CENTRAAL FONDS VOLKSHUISVESTING Beleidsregels 2014 Baarn, 19 november 2013 Inhoud Inleiding 4 1 Het financieel toezicht 7 1.1 De gegevensverstrekking 8 1.2 Toezichtveld kwaliteit financiële verantwoording 1.3 Beoordelingskader voor behoud van maatschappelijk gebonden vermogen en kwaliteit financieel risicobeheer 12 1.4 Beoordelingskader liquiditeit 14 1.5 Toezicht beleidsregels inzake het gebruik van financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting 15 1.5.1Inleiding 15 1.5.2 Bestaande derivatenportefeuilles 15 1.5.3 Nieuwe derivatentransacties 17 1.5.4 liquiditeitsbuffer en meldingsplicht 18 1.5.5 Interne organisatie 19 1.6 Beoordelingskader solvabiliteit en draagkracht vermogen in relatie tot voorgenomen activiteiten 20 1.7Beoordelingsproces 23 1.8Beoordelingen 25 1.9 2 11 Interventies in het kader van het financieel toezicht 26 1.10Sancties 27 2Adviestaken 29 2.1 Nieuwe toelating (eventueel gekoppeld aan de fusie van art. 10a Bbsh) 29 2.2 Statutenwijziging (eventueel gekoppeld aan de fusie van art. 10b Bbsh) 30 2.3Aanwijzing 32 2.4Nevenactiviteiten 33 2.5 Verkoop van woongelegenheden door toegelaten instellingen 33 2.6 Investeringen van corporaties in het buitenland 34 Centraal Fonds Volkshuisvesting 3Sanering 35 3.1Werkwijze 36 3.2Saneringsplan 37 3.3 38 De aanvraag saneringssteun 3.4Beoordelingscriteria 39 3.5Financieringssteun 40 3.6 Vorm van de steun en terugbetaling renteloze leningen 41 3.7 Aan de steun te verbinden verplichtingen 43 3.8Sancties 43 4Projectsteun 45 4.1 Doelgroep reguliere projectsteun 45 4.2 De aanvraag reguliere projectsteun 46 4.3Projectplan 47 4.4Beoordelingscriteria 47 4.5 Aard en omvang reguliere projectsteun 48 4.6 Aan de projectsteun te verbinden verplichtingen 49 4.7 Eindafrekening bijzondere projecsteun 50 4.8Sancties 51 5Bijdrageheffing 52 5.1 Bepaling van het bedrag bij heffing saneringssteun 52 5.2 Bepaling van het bedrag bij heffing projectsteun 53 5.3 Procedure rond vaststelling en betaling van de bijdrage 53 5.4Kwijtschelding 54 B ijlagen 57 1 Bepaling volkshuisvestelijk vermogen en risico in verslagjaar 2013 en de prognosejaren (2014-2018) 58 2Interventieladder 70 3 Publicatie van onderdelen van de beoordelingsmethodiek op www.cfv.nl 73 4 Convenant CFV - WSW 74 5 Aanvullend convenant CFV - WSW 77 6 Bestuursreglement Centraal Fonds Volkshuisvesting 79 Beleidsregels 2014 3 Inleiding Op grond van art. 71b van de Woningwet dient het Centraal Fonds Volkshuisvesting (CFV) jaarlijks beleidsregels vast te stellen, waarin wordt bepaald op welke wijze CFV uitvoering geeft aan zijn wettelijke taken als omschreven in art. 71a van de Woningwet en de daarop gebaseerde algemene maatregelen van bestuur, te weten het Besluit beheer sociale-huursector (Bbsh) en het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting (BCFV). Deze wettelijke taken betreffen: ♦ A ctiviteiten in het kader van het financiële toezicht. ♦ H et verstrekken van subsidie, samenhangend met sanering (saneringssteun). ♦ H et tegemoetkomen in de kosten van werkzaamheden van toegelaten instellingen (projectsteun). Een aantal zaken is niet in het BCFV zelf geregeld. Voor deze onderwerpen dienen jaarlijks beleidsregels te worden vastgesteld. Hetgeen minimaal in de beleidsregels moet worden behandeld, staat weergegeven in de art. 6 en 7 van dat besluit. Dit betreft zaken als de wijze van steun aanvragen en de beoordelingscriteria voor het financiële toezicht en voor de sanerings- en projectsteuntoekenning. De beleidsregels rond de bijdrageheffing en de invulling van het sanctie-instrumentarium bij niet tijdig indienen van stukken bij CFV, zijn eveneens hierin opgenomen. Naast de lijst uit het BCFV staat het aan CFV vrij om andere onderwerpen op te nemen in de beleidsregels. CFV heeft hiervan gebruik gemaakt met betrekking tot enkele adviestaken. Hoofdstuk 1 geeft de uitwerking van de aanpak van het financiële toezicht. De financiële continuïteit van de corporatie staat hierbij centraal. Via risicogericht toezicht geeft CFV hier invulling aan. De continuïteit van de corporatie kan door verschillende omstandigheden in het gedrang komen. De continuïteit kan niet alleen onder druk komen te staan door liquiditeits- of solvabiliteitsproblemen maar ook bijvoorbeeld door verliezen die het maatschappelijk gebonden vermogen substantieel aantasten. 4 Centraal Fonds Volkshuisvesting CFV richt zich daarom op signalen (risico’s) die uit een analyse van zes toezichtterreinen naar voren kunnen komen: ♦ K waliteit financiële verantwoording ♦ B ehoud maatschappelijk gebonden vermogen ♦ F inancieel risicobeheer (interne governance) ♦ L iquiditeit ♦ S olvabiliteit ♦ D raagkracht vermogen in relatie tot de voorgenomen activiteiten. De signalen op deze zes toezichtterreinen vormen de basis voor onderzoek (naast eventueel al lopende trajecten vanwege in voorgaande jaren ingezette interventies) naar de continuïteit van de corporatie. Overigens kunnen toezichtbevindingen van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) met betrekking tot rechtmatigheid en governance van invloed zijn op het onderzoek. Het onderzoek kan na een hoor-wederhoorfase aanleiding zijn tot interventies gericht op de verbetering van de financiële continuïteit van de corporatie. Jaarlijks vóór 1 november dient CFV zich een oordeel te hebben gevormd over de financiële continuïteit van de individuele corporaties en de sector als geheel. De corporatie krijgt ter afronding van de jaarlijkse toezichtbeoordeling een toezichtbrief. De brief legt de beoordeling van CFV vast. Niet voor elk onderwerp zal CFV een beoordeling afgeven. De aard en omvang van het risico zijn hierbij mede bepalende factoren. De beoordeling blijft een momentopname. Indien na het uitbrengen van de toezichtbrief er zich nieuwe feiten voordoen, kan dit direct leiden tot een amendering van de laatste toezichtbeoordeling en de inzet van interventies. Toezicht is een continu proces. In dit verband is het essentieel dat zowel bestuur als raad van toezicht CFV informeren als er zich veranderingen voordoen die de financiële continuïteit van de corporatie in gevaar kunnen brengen. Bestuur en raad van toezicht zijn verplicht om de volgende zaken, direct te melden aan CFV: ♦ Dusdanige wijzigingen in de financiële positie van de corporatie, waardoor zij de kernactiviteiten niet meer of niet meer in zijn geheel kan uitvoeren. ♦ Liquiditeits- of solvabiliteitsproblemen in de corporatie of in een rechtspersoon of vennootschap waar de corporatie mee verbonden is. ♦ Financiële risico’s als gevolg van schendingen of mogelijke schendingen van integriteit binnen de corporatie. ♦ Conflicten tussen de raad van toezicht en het bestuur van de corporatie of het bestuur van een rechtspersoon of vennootschap met welke een verbinding bestaat. ♦ Afboekingen/afwaarderingen die leiden tot een serieuze aantasting van de financiële positie van de corporatie. Bestuur en raad van toezicht krijgen beide de toezichtbrief toegestuurd. Verder is het in dit verband van belang dat CFV, indien nodig, meermalig gegevens kan opvragen naast de reguliere dPi en dVi in het kader van bijvoorbeeld verscherpt toezicht en derivatentoezicht. Beleidsregels 2014 5 In hoofdstuk 1 wordt de toezichtaanpak van CFV uitgewerkt. Hoofdstuk 2 betreft de overige adviestaken in het kader van het financiële toezicht. Hoofdstuk 3 gaat over de steunmaatregelen bij sanering, hoofdstuk 4 over de steunmaatregelen bij volkshuisvestelijke projecten (reguliere en bijzondere projectsteun) en hoofdstuk 5 over de bijdrageheffing alsmede de mogelijkheden tot kwijtschelding. De beleidsmatige uitwerking van het sanctie-instrumentarium is steeds bij de betreffende hoofdstukken ondergebracht. 6 Centraal Fonds Volkshuisvesting 1 Het financieel toezicht CFV heeft tot taak jaarlijks de financiële continuïteit van alle corporaties te beoordelen en maatregelen te treffen als de continuïteitsrisico’s daar aanleiding toe geven. De corporaties worden hierover via een toezichtbrief geïnformeerd. CFV plaatst deze brieven na hoor-wederhoor op www.cfv.nl. CFV stelt de minister voor Wonen en Rijksdienst (minister) voor 1 november op de hoogte van de inhoud van de oordelen. In het kader van de taakuitoefening van CFV leidt dit in 2014 tot de volgende rapportages c.q. adviezen: ♦ Rapportage over de financiële continuïteit van individuele corporaties. ♦ Rapportage over de sector als geheel. De trends in de voornemens en de gerealiseerde prestaties in combinatie met de financiële gevolgen, vormen de basis voor de rapportage. Risico’s die hieruit naar voren komen die de continuïteit van (afzonderlijke) corporaties in gevaar brengen, staan hierbij centraal. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de ontwikkeling van het maatschappelijk gebonden vermogen. Dit vermogen bepaalt uiteindelijk de ruimte die de corporaties hebben voor het verrichten van hun volkshuisvestelijke prestaties. De rapportage geeft een landelijk beeld, dat overigens per gebied kan worden gedifferentieerd. ♦ De advisering met betrekking tot de financiële aspecten van nieuwe toelatingen, fusies, investeringen in het buitenland en meldingsplichtige verkoop aan beleggers. ♦ De advisering met betrekking tot de financiële aspecten van een ministeriële aanwijzing. Dit hoofdstuk behandelt de hierboven genoemde toezichttaken. Art. 7 van het BCFV schrijft voor dat in de beleidsregels de criteria ter beoordeling van de financiële continuïteit van de individuele corporatie en de eventuele sanctie op het niet verstrekken van gegevens moeten worden opgenomen. De adviestaken worden behandeld in het volgende hoofdstuk. Beleidsregels 2014 7 1.1 D e gegevensverstrekking In het kader van zijn toezichttaak ontvangt CFV op basis van het Bbsh de jaar- stukken van corporaties. Dit zijn: ♦ Jaarrekening en jaarverslag ♦ Volkshuisvestingsverslag ♦ dPi (de Prospectieve informatie) en dVi (de Verantwoordingsinformatie), de voorgeschreven accountantsverklaring, -mededelingen en -rapportages, zoals aangegeven in het Bbsh en de daarbij behorende bijlagen I tot en met IV. De stukken dienen jaarlijks vóór 1 februari en 1 juli ontvangen te zijn. CFV hecht er aan te benadrukken dat een snelle procedure van afhandeling en vervolgens indiening bij CFV gewenst is. Vanaf 2008 werken BZK, CFV en WSW samen in het samenwerkingsverband CorpoData. Door deze samenwerking in de uitvraag van de gegevens wordt een reductie van de administratieve lasten bij de corporatie nagestreefd. Bij de jaarlijkse aanpassing van de opvraag staat het belang van effectief toezicht voorop. Er wordt