Download - Ars Aequi

Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5225
Rechtsfilosofie en
rechtstheorie
Prof.mr. A. Soeteman
H ERBERT L IONEL A DOLPHUS H ART
De rechtsfilosofie is een groot gedeelte van de 20e
eeuw gedomineerd door twee positivistische denkers: Hans Kelsen en H.L.A. Hart. In de Angelsaksische wereld en in een groot deel van Europa
(dat ook op die Angelsaksische wereld georiënteerd
is) dreigt Kelsen, ten onrechte, wat in de vergetelheid te raken. Maar in Italië, Spanje en Zuid-Amerika wordt hij nog steeds druk besproken en is veel
van de betere rechtsfilosofie door hem geïnspireerd.
Het lot van Hart is een beetje anders: hij wordt
nog steeds door zeer velen als de inspirator van de
moderne rechtsfilosofie gezien. Zeker in de Engelse traditie was de rechtsfilosofie in de eerste helft
van de vorige eeuw op dood spoor terecht gekomen. De benoeming van Hart tot hoogleraar jurisprudence in Oxford bracht daarin radicaal verandering. Het allerbelangrijkste hierbij was waarschijnlijk dat Hart in staat was een zeer vruchtbare verbinding te leggen tussen enerzijds de analytische filosofie, zoals die destijds vooral onder invloed van J.L. Austin in de filosofische wereld van
Oxford domineerde, en anderzijds het recht. Hart
was gepokt en gemazeld in die analytische filosofie, wat hem in staat stelde de inzichten daarvan
toe te passen op het recht. Maar Hart was ook een
kundig jurist, die onder andere een briljante
carrière in de Londense balie achter zich had. Dat
betekende dat hij de analytische filosofie, waarin
veel nadruk ligt op de functies van taal, kon dienen
met tal van voorbeelden en illustraties die aan het
recht ontleend waren. Harts inaugurele oratie
(Definition and Theory in Jurisprudence, 1953, ook
opgenomen in zijn Essays in Jurisprudence and
Philosophy, 1983) laat beide aspecten reeds zien.
Het gaat daarin over het vraagstuk van de rechtspersoonlijkheid. Hoe is het mogelijk dat een veelheid van personen op één of andere manier toch
één rechtssubject is, dat zelfs de eigen identiteit behoudt als er personen wegvallen of toetreden? ‘(I)t
seemed to me’, schrijft Hart daarover later in de
Introduction op zijn Essays in Jurisprudence and
Philosophy, ‘… that the attention to the diverse
and complex ways in which words work in conjunction with legal rules of different types would
serve to dispel confusion, such as that which had
helped to generate vague inconclusive and conflicting theories of the nature of corporate bodies and
corporate personality, which had long haunted
jurisprudence, or had led serious jurists to claim
that statements of legal rights referred to imaginary or fictitious entities “having nothing to do with
reality”, or, alternatively, were predictions of
juridical action […] attempts to define such
expressions per genus and species in abstraction
from the sentences and context in which they
normally function had proved fruitless. But, as I
argued here, what was needed was a close examination of the way in which statements e.g. of legal
rights or of the duties of a limited company relate
to the world in relation with legal rules, and the
important first step to take was to ask under what
conditions statements of this kind have a truth
value and are true’ (p. 5).
Over Hart is nu een prachtige biografie verschenen, geschreven door Nicola Lacey: A Life of
H.L.A. Hart, The Nightmare and the Noble Dream,
Oxford University Press 2004. De ondertitel is
ontleend aan een artikel dat Hart in 1977 publiceerde over Amerikaanse rechtstheorie (opgenomen in de genoemde Essays), maar slaat ook op het
leven van Hart zelf. Groot succes als student, in de
advocatuur, gedurende de oorlog als medewerker
aan de Britse geheime dienst, na de oorlog als fellow filosofie en hoogleraar jurisprudence in Oxford ging gepaard met grote onzekerheid en diepe
wanhoop. Lacey gaat daar bedachtzaam mee om.
