Uitwerkingen Praktische Economie VWO Module 7 Hoofdstuk 1 Spelers en hun spel de economie www.uitwerkingensite.nl E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 7 WELVAART EN GROEI Hoofdstuk 1 Spelers en hun spel: de economie Verkenning 1 a Het bbp geeft het totaal aan geproduceerde goederen en diensten weer, en (ongeveer) het inkomen dat met deze productie wordt verdiend. Het geeft dus ook min of meer de mate weer waarin mensen goederen en diensten kunnen consumeren. Consumptie leidt tot behoeftebevrediging en dus tot welvaart. b De groei van het bbp kan leiden tot meer milieuvervuiling. Mensen hebben ook behoefte aan een goed milieu (schone lucht bijvoorbeeld). Milieuvervuiling leidt dus tot lagere welvaart. 2 Totale export, totale import, totale consumptie, totale netto-investeringen. 3 Bijvoorbeeld: een schoenenfabriek koopt leer, rubberzolen en veters, enzovoort. Daar maakt de fabriek schoenen van. De waarde van de schoenen is hoger dan de waarde van het leer, de rubberzolen, de veters enzovoort. In de schoenenfabriek wordt waarde toegevoegd. 4 a Bedrijven leveren aan elkaar goederen en diensten. Dit zijn leveringen tussen de bedrijven onderling, dus niet aan de consument. b De toegevoegde waarde voorkomt dubbeltelling. Bijvoorbeeld: de productiewaarde van de bakker omvat ook de waarde van het ingekochte meel, waardoor dubbeltelling plaatsvindt omdat deze waarde ook bij de productiewaarde van de meelfabrikant meegeteld wordt. Met de optelsom van alle toegevoegde waarden voorkom je deze dubbeltelling. 5 a totale opbrengst = opbrengst staal + opbrengst ijzer = 250.000 € 400 + 200.000 € 600 = € 220.000.000 b bruto toegevoegde waarde = totale opbrengst – ingekochte goederen en diensten = € 220 miljoen – (€ 46 + € 36 + € 8) miljoen = € 130 miljoen c winst = totale opbrengst (TO) – totale kosten (TK) = € 220 miljoen – € 188 miljoen = € 32 miljoen d bijdrage aan nbp = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = € 130 miljoen – € 12 miljoen = € 118 miljoen 6 bruto toegevoegde waarde = TO – onderlinge leveringen = € 72 miljoen – (5 + 2 + 36 + 1) miljoen = € 28 miljoen netto toegevoegde waarde = bruto toegevoegde waarde – afschrijvingen = € 28 miljoen – € 2 miljoen (afschrijvingen) = € 26 miljoen Bijdrage aan het nbp is gelijk aan de netto toegevoegde waarde = € 26 miljoen. 7 a Het bbp is gelijk aan de bruto toegevoegde waarde van de drie sectoren samen. Landbouw: € 12 miljoen – € 2 miljoen = € 10 miljoen Industrie: € 20 miljoen – € 8 miljoen = € 12 miljoen Dienstensector: € 20 miljoen – € 2 miljoen = € 18 miljoen Totaal: € 40 miljoen b nbp = bbp – afschrijvingen = € 40 miljoen – € 2,8 miljoen = € 37,2 miljoen 8 a Dit komt door het verslijten van vaste kapitaalgoederen. b De afschrijvingen worden van het bbp afgetrokken om het nbp te berekenen. 9 a De industrie maakt meer dan de dienstensector gebruik van vaste kapitaalgoederen in verhouding tot de bruto toegevoegde waarde. E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 7 WELVAART EN GROEI b De industrie verwerkt grondstoffen en halffabricaten (inputs) tot eindproducten en maakt dus meer gebruik van onderlinge leveringen. De landbouw haalt zijn inputs vooral uit de natuur (regenwater, zonlicht, bodemvruchtbaarheid). 