zorggedragen voor rappel, (kwaliteits-)controle en verwerking van de gevraagde verantwoordingsstukken. De corporaties worden echter zelf verantwoordelijk gehouden voor de kwaliteit van hun verantwoording (gegevens). Aan onvoldoende kwaliteit van de jaarstukken zullen door CFV consequenties worden verbonden. Het is overigens mogelijk dat voor specifieke onderwerpen er afzonderlijke opvragingen door CFV plaatsvinden die gericht kunnen zijn op een deel van de corporaties. In het kader van (nader) onderzoek kan CFV daarnaast nog aanvullende op de individuele corporatie gerichte informatie opvragen. De dPi en de dVi zijn gegevensopvragingen die zijn gebaseerd op art. 25b resp. art. 26 vijfde lid Bbsh en nader uitgewerkt in bijlage I tot en met IV van het Bbsh. CFV ontwikkelt op basis van deze gegevensopvragingen twee databanken, de dPi en de dVi, waarin als gevolg van bewerkingen en controles, de betrouwbaarheid en de vergelijkbaarheid van de gegevens gewaarborgd worden. Deze databanken vormen de basis voor het financieel toezicht. CFV beschouwt zich dan ook, ten aanzien van de dPi- en dVi-gegevens die bestemd zijn voor CFV, als de producent van deze databanken, alsook van de databank die, mede op basis van de opvraaggegevens, is ontwikkeld. Databankrecht voorbehoud Op grond van de Databankenwet heeft CFV niet van rechtswege het databankrecht, doch uitsluitend als dit recht uitdrukkelijk wordt voorbehouden. CFV behoudt zich uitdrukkelijk het databankrecht voor ten aanzien van de volgende databanken: ♦ De dPi-database, gevormd op basis van de gegevensopvraging ex art. 25b Bbsh, voor wat betreft de gegevens die specifiek zijn bestemd voor CFV. ♦ De dVi-database, gevormd op basis van de gegevensopvraging ex art. 26, vijfde lid Bbsh, voor wat betreft de gegevens die specifiek zijn bestemd voor CFV. 8 Centraal Fonds Volkshuisvesting Behoudens de in of krachtens de Databankenwet gestelde uitzonderingen, mag het opvragen of hergebruiken van deze databanken of van een substantieel deel van de inhoud, alsmede het herhaald en systematisch opvragen of hergebruiken van niet-substantiële delen van deze databanken ten behoeve van commerciële doeleinden, in enige vorm of op enige wijze, niet plaatsvinden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van CFV. Openbaarheid CFV is de overtuiging toegedaan dat het ontsluiten van informatie van betekenis is voor het functioneren van het sectorale systeem en in het bijzonder voor de verbetering van de checks en balances in deze sector, wat voor het (externe) financiële toezicht van eminent belang is. Verzoeken om informatie zullen worden getoetst aan de in de Wet openbaarheid bestuur (Wob) opgenomen criteria voor openbaarmaking. In die afweging neemt CFV het principe van de Wob, t.w. “openbaarheid, tenzij…” tot uitgangspunt. Dit leidt voor de verschillende processen binnen CFV tot de volgende uitgangspunten. Voor corporaties geldt dat de jaarlijkse verantwoordingsstukken, exclusief bijlage IV, in beginsel openbaar zijn. Op grond van het Burgerlijk Wetboek geldt voor stichtingen en verenigingen een openbaarmakingplicht. Bij de indiening van de dPi kan door de corporatie gemotiveerd worden aangegeven of er gegevens bij zijn die als bedrijfsgevoelig dienen te worden aangemerkt. Bij de beoordeling van een eventueel Wob-verzoek kan CFV dit in zijn afweging betrekken. Wordt bij de indiening van de prognosegegevens door de corporatie niet gemotiveerd aangegeven dat er sprake is van gegevens waarvan het vertrouwelijke karakter zich verzet tegen openbaarheid, dan gaat CFV er in principe van uit dat er geen sprake is van vertrouwelijke gegevens. Rapportages of andere producten en publicaties van CFV die gebaseerd zijn op onderliggende gegevens die kenbaar zijn uit de jaarstukken, zijn in beginsel eveneens openbaar, ook als dergelijke gegevens individueel herleidbaar zijn. Immers, als de gehanteerde (individuele) gegevens reeds publiek zijn en de beoordelingsmethodiek is kenbaar via de beleidsregels, dan kunnen de uitkomsten van bewerkingen en/ of analyses niet als vertrouwelijk worden beschouwd. Dit neemt niet weg dat het tijdstip of de wijze van publiceren nader gereguleerd kan zijn. Het sectorbeeld en de onderzoeken gemaakt op verzoek van BZK worden aan de minister gestuurd. De minister stuurt deze rapportages aan de Tweede Kamer, zodat deze op dat moment in ieder geval openbaar worden. CFV maakt deze rapportages vervolgens ook zelf openbaar. Het jaarverslag wordt door CFV zelf openbaar gemaakt. Beleidsregels 2014 9 Indien daar aanleiding toe is, kan CFV als toezichthouder een verbeter-/herstelplan vergen van een corporatie. CFV acht het van belang dat de corporaties waar sprake is van regulier toezicht dan wel verscherpt toezicht, openbaar bekend zijn. CFV houdt hiertoe een lijst bij op zijn website. Indien sprake is van financiële risico’s wordt in het kader van regulier toezicht een verbeterplan gevraagd ter versterking van de financiële positie dan wel het verder voorkomen en beperken van financiële risico’s. Van corporaties onder verscherpt toezicht verlangt CFV een herstelplan met maatregelen gericht op het herstel van de financiële continuïteit en het voorkomen van sanering. In de fase voorafgaande aan de acceptatie door CFV, als financieel toezichthouder, van een verbeter-/herstelplan, wordt verregaande openheid van zaken gegeven en komen verschillende scenario’s aan de orde. In dialoog en soms na doorrekeningen, komt uiteindelijk een verbeter-/herstelplan tot stand met maatregelen die door de corporatie daadwerkelijk uitgevoerd zullen gaan worden. Voor een goed en effectief toezicht is noodzakelijk dat de toezichthouder en de onder toezicht staande instelling in de fase van totstandkoming van een verbeter-/herstelplan in vertrouwelijkheid met elkaar kunnen communiceren. Openbaarheid van voornemens en concepten in deze fase zal niet alleen effectief toezicht van CFV ernstig kunnen schaden, maar mogelijk ook het bedrijfsbelang van de corporatie kunnen benadelen. Daarom beschouwt CFV concept verbeter-/herstelplannen als vertrouwelijke informatie c.q. documenten, tenzij de betrokken corporatie zelf aangeeft tegen openbaarmaking geen bezwaar te hebben. Het uiteindelijk vastgestelde verbeter-/herstelplan, waaraan de corporatie in het kader van (verscherpt) toezicht gehouden is uitvoering te geven, is in beginsel wel openbaar, maar niet kan worden uitgesloten dat zich daarin bepaalde bedrijfsgevoelige informatie bevindt die bij openbaarmaking onevenredige benadeling van de corporatie tot gevolg heeft. In die afweging kan CFV besluiten (bepaalde delen uit) het verbeter-/herstelplan niet openbaar te maken. Na afronding van de toezichtbeoordelingen, beoordelings- c.q. verbeter-/ herstelproces, zal CFV de toezichtbrief waarin de beoordelingen en de opgelegde interventies zijn opgenomen, openbaar maken. CFV valt onder de werking van de Wob en zal bij de openbaarmaking van de toezichtbrief dan ook de uitzonderingsgronden van de Wob in acht nemen. Dit betekent dat passages waarin bedrijfsvertrouwelijke informatie en/of persoonsgegevens staan niet openbaar worden gemaakt en dat het belang van openbaarheid steeds wordt afgewogen tegen de uitzonderingsgronden van art. 10 van de Wob. Eenzelfde afweging wordt gemaakt met betrekking tot een saneringsplan. Voordat uiteindelijk een saneringsplan is geformuleerd dat bij een steunaanvraag wordt ingediend, vindt intensief overleg met CFV plaats en worden concepten en voorstellen besproken. Dit beschouwt CFV als een fase van vooroverleg waar vertrouwelijkheid het uitgangspunt is. Na besluitvorming omtrent de steunaanvraag is het (definitieve) saneringsplan in beginsel wel openbaar, met inachtneming van de uitzonderingsgronden van de Wob. 10 Centraal Fonds Volkshuisvesting 1.2 Toezichtveld kwaliteit financiële verantwoording CFV opereert in beginsel vanuit vertrouwen. Dit betekent dat CFV bij het ontbreken van negatieve indicaties de risicoanalyse start op basis van de aangeleverde informatie (naast informatie die uit andere bronnen of vanuit het verleden aanwezig is). Overigens is CFV daarbij wel alert op alle signalen. Met name de dPi is van belang. CFV veronderstelt dat deze prognose-informatie een uitdrukking is van het vastgestelde beleid en dat het feitelijk handelen van de corporatie (sturing en verankering in de organisatie) erop is gericht om de opgegeven activiteiten tegen de aangegeven opbrengst dan wel prijs tot stand te brengen. Een en ander impliceert dat de uitgangspunten in de dPi (met name de programmering en de kasstroomprognose) aansluiten bij de meest recente meerjarenbegroting die door het intern toezichthoudend orgaan is goedgekeurd. In de bestuursverklaring spreekt de bestuurder van de corporatie dit ook uit. Dit betekent ook dat indien de dPi afwijkt van de meerjarenprognose die door de raad van toezicht is goedgekeurd, de bestuurder voorafgaand aan de toezending van de dPi de raad een bijgestelde meerjarenbegroting moet laten goedkeuren. De laatste jaren is bij een deel van de corporaties gebleken dat zowel de cijfermatige als de beleidsmatige consistentie van de prognosecijfers zwak was. CFV is van mening dat er in dergelijke gevallen onvoldoende basis is (in feite onvoldoende vertrouwen) om een risicoanalyse te starten. De kwaliteit van de financiële verantwoording wordt door CFV gezien als voorwaarde om zijn toezichthoudende taak goed te kunnen uitoefenen. Indien in een onderzoek is vastgesteld dat deze kwaliteit niet voldoende is, wordt dit gezien als financieel risico wat leidt tot een ander toezichtregime. De bestuurder kan in dit verband op zijn verantwoordelijkheid worden aangesproken evenals de raad van toezicht. Daarnaast kunnen er zolang deze kwaliteit onvoldoende is, grenzen worden gesteld aan de verplichtingen die een corporatie kan aangaan. Signalen die tot deze toezichtbeoordeling kunnen leiden, zijn onder meer: ♦ De cijfermatige consistentie van de data is zwak (signalen op basis van controle door CorpoData). ♦ De Realisatie-index laat slechte scores zien. ♦ Stabiliteit prognoses netto variabele lasten. Twijfels over de verankering van de programmering. Hierbij kan worden gedacht aan: aansluiting met de intern goedgekeurde meerjarenbegroting, ramingen van stichtingskosten, verkoopopbrengsten of activeringen. De signaleringen zelf zijn bouwstenen voor het bureauonderzoek. In par. 1.7 wordt hier verder op doorgegaan. Beleidsregels 2014 11 1.3 Beoordelingskader voor behoud van maatschappelijk gebonden vermogen en kwaliteit financieel risicobeheer De continuïteit