106123 - Onderwijsgeschillen

Landelijke Commissie voor
Geschillen WMS
SAMENVATTING
106123 - 14.02 Instemmingsgeschil - artikel 12 lid 1 onder b Wms (formatieplan) en artikel 32 lid 1
Wms (termijn indiening geschil), vereenvoudigde behandeling; VO
Ten aanzien van de indiening van een instemmingsgeschil schrijft artikel 32 lid 1 Wms voor dat het
bevoegd gezag binnen drie maanden na het onthouden van de vereiste instemming aan het
medezeggenschapsorgaan dient mee te delen of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt
voorgelegd aan de Commissie. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan of
indien niet binnen zes weken na die mededeling het instemmingsgeschil aan de Commissie wordt
voorgelegd, vervalt het voorstel van het bevoegd gezag.
Het bevoegd gezag heeft binnen de gestelde termijn van drie maanden meegedeeld dat het geschil
wordt voorgelegd aan de Commissie. Maar het geschil is daarna niet binnen zes weken aan de
Commissie voorgelegd.
De termijnen voor het indienen van een instemmingsgeschil zijn blijkens de laatste volzin van artikel 32
lid 1 Wms wettelijke vervaltermijnen. Het belang van rechtszekerheid verzet zich hier tegen afwijking
van deze bepaling. Aldus is het voorstel van het bevoegd gezag vervallen vanwege het verstrijken van
de voor indiening van het geschil geldende termijn van zes weken. Het verzoek is kennelijk nietontvankelijk.
UITSPRAAK IN VEREENVOUDIGE BEHANDELING
in het geding tussen:
het College van Bestuur van College A, gevestigd te B, verzoeker, hierna te noemen het bevoegd
gezag
en
de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad van College A, verweerder, hierna te noemen
de PMR
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij verzoekschrift van 27 januari 2014, ingekomen op 29 januari 2014 en aangevuld op
6 februari 2014, heeft het bevoegd gezag een instemmingsgeschil aan de Commissie voorgelegd met
betrekking tot het voorgenomen besluit van het bevoegd gezag tot vaststelling van het formatieplan
2013-2014.
Op 7 maart 2014 heeft de Commissie partijen verzocht zich uit te laten over de ontvankelijkheid van
het verzoek. De PMR heeft de Commissie dienaangaande op 13 maart 2014 haar standpunt
meegedeeld. Het bevoegd gezag heeft de Commissie op 14 maart 2014 zijn standpunt meegedeeld,
waarna de PMR diezelfde datum nog een nadere reactie heeft gegeven.
106123 /uitspraak d.d. 20 maart 2014
Pagina 1 van 3
Landelijke Commissie voor
Geschillen WMS
2.
DE FEITEN
Het bevoegd gezag heeft in de loop van 2013 het formatieplan 2013-2014 een aantal keren en in
verschillende versies aan de PMR ter instemming voorgelegd. De PMR heeft daaraan telkens zijn
instemming onthouden, laatstelijk op 5 november 2013. Op 6 november 2013 heeft het bevoegd gezag
de PMR meegedeeld dat het geschil zou worden voorgelegd aan de Commissie.
Bij verzoekschrift van 27 januari 2014, ter post bezorgd op 28 januari 2014, heeft het bevoegd gezag
het onderhavige instemmingsgeschil aan de Commissie voorgelegd.
3.
HET STANDPUNT VAN HET BEVOEGD GEZAG
Het bevoegd gezag stelt ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek dat hij zich in de hele
discussie met de PMR nauwelijks bewust is geweest van de in artikel 32 lid 1 Wms gestelde termijn
van zes weken voor voorlegging van het geschil aan de Commissie. Het bevoegd gezag heeft het
moment van formeel aanhangig maken van het geschil bewust uitgesteld in de hoop dat partijen
alsnog tot bezinning en meer gemeenschappelijkheid zouden komen.
4.
