Commissie voor Geschillen CAO-BVE SAMENVATTING 106147 - Geschil over toepassing reparatiebeleid onbevoegde docenten; BVE De werknemer heeft met goedvinden van de werkgever een geschil aan de Commissie voorgelegd met betrekking tot de toepassing van het reparatiebeleid van de werkgever ten aanzien van docenten die niet in bezit zijn van de wettelijke onderwijsbevoegdheid. De werknemer stelt zich op het standpunt dat de werkgever dit beleid ten onrechte op hem van toepassing heeft verklaard. Vast staat dat de werknemer niet beschikt over een hbo- of wo-diploma. Eveneens staat vast dat de werkgever aan de werknemer geen geschiktheidsverklaring heeft afgegeven. Het enkele gegeven van een vaste benoeming impliceert niet dat daarmee voldaan is aan de wettelijke benoembaarheidseisen. Aldus dient de werknemer te voldoen aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 4.2.4 lid 2 onder d en e van de Wet educatie en beroepsonderwijs: de werknemer moet beoordeeld worden ter beantwoording van de vraag of hem alsnog een geschiktheidsverklaring afgegeven kan worden. Het algemene beleid dat de werkgever in dat kader heeft ontwikkeld is deugdelijk en redelijk. Aangezien hetgeen de werknemer aan bewijsstukken heeft overgelegd geen blijkt geeft van een niveau dat vergelijkbaar is met hbo- of wo-niveau, heeft de werkgever in redelijkheid kunnen besluiten het reparatiebeleid ten aanzien van onbevoegde docenten op de werknemer van toepassing te verklaren. UITSPRAAK in het geding tussen: de heer A, wonende te B, verzoeker, hierna te noemen A en het College van Bestuur van het ROC C, gevestigd te D, verweerder, hierna te noemen de werkgever 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE Bij verzoekschrift met bijlagen van 13 februari 2014, aangevuld op 6 maart 2014 en 5 mei 2014, heeft A aan de Commissie een geschil voorgelegd met betrekking tot het reparatiebeleid van de werkgever ten aanzien van docenten die niet in bezit zijn van de wettelijke onderwijsbevoegdheid. De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 16 april 2014. De mondelinge behandeling van het geschil vond plaats op 14 mei 2014 te Utrecht. A verscheen in persoon en werd bijgestaan door de heer E, juridisch adviseur. De werkgever werd vertegenwoordigd door mevrouw mr. F, juridisch medewerker, en de heer G, hoofd Juridische Zaken. Beide partijen hebben een pleitnotitie overgelegd. De inhoud van voornoemde stukken geldt als hier herhaald en ingelast. 2. DE FEITEN A is sinds september 2000 als docent in dienst bij het C, sedert 2002 in een vast dienstverband met een volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao bve. 106147 /uitspraak d.d.13 juni 2014 Pagina 1 van 5 Commissie voor Geschillen CAO-BVE Uit een door de werkgever uitgevoerde screening bleek in april 2012 dat van alle bij de werkgever werkzame docenten circa 25% onbevoegd was, waaronder A. Het merendeel van de betreffende groep docenten was werkzaam in een vast dienstverband. Op 21 november 2012 is in dat kader het ‘Beleid en scenario’s (on)bevoegde docenten’ vastgesteld. Dit beleid voorziet erin dat onbevoegde docenten volgordelijk door de werkgever gefaciliteerde stappen kunnen doorlopen om alsnog bevoegd te geraken. Het reparatiebeleid ziet op drie verschillende scenario’s: een hbo-bachelorcertificaat ontbreekt, een pedagogisch-didactische aantekening ontbreekt, of beide voornoemde zaken ontbreken. A valt in de eerste categorie, hij heeft geen hbo-bachelorcertificaat. In mei 2013 heeft de werkgever A aangesproken op het ontbreken van de wettelijke onderwijsbevoegdheid. Vervolgens hebben A en de werkgever diverse keren met elkaar gesproken en gecorrespondeerd, waarbij A het standpunt innam dat hij wel bevoegd was en dat het reparatiebeleid daarom op hem niet van toepassing was. Op 4 november 2013 heeft A hierover een bezwaarschrift ingediend bij de Interne Geschillencommissie (IGC) van de werkgever. Bij advies van 11 december 2013 heeft de IGC het bezwaar van A ongegrond verklaard. De IGC was van oordeel dat A niet aan de benoembaarheidseisen van de Wet educatie en beroepsonderwijs (WEB) voldoet. Pas wanneer dat wel het geval is, kan de werkgever een geschiktheidsverklaring afgeven, aldus de IGC. Bij brief van 8 januari 2014 heeft de werkgever A meegedeeld het advies van de IGC te hebben overgenomen en A daarbij meegedeeld dat hij zich diende te richten naar het vastgestelde reparatiebeleid. Vervolgens heeft A met goedvinden van de werkgever op 13 februari 2014 de kwestie aan deze Commissie voorgelegd. 