Download - Ars Aequi

Internationaal privaatrecht
Internationaal privaatrecht
Dr. K.R.S.D. Boele-Woelki
Wetgeving
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding De
Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van
28 april 1994 {Stb 342) die op 1 mei 1995 in
werking zal treden {Stb 1994, 615) differentieert
in artikel 1 tussen pensioenen ingevolge Nederlandse pensioenregelingen (leden 4-6) en pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling (lid 7). Ook ten aanzien van de laatste categorie is de Wet van toepassing. Voorwaarde is
de toepasselijkheid van Nederlands recht. De
vraag of de rechtsbetrekking tussen de ex-echtgenoten wordt beheerst door vreemd recht dient
volgens de MvT (21893 nr. 3 p. 33) 'geheel overgelaten te blijven aan de te dier zake geldende regels van ipr'. Maar tot deze materie behoort natuurlijk ook de vaststelling dat Nederlands recht
in concreto van toepassing is. En welke regels
gelden te dier zake? De MvA (21893 nr. 5 p. 15)
verwijst zowel voor de pensioenverrekening (HR
27 november 1981, NJ 1982, 503, Boon/van
Loon) alsook voor de pensioenverevening naar
de inwerkingtreding van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 1978. Deze opmerking
frappeert, nu op grond van de Wet de tijdens het
huwelijk opgebouwde pensioenrechten juist onafhankelijk van het huwelijksvermogensregime
van de echtelieden worden verevend. Een huwelijksvermogensrechtelijke kwalificatie van de
pensioenverevening is dan ook niet in overeenstemming met de ratio van de Wet. Een voorzichtiger standpunt wordt ingenomen in de MvT
behorende bij de Wet Conflictenrecht Huwelijksbetrekkingen (WCHb) (21328 nr. 3 p. 5): Of
de pensioenverevening een zelfstandige toepassing zal krijgen, dan wel zal worden gerelateerd
aan het huwelijksvermogensregiem is vooralsnog
onzeker.
Van Maas de Bie (WPNR 6101 p. 666, EchtscheidingBulletin 1994 nr. 4 pp. 8-9 en nr. 5 pp.
6-9) heeft recentelijk onderzocht tot welke verwijzingscategorie de pensioenverevening kan
worden gerekend. Zij beschouwt de pensioenverevening als een ex-lege gevolg van de echtscheiding die zich heeft losgeweekt van het huwelijksvermogensrecht. De alimentatierechtelijke
KATERN 53 2511
Internationaal privaatrecht
kwalificatie wordt door haar verworpen, daar de
alimentatie ziet op de nahuwelijkse tijd, terwijl
de pensioenverevening teruggrijpt op het huwelijkse verleden. Vervolgens acht zij ook het echtscheidingsstatuut niet ideaal voor de pensioenverevening omdat men pas op het moment van
de echtscheiding zekerheid heeft omtrent het toepasselijke recht. Hetzelfde geldt voor de kwalificatie als persoonlijke huwelijksbetrekking
daar de WCHb uitgaat van het veranderlijkheidsbeginsel en geen realiteitstoets toelaat. Van
Maas de Bie pleit voor samenloop van het formele en materiële ipr: De Nederlandse rechter is
internationaal bevoegd indien er in Nederland
pensioenrechten zijn opgebouwd zowel ingeval
van een Nederlandse echtscheiding (connexe bevoegdheid op grond van artikel 814 Rv) alsook
ingeval van een buitenlandse echtscheiding. Deze bevoegdheid rechtvaardigt toepassing van de
lex fori. Dit voorstel geeft echter geen antwoord
voor de in het buitenland opgebouwde pensioenrechten. De Wet ziet namelijk op de mogelijkheid dat ook ten aanzien van buitenlandse
echtgenoten die bijvoorbeeld hier te lande hun
huwelijk willen laten ontbinden maar in het buitenland pensioenrechten hebben opgebouwd Nederlands recht toepasselijk is. Artikel 1 lid 7 bepaalt in dit geval dat geen rechtstreekse vordering op het buitenlandse uitvoeringsorgaan ontstaat, maar alleen een recht op uitbetaling jegens
de andere echtgenoot.