10 1 = primair (pacht, natuur); 2 = niet primair; 3 = primair (winst, ondernemerschap); 4 = primair (pacht, natuur); 5 = primair (loon, arbeid); 6 = primair (rente, kapitaal); 7 = niet primair 11 a Kapitaal € 30 miljoen; arbeid € 44 miljoen; natuur € 12 miljoen; ondernemerschap € 32 miljoen. Totaal: 30 + 44 + 12 + 32 = € 118 miljoen = bijdrage aan het nbi. b De bijdrage aan het nbp was ook € 118 miljoen (zie vraag 5d). Meer algemene uitleg: de netto toegevoegde waarde van een bedrijf wordt in zijn geheel uitgekeerd in de vorm van de beloningen voor productiefactoren (loon en dergelijke). Het nbp is de som van alle toegevoegde waarden van alle bedrijven en de overheid. Deze is dus per definitie gelijk aan de som van alle primaire inkomens, en dus aan het nbi. 12 (1) binnenlands inkomen, (2) nationaal inkomen, (3) binnenlands inkomen, (4) nationaal inkomen. 13 nbp = € 37,2 miljoen (vraag 7b) nni = nnp = € 37,2 + € 0,5 – € 0,3 = € 37 miljoen 14 a De overheid keert ook primair inkomen uit, bijvoorbeeld de ambtenarensalarissen. b Bijvoorbeeld: de belastingstroom (bedrijven betalen ook belasting), de overheidsbestedingen (de overheid koopt ook rechtstreeks producten in het buitenland). 15 A en C 16 Bijvoorbeeld: de afschrijvingen blijven binnen de sector bedrijven. Of: de kringloop geeft de herkomst en bestemming van Y, het nbi; hier horen de afschrijvingen niet bij. 17 Als een netto stroom (B – O) van overheid naar financiële instellingen (de overheid lost dan per saldo af, de overheidsschuld wordt kleiner). 18 a Y = 650 + 140 + 110 + 200 – 180 = 920 b 920 = 650 + 100 + S; S = 170 c E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 7 WELVAART EN GROEI 19 Y = C + B + S, dus 520 = 440 + B + 50, dus B = 30 Y = C + I + O + E – M, dus 520 = 440 + I + 40 + 120 – 115, dus I = 35 20 a Y = 3500 + 3200 + 3000 = 9700 b B = 970 (10% van Y) c O – B = 270, dus O = 1240 d Y = C + I + O + E – M, dus 9700 = 7760 + 300 + 1240 + 700 – 300 e Eerst S berekenen met Y = C + B + S: 9700 = 7760 + 970 + S, dus S = 970. I / S 100% = 300 / 970 100% = 30,9% f O – B = 270 270 / 970 100% = 27,8% g E – M = 400 400 / 970 100% = 41,2% h Omdat S = I + (O – B) + (E – M). De besparingen van huishoudens worden in hun geheel (voor 100%) gebruikt om de investeringen door bedrijven, het overheidstekort en het tekort van het buitenland te financieren. 21 a Eerst S berekenen met Y = C + B + S: 510 = 324 + 126 + S, dus S = 60. Daarna I berekenen met de vergelijking S = I + (O – B) + (E – M). O – B = –2; E – M = 50. Dus 60 = I – 2 + 50; I is 12. b A = juist; B = onjuist; C = onjuist; D = juist. c De netto toegevoegde waarde is 510. De netto toegevoegde waarde is gelijk aan Y. 22 Baten Y = Baten B = (O – B) = Baten C = I= O= E= Baten M = (E – M) = Gezinnen 9700 C = B= S= Overheid 970 O = 270 Bedrijven 7760 Y = 300 M = 1240 700 Buitenland 300 E = 400 Lasten 7760 970 970 Lasten 1240 Lasten 9700 300 Lasten 700 E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 7 WELVAART EN GROEI 23 1 = goederenrekening; inkomsten 2 = inkomensoverdrachtenrekening; uitgaven 3 = dienstenrekening; inkomsten 4 = kapitaalrekening; uitgaven 5 = primaire inkomensrekening; inkomsten 6 = primaire inkomensrekening; uitgaven 7 = dienstenrekening; uitgaven 8 = hier is sprake van vier transacties: de export wordt geboekt op de goederenrekening (inkomsten); de kredietverlening wordt geboekt op de kapitaalrekening (uitgaven); de rentebetalingen worden geboekt op de primaire inkomensrekening (inkomsten); de aflossing wordt geboekt op de kapitaalrekening (inkomsten). 