3. STANDPUNTEN PARTIJEN Standpunt A A stelt dat om te beoordelen of hij in het bezit is van een wettelijke bevoegdheid moet worden gekeken naar de overgangsbepaling van artikel XI Wet beroepen in het onderwijs (Wet BIO). Daaruit volgt dat iemand die vóór het van kracht worden van de Wet BIO (in 2006) aan de benoemingsvereisten voldeed, daaraan ook daarna blijft voldoen. A voldeed voor 2006 aan de benoemdbaarheidsvereisten waardoor artikel 4.2.4 lid 3 van de WEB van toepassing is. Dit artikellid bepaalt dat een onbevoegde docent binnen twee jaar aan de benoemingsvereisten moet voldoen. In dat kader wordt uitsluitend gesproken over het behalen van een certificaat met betrekking tot de pedagogisch-didactische kwaliteiten. A heeft een dergelijk certificaat in 2002 behaald en is daarna in vaste dienst benoemd. Zodoende voldeed en voldoet hij nog steeds aan de benoemingsvereisten. Het in 2002 verkregen vast dienstverband is impliciet een bewijs van geschiktheid. Het is aan de werkgever om het tegendeel te bewijzen, in welk geval de werkgever overigens feitelijk zou erkennen bewust in strijd met de wet te hebben gehandeld. De WEB stelt geen nadere vormvereisten en/of aanvullende eisen inzake de bevoegdheid en een eventuele geschiktheidsverklaring. A verricht dezelfde werkzaamheden als collega’s die wel een hbo-achtergrond hebben. Zijn standpunt is overigens bevestigd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). A heeft altijd gezegd dat hij mee wil werken aan het reparatiebeleid en dat hij scholing wil volgen. Een Q1000-test, zoals de werkgever als eerste stap voorschrijft, voegt in dat verband echter niets toe. Er zijn meerdere mogelijkheden. A is inmiddels op eigen initiatief en op eigen kosten een EVC-traject gestart (EVC = Erkenning voor eerder Verworven Competenties). Naar verwachting zal hij dit traject in augustus 2014 met goed gevolg afronden. 106147 /uitspraak d.d.13 juni 2014 Pagina 2 van 5 Commissie voor Geschillen CAO-BVE Standpunt werkgever De werkgever voert aan dat A beschikt over een pedagogisch-didactisch getuigschrift (PDG), een mbodiploma en enkele certificaten die met name betrekking hebben op lassen. De wettelijk vereiste onderwijsbevoegdheid ontbreekt. De leden 1 en 2 van artikel 4.2.4 van de WEB moeten in onderlinge samenhang worden beschouwd. Dit brengt, kort gezegd, met zich dat de werkgever een geschiktheidsverklaring pas kan afgeven indien A beschikt over een wo- of hbo-diploma (optie 1), of drie jaar praktijkervaring heeft én naar het oordeel van de werkgever geacht wordt te beschikken over hbo-werk- en denkniveau (optie 2). Optie 1 is in geval van A niet aan de orde en wat betreft optie 2 heeft hij het gevraagde niveau tot op heden niet aan kunnen tonen aan de hand van schriftelijke bescheiden. Uit de door A aangehaalde overgangsbepaling uit de Wet BIO volgt a contrario dat wanneer iemand in het verleden niet aan de eisen voldeed, hij dat na 2006 ook niet doet. Daarbij komt dat de ministeriële overgangsregeling voor docenten als A, waarvan lid 2 van artikel XI Wet BIO spreekt, niet tot stand is gekomen. De door DUO verstrekte informatie is feitelijk onjuist. Het enkel in bezit zijn van een PDG was ook in 2002 onvoldoende. Ook toen moest men door middel van opleiding/ervaring beschikken over een met hbo vergelijkbaar niveau. De – strikt genomen niet juiste – beslissing om A destijds in vaste dienst te benoemen, berustte louter op diens goede functioneren. Een geschiktheidsverklaring, die ook toen reeds vereist was, is echter nooit afgegeven. A weigert om invulling te geven aan het door de werkgever