Met de komst van de Pensioenvereveningswet
moeten onder andere twee belangrijke vragen
worden beantwoord:
1 wanneer wordt de pensioenverevening be
heerst door Nederlands recht?
2 wat is de strekking van artikel 1 lid 7?
Ad 1 Voor Nederlandse pensioenrechten is de
toepassing van het Nederlandse recht de meest
efficiënte oplossing. Van Maas de Bie heeft dit
overtuigend beargumenteerd. Toepassing van
buitenlands recht op de verevening van buitenlandse pensioenrechten is vanwege het ook in andere rechtsstelsels geldende publiekrechtelijke
karakter van dit rechtsinstituut (zoals de regeling
van de Versorgungsausgleich in Duitsland) niet
uitvoerbaar. Met het oog op de geringe erkenningskansen van een Nederlands vonnis in het
buitenland (Het EEX/EVEX bijvoorbeeld wordt
op dergelijke vraagstukken niet van toepassing
geacht, zie Kropholler, Europaisches Zivilprozefirecht, 1993, artikel 1 nr. 24) dient de toepassing
2512
KATERN 53
van het Nederlandse recht op buitenlandse pensioenrechten afhankelijk te worden gesteld van
de wil van partijen.
Ad 2 Deze bepaling is een materiële regel van ipr.
De vereveningsgerechtigde verkrijgt geen recht
op uitbetaling jegens het buitenlandse uitvoeringsorgaan, maar heeft slechts een claim op de
vereveningsplichtige. Dit rechtsgevolg ontstaat
indien buitenlandse pensioenaanspraken zijn opgebouwd. Daarmee wordt een internationale
rechtsverhouding direct geregeld door een Nederlandse wet.
Voordat de wetgever de kans krijgt om de iprproblemen inzake pensioenverevening zowel op
het formele als op het materiële niveau op te lossen — aan te bevelen is een regeling in de geplande ipr-wet — moet de rechter er desnoods
aan te pas komen. Zijn visie hieromtrent zal veel
belangstelling krijgen.
Jurisprudentie
Artikel 21 Haags Huwelijksvermogensverdrag
1978
Rechtskeuzes vóór en staande huwelijk vallen in
beginsel onder de werking van het Haagse Huwelijksvermogensverdrag van 1978 (HV). Het
overgangsrechtelijke regime van dit verdrag en
van de Wet Conflictenrecht Huwelijksvermogensregime (WCH) heeft aan de wil van partijen
een zo groot mogelijke ruimte toebedeeld. Op
grond van artikel 21 HV zijn de verdragsregels
niet alleen van toepassing op huwelijken gesloten na de datum van inwerkingtreding (1 september 1992) maar ook op echtgenoten die vóór
deze datum in het huwelijk zijn getreden maar
pas na 1 september 1992 het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijk recht hebben aangewezen. Artikel 13 WCH breidt het formele toepassingsgebied van het verdrag uit tot andere
echtgenoten (artikel 21 lid 2 HV). In beginsel 'repareert' (term ontleend aan Strikwerda in zijn
conclusie onder HR 19 maart 1993, NJ 1994, 187
nt. JCS, onder 10) deze bepaling de rechtskeuze
die vóór 1 september 1992 werd gedaan door
vóór die datum gehuwde personen. Echtgenoten
die onder het oude Huwelijksgoederenverdrag
van 1905 vallen moeten hun keuze na de datum
van buitenwerkingtreding van dit verdrag voor
Nederland hebben gedaan, dus na 23 september
1977. Voor de overige 'oude' huwelijken geldt
geen beperking qua tijdstip.
Gezondheidsrecht
Twee Nederlandse beslissingen en een Franse
beslissing illustreren dat het bepalen van het toepassingsgebied van het Huwelijksvermogensverdrag in de tijd nog problemen oplevert.