Zij schetst de hoge idealen en strenge eisen die
Hart zichzelf stelt die samengaan met de twijfel of
hij ooit in staat zal zijn daaraan te voldoen. Dat
geldt dan met name Harts wetenschappelijke carrière. Als medewerker aan de inlichtingendienst is
Hart zeer gelukkig. Ook als advocaat is hem vrij
snel duidelijk dat hij het uitstekend kan, maar
Hart ontwikkelt steeds meer onvrede met dat beroep. Lacey citeert zijn bezwaren uit een brief aan
Isaiah Berlin (geschreven aan het eind van de oorlog, wanneer Hart zich afvraagt wat hij moet gaan
doen als zijn werk in de inlichtingendienst afloopt): hij vindt het asociaal om zijn juridische
kundigheden te gebruiken om mensen te helpen
belasting te ontwijken, hij vindt de wereld van advocaten oppervlakkig en reactionair, hij heeft een
afkeer van de juridische onderwereld ‘waarmee advocaten zich vetmesten als bont gekleurde zwammen’ en vreest vooral dat de advocatuur hem geen
ruimte zal geven andere intellectuele belangen (sc.
de filosofie) te bevredigen en dat hij op het eind
van zijn leven slechts met afkeer erop terug zal
kunnen zien (Lacey, p. 112). Zijn filosofische belangstelling en zijn hoge idealen dwingen hem dus
weer naar de wetenschap, maar tegelijk heeft hij
het sterke gevoel dat hij daar slechts beperkte capaciteiten voor heeft. Het vreemde is dat Harts
dagboek vol met wanhoop staat, terwijl uit reacties
van anderen blijkt dat Hart ook in het begin van
zijn tijd in Oxford al zeer gewaardeerd werd.
KATERN 94
5225
VA R I A
Rechtsfilosofie en rechtstheorie
Opmaak Katern 94
02-03-2005
12:31
Pagina 5226
Rechtssociologie
De onzekerheid heeft ook andere oorzaken: Harts
joodse achtergrond, Harts seksuele ambiguïteit.
Lacey schrijft daarover met empathie. Deze achtergronden verklaren niet de inhoud van Harts
rechtstheorie, maar zij maken wel een hoop duidelijk over de man, zijn hoge standaard voor hemzelf
en de kwaliteit van zijn werk.
Ook de inhoud van het werk van Hart komt uiteraard uitvoerig aan bod. Boeiend zijn bijvoorbeeld de verhalen over de eerste reacties van Hart
op Ronald Dworkin (die hij ontmoette toen hij
gasthoogleraar was in Harvard, terwijl Dworkin
daar studeerde), zijn contacten van en discussie
met de Amerikaanse Harvard hoogleraar Lon
Fuller, de radicalisering van Harts inhoudelijke opvattingen: hij werd steeds liberaler en schreef uitvoerig bijvoorbeeld over homoseksualiteit (volgens
een Hart een privé aangelegenheid waar een overheid zich niet mee mocht bemoeien), de ontwikkeling van zijn contacten met Honoré die tot het
beroemde gezamenlijke werk over causaliteit leidden.
Ik zeg het niet vaak, maar dit boek lijkt mij verplichte stof voor rechtsfilosofen, met name de
rechtsfilosofen die een minimale interesse hebben
in het werk van Hart, en voor alle anderen is het
van harte aanbevolen.
Rechtssociologie
Prof.mr. B.P. Sloot
DE
WEG NAAR HET RECHT
De vele, terechte, klachten die moslims in Nederland hadden over het beledigingen die Theo van
Gogh over hen uitstrooide hebben hen er bij mijn
weten nooit toe gebracht hierover bij de rechter te
klagen. Wellicht hebben juridische adviseurs gewezen op de geringe kans van slagen en hen daarom zo’n rechtsgang ontraden. Niettemin is dat te
betreuren omdat het rechtspolitieke debat dat
daarover ongetwijfeld zou zijn gevoerd de juridische betekenis van de vrijheid van meningsuiting
voor een breed publiek in kaart had kunnen brengen. Zo’n maatschappelijke discussie zou een welkom, nationaal ‘leermoment’ hebben kunnen zijn.