uitgestippelde beleid, meer specifiek om een zogenoemde Q1000-test af te leggen, waarmee hbo-werk- en denkniveau kan worden vastgesteld. De Q1000-test is in het op A van toepassing zijnde scenario de eerste stap, hetgeen onder meer is ingegeven door de laagdrempeligheid, snelheid en lage kosten van deze test. Het voorgeschreven stappenplan is volgordelijk, waarbij het niet aan de werknemer is om naar eigen inzicht en voorkeur zelf een keuze te maken uit het pakket. A wijkt derhalve met zijn keuze voor een EVC-traject af van het vastgestelde beleid, hetgeen onwenselijke precedentwerking kan hebben. Niettemin zal de werkgever in beginsel een geschiktheidsverklaring afgeven wanneer A het EVCtraject met goed gevolg afrondt. De werkgever wenst daarbij wel te benadrukken dat dit niet automatisch recht geeft op het mogen volgen van een door de school bekostigde hbo-opleiding. 4. OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE De bevoegdheid en de ontvankelijkheid De instelling is aangesloten bij deze Commissie. Het geschil kan de goede verstandhouding tussen partijen schaden en is met goedvinden van beide partijen aan de Commissie voorgelegd. Derhalve is de Commissie op grond van artikel N-7 cao bve bevoegd van het geschil kennis te nemen en is A ontvankelijk in zijn verzoek. Het geschil De voor de beoordeling van het onderhavige geschil relevante bepalingen zijn de volgende: Artikel XI Wet beroepen in het onderwijs 1.Degene die op het tijdstip van inwerkingtreding van de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten in het bezit is van een bewijs van bekwaamheid tot het geven van onderwijs, beroepsonderwijs of educatie ingevolge de wettelijke voorschriften zoals luidend op de dag voor dat tijdstip van inwerkingtreding, wordt bij inwerkingtreding van die eisen aangemerkt als aan de van toepassing zijnde bekwaamheidseisen te voldoen. 106147 /uitspraak d.d.13 juni 2014 Pagina 3 van 5 Commissie voor Geschillen CAO-BVE 2.Bij ministeriële regeling kunnen regels van overgangsrechtelijke aard worden vastgesteld ten aanzien van degenen die op het tijdstip van inwerkingtreding van de bekwaamheidseisen voor leraren en docenten, ingevolge de wettelijke voorschriften zoals luidend op de dag voor dat tijdstip van inwerkingtreding bevoegd zouden zijn tot het geven van onderwijs, beroepsonderwijs of educatie zonder in het bezit te zijn van een bewijs van bekwaamheid daarvoor. […] Artikel 4.2.1 Wet educatie en beroepsonderwijs [...] 2. Tot docent aan een instelling kan slechts worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming degene die: […] c. in het bezit is van een door het bevoegd gezag afgegeven geschiktheidsverklaring als bedoeld in artikel 4.2.4. […] Artikel 4.2.4 Wet educatie en beroepsonderwijs 1. Aan degene die niet in het bezit is van een in artikel 4.2.1, tweede lid, onder b, genoemd getuigschrift of diploma respectievelijk genoemde erkenning van beroepskwalificaties wordt door het bevoegd gezag dat voornemens is betrokkene te benoemen een geschiktheidsverklaring afgegeven, indien de betrokkene naar het oordeel van het bevoegd gezag: a. vakinhoudelijk bekwaam is en geschikt is voor het beroep van docent, en b. voldoet aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a genoemde eisen, blijkend uit het bezit van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, of c. in staat is verantwoord les te geven en binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming tot docent te voldoen aan de in artikel 4.2.3, derde lid, onder a, genoemde eisen. 