van een corporatie kan sterk onder druk komen te staan als de corporatie een onnodige aantasting van het maatschappelijk gebonden vermogen laat zien. Daarnaast is het vanuit het publiek belang gezien ongewenst dat dit vermogen onnodig wordt aangetast. De afgelopen jaren hebben laten zien dat er grote verliezen zijn geleden met commerciële projecten, grondposities, derivaten en activiteiten in verbindingen. De continuïteit in enge zin is hierdoor niet altijd onder druk komen te staan omdat corporaties vervolgens door de verkoop van bestaand bezit, het inperken van het activiteitenpatroon en het aantrekken van geborgde financiering dergelijke avonturen hebben opgevangen. Feitelijk is er echter veel maatschappelijk gebonden vermogen teniet gegaan. Slechte resultaten op dit vlak zullen vaak gepaard gaan met een onvoldoende kwaliteit van de risicobeheersing en het besturingssysteem. Het raakt ook vaak de relatie tussen de bestuurder en de raad van toezicht. De checks en balances, ofwel de kwaliteit van de governance, zijn dan in het geding. CFV onderhoudt om deze reden een samenwerkingsrelatie met BZK dat op het terrein van governance een toezichttaak heeft. De implicaties van onderzoeken op dit terrein kunnen ook een doorwerking hebben op de beoordeling van de voornemens. Als er immers risico’s worden gezien op dit vlak (behoud vermogen, risicobeheersing, intern besturingssysteem), kan dit ook consequenties hebben voor het vertrouwen in de opgestelde meerjarenbegroting c.q. de stuurmanskunst bij de uitvoering van deze begroting. In de kern richt toezicht op behoud van het vermogen zich dus op de onnodige aantasting van dit vermogen. Dit betreft een besteding van het maatschappelijk gebonden vermogen die niet noodzakelijk is om volkshuisvestelijke doelen te bereiken, zoals hoge beheer- en onderhoudslasten, hoge stichtingskosten, lage verkoopprijzen, relatief slechte projectresultaten en uitstroom van vermogen uit de toegelaten instelling. De primaire verantwoordelijkheid voor het behoud van het vermogen ligt bij het bestuur en de raad van toezicht van de toegelaten instelling. Gegeven de omvang van het vermogen van de sector (circa € 32,41 miljard op basis van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde en circa € 137,4 miljard op basis van marktwaarde), het ontbreken van een duidelijke eigenaar (er zijn geen aandeelhouders die een duidelijk belang hebben bij een optimale inzet van het vermogen) en het niet optimaal functioneren van de beheer-, verhuur- en koopmarkt, is het van groot belang dat extern financieel toezicht op het behoud van het maatschappelijk gebonden vermogen plaatsvindt. Toezicht op het behoud van vermogen kan zowel worden geplaatst in het perspectief van gerealiseerde activiteiten alsook van voorgenomen activiteiten. Signaleringspunten voor een eventueel bureauonderzoek zijn vanuit deze gedachte opgesteld. 12 Centraal Fonds Volkshuisvesting CFV gebruikt de volgende onderwerpen als signaal voor een risico op onnodige aantasting van het maatschappelijk gebonden vermogen en onvoldoende kwaliteit financieel risicobeheer: ♦ Hoge productie in voornemens ♦ Omvang van de niet-Daeb-activiteiten ♦ Financieringsbehoefte van de niet-Daeb-activiteiten ♦ Omvang van de materiële vaste activa in exploitatie (volkshuisvestelijke exploitatiewaarde) als percentage van het volkshuisvestelijk balanstotaal ♦ Hoge netto bedrijfs- en onderhoudslasten ♦ Resultaat deelnemingen en omvang financiële relaties met verbindingen ♦ Afboekingen op grondposities, projecten en niet doorgegane projecten Beeld dat de toezichthouder zich heeft gevormd over een corporatie met betrekking tot behoud vermogen en kwaliteit financieel risicobeheer (geeft een beeld van de kwaliteit van de interne governance). Wijze van verantwoording Voor de indeling van de winst- en verliesrekening zijn er op grond van de nieuwe RJ 645 in de jaarrekening twee alternatievenmogelijk: de functionele inrichting en de categoriale indeling. In het functionele model wordt het resultaat uit gewone bedrijfsvoering voor belastingen uitgesplitst naar een functionele indeling. Hierbij worden de opbrengsten en kosten weergegeven naar de verschillende bedrijfsfuncties: ♦ Exploitatie vastgoed ♦ Resultaat vastgoedontwikkeling ♦ Resultaat verkoop vastgoedportefeuille ♦ Waardeverandering vastgoedportefeuille ♦ Netto resultaat overage activiteiten ♦ Overige organisatiekosten ♦ Leefbaarheid ♦ Financiele baten en lasten Bij de categoriale indeling van de winst- en verliesrekening worden de bedrijfsopbrengsten en bedrijfslasten weergegeven per soort (huuropbrengsten, lonen en salarissen, sociale lasten, afschrijvingen, overige bedrijfslasten etc.) en niet toegerekend aan de eventueel verschillende bedrijfsactiviteiten. CFV heeft voor het verslagjaar 2013 de keuze gemaakt dat corporaties in de dVi moeten rapporteren op basis van de functionele indeling. Het functionele model van de winst- en verliesrekening geeft een beter inzicht in de opbouw van het jaarresultaat van een woningcorporatie, waarbij het jaarresultaat naar de verschillende activiteiten van de corporatie wordt uitgesplitst en de omvang van de niet aan de vastgoedportefeuille toe te rekenen baten en lasten, separaat worden weergegeven als overhead. Beleidsregels 2014 13 1.4 B eoordelingskader liquiditeit De beoordeling heeft betrekking op de financiële consequenties van het beleid van individuele corporaties in liquiditeitstermen. Deze beoordeling moet duidelijk maken hoe de corporatie op balansdatum of in de prognoseperiode zich verhoudt tot een aantal liquiditeitsratio’s. De score op de verschillende ratio’s kan indicaties opleveren voor beschikbaarheid- en prijsrisico’s die de continuïteit van een corporatie op korte of middellange termijn onder druk kan zetten. De corporatie dient in dit verband CFV steeds onmiddellijk in kennis te stellen van de meest recente correspondentie met WSW (bijvoorbeeld uitslagbrief). Een onderdeel van dit kader vormt ook het toezicht op derivaten. Het toezicht op derivaten kent echter een bredere aanpak dan alleen een focus op financiële risico’s. De naleving van de beleidsregels van BZK wordt ook betrokken in de vormgeving van toezicht op derivaten. In par. 1.5 wordt verder ingegaan op het liquiditeitstoezicht uit hoofde van derivaten. Een complicerende factor in het toezicht op liquiditeiten blijft vooralsnog het ontbreken van de implementatie van de staatssteunregels met betrekking tot de vermogensscheiding en daarmede ook regels met betrekking tot een scheiding van de kasstromen tussen Daeb en niet-Daeb. Liquiditeitsratio’s CFV gebruikt de volgende ratio’s om signalen met betrekking tot liquiditeitsrisico’s op korte of middellange termijn in beeld te brengen: ♦ De rentedekkingsgraad (ICR) ♦ Exploitatiekasstroom gedeeld door rentelasten en genormeerde aflossing (DSCR genormeerd) ♦ Lange schulden gedeeld door leegwaarde, marktwaarde en volkshuisvestelijke exploitatiewaarde ♦ Omvang en aanwending faciliteringsvolume in relatie tot (Daeb-) activiteiten ♦ Financieringsbehoefte niet-Daeb ♦ Nominale schuld per gewogen verhuureenheid Corporaties dienen CFV permanent op de hoogte te houden over de meest recente stand van de beoordelingen en de vaststellingen door WSW. Bij overschrijding van grenswaarden vindt er een signalering plaats. De signaleringen bepalen mede de inhoud van het bureauonderzoek. De plausibiliteit van de kasstroomraming is een belangrijk aandachtspunt. Hoe reëel is de opgave van: de stijgingsfactoren voor huur, onderhoud en beheerkosten, de verhuurders- en saneringsheffing, activeringen (rente en bedrijfslasten) en renteniveaus. De dPi (meest recente maar ook voorgaande) vormt de basis voor deze analyses. 14 Centraal Fonds Volkshuisvesting 1.5 Toezicht beleidsregels inzake het gebruik van financiële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting 1.5.1 Inleiding Op 5 september 2012 heeft BZK de beleidsregels inzake het gebruik van financi- ële derivaten door toegelaten instellingen volkshuisvesting gepubliceerd (beleidsregels derivaten). Deze beleidsregels derivaten zijn in werking getreden met ingang van 1 oktober 2012. Op 1 augustus 2013 zijn de gewijzigde beleidsregels derivaten in de Staatscourant gepubliceerd. De wijzigingen betreffen het weer toestaan van basisrenteleningen indien dat een bijdrage levert aan het voldoen aan de verplichtingen uit hoofde van art. 8 (2%-punt norm) en art. 10 (elimineren toezichtbelemmerende bepalingen) van de beleidsregels derivaten. Verder zijn leningen met embedded derivaten (anders dan basisrentelingen in de situatie zoals voorgaand weergegeven) niet meer toegestaan. Tevens zijn met deze wijziging van de beleidsregels derivaten de modelovereenkomsten gepubliceerd zoals die gehanteerd dienen te worden bij het afsluiten van nieuwe derivatentransacties. De gewijzigde beleidsregels derivaten zijn op 1 september 2013 in werking getreden. Op grond van de beleidsregels derivaten heeft CFV een aantal taken en bevoegdheden gekregen zoals: ♦ de beoordeling van de plannen inzake de afbouw van derivatencontracten waarin clausules zijn opgenomen die het toezicht kunnen belemmeren; ♦ de naleving van de bepalingen bij het afsluiten van derivatentransacties per 1 oktober 2012; ♦ de beoordeling van de benodigde liquiditeitsbuffer om de liquiditeitsverplichtingen uit hoofde van de derivatencontracten te kunnen voldoen; ♦ de beoordeling van de interne organisatie rond financiële derivaten. Conform art. 9 vierde lid van de beleidsregels derivaten dient CFV de risico’s vanwege het bezit van financiële derivaten bij zijn financiële oordelen over de toegelaten instelling te betrekken. In de paragrafen 1.5.2 tot en met 1.5.5 is beschreven op welke wijze CFV in 2014 invulling zal geven aan het toezicht op deze punten. 