OPM. KATERN 72 17-02-2005 16:18 Pagina 3632 Rechtssociologie de juridische theorie en praktijk het licht doen zien, controversiae illustres. Daarin bepleit hij voor zijn tijd revolutionaire standpunten en de auteur gaat in zijn onderzoek na of moderne, niet door Vázquez als zodanig geformuleerde begrippen als volkssoevereiniteit en rechtsstaat in deze Controversiae zijn terug te vinden. Vázquez verdedigde namelijk de opvatting dat van nature de mensen gelijk zijn en dat elke vrijheidsbeperking en elke ongelijkheid daarom een legitimatie behoeft. Die legitimatie moet ook en met name voor de vorst gelden die boven de mensen is aangesteld en daardoor aan hen ongelijk is. De vorst ontleent zijn macht namelijk niet rechtstreeks aan God, maar aan de mensen zelf die er mee instemmen onder de heerschappij van de vorst te leven. Hij regeert met andere woorden niet krachtens ‘eigen’ recht, maar op basis van een mandaat van het volk. Gevolg is dat alles wat de vorst doet, moet geschieden in het belang en ten behoeve van het volk. De denkbeelden klinken de onbevangen lezer allemaal modern in de oren, dat wil zeggen stammend uit het tijdperk der Verlichting en het is daarom verrassend ze bij een zestiende-eeuws schrijver geformuleerd te zien. Hoewel de auteur tot de conclusie komt dat de moderne idee van de rechtsstaat te weinig in de betogen van Vázquez is terug te vinden, is hij van mening dat zij (die betogen) wel degelijk te baat kunnen worden genomen door een het volk vertegenwoordigende instantie of persoon om de vrijheid van het volk tegenover de vorst (de overheid) te handhaven en zonodig op te eisen. Het boek van Van Nifterik is helder geschreven in een toegankelijke taal. Het zal bij de studenten die geïnteresseerd zijn in staatsrechtelijke theorieën zeker in de smaak vallen. Rechtssociologie Prof.mr. B.P. Sloot Amerikaanse toestanden? Moet de Nederlandse advocatuur de ruimte krijgen om met cliënten de afspraak te maken dat zij slechts in geval van een juridische overwinning de cliënt een rekening zullen sturen (‘no cure, no pay’)? Moet de Nederlandse advocaat net zoals zijn Amerikaanse confrère met cliënten kunnen afspreken dat het honorarium zal bestaan uit een van tevoren overeengekomen percentage van de 3632 KATERN 72 mogelijke opbrengst van een rechtsgeding (‘quota pars litis’)? Over deze vragen wordt de laatste maanden druk en heftig gediscussieerd. Mijn indruk is dat de tegenstanders van deze wijze van honorering de sterkste argumenten hebben en het pleit lijken te winnen. Zij wijzen daarbij met graagte op de ‘Amerikaanse toestanden’ die we over ons zouden afroepen als de weg van de contingent-fee (quota pars litis) wordt ingeslagen. Het is opmerkelijk dat zij daarbij nauwelijks een beroep doen op empirische onderzoeksgegevens om hun argumenten te onderbouwen. Want over die vermeende ‘Amerikaanse (wan)toestanden’ zijn wel degelijk de nodige gegevens beschikbaar. Bovendien is ook in de Verenigde Staten contingent-fee allesbehalve onomstreden. Een goed voorbeeld biedt een recent artikel in het wetenschappelijk tijdschrift van de machtige American Bar Association, Law & Social Inquiry (vol. 23, nr. 4, pp. 795-823) getiteld ‘Contingent-Fee Lawyers and Their Clients: Settlement Expectations, Settlement Realities, and Issues of Control in the Lawyer-Client Relationship’ van de hoogleraar recht en politicologie Herbert M. Kritzer. De auteur plaatst het vraagstuk van de contingent-fee in het bredere thema van de machtsrelatie tussen advocaten en hun cliënten. Dit vraagstuk werd 25 jaar geleden voor het eerst duidelijk geformuleerd in de studie van Douglas E. Rosenthal: Lawyer and Client: Who’s in Charge? (New York, 1974). De centrale vraag is of advocaten hun kennis en positie misbruiken om cliënten te overheersen of zijn cliënten in staat zodanige invloed op hun advocaten uit te oefenen dat de dienstverlening van de advocaat overeenkomt met de belangen van de cliënten? De onderliggende idee hierbij is dat de belangen van advocaat en cliënt vaak met elkaar in conflict kunnen zijn en dat een advocaat soms beslissingen neemt, die een goed geïnformeerde cliënt zou verwerpen. Het resultaat van 25 jaar hoofdzakelijk Amerikaans onderzoek overziend, komt Kritzer tot het genuanceerde oordeel dat weliswaar de meeste, maar niet alle, studies aantonen dat advocaten de relatie met hun cliënten domineren. Overigens kwam ook Rosenthal al tot een soortgelijke conclusie. Hij constateerde dat de advocaten weliswaar doorgaans ‘in charge’ zijn, maar dat advocaten met actieve, mondige cliënten de relatie minder naar hun hand zetten. Kritzer constateert op basis van nadien verricht onderzoek ook hier weer de nodige variatie. Zo blijken advocaten met een prak- OPM. KATERN 72 17-02-2005 16:18 Pagina 3633 Rechtssociologie tijk op het gebied van de burgerrechten en armoedebestrijding