube spelen naar de bioscoop gaan met vrienden praten tuinieren met vrienden uitgaan zwemmen voetbal spelen / voetballen fietsen skaten dansen surfen tennissen duiken aan sport doen / sporten lire des livres chatter sur MSN surfer sur Internet envoyer des messages jouer sur la console de jeux jouer sur la Playstation… aller au cinéma parler avec des amis jardiner sortir avec des amis nager jouer au football rouler à vélo faire du patin à roulettes danser surfer jouer au tennis faire de la plongée faire du sport Expressions utiles: Wat zijn je hobby’s? Mijn hobby’s zijn tekenen en zwemmen. Wat doe je graag ? Ik speel graag op de computer en ik wandel graag. Houd je van studeren ? Erg veel ! (+) Niet erg veel ! (+/-) Helemaal niet ! (-) G. STEDEN EN STREKEN VOORSTELLEN (présenter les villes et les régions) het dorp het platteland de boerderij de gemeente de stad de regio de wijk de buurt het centrum de school de kerk het park het gemeentehuis het stadhuis het postkantoor het politiekantoor de winkel (winkels) de boekhandel het restaurant / de snack de café het zwembad de bioscoop de wijk / het buurt gezellig druk rustig gevaarlijk veilig le village la campagne la ferme la commune la ville la région le quartier le voisinage le centre l’école l’église le park la maison communale l’hôtel de ville le bureau de poste le bureau de police le magasin (magasins) la librairie le restaurant / le snack le café (lieu) la piscine le cinéma le quartier / le voisinnage agréable animé calme dangereux sur, sécurisé H. IETS KOPEN – IN DE KLERENWINKEL (achter qqch – dans le magasin de vêtements) I. DE WEG WIJZEN (indiquer le chemin) A : Excuseer mevrouw / meneer, waar is…………………………. ? B : ………………………………………………………………….(tu indiques le chemin) De / het ……………….. bevindt zich………………………….. (le/la …… se trouve ….) A : Dank u wel. B : Graag gedaan (avec plaisir) Neem de eerste/tweede straat rechts/links.  prends la 1è/2è à droite/gauche. Sla links / rechts af.  tourne à gauche / à droite. Ga rechtdoor.  va tout droit Ga tot……………..  va jusque………………… Loop………………voorbij  passé devant……………… Steek de straat over  traverse la rue Loop de brug over  traverse le pont Aan de verkeerslichten  aux feux de signalisation Aan de rotonde  au rond point Aan het kruispunt  au carrefour Het zebrapad  le passage piétons Op de hoek  au coin de………. Het plein  la place J. HET WEER (la météo) … (À compléter) K. GEZONDHEID (la santé) … (à compléter) L. OVER DE SCHOOL (à propos de l’école) … (à compléter) M. EEN FEEST ORGANISEREN (organiser une fête) … (à compléter) N’hésitez pas à faire des recherches personnelles pour compléter ces listes !!!! Vous trouverez par exemple des listes de vocabulaire sur www.nlfacile.com Quelques expressions utiles / Enkele bruikbare uitdrukkingen ( * = s'utilise avec le déterminant neutre  "HET") ( * = wordt met het onzijdig artikel "HET" gebruikt) Oui Non S'il vous plaît Merci (beaucoup) Il n'y a pas de quoi Excusez-moi Désolé! Ja Nee Alstublieft, Alsjeblieft Dank U/je wel Wel bedankt, bedankt Ga uw gang Excuseer me/Verontschuldig me/mij Sorry! Salutations Groeten Bonjour Bonjour (matin) " (après-midi) Bonsoir Bonne nuit Au revoir A bientôt Hallo, Goeiedag Goeiemorgen (goede) " middag, namiddag Goedenavond Goedenacht/goede nacht Dag Tot ziens Tot binnenkort Dit is... Dat is... Meneer/mijnheer Deheer Mevrouw Juffrouw, Mejuffrouw Mijn man, mijn echtgenoot Mijn vrouw, mijn echtgenote Aangenaam Aangename kennismaking Het is mij een Voici... Voilà... Monsieur Madame Mademoiselle Mon mari Mon épouse Enchanté(e) Ravi(e) de vous connaître plezier Comment allez-vous? Bien, merci. Et vous? Fijn! En jij?/U? Hoe maakt U het?/Hoe gaat het met U? Hoe zit het ermee? (familiaal) Goed, (uitstekend), dank U, en U? Questions Vragen Où est...? Où sont...? Où puis-je trouver...? Qui? Qui est-ce? Quoi? Qu'est-ce? (ceci) " (cela) Qu'est-ce que cela signifie? Waar is...? Waar zijn...? Waar kan ik...vinden? Wie? Wie is dit? Wat? Wat is dit? " " dat? Wat betekent dat ? Lequel/lesquels/laquelle/...? Quel train va à...? Quand? A quelle heure? A quelle heure commence...? Quand ouvre...? Quand ferme...? Combien? Combien ceci/cela coûte-t-il? Comment? Comment puis-je me rendre à...? A quelle distance? Combien de temps? Comment appelez-vous...en néerl.? Est-ce correct? Pourquoi? Welk(e)? Welke trein gaat/rijdt naar...? Wanneer? Om hoelaat? Om hoelaat begint...? Wanneer opent...? Wanneer sluit...? Hoeveel? Hoeveel kost dit/dat? Hoe? Hoe kan ik naar...gaan? Op welke afstand?/Hoe ver? Hoelang? Hoe noemt U...in het Frans? Is dat juist? Waarom? A toi de compléter cette liste avec des expressions utiles!!