2. Het bevoegd gezag geeft de in het eerste lid bedoelde verklaring slechts af, indien: a. betrokkene in het bezit is van een getuigschrift van een met goed gevolg afgelegd afsluitend examen van een opleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in het hoger beroepsonderwijs als bedoeld in de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, niet zijnde een getuigschrift als bedoeld in artikel 4.2.1, tweede lid, onderdeel b 1° tot en met 4°, […], of d. betrokkene ten minste drie jaren ervaring heeft in de praktijk van het beroep waarop het desbetreffende onderwijs is gericht en naar het oordeel van het bevoegd gezag door een combinatie van opleiding en ervaring geacht wordt te beschikken over een kwalificatieniveau dat vergelijkbaar is met het onder a tot en met c bedoelde kwalificatieniveau, en e. de gevolgde opleiding en de maatschappelijke of beroepservaring van betrokkene, in onderlinge samenhang bezien, naar het oordeel van het bevoegd gezag van voldoende belang zijn in verhouding tot de beoogde werkzaamheden aan de instelling. 3. Indien betrokkene niet in het bezit is van een getuigschrift als bedoeld in artikel 7a.4 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, stelt het bevoegd gezag vast, welke scholing en begeleiding voor betrokkene noodzakelijk zijn om binnen twee jaar na benoeming of tewerkstelling zonder benoeming te kunnen voldoen aan de in artikel 4.2.3, derde lid onder a, genoemde bekwaamheidseisen ten aanzien van pedagogisch-didactische kennis, inzicht en vaardigheden. Vast staat dat A niet beschikt over een hbo- of wo-diploma. Eveneens staat vast dat de werkgever tot op heden aan A geen geschiktheidsverklaring heeft afgegeven, ook niet toen A in 2002 in vaste dienst werd benoemd. Derhalve dient te worden geconcludeerd dat de benoeming in vaste dienst destijds niet op juiste gronden heeft plaatsgevonden. Immers, ook toen diende een docent te voldoen aan de wettelijke eisen voor benoembaarheid, hetzij door middel van opleiding, hetzij door middel van een 106147 /uitspraak d.d.13 juni 2014 Pagina 4 van 5 Commissie voor Geschillen CAO-BVE door de werkgever afgegeven geschiktheidsverklaring. Wat daar verder van zij, anders dan A stelt impliceert het enkele gegeven van een vaste benoeming niet dat daarmee is voldaan aan de wettelijke benoembaarheidseisen. Daar is meer voor nodig. Het voorgaande brengt met zich dat het overgangsrecht zoals neergelegd in artikel XI Wet BIO niet op A van toepassing is, nu hij niet voldoet aan de daarin gestelde voorwaarden. Aldus dient A te voldoen aan de voorwaarden zoals bepaald in artikel 4.2.4 lid 2 onder d en e van de WEB. Concreet betekent dit dat A behoort tot de docenten, die beoordeeld dienen te worden door de werkgever, ter beantwoording van de vraag of aan hem alsnog een geschiktheidsverklaring afgegeven kan worden. Het algemene beleid dat de werkgever in dat kader heeft ontwikkeld komt de Commissie deugdelijk en redelijk voor. Zo blijkt de volgorde van de door de betreffende docent te ondernemen stappen mede gebaseerd op aspecten als laagdrempeligheid, kosten en snelheid. Tevens houdt het beleid rekening met eventuele persoonlijke omstandigheden van de docent en is er een hardheidsclausule opgenomen. Aangezien hetgeen A aan bewijsstukken heeft overgelegd naar het oordeel van de Commissie geen blijkt geeft van een niveau dat vergelijkbaar is met hbo- of wo-niveau, heeft de werkgever A in redelijkheid kunnen verplichten zich te richten naar het vastgestelde reparatiebeleid. Ten slotte en ten overvloede merkt de Commissie nog het volgende op. Hoewel A met het – weliswaar op eigen kosten – starten van een EVC-traject bewust is afgeweken van het door de werkgever vastgestelde beleid, acht de Commissie het redelijk dat de werkgever, nu het EVC-traject naar verwachting binnen afzienbare termijn zal worden afgerond, de uitkomst daarvan tot het nieuwe schooljaar en uiterlijk 1 oktober 2014 afwacht alvorens eventueel nadere actie richting A te ondernemen in het kader van het ingezette beleid. 5. OORDEEL Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie dat de werkgever in redelijkheid heeft kunnen besluiten het reparatiebeleid ten aanzien van onbevoegde docenten op A van toepassing te verklaren. Aldus gedaan te Utrecht op 13 juni 2014 door mr. P.E.M. Messer-Dinnissen, voorzitter, mr. Chr. H. Stokman-Prins en mr. G.J. Wubs-Postma, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Beek, secretaris. mr. P.E.M. Messer-Dinnissen voorzitter 106147 /uitspraak d.d.13 juni 2014 Pagina 5 van 5 mr. J.J. van Beek secretaris
© Copyright 2024 ExpyDoc