In het verleden ageerden katholieken tegen beledigingen van de schrijver W.F. Hermans, anderen tegen de blasfemische uitspraken van de auteur G.K.
Reve en weer anderen tegen de homohaat van
imam El-Moumni; telkens kregen ze nul op het rekest. Maar hun grieven werden wel serieus genomen, het land keek mee en leerde ervan. Het zou
5226
KATERN 94
pas echt een ramp zijn wanneer moslim-Nederlanders de weg naar het recht bij voorbaat links laten
liggen omdat ze van mening zijn dat ze van die
kant toch geen soelaas kunnen verwachten. Helaas
werpt het overigens zeer gedegen onderzoek Geschilbeslechtingsdelta 2003. Over verloop en afloop
van (potentieel) juridische problemen van burgers
van de hand van B.C.J. van Velthoven en M.J. ter
Voert (Meppel: Boom Juridische uitgevers 2004;
tevens gratis te downloaden van www.wodc.nl) op
dit laatste geen licht omdat niet-westerse allochtonen in de internetsteekproef vrijwel niet voorkwamen; dit wordt overigens door de auteurs zelf ook
als een manco beschouwd. Uit het grootschalige
onderzoek valt veel te leren. Een kleine greep: ongeveer tweederde van de burgers heeft de afgelopen
twee jaar op zijn minst één probleem ondervonden; ongeveer 45% vraagt advies van een deskundige, een zelfde percentage neemt de problemen
zelf ter hand en de resterende 10% blijft passief; bij
35% van degenen die actie ondernemen komt het
uiteindelijk niet tot een oplossing: ze moeten hun
verlies slikken (door de onderzoekers aangeduid als
de ‘slikkers’)
Wat te denken van die 45% (passieven en slikkers)? De onderzoekers constateren dat van de slikkers meer dan de helft toch de eigen doelstelling
min of meer weet te bereiken door te vertrekken
(bijvoorbeeld een nieuwe baan of andere woning).
Maar de slikkers ondervinden relatief veel negatieve gevolgen (stress, slaapproblemen, gezondheidsklachten) en voelen zich vaker machteloos. Slikkers worden vooral aangetroffen onder de laagstopgeleiden en de lagere inkomensgroepen. Uit
het onderzoek komt ook naar voren dat burgers
geen hoge dunk hebben van advocaten: 70% vindt
ze te duur en slechts 20% vindt advocaten eerlijk
en betrouwbaar. Rechters en rechtspraak komen er
stukken beter van af; minder dan 10% geeft daar
een negatief oordeel over.
De auteurs doen de aanbeveling om de geschilbeslechtingsdelta periodiek in kaart te brengen,
onder andere met als doel na te gaan of bestaande
juridische voorzieningen de toegang tot het recht
voldoende blijven waarborgen. Met betrekking tot
de gesubsidieerde rechtsbijstand wordt dergelijk
onderzoek al jaarlijks verricht. In de Monitor Gesubsidieerde Rechtsbijstand 2003 van onderzoeksters L. Combrink-Kuiters en N. Jungmann (Meppel: Boom Juridische Uitgevers 2004) wordt vanuit het perspectief van de toegankelijkheid voor de
rechtszoekenden en de kwaliteit van het aanbod de
feitelijke werking van het stelsel van gesubsidieerde rechtsbijstand onderzocht. Hun bevindingen
maken aannemelijk dat het stelsel redelijk werkt:
het stelsel is toegankelijk en het aanbod is kwalitatief goed. De vraag is of door de nu plaatsgrijpende veranderingen – de invoering van een landelijk