COMPLEXE ZIN A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want

COMPLEXE ZIN
A) Gebruik de volgende voegwoorden: maar, want, en, of.
1. Trek je schoenen uit ………………… moeder heeft pas schoongemaakt.
2. Ik wilde gaan tennissen ………………… mijn vrienden vonden het te warm.
3. Drink je koffie ………………… drink je liever bier?
4. De man betaalde de rekening ………………… hij gaf de bediende nog een fooi.
5. We hebben een mooi huis gevonden ………………… het is veel te duur.
6. Joachim moest naar huis………………… het was al laat.
7. Ik heb me niet gehaast………………… heb ik mijn bus gemist.
8. Het is 3 uur ’s nachts………………… ik ben nog niet moe.
9. Ze heeft eerst de trein genomen………………… daarna de bus.
10. Kom eens hier………………… ik moet je wat vertellen.
11. Neem een blaadje papier ………………… schrijf je naam op.
12. Vergeet me niet te bellen………………… anders word ik ongerust.
13. Moet ik je helpen ………………… kun je het alleen?
14. Ze zagen elkaar niet vaak………………… ze waren de beste vrienden.
B) Begin de zinnen met "Hij zegt dat…"
1. Lies kijkt met haar moeder naar de televisie.
...........................................................................................................................................................
2. De kinderen gaan vroeg naar bed.
...........................................................................................................................................................
3. De hond speelt niet graag met de kat.
...........................................................................................................................................................
4. Zijn dochter blijft nooit alleen.
...........................................................................................................................................................
5. Ze luisteren naar muziek.
...........................................................................................................................................................
6. Die mensen hebben drie kinderen.
...........................................................................................................................................................
7. Ze kent het antwoord op die vraag.
...........................................................................................................................................................
8. Hij gaat dit jaar niet met vakantie.
...........................................................................................................................................................
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
C) Vul in: of - toen - alsof - terwijl - dat - voordat - hoewel - zonder dat - zodra - alsof
1. Als/ zodra je klaar bent, breng ik je naar de luchtlaven.
2. ………………… hij hoorde dat zijn vader ziek was, ging hij snel naar huis.
3. Ik vroeg bezorgd ………………… ze ziek was.
4. Ze was zo verbaasd …………………ze geen woord kon zeggen.
5. Hij is altijd kwaad, …………………ik een opmerking maak.
6. Het was…………………hij mijn gedachten kon lezen.
7. ………………… ik hem heel goed ken, verrast hij me nog steeds.
8. Haal jij onze jassen ………………… ik de taxi bel?
9. Doe maar ………………… je thuis bent.
10. Hij wil niet toegeven ………………… hij ongelijk heeft.
11. Kan je even controleren …………………die factuur al betaald is?
12. Ik kan nog steeds niet geloven ………………… we de lotto gewonnen hebben.
13. Ik geloof niets ………………… ik het met mijn eigen ogen gezien heb.
14. …………………hij elke dag voor de planten zorgt, willen ze niet groeien.
15. Hij slaapt zo vast dat er een bom mag ontploffen ………………… hij het merkt.
D) Vul in: zodra - tot(dat) - terwijl - als - hoewel - of - omdat - alsof - aangezien
1. Weet jij ………………… we morgen les hebben?
2. ………………… je tijd hebt, geef je maar een seintje.
3. Ik weet niet zeker…………………ik op tijd zal zijn voor het concert.
4. Mona stelt vragen ………………… ze alles goed begrijpt.
5. ………………… Max met de hond speelt, maakt zijn moeder het eten klaar.
6. ………………… je wilt, kan ik volgende week langskomen.
7. Hij deed ………………… hij Mireille nog nooit gezien had.
8. U krijgt een paar schoenen gratis ………………… u twee andere paren koopt.
9. Léon telefoneert haar dagelijks ………………… hij telefoneren haat.
10. Ze wordt mollig ………………… ze vaak chocolade eet.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
E) Combineer volgende zinnen met de gegeven conjunctie
1. nadat
Ze hadden de nodige voorbereiding getroffen.
Ze gingen op reis.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. toen
Ik zat achter het doel.
De goal werd gemaakt.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. voordat
De leerling gaf antwoord.
Hij had nagedacht.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. hoewel
De benzine is verdampt.
Er zat een kurk op de fles.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. sinds
We hebben hem niet meer gezien.
Mijn oom verhuisde naar Australië.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
6. voordat
De boer werkte op zijn land.
Het ging regenen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
7. omdat
Gisteren moest ik naar school lopen.
Mijn fiets werd gestolen.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
8. hoewel
hij was al dertig jaar oud.
hij ging voor arts studeren.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
9. toen
De fabrikant had zware verliezen geleden.