1.5.2 Bestaande derivatenportefeuilles Conform art. 10 eerste lid van de beleidsregels derivaten dienen corporaties die op het tijdstip van inwerkingtreding van de beleidsregels derivaten een derivatenportefeuille hebben die financiële derivaten bevat met clausules die de uitoefening van het toezicht op de toegelaten instelling kunnen belemmeren, een plan van aanpak op te stellen om de derivatenportefeuille voor wat betreft deze financiële derivaten met voornoemde clausules binnen een redelijkerwijs haalbaar te achten termijn af te bouwen. Beleidsregels 2014 15 Dit betekent dat alle bestaande producten gehandhaafd mogen blijven, behalve als er in de desbetreffende contracten toezichtbelemmerende clausules zijn opgenomen. In de toelichting bij art. 10 is aangegeven dat een derivatenportefeuille met af te bouwen financiële derivaten niet als onrechtmatig wordt beschouwd. Wel wordt verwacht dat de toegelaten instelling uitvoering geeft aan het door haarzelf opgestelde en door CFV als redelijk beoordeelde afbouwplan ter zake. Wat een redelijke termijn is hangt conform de toelichting op de beleidsregels in sterke mate af van de derivatenpositie die de toegelaten instelling in het verleden heeft opgebouwd, de financiële gevolgen van afbouw van een deel daarvan, alsmede van haar financiële positie in het algemeen. Om die redenen wordt in de beleidsregels derivaten geen termijn genoemd waarbinnen de toegelaten instellingen er aan moeten voldoen. Aangegeven is dat CFV, conform de bepalingen in art. 10 tweede lid, de aangegeven aanpak en termijn op redelijkheid zal toetsen en zo nodig nadere aanwijzingen ter zake zal geven. In zijn brief aan de Tweede Kamer van 7 juni 2013 heeft de minister aangegeven dat alleen de bepalingen in de derivatencontracten die in directe zin de externe toezichthouders hinderen, als toezichtbelemmerend te kwalificeren in relatie tot art. 10 van de beleidsregels derivaten. Als toezichtbelemmerend worden daarmee uitsluitend gezien de bepalingen in de derivatencontracten die rechtstreeks verwijzen naar de art. 41 en 43 van het Bbsh en de art. 70d t/m 70i van de Woningwet. De afgrenzing van het begrip toezichtbelemmerend voor bestaande derivatencontracten is hiermee helder gedefinieerd. Op 16 juli 2013 heeft CFV een brief naar alle corporaties met derivaten verstuurd over het externe toezicht op art. 10 van de beleidsregels derivaten. In de periode tot 31 december 2013 is eerst de gelegenheid aan Aedes gegeven om tot een centrale aanpak richting banken te komen met als doelstelling het doorhalen van bovengenoemde toezichtbelemmerende bepalingen in de derivatencontracten. Corporaties dienden in de periode tot 31 december 2013, naast de centrale aanpak vanuit Aedes, ook individueel actief invulling te geven aan het elimineren van de toezichtbelemmerende bepalingen in de derivatencontracten. Dit betekende dat zij een intern plan van aanpak moesten opstellen en actief met de banken in onderhandeling moesten treden. Per 31 december 2013 heeft CFV de balans opgemaakt van de resultaten van bovengenoemde collectieve en individuele acties. Indien er in de derivatencontracten op 31 december 2013 geen toezichtbelemmerende bepalingen meer zijn opgenomen dienen corporaties uiterlijk 15 januari 2014 een bestuursverklaring conform het format in bijlage 1 van de brief van CFV van 16 juli 2013 in te dienen. De corporatie verklaart hiermee dat er op peildatum 31 december 2013 geen bepalingen in de derivatencontracten zijn opgenomen die rechtstreeks verwijzen naar de art. 41 en 43 van het Bbsh en de art. 70d t/m 70i van de Woningwet. 16 Centraal Fonds Volkshuisvesting Indien er in de derivatencontracten op 31 december 2013 nog wel toezichtbelemmerende bepalingen zijn opgenomen dienen corporaties uiterlijk 1 maart 2014 een plan van aanpak conform art. 10 eerste lid van de beleidsregels derivaten bij CFV in te dienen. In bijlage 2 van de brief van CFV van 16 juli 2013 is aangegeven welke elementen dit plan van aanpak dient te bevatten. Bij de beoordeling van de plannen van aanpak in 2014 zal CFV een risicogerichte behandelvolgorde hanteren. 1.5.3 Nieuwe derivatentransacties De voorwaarden waaraan corporaties dienen te voldoen bij het afsluiten van nieuwe derivatentransacties liggen vast in de art. 2 t/m 7 van de beleidsregels derivaten en zijn: ♦ Het is uitsluitend nog toegestaan om rentecaps en payer swaps, gericht op het afdekken van opwaartse renterisico’s op bestaande variabele leningen, af te sluiten (art. 4 eerste lid en art. 7 eerste lid). Voor de payer swaps geldt dat de looptijd niet langer mag zijn dan het lopende jaar en de eerstvolgende negen kalenderjaren daarna (art. 7 tweede lid). Voor de rentecaps geldt de algemene bepaling dat de looptijd van het derivaat die van te hedgen variabele lening niet mag overtreffen (toelichting bij art. 7). In art. 2 derde lid is expliciet aangegeven dat het verkopen (schrijven) van derivaten niet is toegestaan. ♦ Leningen met embedded derivaten zijn niet toegestaan. Basisrenteleningen, als bedoeld in art. 1, onderdeel n zijn uitsluitend toegestaan, mits deze deel uitmaken van een door CFV goedgekeurde beleidslijn zoals bedoeld in art. 8 tweede lid, of in geval van een door CFV goedgekeurd plan van aanpak zoals bedoeld in art. 10 eerste lid. ♦ Financiële derivaten mogen uitsluitend worden aangetrokken in euro’s, en van financiële instellingen met minimaal een single A-rating of een daarmee vergelijkbare rating, afgegeven door ten minste twee van de drie ratingbureaus Moody’s, Standard and Poor’s en Fitch. De minimale rating van tegenpartijen dient single A te zijn (art. 4 tweede lid). ♦ Toegelaten instellingen mogen uitsluitend financiële derivaten aantrekken van een financiële instelling, als zij door deze instelling in het kader van de zorgplichtregels van de Wet op het financieel toezicht, in het bijzonder art. 4:18d van die wet, als “niet professionele belegger” worden aangemerkt (art. 5 eerste lid); ♦ Er mogen in of ten aanzien van aan te trekken financiële derivaten geen clausules worden gehanteerd die op enigerlei wijze de uitoefening van het toezicht op de toegelaten instellingen kunnen belemmeren (art. 6 eerste lid); ♦ De modelovereenkomst en raamovereenkomst uit de bijlagen I en II bij de beleidsregels derivaten dienen gehanteerd te worden (art. 5 tweede lid en art. 6 tweede lid). Beleidsregels 2014 17 In het controleprotocol Bbsh 2013 (bijlage III Bbsh) zal op deze punten een controlerende rol door de accountant worden ingebouwd. De accountant zal in het assurancerapport overtredingen dienen te rapporteren. De bevindingen door de accountant over verslagjaar 2013 zullen in 2014 beschikbaar zijn. Bij geconstateerde overtredingen zal CFV in 2014 een rapport ten behoeve van de minister opstellen met het verzoek om maatregelen te treffen richting de betreffende corporaties. De bevindingen door de accountant over verslagjaar 2014 zullen in 2015 beschikbaar zijn. 1.5.4 Liquiditeitsbuffer en meldingsplicht Conform art. 8 van de beleidsregels derivaten dienen toegelaten instellingen die financiële derivaten gebruiken, daarvoor een liquiditeitsbuffer aan te houden die, rekening houdend met voorzienbare claims op de liquiditeitsbuffer vanwege andere bedrijfsrisico’s, ten minste groot genoeg is om de uit de derivatenportefeuille voortvloeiende liquiditeitsverplichtingen ten gevolge van een daling van de vaste rente in de markt met 2%-punt te kunnen voldoen (parallelle shift van 2%-punt over de gehele swaprentecurve). Wanneer de liquiditeitsbuffer de effecten van een 2%-punt rentedaling niet meer kan opvangen dient dit conform art. 8 tweede lid terstond te worden gemeld bij CFV. Vervolgens dient in overleg met CFV een beleidslijn te worden opgesteld, gericht op het binnen een haalbare termijn weer kunnen voldoen aan de 2%-norm. Deze beleidslijn kan conform de toelichting bij art. 8 zowel betrekking hebben op het vergroten van de liquiditeitsbuffer als op het verkleinen van het liquiditeitsrisico van de derivatenportefeuille. Naast de 2%-punt norm geldt er ook een 1%-punt norm. Indien en zolang de liquiditeitsbuffer, te klein is om de uit de derivatenportefeuille voortvloeiende liquiditeitsverplichtingen ten gevolge van een daling van de vaste rente in de markt met 1%-punt te kunnen voldoen, mag de betreffende toegelaten instelling conform art. 8 derde lid geen payer swaps aantrekken. De informatie die CFV zal ontvangen uit hoofde van art. 8 is er op gericht om corporaties met dreigende liquiditeitsproblematiek snel te kunnen signaleren in de periode tussen de reguliere gegevensopvragingen over derivaten. Corporaties dienen zelf te monitoren of aan de eisen in art. 8 van de beleidsregels derivaten wordt voldaan. Indien daar niet aan wordt voldaan dient dit terstond en schriftelijk bij CFV gemeld te worden (brengplicht). De meldingsplicht staat los van de stresstesten zoals CFV die periodiek zal blijven uitvoeren. Melding dient plaats te vinden via een daarvoor ontwikkelde applicatie die door CFV beschikbaar is gesteld (zie hierover de brief van CFV van 28 september 2012). Indien achteraf blijkt dat corporaties ten onrechte geen melding hebben gemaakt in relatie tot art. 8 van de beleidsregels derivaten zal CFV de minister verzoeken maatregelen te treffen. De uitkomsten van de stresstesten en meldingen in relatie tot de 1%- en 2%-punt norm zullen in 2014 worden gekoppeld aan de reguliere financiële beoordelingen. Corporaties die niet aan de 1%- en 2%-punt norm voldoen zullen in 2014 worden gemonitord in de uitvoering van de maatregelen gericht op het verminderen van het liquiditeitsrisico. 18 Centraal Fonds Volkshuisvesting Per 31 december 2013 heeft CFV een nieuwe stresstest uitgevoerd. De resultaten zullen begin 2014 aan de minister worden aangeboden. 