HET STANDPUNT VAN DE PMR
De PMR voert ten aanzien van de ontvankelijkheid aan dat zij het bevoegd gezag enkele keren heeft
gewezen op de geldende termijnen. De PMR betreurt het dat het bevoegd gezag de termijn voor het
voorleggen van het geschil aan de Commissie heeft laten verlopen.
5.
OORDEEL VAN DE VOORZITTER
De bevoegdheid van de Commissie en de ontvankelijkheid van het verzoek
Op grond van artikel 31 aanhef en onder a Wms is de Commissie bevoegd van het geschil kennis te
nemen indien het bevoegd gezag ten aanzien van een te nemen besluit dat ingevolge de Wms dan wel
het geldende medezeggenschapsreglement instemming behoeft, de vereiste instemming niet heeft
verworven en het bevoegd gezag zijn voorstel wenst te handhaven.
Het voorgenomen besluit tot vaststelling van de formatie behoeft de instemming van de PMR op grond
van artikel 12 lid 1 aanhef en onder b Wms, zodat de Commissie bevoegd is het geschil te
behandelen.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van het Reglement van de Commissie kan de voorzitter van de Commissie
onmiddellijk uitspraak doen indien hij van oordeel is dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk dan wel
kennelijk ongegrond is.
Ten aanzien van de indiening van een instemmingsgeschil schrijft artikel 32 lid 1 Wms voor dat het
bevoegd gezag binnen drie maanden na het onthouden van de vereiste instemming aan het
medezeggenschapsorgaan dient mee te delen of het voorstel wordt ingetrokken dan wel wordt
voorgelegd aan de Commissie. Indien deze mededeling niet binnen drie maanden wordt gedaan of
indien niet binnen zes weken na die mededeling het instemmingsgeschil aan de Commissie wordt
voorgelegd, vervalt het voorstel van het bevoegd gezag, aldus de laatste volzin van genoemd artikellid.
Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de PMR het voorstel van het bevoegd gezag tot
vaststelling van het formatieplan 2013-2014 laatstelijk op 5 november 2013 heeft afgewezen en dat het
106123 /uitspraak d.d. 20 maart 2014
Pagina 2 van 3
Landelijke Commissie voor
Geschillen WMS
bevoegd gezag de PMR op 6 november 2013, derhalve binnen de daartoe geldende termijn van drie
maanden, heeft meegedeeld dat het geschil zou worden voorgelegd aan de Commissie. Evenwel heeft
het bevoegd gezag na deze mededeling het geschil pas bij op 28 januari 2014 ter post bezorgd
verzoekschrift aan de Commissie voorgelegd. De daartoe geldende termijn van zes weken is daarmee
ruimschoots overschreden.
De termijnen voor het indienen van een instemmingsgeschil zijn blijkens de laatste volzin van artikel 32
lid 1 Wms wettelijke vervaltermijnen. Het belang van rechtszekerheid verzet zich hier tegen afwijking
van deze bepaling. Aldus is het voorstel van het bevoegd gezag vervallen vanwege het verstrijken van
de voor indiening van het geschil geldende termijn van zes weken.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het verzoek kennelijk niet-ontvankelijk is.
6.
UITSPRAAK
Op grond van bovenstaande overwegingen oordeelt de voorzitter het verzoek kennelijk nietontvankelijk.
Aldus gedaan te Utrecht op 20 maart 2014 door mr. D.J.B. de Wolff, voorzitter, in aanwezigheid van
mr. J.J. van Beek, secretaris.
mr. D.J.B. de Wolff
voorzitter
mr. J.J. van Beek
secretaris
Tegen deze uitspraak kan het bevoegd gezag op grond van artikel 4 lid 3 van het Reglement van de
Commissie binnen veertien dagen na de dag waarop de uitspraak hem is toegezonden, verzet doen bij
de Commissie. Het verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed ondertekend geschrift.
106123 /uitspraak d.d. 20 maart 2014
Pagina 3 van 3