Hij moest zijn uitgaven beperken.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
10. sinds
hij speelt in het eerste elftal.
hij heeft nog geen doelpunt gemaakt.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
11. voordat
we gaan niet uit.
het is droog.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
F) Combineer volgende zinnen met de gegeven conjunctie
1. maar
die man is schatrijk.
zijn broer is straatarm.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
2. doordat
hij kwam te laat.
de klok liep achter.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
3. of
het is de vraag.
het is waar.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
4. als
kijk goed uit.
je neemt deel aan het verkeer.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
5. toen
ik was in Zwitserland.
de oorlog brak uit.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
6. zodat
hij bereidde zich slecht voor.
hij zakte voor zijn examens.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
7. want
hij weet wat er in de wereld gebeurt.
hij leest alle kranten.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
8. doordat
Jan brak een been.
hij gleed uit.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
9. hoewel
ze keek geschrokken.
ze was niet boos op Iris.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
10. toch
hij zegt niet veel.
hij is niet dom.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
11. omdat
Olie drijft op water.
Olie is lichter dan water.
……………………………………………………………………………………………………………………………………………
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
G) Verbeter de woordvolgorde in de volgende zinnen!
1. Het was nog een paar weken voor de vakantie toen met onze cursus Nederlands hielden op.
Ophielden
2.
Hij altijd spreekt met ons over hetzelfde onderwerp.
3.
Wij gisteren zijn in Amsterdam geweest om het Rijksmuseum te bezoeken.
4.
Ik kan niet komen met jou mee omdat ik nog veel te doen heb.
5.
Hij heeft mij verzekerd dat hij zou deze ingewikkelde brief voor mij in het Nederlands
vertalen.
6.
Hoewel hij mij beloofd had te opbellen heeft hij dat niet gedaan.
7.
Vandaag ben ik de hele dag bezet, maar morgen ik heb wel wat tijd voor je.
8.
Toen was ik voor de eerste keer in Nederland, vond ik de mensen meteen al erg vriendelijk.
9.
Als wil ik in Brussel werken, moet ik vlot kunnen Nederlands spreken.
10. Ik zou wel eens willen weten waarom hij is vandaag niet gekomen.
11. Mag ik even naar de dokter want ben ik ziek.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
12. Verleden week ik heb hem nog gezien.
13. Als ik ben nerveus, ik kan helemaal mij niet concentreren.
14. Vanmiddag ik ben met mijn vriend naar de stad geweest om te gaan boodschappen doen.
15. Ik moet binnenkort doen examen, daarom ik geen tijd heb om naar de bioscoop te gaan.
16. Om twee uur gingen de gasten weg, maar bleef Piet alleen nog een tijdje praten.
17. Als ik ben vrij, ik altijd ga naar mijn landgenoten die wonen in Amsterdam.
18. Ik wil kopen een fiets omdat zijn de bussen en de trams erg duur.
19. Ik interesseer me erg voor de geschiedenis van België waarover ik lees graag veel boeken.
20. Verleden week heb ik hem nog gezien en heb ik hem vandaag weer ontmoet.
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
H) Maak correcte samengestelde zinnen. Schrijf de woorden in de juiste volgorde.
Bv: Ik denk niet – ben – om – ik – al klaar – af te geven – de opdracht – dat
Ik denk niet dat ik al klaar ben om de opdracht af te geven.
1.
Als – regenen – begint te – het – niet – blijven – kan hij – hier - niet
2.
Getelefoneerd – heeft – me – hij – vandaag – omdat – hij – komen – niet – kan
3.
Het bleek – op tijd – het grootste deel – komt – van de werknemers – zelden – dat
4.
Mocht – een probleem zijn – er – niet – dan – vooral – om mij te contacteren – aarzel
5.
Hij – het fragment – aan iedereen – laten zien – heeft – aan mij – behalve
6.
Iedereen – op bezoek gekomen – is – ik – toen – in het ziekenhuis – lag
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
7.
Als – had – ik – meer geld – op een glaasje wijn – trakteren – ik – zou – je
8.
Jeanne – terwijl – de keuken poetste – niets – haar man – gedaan – heeft
9.
Indien – slaagt – voor je test – je – een vergoeding – recht op – je – heb
10. Opletten – hadden – wat beter – moeten – we – we – zouden – want – nu niet –
zijn – dan
bestolen
11. Als – afgelast – het evenement – van morgen – wordt – op tijd – zal – men – melden –
het
12. Hadden – geen les – we – toen – iets drinken – gingen – we – op café
13. Gaan – we – als het jou past – straks – samen – maken – een wandeling – aan zee
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2
COMPLEXE ZIN
14. Het interview – vanmorgen – op de radio – waarover – ging – je – luisterde – waarnaar?
15. Die – de jongen – verliefd op jou – is, is – interessant – volgens mij – niet
16. Sorry – meer – er is – maar – niets; op – alles – is
17. Vergeten – ik – waar – mijn sleutels – ben – liggen
18. Gezegd – toch – zou zijn – ik had – je – dat het veel te gevaarlijk!
19. Waarom – loop – altijd – je – wanneer – weg – tegen je – ik – spreek?
20. eten – nu – we – laten – beginnen, alles – voor – wordt – koud
Nederlandse Academie
02/218 47 07
A2