Huurrecht Huurrecht Mr. F.T. Oldenhuis, mw. mr. H.J. Rossel Woonruimtebepalingen (artikel 7A:1623a-o BW) Onderhuur (artikel 1623k BW) Een onderhuurovereenkomst met betrekking tot een zelfstandige woning wordt bij beëindiging van de hoofdhuur voortgezet door de (hoofd)verhuurder (artikel 1623k lid 1). Deze problematiek komt aan de orde in HR 28 januari 1994, NJ 1994, 421 (PAS) en HR 28 januari 1994, NJ 1994, 422. AHAM BV verhuurde een pand, bestaande uit souterrain, parterre en drie bovenverdiepingen aan Malherbe, die zelf de parterre en het souterrain gebruikte als winkelen opslagruimte en de bovenverdiepingen elk afzonderlijk als woonruimte onderverhuurde aan drie onderhuurders. Bij het einde van de hoofdhuur vorderde AHAM ontruiming door de onderhuurders, maar deze beriepen zich op artikel 1623k lid 1. Het Hof bekrachtigde het vonnis van de president in kort geding en oordeelde dat AHAM de onderhuurovereenkomsten voortzette omdat de bovenverdiepingen als zelfstandige woonruimte in de zin van artikel 1623a — zie lid 3 — waren te beschouwen. Het feit dat AHAM het complex steeds als bedrijfsruimte had verhuurd leidde er niet toe dat artikel 1623a toepassing miste, aldus het Hof. De HR vernietigde de uitspraak van het Hof: 'Artikel 7A:1623k BW kan slechts toepassing vinden bij beëindiging van een (hoofd)huurovereenkomst, die — althans voor wat betreft het onderverhuurde gedeelte van het gehuurde — is te beschouwen als een overeenkomst van huur en verhuur van woonruimte, waarop de art. 1623a e.v. van toepassing zijn (HR 29 okt. 1982, NJ 1983, 213). Deze maatstaf brengt mee dat, indien een (hoofd)huurovereenkomst niet in haar geheel betrekking heeft op woonruimte in de zin van art. 1623a, de vraag moet worden beantwoord of die overeenkomst, voor wat de onderverhuurde gedeelten betreft, moet worden aangemerkt als een huurovereenkomst van woonruimte als hiervoor bedoeld. Voor bevestigende beantwoording van deze vraag is niet doorslaggevend dat een onderverhuurd gedeelte van een als bedrijfsruimte verhuurd pand is aan te merken als zelfstandige woonruimte in de zin van art. 1623a, derde lid, aangezien deze enkel op de inrichting van dat gedeelte gebaseerde hoedanigheid niet uitsluit dat het gedeelte tevens moet worden beschouwd als bijv. een bij een bedrijfsruimte in de zin van art. 2448 KATERN 52 7A:1624, tweede lid, behorende onzelfstandige woning.' Voor de beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst, voor wat betreft een onderverhuurd gedeelte van het gehuurde, betrekking heeft op woonruimte in de zin van artikel 1623a e.v., is beslissend 'hetgeen partijen bij de (hoofd)huurovereenkomst, mede in aanmerking genomen de inrichting van het onderverhuurde gedeelte, omtrent het gebruik daarvan voor ogen heeft gestaan'. (HR 28 januari 1994, NJ 1994, 421 (PAS) AHAM — Malherbe/Siccama c.s.) De inrichting van het onderverhuurde gedeelte is dus niet zonder betekenis, maar het feit dat sprake is van zelfstandige woonruimte in de zin van artikel 1623a lid 3 is niet doorslaggevend. (Dit is wel een voorwaarde voor toepasselijkheid van artikel 1623k. Zie in dit verband HR 28 januari 1994, RvdW 1994, 39). Intussen diende AHAM een op artikel 1623k lid 2 sub c gebaseerd voorwaardelijk verzoek (thans een dagvaardingsprocedure, Wet van 31 januari 1991, Stb. 50) tot beëindiging van de huurovereenkomst met. een der onderhuurders (Siccama) in: van AHAM zou in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kunnen worden gevergd dat zij de overeenkomst met Siccama zou voortzetten. AHAM wees op het grote belang dat zij had bij verhuur van het pand als geheel (één huurder) en als bedrijfsruimte (één huurregime), op het feit dat Siccama steeds heeft geweten dat hij de woning bij het einde van de hoofdhuur zou moeten verlaten en voorts op het risico dat voortzetting van de huurovereenkomst met Siccama zou leiden tot een huurprijsverlaging. Ktr. en Rb. wezen het beëindigingsverzoek af. De HR overwoog dat veronderstellenderwijs ervan moest worden uitgegaan dat aan AHAM en Malherbe voor wat betreft het aan Siccama onderverhuurde gedeelte een gebruik als woonruimte voor ogen heeft gestaan en vervolgde: 'Bij dit uitgangspunt kan AHAM zich niet met vrucht erover beklagen dat het huurprijsregime, zoals neergelegd in de Huurprijzenwet woonruimte, van toepassing is en dat, mocht die wet Siccama de mogelijkheid bieden met succes verlaging van de huurprijs te verzoeken, hij die mogelijkheid benut, met het door AHAM gestelde gevolg "dat de huurprijsvermindering tot een aanzienlijke waardevermindering van het pand zou leiden".' Handels- en ondernemingsrecht Ook de overige onderdelen van het cassatiemiddel — het pleidooi van AHAM voor één huurregime en het beroep op de wetenschap van de onderhuurder, dat de onderhuur zou aflopen bij beëindiging van de hoofdhuur — werden door de HR verworpen (HR 28 januari 1994, NJ 1994, 422 AHAM — Siccama). KATERN 52 2449
© Copyright 2024 ExpyDoc