24 Beleggingen in het buitenland vormen uitgaven op de kapitaalrekening. Deze beleggingen gaan rente of winst (dividend) opleveren. Deze stromen terug en worden geboekt op de primaire inkomensrekening (inkomsten). 25 a Inkomsten € 980 miljard € 400 miljard € 80 miljard € 23 miljard € 770 miljard Betalingsbalans Rekening Goederenrekening Dienstenrekening Primaire inkomensrekening Secundaire inkomensrekening Saldo lopende rekening = Kapitaalrekening Saldo kapitaalrekening = Saldo betalingsbalans = € € € € € € € € Uitgaven 780 miljard 233 miljard 95 miljard 19 miljard 356 miljard 610 miljard 160 miljard 516 miljard b Er stromen meer valuta het eurogebied binnen dan dat er naar buiten stromen. De buitenlandse valutareserve van het eurogebied zal dus toenemen. Toepassing 1 a E = 197 b Y = C + B + S, dus 350 = 199 + B + 47, dus B = 104 De andere berekeningswijze gaat als volgt: (S – I) = (E – M) + (O – B) (47 – 28) = (197 – 180) + (106 – B) B = 104 c Bijvoorbeeld een pijl van overheid naar gezinnen (ambtenarensalarissen), of een pijl van bedrijven naar overheid (vennootschapsbelasting). 2 a b c d e 3 a Kapitaal stroomt naar de VS; Chinese investeerders kopen bijvoorbeeld een olieraffinaderij in de VS of beleggen in aandelen Microsoft. b Chinezen exporteerden steeds meer kapitaal naar de VS waardoor het saldo op de kapitaalrekening verslechtert. c De Chinese beleggingen gaan rente (obligaties) of dividend (aandelen) opleveren. Deze stromen weer terug naar China en worden geboekt op de primaire inkomensrekening. Op de dienstenrekening. Toename van de goederenexport, afname van de goederenimport. De primaire inkomensrekening. +9.225 + saldo kapitaalrekening = –420. Het saldo op de kapitaalrekening is –9.645. Het op de lopende rekening verdiende geld wordt in het buitenland belegd. E VWO 2 FASE ANTWOORDEN MODULE 7 WELVAART EN GROEI 4 a Extra groei bbp: 0,0015 € 450 miljard = € 675 miljoen. Extra afdracht plus gederfde inkomsten: € 1 miljard + € 0,3 miljard = € 1,3 miljard. Per saldo gaat de toetreding Nederland geld kosten (€ 625 miljoen). b Bijvoorbeeld: de toetreding zal aanleiding zijn voor de landbouwproducenten in de EU-landen tot verlaging van hun prijzen om de prijsconcurrentie met de MOE-landen aan te kunnen. c Nederland: (0,02 450) / (0,05 100) = 1,8 Toetredingslanden: (0,07 450) / (0,20 500) = 0,315 Index toetredingslanden: 0,315 / 1,8 100 = 17,5 d Een lage bruto toegevoegde waarde per werkzame persoon kan het gevolg zijn van een geringe inzet van kapitaalgoederen in combinatie met een grote inzet van arbeidskrachten. e Ja, Nederland spaart in verhouding tot het binnenlands product twee keer zo veel, en het bbp van Nederland en het totaal van de MOE-landen is gelijk. f De Nederlandse spaarquote is twee keer zo hoog. Investeringen die voor modernisering moeten zorgen, worden voor een groot deel met geleend geld, dus met de particuliere besparingen gefinancierd. In de MOE-landen wordt (naar verhouding) minder gespaard; er is dus minder geld beschikbaar voor nieuwe innovatieve investeringen.
© Copyright 2024 ExpyDoc