1.5.5 Interne organisatie Toegelaten instellingen die bij hun financiële beleid en beheer financiële deriva- ten gebruiken dienen hun interne organisatie op adequate wijze daarop te hebben ingericht. Dit betekent conform art. 3 van de beleidsregels derivaten dat in elk geval moet zijn geborgd dat er voldoende aandacht is voor: ♦ De wijze waarop en de mate waarin het gebruik van financiële derivaten bijdraagt aan het beperken van risico’s bij het financiële beleid en beheer. ♦ De interne organisatiestructuur inzake aanschaf en gebruik van financiële derivaten, waaronder in elk geval regels inzake bevoegdheden en mandatering, interne controle, interne verantwoording, rol en betrokkenheid van de externe accountant, en rol en betrokkenheid van het orgaan waaraan het toezicht op het bestuur is opgedragen. ♦ Waarborging van voldoende interne professionaliteit inzake financiële derivaten, ook bij de raad van toezicht. ♦ Beheersingsstructuren rond de risico’s van financiële derivaten, onder meer gericht op de marktwaarde, de omvang en de samenstelling van de derivatenportefeuille en de monitoring van de marktwaarde en de liquiditeitsbuffer in relatie tot het liquiditeitsrisico. Conform art. 2 van de beleidsregels derivaten dient in de externe verantwoording aandacht besteed te worden aan de interne organisatie rond financiële derivaten. Conform art. 3 tweede lid beoordeelt CFV jaarlijks de opzet van de interne organisatie rond financiële derivaten in het kader van zijn financiële toezicht en informeert het de toegelaten instelling en de minister omtrent zijn bevindingen. Bij de beoordeling van de opzet van de interne organisatie zal een risicogerichte aanpak gehanteerd worden. Dat wil zeggen dat prioriteit gegeven zal worden aan de corporaties waarbij er sprake is van relatief omvangrijke en complexe derivatenportefeuilles. Bij corporaties waarbij de aard en omvang van de derivatenportefeuille minder risico’s oplevert, kan besloten worden af te zien van de beoordeling van de interne organisatie. In juli 2013 is vastgesteld bij welke corporaties de beoordeling van de interne organisatie in 2013/2014 zal plaatsvinden. CFV heeft deze corporaties op 15 juli 2013 een brief verstuurd over het externe toezicht op art. 3 van de beleidsregels derivaten. Deze brief is ook op de website van CFV gepubliceerd. De beoordeling van de opzet van de interne organisatie rondom derivaten zal in eerste instantie geschieden via een door de geselecteerde corporaties uit te voeren zelfevaluatie. Het normenkader bij de beoordeling van de opzet van de interne organisatie ligt primair vast in art. 3 eerste lid van de beleidsregels derivaten maar is daar op een redelijk hoog abstractieniveau uitgewerkt. Beleidsregels 2014 19 CFV heeft de uitgangspunten in art. 3 eerste lid van de beleidsregels daarom vertaald naar concrete toetspunten die in de bijlage bij de brief van 15 juli 2013 zijn opgenomen en die in de zelfevaluatie betrokken dienen te worden. Hierbij is aandacht voor de beoordeling van het intern geformuleerde beleid rondom derivaten (en de vraag of dat in overeenstemming is met de beleidsregels derivaten), de werkwijze, het afwegingskader en de bestuurlijke besluitvorming bij het afsluiten van derivatentransacties, de interne informatievoorziening, de interne monitoring, de interne controle, de rol en betrokkenheid van het bestuur, de RvC en de externe accountant en de externe verantwoording in de jaarrekening. De geselecteerde corporaties dienden de zelfevaluatie uiterlijk 1 november 2013 bij CFV in te dienen. Deze zelfevaluatie zal door CFV worden beoordeeld. Bij een nader te bepalen aantal corporaties zal in 2014 in aanvulling op en ter verificatie van de zelfevaluatie een diepgaander onderzoek plaatsvinden waarbij aanvullende documenten opgevraagd zullen worden en gesprekken gevoerd zullen worden met sleutelfunctionarissen binnen de corporatie (niveau treasurer/financieel directeur, bestuur en RvC). CFV zal de corporaties die voor dit nader onderzoek zijn geselecteerd uiterlijk in januari 2014 berichten. 1.6 B eoordelingskader solvabiliteit en draagkracht vermogen in relatie tot voorgenomen activiteiten Een uitgangspunt in de beoordeling is dat onder gelijke omstandigheden een gelijke beoordeling en interventie plaatsvindt. Bij de financiële beoordeling vormt de bedrijfswaarde gebaseerd op een voortgezette verhuurexploitatie de waarderingsgrondslag. Corporaties hebben in de financiële verslaglegging relatief grote vrijheidsgraden om naar eigen inzicht de waardering van activa en passiva uit te voeren. Dit leidt ertoe dat gelijke omstandigheden door afzonderlijke woningcorporaties verschillend gewaardeerd kunnen worden. Vanuit het externe financiële toezicht bezien zijn deze grote vrijheidsgraden bij de waardering een knelpunt. Het doet afbreuk aan het inzicht in de financiële positie en de vergelijkbaarheid tussen woningcorporaties. Daar waar dit van belang is, dient bij de financiële beoordeling deze uiteenlopende waardering zodanig te worden gecorrigeerd dat het uitgangspunt van ‘gelijke monniken, gelijke kappen’ recht wordt gedaan. Deze beoordeling heeft betrekking op de financiële consequenties van het beleid van individuele corporaties in vermogenstermen. De beoordeling moet duidelijk maken of het (volkshuisvestelijk) beleid, waarin met name begrepen de voorgenomen activiteiten, passen binnen de financiële ruimte op balansdatum en in de prognoseperiode. De beschikking van de Europese Commissie (15 december 2009, C(2009) 9963) is van invloed op de structuur van de sector. De implementatie van de daaruit voortvloeiende maatregelen verloopt via meerdere trajecten. De beleidsregels (of de daaraan verbonden bijlagen) behoeven vanwege deze trajecten nog maar beperkt aangepast te worden. 20 Centraal Fonds Volkshuisvesting De eventuele sancties die voortvloeien uit het toezicht op de interimregeling in 2012 en 2013 kunnen in dit verband wel van belang zijn. Zo gauw de Herzieningswet formeel van kracht wordt, zal dit grotere gevolgen hebben voor de beoordelingsmethodiek van CFV. In de (meerjaren)begroting van het Rijk is opgenomen dat verhuurders vanaf 2013 structureel een heffing moeten gaan betalen. Hiervoor is een bedrag opgenomen dat oploopt naar € 1,7 miljard in 2017. In het verslagjaar 2013 gaat het om een bedrag van € 50 miljoen. De corporatiesector bezit circa 85% van de Daeb-huurwoningen in Nederland. Op basis van de heffingspercentages die in de wet zijn opgenomen wordt het effect op de waardering van het zelfstandige Daeb-bezit bepaald. Daarnaast wordt ook rekening gehouden met de doorwerking van de heffing op de kasstromen. De financiële beoordeling door CFV richt zich op twee onderdelen: ♦ D e vermogenspositie en het risicoprofiel op balansdatum. ♦ D e ontwikkeling van de vermogenspositie en het risicoprofiel na balansdatum als gevolg van de voorgenomen activiteiten. Bij het eerste onderdeel wordt vastgesteld of de woningcorporatie op balansdatum haar verplichtingen kan nakomen op basis van alleen een voortgezette verhuur van het bezit. In de methodiek neemt het begrip volkshuisvestelijk vermogen een belangrijke plaats in. Het volkshuisvestelijk vermogen bestaat uit het eigen vermogen op basis van een (nadere) waardering van alle balansposten. Met deze benaming wordt tot uitdrukking gebracht dat dit het vermogen van de woningcorporatie is op basis van een waardering, waaraan de veronderstelling van continuïteit in de maatschappelijke functie van de woningcorporatie ten grondslag ligt (waardering op basis van een voortgezette verhuurexploitatie). Het tweede onderdeel richt zich in het bijzonder op de financiële lasten en opbrengsten van de voorgenomen activiteiten in verhouding tot de financiële mogelijkheden van de corporatie in de prognoseperiode. De beoordeling van het eerste onderdeel is gebaseerd op de volgende bouwstenen: het volkshuisvestelijk vermogen op balansdatum en het vermogen dat op balansdatum beschikbaar moet zijn om de risico’s en de vermogensbeklemming te kunnen opvangen. De vermogensbeklemming heeft betrekking op de Vennootschapsbelasting (Vpb). Onder ’beklemming’ wordt verstaan het vermogen dat als buffer noodzakelijk is om aan voorzienbare, structurele betalingsverplichtingen met betrekking tot Vpb te kunnen voldoen. Ten behoeve van de solvabiliteitsbeoordeling wordt hiervoor de vijfjaarsprognose van de Vpb-kasstroom gebruikt (contant gemaakt). Beleidsregels 2014 21 De beoordeling van de financiële passendheid van het activiteitenpatroon is gebaseerd op twee bouwstenen: het volkshuisvestelijk vermogen in jaar drie en aan het eind van de prognoseperiode en het vermogen dat beschikbaar moet zijn om de risico’s en de vermogensbeklemming te kunnen opvangen in jaar drie en aan het einde van de prognoseperiode. In de methodiek wordt voor deze beklemming een bedrag, overeenkomend met de contante waarde van vijf jaar na het laatste prognosejaar vooruit berekende te betalen Vpb, gebaseerd op alleen een voortgezette exploitatie in deze periode, als beklemd vermogen gezien. In de risicobepaling (‘value at risk’) worden de volgende uitgangspunten gehanteerd: ♦ Het volkshuisvestelijk vermogen dient met 95% zekerheid groter dan nul te zijn. ♦ CFV brengt de financiële risico’s van drie resp. vijf jaar voorgenomen activiteiten in kaart. CFV kiest voor twee ijkmomenten in deze beoordeling. Drie jaar omdat de activiteiten tot dit moment normaal gesproken redelijk hard vastliggen. Indien er in de eerste drie jaren een onbalans bestaat, is het goed om dit expliciet zichtbaar te maken. Een onbalans die wordt veroorzaakt in de laatste twee jaren, heeft vaak een andere betekenis. De stuurbaarheid is bij deze tijdshorizon groter. ♦ Het effect van de risico’s die zich in deze periode kunnen voordoen, wordt uitgedrukt in euro’s. Het percentage van 95% is lager dan bij het toezicht op banken, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen wordt gehanteerd. CFV kiest voor dit lagere percentage om de volgende redenen: ♦ W oningcorporaties hebben over het algemeen de mogelijkheid hun financiële positie te verbeteren door meer woningen te verkopen en/of door minder te investeren dan voorgenomen in de vijfjaarsperiode. De eventuele aanpassing in de programmering leidt natuurlijk wel tot een inbreuk op het voorgenomen beleid van de corporatie. ♦ D e sociale huursector is een bijzondere sector met een eigen financieringsstructuur, inclusief een borgingsinstituut en een saneringsfonds. De sector als geheel is financieel solide. De gedragsrisico’s die het gevolg zijn van dit ‘vangnet’ zijn betrokken bij de formulering van de signalen. ♦ B ij woningcorporaties waarbij de marktwaarde (in jaar 3 en 5 rekening houdend met een slecht-weerscenario) van de portefeuille minder dan 150% bedraagt van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde, wordt een extra risicobuffer van 5% van het balanstotaal gehanteerd. In bijlage 1 wordt de verdere uitwerking van de analyse van de solvabiliteit en de draagkracht vermogen in relatie tot de voorgenomen activiteiten weergegeven. 