Download - Ars Aequi

Rechtsfilosofie en rechtstheorie
Rechtsfilosofie en
rechtstheorie
Prof.mr. A. Soeteman
Fuller
Amerikaanse rechtsfilosofie trekt bij ons de laatste jaren de nodige aandacht. Uit de VS overgewaaide discussies worden hier over gedaan, zij
het uiteraard met wat specifieke accenten. Men
denke bijvoorbeeld aan de discussie tussen liberalen en communitaristen, waarover ik in eerdere katerns geschreven heb. De Amerikaan
Dworkin is ook buiten de kring van rechtsfilosofen bekend en dringt soms al de annotaties in
de NJ binnen (zie de binnenkort te verschijnen
annotatie bij het handelen in aandelen met voorkennis-arrest). Een iets oudere Amerikaan, op
een aantal punten verwant aan Dworkin, is buiten vakkringen minder bekend, maar zeker
waard onder de aandacht van modern publiek
gebracht te worden. Ik doel hier op Lon L. Fuller, hoogleraar in Harvard, die in 1978 overleed,
en vooral in de periode tot ongeveer 1970 publiceerde.
Vorig jaar verscheen een speciaal aan Fuller
gewijd nummer van het tijdschrift Law and Philosophy (augustus 1994, Volume 13, nr. 3). Dit
jaar werd in Tilburg op 10 oktober een internationaal Fuller-symposium gehouden, met als één
van de sprekers Kenneth I. Winston, een leerling
van Fuller die diens intellectuele nalatenschap
beheert en guest-editor was van het genoemde
nummer van Law and Philosophy.
Fuller is in Europa vooral bekend door zijn
discussie met Hart in de jaren vijftig en zestig en
door een aantal beroemde rechtsfilosofische casus, waarvan de casus over de rancuneuze aanbrenger (in 1969 in vertaling verschenen in Ars
Aequi) de meest vermaarde is.
In de discussie met Hart speelde de relatie tussen recht en moraal een cruciale rol. Fuller ver2736
KATERN 57
dedigde een interne moraal van het recht. Die
kwam erop neer dat, gegeven dat het recht bedoeld is om menselijk gedrag te leiden, aan een
aantal voorwaarden voldaan moet zijn. Dit
klinkt, aldus geformuleerd, louter instrumenteel
en Hart was dan ook snel erop te wijzen dat dergelijke instrumentele voorwaarden (zoals het
verbod van terugwerkende kracht, duidelijke regels die niet continu veranderen, en dergelijke)
weinig van doen hebben met de substantiële moraal. Maar Fuller bedoelde het, verdedigt bijvoorbeeld J. Waldron in zijn bijdrage aan het
Law and Philosophy-nummer niet louter instrumenteel. Het ging er ook om dat het bestaan van
het recht zelf, met de gehoorzaamheidsclaims die
het op de burgers legt, al een morele zaak is, zodat de instrumenten niet enkel als technische
middelen om een moreel neutraal doel te bereiken kunnen worden beschouwd. Ze zijn nodig
om loyaliteit van burgers met de rechtsorde te
kunnen vragen.
Winston schetst in zijn bijdrage aan het Tilburgs symposium een drietal modellen van recht,
toegeschreven aan respectievelijk Austin, Hart
en Fuller, waarbij Hart te horen krijgt dat hij
geen rekening houdt met het gegeven dat recht
'artifactual' is en dus doelgericht. Hart zou daar
geen rekening mee kunnen houden, want, suggereert Winston 'purpose implicates morality' en
de positivist Hart had zich nu eenmaal gecommitteerd aan een moreel neutrale beschrijving
van recht.
Nu lijkt de stelling dat purpose morality impliceert mij niet vanzelfsprekend, of zelfs onjuist:
er kunnen buitengewoon immorele doelen zijn.
Maar het is de vraag of Hart het doel-element in
het recht inderdaad verwaarloost. In het Postscript bij de tweede druk van zijn Concept of
Law (door mij aangekondigd in katern 54) zegt
Hart met zo veel woorden dat het doel van het
recht volgens hem is het richten en bekritiseren
van menselijk gedrag.
Belangrijker dan de vraag hoe Hart precies
geïnterpreteerd moet worden is dat Fuller terecht
benadrukt heeft dat recht inderdaad een doelgerichte aangelegenheid is. Niet alleen, denk ik,
omdat het recht als abstract doel heeft menselijk
gedrag te normeren, maar ook omdat ieder recht
verdere inhoudelijke doelen heeft. Het wil iets
bereiken door de normering van menselijk gedrag. Bijvoorbeeld: een rechtvaardige samenleving. Het onduidelijke van de discussie tussen
Hart en Fuller is dat Fuller dit verdere doel nogal
impliciet liet en meenam in zijn rechtsbegrip,
Rechtsgeschiedenis
terwijl Hart, misschien van de weeromstuit, in
zijn meer beschrijvende analyse alle verdere doelen zo ongeveer liet liggen.
Hernieuwde kennisname, aan de hand van de
artikelen in Law and Philosophy en van de bijdragen aan het Tilburgs symposium, laat zien
dat er veel gemeenschappelijke waarheid ligt bij
zowel Hart als Fuller. Maar, zoals Winston terecht opmerkte, de heren waren meer geneigd
hun meningsverschillen aan te scherpen dan te
onderzoeken wat hun gemeenschappelijke waarheid was. Dat is iets dat wellicht ook voor de
modernere Hart-Dworkin discussie gezegd kan
worden.
KATERN 57 2737