veelal een scherp oog te hebben voor de belangen van hun sociaal zwakke cliënten en handelen zij daarnaar. Kritzers bevinding is dat bij belangenbehartiging op basis van een contingent-fee-relatie deze variatie eveneens aanwezig is. Deze advocaten werken meestal voor cliënten met letselschade (‘personal injury’). Het tegenstrijdig belang van advocaat en cliënt is in dat soort zaken levensgroot aanwezig. Het belang van de cliënt bestaat uit een zorgvuldige behandeling van zijn zaak opdat hij zoveel mogelijk voor zijn letselschade wordt gecompenseerd. Voor de contingent-feeadvocaat daarentegen is het van groot belang om tot een snelle afwikkeling van de zaak te komen. Liever een hoge omzet met een geringere schadevergoeding dan enkele langdurige procedures met hogere uitkomst. Time is money! Daarbij komt nog dat de meeste letselschade-cliënten, meer nog dan bij andere zaken het geval is, een geringe kennis van zaken hebben. De mogelijkheid tot manipulatie door de advocaat van de cliënt is dus groot. Dit mogelijke misbruik van de macht van de advocaat wordt volgens Kritzer op twee manieren geremd. Een eerste, voor de hand liggende, tegenkracht is de professionaliteit van de advocaat. De geïnternaliseerde beroepsnormen dwingen de advocaat als het ware zich netjes te gedragen. De professionele normen schrijven de advocaat immers voor naar beste kunnen een oordeel te formuleren over hetgeen in het beste belang is van de cliënt. Een tweede manier waardoor de cliënt wordt beschermd is gelegen in het langetermijnbelang van de contingent-fee-advocaat. Kritzer: ‘In the case of contingency-fee lawyers, I argue that caring for their long term interest means that lawyers do not simply take the quick, cheap settlements that economic analyses suggest are to be expected, but try to insure that their clients go away satisfied and stay satisfied, as they inevitable discuss their experience with their friends, family, neighbors, and co-workers.’ (p. 799) Kritzers onderzoek is gebaseerd op een drie maanden durende observatie op de kantoren van een drietal letselschade-advocaten in Wisconsin, aangevuld met bijna dertig interviews met advocaten. Het zou een interessant onderzoek opleveren als ook in Nederland letselschade-advocaten, die officieel niet op basis van een percentage mogen werken, met een soortgelijke vraagstelling zouden worden onderzocht! Vermelding in deze kolommen verdient ook de rede van N.J.H. Huls, uitgesproken bij diens benoeming tot gewoon hoogleraar in de rechtssociologie te Leiden: Make my day. Een rechtssociologische herwaardering van faillissementswaarden (Kluwer, Deventer 1998). Huls rede is een proeve van rechtssociologische overdenking van een onderwerp waar hij zich in verschillende kwaliteiten eigenlijk al jarenlang mee bezig heeft gehouden, de schuldsanering van natuurlijke personen. Hij laat zien dat er in de loop van de tijd sprake is van een paradigmatische verandering in de opvattingen over failliete burgers. Het oude paradigma: ‘ik ben failliet, dus ik ben niks meer’, heeft plaatsgemaakt voor een nieuw paradigma: ‘verder met een schone lei’. De Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen van 1998 vormt daarvan de legislatieve uitdrukking. Boeiend is de kritiek die Huls heeft op de geslotenheid van het privaatrecht. Vooraanstaande civilisten beweren telkens weer dat het privaatrecht slechts privaatrechtelijke oplossingen kent. Zij menen dat het rekening houden met de draagkracht van de debiteur niet past in het systeem van het privaatrecht. Distributieve rechtvaardigheid is een opdracht voor de politiek en niet voor het privaatrecht, dat slechts betrekking zou hebben op vergeldende rechtvaardigheid. Huls ziet dat anders. Zo schrijft hij: ‘ik stel tegenover deze cirkelredenering dat het privaatrecht wel degelijk naar draagkracht discrimineert: grote debiteuren kunnen hun schulden laten verdwijnen met de rechtspersoon, terwijl voor de kleine debiteur levenslange aansprakelijkheid bestaat. Dit leidt tot de bizarre consequentie dat het privaatrecht mild is voor papieren constructies en keihard voor mensen van vlees en bloed!’(p. 21). Met de hoofdtitel van de rede Make my day verwijst Huls naar een bij jongeren populair televisieprogramma van Robert ten Brink. Zodoende wil hij aansluiten bij de belevingswereld van studenten. Gelukkig stond die betrokkenheid bij het leven van studenten niet het gebruik in de weg van een schitterend motto uit de vorige eeuw, waarmee hij zijn rede voorzag. Aan de Genealogie der moraal van Friedrich Nietzsche ontleende hij het volgende: ‘De gerechtigheid, die met “alles is betaalbaar, alles moet afbetaald worden” begon, eindigt ermee door de vingers te zien en de insolventen te laten lopen, zij eindigt zoals alle goede dingen op aarde met zichzelf op te heffen’. KATERN 72 3633
© Copyright 2024 ExpyDoc