22 Centraal Fonds Volkshuisvesting 1.7 Beoordelingsproces De financiële toezichtbeoordelingen zullen zich als uitvloeisel van risicogericht toezicht met name richten op zaken waar CFV op korte dan wel middellange termijn risico’s ziet die de continuïteit van de instelling in gevaar kunnen brengen. Indien CFV op basis van de beoordeling van de toezichtvelden met de op dat moment beschikbare informatie geen reden heeft aan te nemen dat de risico’s op korte of middellange periode de continuïteit van de instelling in gevaar kunnen brengen, zal dat als zodanig worden verwoord. De corporatie levert in dat geval het eerstvolgende jaar alleen de reguliere toezichtinformatie en heeft dan verder geen toezichtafspraken met CFV. Vanuit doelmatigheidsoverwegingen, maar ook vanuit het oogpunt van risicogericht toezicht, vindt de toezichtbeoordeling integraal plaats. De analyse van de signalen op de zes toezichtvelden en een eventueel nader onderzoek monden uit in een integrale beoordeling en eventueel op te leggen maatregelen (interventies). In de aanpak van het beoordelingsproces maakt CFV onderscheid tussen kleine, middelgrote en grote corporaties. Het onderzoeksprogramma kent een zekere differentiatie. Bij alle corporaties wordt gelet op risicosignalen, maar bij grotere corporaties vindt daarbij tevens structureel een nadere analyse van de interne governance plaats. Bij de grote corporaties vindt het toezicht systeemgericht plaats en start het werkprogramma met het zich een beeld vormen van de organisatie van de interne governance. Dit beeld dient gevormd te worden aan de hand van bijvoorbeeld strategische visies, ondernemingsplannen, jaarplannen, een actueel SVB, ontvangen meerjarenbegrotingen, financieringsbeleid, treasurystatuut en inzicht in gebruikte instrumenten van risicobeheersing (beslisfasedocumenten). Mede vanuit dit gevormde beeld wordt het dashboard met de signaalpunten geduid. Het gevolg van deze aanpak is dat bij grote corporaties het onderscheid tussen bureau- en nader onderzoek minder van belang is. In het beoordelingsjaar 2014 worden de middelgrote corporaties opgepakt via het werkprogramma voor de kleine corporaties, tenzij de uitkomst van het dashboard zulke sterke signalen oplevert (kans maal impact) dat de aanpak voor grote corporaties geëigend is. Bij kleine corporaties is het onderzoek vooral gericht op duidelijkheid krijgen over de ernst van een signaal (is de financiële continuïteit mogelijk in het geding op langere of korte termijn?). Hier start het werkprogramma vanuit het dashboard waarin alle signalen zijn weergegeven, en worden signalen geduid en/of verklaard op basis van het dashboard, het onderliggende analysemodel en indien nodig met verdiepingsvragen aan de corporatie. De afwikkeling van reeds gemaakte toezichtafspraken en opgelegde interventiesuit het voorgaande jaar zal overigens van invloed zijn op dit beoordelingsproces. Beleidsregels 2014 23 Bureauonderzoek De signalen die voortvloeien uit het beoordelingskader voor de zes toezichtvelden vormen de bouwstenen voor het bureauonderzoek. Indien zich geen specifieke omstandigheden voordoen, vindt de beoordeling plaats na de ontvangst van de verantwoordingscijfers over het verslagjaar 2013. Indien de signalen daartoe aanleiding geven, kan echter (een deel van) het beoordelingsproces al eerder worden opgestart. Bij corporaties waar vanuit eerdere jaren nog interventies lopen, zal het beoordelingsproces een meer doorlopend karakter hebben. Het financieel toezicht is daarmee een ‘continu’ proces. Het belangrijkste oogmerk is te voorkomen dat de financiële continuïteit van de corporatie (in brede zin) in het gedrang komt. De prioriteit bij risicogericht toezicht is op het tijdig plegen van interventies om (mogelijk) optredende discontinuïteitsproblemen te voorkomen. De beoordeling vindt in twee stappen plaats die in elkaar kunnen overlopen. Allereerst via een bureauonderzoek en indien nodig, vervolgens via een nader onderzoek. Het (bureau)onderzoek kan getrapt worden aangepakt. Met name als er veel vraagtekens zijn met betrekking tot de kwaliteit van de verantwoording, behoud vermogen en de financiële risicobeheersing (in combinatie met governance vraagstukken), is het goed denkbaar dat het niet zinvol is om het hele onderzoeksprogramma direct op te pakken. Indien nodig zal CFV, na overleg met BZK, maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de betreffende corporatie, in ieder geval gedurende deze onderzoeksfase, (die dan al is overgegaan in een nader onderzoek waarbij de corporatie betrokken wordt) geen nieuwe substantiële verplichtingen aangaat. Bij het onderzoek wordt ook gebruik gemaakt van informatie uit het jaarverslag, het volkshuisvestingsverslag en de overige verantwoordingsstukken van het Bbsh (waaronder accountantsverslag) die betrekking hebben op het verslagjaar 2013, de dPi en zo nodig voorgaande jaren. Ook beschikbare informatie uit andere bronnen (waaronder de beoordeling door WSW) zal bij dit onderzoek worden betrokken. In de fase van een nader onderzoek kan nog gerichte aanvullende informatie worden opgevraagd bij de corporatie. Signaleringspunten Het onderzoek van de signaleringspunten is er allereerst op gericht om de overschrijding van grenswaarden te duiden en te verklaren. Vervolgens ligt dan de vraag voor hoe na deze analyse de risico’s worden ingeschat die reden waren voor de signalering. Er is geen reden voor nader onderzoek als er na bureauonderzoek geen grote (financiële) risico’s worden voorzien in de signaleringspunten die kunnen samenhangen met de kwaliteit van de verantwoording, behoud vermogen, risicobeheersing, rechtmatigheid en governance, de liquiditeit, solvabiliteit en draagvlak vermogen in relatie tot voorgenomen activiteiten. Twijfels over rechtmatigheid en governance kunnen reden zijn om verdere stappen in dit proces aan te houden in afwachting van meer duidelijkheid omtrent de rechtmatigheid- en governancevraagstukken. BZK behandelt deze zaken. 24 Centraal Fonds Volkshuisvesting De uitkomst kan echter ook van betekenis zijn voor de financiële beoordeling. Daartoe zullen CFV en BZK in het toezicht zaken op elkaar afstemmen en informatie uitwisselen. Zo nodig wordt na overleg met BZK tot een interventie overgegaan als de risico’s als gevolg van het aanhouden van de beoordeling te groot worden geacht. Nader onderzoek Als het bureauonderzoek daar in risicotermen aanleiding toe geeft, kan het nodig zijn om een nader onderzoek op te starten. Op basis van de bureau-analyse van de signaleringspunten worden dan vragen bij de corporatie uitgezet. De beantwoording door de corporatie (als onderdeel van hoor en wederhoor) wordt betrokken in de beoordeling. Het doel van het nader onderzoek is om allereerst vast te stellen of de inschatting van de (financiële) risico’s die een uitvloeisel zijn van het bureauonderzoek van de signaleringspunten correct is. Daarnaast heeft het onderzoek tot doel om de corporatie te informeren over de beoordeling als uitkomst van het onderzoek (hoor en wederhoor). Indien de beoordeling een interventie rechtvaardigt, is het van belang vast te stellen of de corporatie al maatregelen heeft getroffen dan wel voornemens is maatregelen te gaan treffen. Dit kan van invloed zijn op de omvang en het karakter van de maatregelen die CFV de corporatie oplegt. De finale en formele afronding van dit proces vindt plaats door middel van toezending van de toezichtbrief. Interventies kunnen soms tot gevolg hebben dat de beoordeling van andere toezichtonderwerpen aangehouden moet worden totdat de effecten van de interventie zijn opgetreden (bijvoorbeeld een nieuwe meerjarenbegroting). 1.8 Beoordelingen Toezicht is een continu proces. Het is echter van belang dat in dit proces jaarlijks een ijkpunt bestaat waarin de toezichthouder de corporatie informeert over relevante uitkomsten van het beoordelingsproces. Uiterlijk 1 november brengt CFV per corporatie een toezichtbrief uit. In bijzondere gevallen kan CFV hiervan afwijken. Indien een corporatie in gebreke blijft met het aanleveren van gegevens, zal CFV de corporatie onder verscherpt toezicht plaatsen, voor zover hij nog niet onder dit regime valt. Na afronding van de beoordeling bij deze corporaties zal CFV alsnog de toezichtbrief uitbrengen en openbaar maken. Mochten zich na het uitbrengen van de toezichtbrief nieuwe feiten voordoen, kan dat reden zijn voor financiële aanpassing van de beoordeling en het opleggen van nieuwe interventies. Indien er zich risico’s voordoen die de financiële continuïteit in gevaar kunnen brengen, zal dat in de toezichtbrief worden verwoord. Er is dan altijd sprake van een interventie. De tijdsdimensie die in de beoordelingen wordt meegenomen, kent ruwweg twee momenten: ♦ het risico dat de continuïteit op korte termijn in gevaar komt; ♦ het risico dat de continuïteit op middellange termijn in het gedrang komt. Hierbij zal een precisering worden gegeven van de toezichtvelden waar de risico’s spelen. Beleidsregels 2014 25 De interventie wordt ingekleurd door de specifieke formulering van de risico’s. De in de toezichtbrief opgenomen interventies geven ook een beeld van nog openstaande maatregelen bij de corporatie. Dus ook eerder ingezette en nog niet afgeronde maatregelen zijn terug te vinden in de brief. De toezichtbrief is openbaar en wordt door CFV op zijn website gepubliceerd. In de openbare toezichtbrief worden de passages die vallen onder de uitzonderingsgronden van de Wob onleesbaar gemaakt. De stakeholders van de corporatie kunnen zich op basis van de toezichtbrief een beeld vormen van de financiële beoordeling en de opgelegde interventies. 1.9 Interventies in het kader van het financieel toezicht De volgende stappen op de interventieladder zijn te onderscheiden: ♦ regulier toezicht ♦ verscherpt toezicht ♦ sanering Maatregelen in het kader van regulier toezicht kunnen onderscheiden worden in het volgen van de realisatie van reeds door de corporatie vastgesteld beleid of het verkrijgen van een vastgesteld en goedgekeurd verbeterplan op nader geformuleerde onderwerpen, welke een neerslag kan zijn van intern vastgestelde en goedgekeurde besluitvormingsdocumenten. Na de ontvangst van een verbeterplan zal de realisatie daarvan door CFV gemonitord worden in het kader van regulier toezicht. Kenmerk van regulier toezicht is dat deze niet langer dan één jaar behoeft te duren en dat er voldoende vertrouwen bestaat dat de corporatie de juiste stappen zet in het licht van de geformuleerde risico’s. Bij verscherpt toezicht is er sprake van het opleggen van de plicht tot het maken en uitvoeren van een herstelplan. De plaatsing onder verscherpt toezicht kan elk moment plaatsvinden en wordt openbaar kenbaar gemaakt. Bij gebrek aan medewerking van de zijde van de corporatie, zal CFV de minister vragen een aanwijzing te geven. Zo nodig kan ondermeer worden overgegaan tot het entameren van een aansprakelijkheidsstelling, het laten benoemen van een extern toezichthouder bij de toegelaten instelling, het onder bewindstelling plaatsen van de toegelaten instelling en het laten intrekken van de toelating. De status sanering kan worden bereikt via een aanvraag saneringssteun of door de opgelegde verplichting om een saneringsplan op te stellen. Dit traject zal via een publicatie openbaar worden gemaakt. In dit traject kunnen ondermeer de volgende maatregelen worden getroffen: aanwijzing geven, laten intrekken toelating, laten aanstellen externe toezichthouder, onder bewindstelling bestuurder/commissaris, het entameren van een aansprakelijkheidsstelling. 