Korte samenvatting van de artikels m.b.t. palliatieve sedatie in het

Korte samenvatting van de artikels m.b.t. palliatieve sedatie in het Nederlands Tijdschrift voor
Geneeskunde, 2014; 158.
Palliatieve sedatie in Nederlandse huisartspraktijken: Dynamische cohortstudie van trends en
redenen in de periode 2005-2011
Deze studie laat over de periode van 2005*-2011 geen significante toe- of afname zien van de
toepassing van palliatieve sedatie in de Nederlandse huisartsenpraktijk. Het werd het vaakst
toegepast bij jongere patiënten (≤ 64 jaar) met kanker. Het gemiddeld aantal refractaire symptomen
was 2,6. De meest voorkomende refractaire symptomen waren pijn, dyspneu en angst. Palliatieve
sedatie werd toegepast bij 1 op 20 (of 5,7%) van alle door de huisartsen gerapporteerde overledenen.
Van deze patiënten had 1 op 5 een euthanasieverzoek geformuleerd. Snelle progressie van de
aandoening en uiteindelijke voorkeur voor palliatieve sedatie bij de patiënt en diens familie werden
het vaakst als redenen genoemd om bij deze patiënten palliatieve sedatie toe te dienen. Bijna altijd (in
87,4% in de gevallen) werden de patiënt en diens familie betrokken bij de besluitvorming; dit
gebeurde vaker bij patiënten met kanker dan bij patiënten met andere aandoeningen (vb. COPD).
Tijdige bespreking van de opties verdient extra aandacht bij patiënten met chronische respiratoire en
cardiovasculaire aandoeningen, vooral bij de oudste leeftijdsgroepen bij wie cognitief verval dreigt.
* in 2005 werd de KNMG-richtlijn ‘Palliatieve sedatie’ gepubliceerd.
Kennis en opvattingen van het Nederlandse publiek over palliatieve sedatie
Deze studie bij 1960 personen laat zien dat een groot gedeelte van de Nederlandse bevolking het
inzetten van palliatieve sedatie om aan het einde van het leven ernstige refractaire symptomen te
verlichten, aanvaardbaar vindt. Toch is er grote onduidelijkheid bij de algemene bevolking over wat
palliatieve sedatie juist inhoudt: 40% gaf aan er nog nooit van gehoord te hebben, en 17% gaf aan de
term al gehoord te hebben maar niet te weten wat het is. 16 deelnemers werden extra geïnterviewd.
Daaruit bleek dat er verschillende ideeën leven over wat palliatieve sedatie inhoudt: men bracht het in
verband met ‘stoppen met eten en drinken’, ‘versterving’ en ‘langzame euthanasie’. Het lijden en de
wensen van de patiënt rond het levenseinde zijn voor Nederlandse burgers belangrijkere argumenten
in de besluitvorming over palliatieve sedatie dan de levensverwachting van de patiënt en mogelijke
bespoediging van het overlijden. Deze bevindingen hebben enkele implicaties voor de praktijk. De
vaststelling dat veel mensen de term ‘palliatieve sedatie’ niet kennen, benadrukt het belang van
duidelijke informatie voor patiënten en hun naasten. Ook is het van belang dat zorgverleners nagaan
welke ideeën bij de patiënt en zijn naasten leven, om eventuele misvattingen en verkeerde
verwachtingen te voorkomen.
Frequentie en kenmerken van gebruik van morfine in de stervensfase. Een dwarsdoorsnede-onderzoek.
Intensief morfinegebruik in de stervensfase valt soms in het grijze gebied tussen levensbeëindigend
handelen en reguliere symptoomverlichting. Deze studie ging in Nederland na wat de belangrijkste
kenmerken van morfinegebruik in de stervensfase zijn. Bij navraag bij Nederlandse huisartsen over de
1 Samenvattingen bijdragen palliatieve sedatie NTG in kader van Nieuwsflash 2014(3) van de FPZV
zorg en medische beslissingen voor het overlijden van 6598 patiënten bleek in 2010 dat 60% van de
patiënten op de laatste dag voor het overlijden morfine kreeg toegediend. Bij twee derde van hen
hield de arts daarbij rekening met bespoediging van het levenseinde of was bespoediging van het
levenseinde (mede) het doel. Bij 1 op de 10 patiënten werd de dosering van morfine op de laatste dag
sterk verhoogd. Bij 2,1% was de dosering hoger dan nodig voor symptoombestrijding. Medisch
specialisten gaven wat vaker aan dat de dosering hoger was dan nodig (bij 3,6% van de patiënten) dan
huisartsen (bij 2,0%) en specialisten ouderengeneeskunde (bij 0,8%). De geschatte mate van
levensbekorting was bij de meerderheid van de patiënten beperkt tot enkele uren of dagen. Als geen
rekening was gehouden met bespoediging van het levenseinde had de arts de morfinedosering
meestal niet of alleen geleidelijk verhoogd en was deze niet hoger geweest dan nodig om symptomen
te verlichten. Bij een kleine minderheid (5,8%) van deze groep was de morfinedosering op de laatste
dag wel sterk verhoogd: het is dan de vraag of het terecht is dat artsen geen rekening hadden
gehouden met een levensverkortend effect. Indien de behandelend arts aangaf wel rekening te hebben
gehouden met bespoediging van het levenseinde, was de dosering bij de meerderheid van de
patiënten ook niet verhoogd; hier is het dus de vraag of het wel nodig was dat de arts rekening hield
met bespoediging van het overlijden.
2 Samenvattingen bijdragen palliatieve sedatie NTG in kader van Nieuwsflash 2014(3) van de FPZV