Een sinds februari 1992 in Nederland wonend
Brits/Nederlands echtpaar met eerste huwelijksdomicilie in Engeland vanaf 1982, verzocht de
Nederlandse rechter in maart 1992 om goedkeuring voor het maken van huwelijkse voorwaarden. De Rb Zwolle (29 oktober 1992, NIPR 1994
nr. 113) achtte het verdrag op grond van artikel
21 HV van toepassing 'omdat zij thans een uitdrukkelijke keuze voor toepassing van het Nederlandse recht op hun huwelijksgoederenregime
hebben gedaan.' Het resultaat is weliswaar correct maar de redenering gebrekkig. Van belang
voor de toepasselijkheid van het Huwelijksvermogensverdrag is op grond van artikel 13 WCH
enkel het uitbrengen van een rechtskeuze. Dat
deze keuze specifiek betrekking heeft op het Nederlandse recht is irrelevant.
In de beslissing van de Rb 's-Gravenhage van
1 september 1993, NIPR 1994 nr. 87 werden
noch artikel 21 HV noch artikel 13 WCH genoemd. De rechter verklaarde artikel 3 HV van
toepassing op echtgenoten die vóór de huwelijkssluiting in 1989 een keuze voor het Nederlandse recht hadden gedaan. De geldigheid van
deze rechtskeuze wordt eveneens door artikel 13
WCH bestreken.
Ook de Cour d'appel de Paris lijkt blijkens
haar arrest van 3 november 1993 (Rev. crit. dip
1994, 88 noot Lagarde) niet op het juiste spoor
te zitten. Een Zwitsers/Frans echtpaar, zonder
huwelijkse voorwaarden getrouwd in 1956 onder
het Cubaanse wettelijke regime van de communauté d'acquêts (gemeenschap van vruchten en
inkomsten), vestigde zich in 1970 in Frankrijk.
De eerste instantie weigerde de homologatie van
een notariële akte, opgesteld in 1991, waarin wijziging van het regime in een Frans regime was
overeengekomen. Zij oordeelde dat naar het toen
geldende Franse ipr zo'n wijziging niet mogelijk
was daar het oorspronkelijk toepasselijke Cubaanse recht deze niet toestaat. Op het moment
dat de echtelieden tegen deze beslissing in beroep
gingen, was het HV in werking getreden. De
Cour d'appel achtte op grond van artikel 7 HV
het Franse recht toepasselijk sinds het moment
dat de echtgenoten in Frankrijk gingen wonen.
Artikel 21 HV wordt over het hoofd gezien. Volgens Lagarde konden de echtgenoten slechts
profiteren van artikel 6 HV, hoewel strikt genomen de rechtskeuze moet worden uitgebracht na
inwerkingtreding van het verdrag. De Franse
wetgever heeft namelijk geen met artikel 13
WCH vergelijkbare bepaling uitgevaardigd. De
moeilijkheden die een automatische wijziging
van het huwelijksvermogensregime op grond van
artikel 7 HV voor huwelijken gesloten vóór 1
september 1992 zou veroorzaken worden volgens
Lagarde 'opportunément évitées par 1'article 21.'
Literatuur
— D. Kokkini-Iatridou, Les clauses d'exception
en matière de conflits de bis et de conflits de
juridictions ou Ie principe de proximité, (Martinus Nijhoff Publishers - Dordrecht/Boston/London 1994), 332 p. Dit boek bevat het
generale rapport van Kokkini-Iatridou voor
het 14e Internationale congres voor rechts
vergelijking (Athene 31 juli - 6 augustus
1994) alsmede acht nationale rapporten (Bel
gië, Duitsland, Frankrijk, Griekenland, Ne
derland, Portugal, Verenigde Staten en Zwit
serland);
— E.N. Frohn, De alleenverkoopovereenkomst
in Nederland, Materiële aspecten en ipr, Molengrafica 1994 (Koninklijke Vermande-Lelystad 1994), pp. 211-241;
— W.E. Haak, Interregionaal privaatrecht, Stu
diekring Offerhaus nieuwe reeks nr. 2 (Kluwer-Deventer 1994), 38 p;
— M.H. ten Wolde, Bronnen van interregionaal
privaatrecht (Tjeenk Willink-Zwolle 1994),
123 p.
KATERN53 2513