26 Centraal Fonds Volkshuisvesting Het onderzoek naar de zes toezichtvelden kan als uitkomst hebben dat (op onderdelen) de risico’s op discontinuïteitsproblemen op korte dan wel middellange termijn te groot worden geacht. Het is dan zaak tot gerichte interventie over te gaan teneinde de kans op discontinuïteitsproblemen zoveel als mogelijk te voorkomen. De houding en het gedrag van de bestuurder (en de raad van toezicht) en de situationele context (bijvoorbeeld de relatie van de corporatie met gemeente, geldgevers en WSW) zijn daarbij medebepalend voor de precieze vormgeving van de interventie. De interventie wordt opgelegd na een hoor-wederhoorprocedure. Het is in dit verband vanuit het oogpunt van risicogericht toezicht en proportionaliteit belangrijk dat in elk concreet geval wordt gekomen tot de juiste maatvoering. Gemotiveerd zal CFV aan de betreffende corporatie communiceren tot welke interventie hij heeft besloten. In bijlage 2 bij de beleidsregels wordt de koppeling tussen de interventies en de fasen in het financieel toezicht nader beschreven en worden ook de criteria omschreven voor overgang van regulier toezicht naar verscherpt toezicht. Het oogmerk van de interventies is om enerzijds een verslechtering van de situatie, zoals deze tijdens de beoordeling is waargenomen, tegen te gaan en anderzijds stappen ter verbetering van de waargenomen situatie te laten zetten. De interventies vormen daarmee een logisch onderdeel van het instrumentarium dat nodig is om de taken die vanuit het financieel toezicht voortvloeien, te kunnen uitoefenen. De risicoanalyse kan ook tot gevolg hebben dat er in de governancestructuur van de corporatie moet worden ingegrepen. In dat geval zal CFV BZK adviseren om de geëigende maatregelen te treffen. 1.10 Sancties De Woningwet geeft in art. 71a, derde lid, de mogelijkheid in het BCFV aan CFV sanctiebevoegdheden toe te kennen. De Woningwet bevat als algemene omschrijving dat het moet gaan om gevallen waarin woningcorporaties hun verplichtingen jegens CFV niet nakomen. Gedacht wordt hierbij aan de situatie dat een woningcorporatie nalaat haar jaarstukken, dan wel gegevens die CFV voor de uitoefening van zijn toezichttaak nodig heeft, aan CFV te verstrekken. De sanctie, zoals omschreven in art. 5 van het BCFV, bestaat uit het opleggen van de verplichting bepaalde rechtshandelingen van de corporatie aan voorafgaande goedkeuring van CFV te onderwerpen. Voorop gesteld wordt dat het treffen van een dergelijke maatregel op het niet nakomen van de verplichting de benodigde gegevens en bescheiden in te sturen, als ingrijpend moet worden beschouwd. Toepassing ervan zal daarom zorgvuldig en proportioneel moeten zijn. De vraag óf een dergelijke maatregel wordt getroffen en zo ja, welke rechtshandelingen aan voorafgaande instemming van CFV worden onderworpen, is sterk afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval en zal dus ook dan pas definitief bepaald kunnen worden. Dat neemt niet weg dat enkele Beleidsregels 2014 27 algemene afwegingscriteria wel degelijk zijn te bepalen. Indien een corporatie niet tijdig en/of volledig de benodigde informatie verstrekt, wordt deze onverwijld gevraagd de gegevens binnen een termijn van ten hoogste vier weken aan CFV te doen toekomen, aldus art. 5, vierde lid, BCFV. Het gaat om de gegevens bedoeld in art. 25a e.v. en 30 Bbsh (Bijlage I, II en IV van het Bbsh en de accountantsmededeling op grond van Bijlage III Bbsh). Indien de corporatie na deze vier weken de bescheiden nog niet aan CFV ter beschikking heeft gesteld, heeft CFV de bevoegdheid om de corporatie een maatregel op te leggen. In dat geval kunnen de door CFV bepaalde rechtshandelingen slechts worden uitgevoerd door de corporatie na instemming van CFV. Bij de overweging tot oplegging van de maatregel over te gaan, spelen de volgende criteria een rol: ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, tenzij de corporatie kan aantonen dat de termijnoverschrijding buiten de schuld van de corporatie of door overmacht is ontstaan. ♦ Het opleggen van de maatregel wordt eerder overwogen indien het een financieel zwakke corporatie is of een corporatie onder verscherpt toezicht is. ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, indien de termijnoverschrijding (overwegend) een gevolg is van bestuurlijke patstelling of bestuurlijke onenigheid. Na de afweging of toepassing van een maatregel noodzakelijk is, dient bepaald te worden welke inhoud de maatregel heeft. De volgende criteria zullen in de afweging bij CFV omtrent de rechtshandelingen die onderworpen worden aan preventieve goedkeuring, worden gehanteerd: ♦ Het betreffen rechtshandelingen die substantieel de financiële positie van de corporatie raken. ♦ Rechtshandelingen die door de corporatie verricht moeten worden ter voldoening aan (op het moment van het opleggen van de maatregel) lopende verplichtingen jegens derden, vallen niet onder de maatregel. ♦ Bij de keuze van rechtshandelingen die onderworpen worden aan preventieve goedkeuring door CFV wordt, waar mogelijk en relevant, rekening gehouden met directe belangen van derden. 28 Centraal Fonds Volkshuisvesting 2 Adviestaken De taak van CFV inzake het financiële toezicht omvat tevens advisering over de financiële aspecten van een nieuwe toelating (art. 5, tweede lid, Bbsh), statutenwijziging en fusie (art. 9 en 10b Bbsh), een ministeriële aanwijzing (art. 41 Bbsh), van nevenactiviteiten, van investeringen in het buitenland en van voornemens tot het vervreemden van onroerende zaken en het vestigen van een recht van erfpacht, opstal of van vruchtgebruik op onroerende zaken (art. 11d Bbsh). 2.1 Nieuwe toelating (eventueel gekoppeld aan de fusie van art. 10a Bbsh) Een verzoek om toelating dient te worden ingediend bij de minister. CFV heeft hierbij tot taak advies te geven omtrent de financiële aspecten van de toelating. Art. 4 Bbsh geeft aan welke gegevens bij de aanvraag overgelegd moeten worden, waarbij het tweede lid, sub e, ruimte laat voor nadere precisering van de relevante bescheiden. Voor een goede beoordeling van het toelatingsverzoek dient CFV te beschikken over: ♦ De statuten. ♦ Een overzicht van de bestuurlijke structuur. ♦ Een openingsbalans met toelichting (indien de instelling die toelating vraagt nieuw is opgericht). ♦ Een beleids- en activiteitenplan dat zich minimaal over een periode van vijf jaar uitstrekt. ♦ Een meerjarenprognose en een berekening waaruit blijkt dat de instelling voldoet aan de voorwaarden van WSW om geborgd te worden. De situatie kan zich voordoen dat toelating wordt gevraagd door een reeds actieve rechtspersoon. Dat is bijvoorbeeld het geval bij een fusie als bedoeld in art. 10a Bbsh, waarbij een voorheen niet-toegelaten instelling het vermogen van één of meer wel toegelaten instelling(en) verkrijgt. Art. 10a eist dan dat deze actieve rechtspersoon toelating aanvraagt en verkrijgt, alvorens de fusie goed te keuren. Beleidsregels 2014 29 In die situatie zijn tevens de volgende gegevens noodzakelijk: ♦ De laatste jaarstukken, inclusief bijlagen, een accountantsverklaring en -verslag en een managementletter. ♦ Een technische inventarisatie van het woningbezit met daarin opgenomen een prognose van de noodzakelijk te maken instandhoudingkosten. ♦ Bij bestaande leningenportefeuille, de vervalkalender. ♦ Eventuele samenwerkingsovereenkomsten, waarin de mogelijke financiële inbreng van derden wordt geregeld. ♦ Bij bestaand bezit een herberekening van het eigen vermogen van de laatste jaarrekening, gebaseerd op de bedrijfswaarde van het bezit overeenkomstig de parameters zoals omschreven in bijlage 1 bij deze Beleidsregels, alsmede een herberekening van het eigen vermogen op basis van de bedrijfswaarde op grond van de door de instelling zelf ingeschatte parameters en opgenomen posten, onderbouwd door marktgegevens. ♦ Een rapport van bevindingen van een accountant als bedoeld in art. 4, derde lid, Bbsh, indien de toelating betrekking heeft op het onderbrengen van gemeentelijk woningbezit. De minister zal binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag tot toelating een adviesaanvraag bij CFV neerleggen. Vervolgens krijgt CFV acht weken om een advies uit te brengen (art. 5, tweede lid, Bbsh). Van de bij de fusie betrokken (verdwijnende) toegelaten instelling zal CFV krachtens zijn toezichttaak reeds over (het merendeel van) de benodigde gegevens beschikken. In dat geval hoeven deze gegevens niet bij de aanvraag gevoegd te worden. In het advies geeft CFV zijn zienswijze over de financiële aspecten van de toelating resp. de fusie. Voor de financiële beoordeling is de levensvatbaarheid (waarborgen van financiële draagkracht en continuïteit) van de nieuw toe te laten instelling resp. de fusiecorporatie het ijkpunt. De levensvatbaarheid wordt afgeleid uit de beoordeling van de financiële positie. Daartoe hanteert CFV de methodiek zoals die is ontwikkeld ten behoeve van de jaarlijkse financiële beoordeling van corporaties. 2.2 Statutenwijziging (eventueel gekoppeld aan de fusie van art. 10b Bbsh) Indien een voorgenomen statutenwijziging van een toegelaten instelling ge- volgen heeft voor haar financiële situatie, vraagt de minister hierover advies aan CFV, alvorens te beslissen omtrent de voorgenomen statutenwijziging, aldus art. 9, tweede lid, Bbsh. CFV dient ter beoordeling van de statutenwijziging en de financiële consequenties te beschikken over de opgave van financiële gegevens met betrekking tot de statutenwijziging (zie gebiedsuitbreiding). 30 Centraal Fonds Volkshuisvesting Gebiedsuitbreiding Indien de voorgenomen statutenwijziging leidt tot uitbreiding van het werkgebied buiten de regio waar de corporatie al werkzaam is, zullen concrete investeringsvoornemens van de toegelaten instelling een rol spelen. CFV dient dan voor beoordeling van de financiële consequenties te beschikken over (financiële) opgave van de concrete investeringsplannen met een nadere toelichting. Overeenkomstig de procesregels van BZK zal een (financiële) opgave van de concrete investeringsplannen met een nadere toelichting gelijktijdig met het verzoek om goedkeuring van de statutenwijziging aan BZK moeten worden verstrekt. Fusie Als er een statutenwijziging plaatsvindt vanwege een fusie als bedoeld in art. 10b Bbsh, dus waarbij een bestaande toegelaten instelling de verkrijgende rechtspersoon (fusiedrager) is, zal voor BZK bepalend zijn of de fusie ‘in het belang van de volkshuisvesting’ is en of de financiële continuïteit is gewaarborgd. De minister zal voor de financiële aspecten van de fusie (al of niet gepaard gaande met een statutenwijziging) de zienswijze van CFV vragen. De beoordeling van CFV is erop gericht om vast te stellen of na de fusie de financiële positie zodanig is dat de gefuseerde instelling binnen vijf jaar een beroep op financiële steun van CFV zal doen. Bij de financiële beoordeling hanteert CFV de methodiek zoals die is ontwikkeld voor de jaarlijkse financiële beoordeling van corporaties. CFV heeft voor de beoordeling van de fusie de volgende gegevens nodig: ♦ Het door het bestuur (en raad van toezicht) getekende fusievoorstel en een toelichting op het fusievoorstel met de redenen voor de fusie en de te verwachten gevolgen voor de werkzaamheden. ♦ Een verklaring waaruit blijkt dat de instelling na fusie voldoet aan de voorwaarden van WSW om geborgd te worden. ♦ Een uiteenzetting over de verschillen in waarderingsgrondslagen van de fusiepartners en/of de beleidswijzigingen ten gevolge van de fusie als deze van substantiële financiële betekenis zijn. Als de waarderingsgrondslagen niet sterk verschillen of de beleidswijzigingen niet van substantiële financiële betekenis zijn, kan volstaan worden met een door de besturen van de fusiepartners ondertekende expliciete verklaring aan CFV. Als de waarderingsgrondslagen sterk verschillen of de beleidswijzigingen van substantieel financiële betekenis zijn of als het een fusie betreft met een corporatie die volgens de laatste financiële beoordeling door CFV niet als financieel gezond wordt aangemerkt, dienen de volgende aanvullende gegevens te worden verstrekt over de gefuseerde instelling (zulks in overleg met CFV): ♦ Beleids- en activiteitenplan na fusie dat zich minimaal over een periode van vijf jaar uitstrekt. ♦ Geconsolideerde meerjarenprognose voor de komende vijf jaar (balans en winst- en verliesrekening). Beleidsregels 2014 31 ♦ Opgave van de bedrijfswaarde voor het totale bezit na fusie en van voor de berekening van de bedrijfswaarde gehanteerde uitgangspunten. ♦ Een rapportage (efficiencypar.) van de raden van toezicht waarin de verschillende componenten van de beheerlasten, professionaliteit en efficiency van de organisatie in relatie tot de doelstelling en ambities van de fusie worden belicht tijdens en na fusie. ♦ Een overzicht van de nieuwe organisatie- en bestuurlijke structuur van de fusiecorporatie. ♦ Een verklaring van het bestuur van de fusiepartners dat zij kennis hebben genomen van de mogelijke risico’s van de andere fusiepartij waarbij ook de verbindingen zijn betrokken. Indien er zich bijzondere omstandigheden voordoen met betrekking tot de fusie en statutenwijziging, kan CFV nadere informatie opvragen. Indien bij één van de fusiepartners sprake is van één of meer deelnemingen of verbindingen, dient de volgende aanvullende informatie voorhanden te zijn: ♦ Kwantificering van financiële deelnemingen en/of overige verbindingen met derden. ♦ Inschatting van de aansprakelijkheid van een eventuele bestuurlijke deelneming van de instelling en kwantificering van de mogelijke financiële consequenties. CFV stelt binnen vier weken een zienswijze op, die wordt uitgebracht aan de minister (art. 9, tweede lid, Bbsh). Deze termijn is van toepassing vanaf het moment dat CFV over de voor zijn beoordeling noodzakelijke informatie beschikt. CFV verstrekt ook de betrokken corporaties een afschrift van de zienswijze. 2.3 Aanwijzing In art. 41, vijfde lid, van het Bbsh is geregeld dat de minister, indien hij over- weegt een corporatie een aanwijzing te geven, CFV om advies kan vragen. Te denken valt met name aan situaties waarin de minister de corporatie beweegt tot maatregelen die van invloed zijn op de financiële positie. CFV kan ongevraagd adviezen uitbrengen, met name wanneer CFV bemoeienis heeft met een corporatie in het kader van verscherpt toezicht of sanering. Anderzijds zal de minister naar verwachting ook behoefte hebben aan advies in het geval hij een corporatie wil aanzetten tot uit volkshuisvestingsoogpunt door hem gewenste maatregelen en hij wil weten of de corporatie hiertoe financieel in staat moet worden geacht. 32 Centraal Fonds Volkshuisvesting 2.4 Nevenactiviteiten Nevenactiviteiten dienen te worden gemeld bij BZK en worden vervolgens door dit ministerie beoordeeld. Vier circulaires (MG 1999-23, MG 2001-26, MG 2006-04 en MG 2007-04) aan de woningcorporaties en gemeenten over dit onderwerp zijn hierop van toepassing en leidraad voor de beoordeling door CFV. Een van de toetsingscriteria in de desbetreffende MG’s is dat de financiële positie van de corporatie overeenkomstig de beoordelingsmethodiek van CFV, bij de uitoefening van nevenactiviteiten buiten twijfel moet staan. Daarnaast dient bij de uitvoering van nevenactiviteiten sprake te zijn van een aanvaardbaar en dus beperkt financieel risico. Op deze punten is het advies van CFV van betekenis. Ten behoeve van de beoordeling of, en zo ja, welke gevolgen de voorgenomen nevenactiviteiten hebben voor de financiële positie van de corporatie, wordt een risicoanalyse gemaakt vanuit de optiek van het financiële toezicht. Tevens wordt er gekeken naar de marktconformiteit, waarbij aandacht is voor marktconforme financiering, concurrentievervalsing, kostendoorberekening en fiscaliteit. Bovendien spelen de uit de beschikking van de Europese Commissie (15 december 2009) voortvloeiende maatregelen een rol bij de beoordeling van de voorgenomen (neven)activiteiten (geborgde en ongeborgde financiering). Het is vereist dat de corporatie bij de indiening van een verzoek tot instemming (melding), vooraf contact met CFV opneemt over de bij de melding in te dienen financiële gegevens en relevante achtergronddocumenten. 2.5 Verkoop van woongelegenheden door toegelaten instellingen Op grond van art. 11d, Bbsh dient een toegelaten instelling haar voornemens tot vervreemding van onroerende zaken aan de minister te melden. Met het inwerking treden (in 2011) van de wijziging van het Bbsh en de Regeling vervreemding woongelegenheden, alsmede de circulaire verkoop corporatiewoningen per 1 oktober 2013 (MG 2013-02) is geregeld dat corporaties woningen mogen verkopen aan particuliere huishoudens voor eigen bewoning met meer dan 10% korting zonder voorafgaande ministeriële ontheffing. Dit is alleen toegestaan als voldaan wordt aan de voorwaarden van de Regeling vervreemding woongelegenheden. Als een corporatie wil verkopen met van de regeling afwijkende voorwaarden, is daar vooraf toestemming van de minister voor nodig (toestemmingsverzoek op grond van art. 11c Bbsh). Voor verkopen van woongelegenheden aan derden is vooraf toestemming van BZK nodig (meldingsplicht op grond van art. 11d Bbsh). De minister kan bij toestemmingsverzoeken en verkoopmeldingen een zienswijze aan CFV vragen met betrekking tot de financiële gevolgen van het voornemen tot verkoop. Er wordt standaard een zienswijze gevraagd aan CFV bij verkopen van 10% of meer van het aantal huurwoningen in bezit bij de corporatie op basis van de meest recente vastgestelde bezitgegevens, of bij verkopen van 5% of meer van het corporatiebezit wanneer de corporatie minder heeft dan 5.000 woningen. Beleidsregels 2014 33 CFV zal binnen drie weken na ontvangst van een verzoek om een zienswijze een advies aan de minister uitbrengen. Als er sprake is van incomplete verzoeken, geldt als uiterste behandeldatum drie weken na ontvangst van de aanvullend benodigde/ gevraagde informatie. Bij complexe verkoopvormen hanteert CFV een termijn van zes weken, gerekend vanaf de datum dat alle benodigde informatie is ontvangen voor het uitbrengen van het advies aan de minister. CFV houdt de beslistermijn voor afhandeling door de minister in de gaten en (indien nodig) wordt de feitelijke te hanteren termijn hierop afgestemd. 2.6 Investeringen van corporaties in het buitenland Met de circulaire MG 2005-04 (17 maart 2005) en de aanvullende circulaire MG 2006-04 (18 mei 2006), onderdeel D, MG 2008-03 (19 mei 2008) is het corporaties in een aantal gevallen toegestaan om zonder voorafgaande goedkeuring van de minister financiële steun te verlenen aan buitenlandse instellingen. Met de circulaire MG 2010-03 (6 oktober 2010) Actualisatie werkzaamheden op de BES-eilanden en lijst buitenlanden ‘0,3 promille regeling’ komt het bepaalde in de MG 2008-03 onderdeel I te vervallen en worden de bepalingen ten aanzien van de Nederlandse Antillen in die circulaire en in de MG 2001-04 en MG 2005-04 aangepast. Voorts is met de circulaire MG 2011-02 Adstructie voorwaarden voor het geven van financiële ondersteuning door woningcorporaties aan buitenlandse instelling voor volkshuisvesting van 13 mei 2011 een adstructie toegepast op de totale omvang van de financiële steunverlening, het dekkingsgebied van de garantie en het veilen van een buitenlands project. Voor alle overige gevallen van werkzaamheden van een corporatie en/of haar verbindingen in het buitenland blijft de circulaire MG 2001-04 (Stcrt. 2001 nr. 29) van toepassing. Deze activiteiten zijn naar hun aard nevenactiviteiten en worden preventief getoetst. Bij de beoordeling is een belangrijk punt van afweging of de financiële continuïteit van de corporatie niet in het geding is en of de corporatie voldoende actief is in matching, dat wil zeggen in het besteden van overtollige middelen en batige saldi ten behoeve van opgaven van andere corporaties in Nederland. Op deze punten wordt CFV om zijn zienswijze gevraagd. CFV beoordeelt de gevolgen voor de financiële positie overeenkomstig de beoordelingsmethodiek van CFV. 34 Centraal Fonds Volkshuisvesting 3 Sanering Op grond van art. 71 a van de Woningwet verstrekt CFV subsidie aan toegelaten instellingen ter bevordering van de sanering van toegelaten instellingen die niet beschikken over de noodzakelijk te achten financiële middelen. Deze saneringsbevoegdheid van CFV dient ertoe om in het belang van de volkshuisvesting als geheel de financiële problemen bij een afzonderlijke corporatie te kunnen oplossen. Bij het belang van de volkshuisvesting kan worden gedacht aan het belang dat de opgaven ten aanzien van de volkshuisvesting in het door de corporatie bestreken gebied worden vervuld, de belangen van de huurders van de corporatie en het belang om de betrouwbaarheid van sociale verhuurders voor financieringsinstellingen te behouden. Art. 6 van het BCFV bepaalt dat de beleidsregels wat betreft saneringssteun in ieder geval betreffen: ♦ De wijze van indiening van een aanvraag (par. 3.1). ♦ De door de aanvrager te verstrekken gegevens (par. 3.2 en 3.3). ♦ De criteria voor de beoordeling van een aanvraag voor saneringssteun (par. 3.4 tot en met 3.6). ♦ De aan de steunverlening te verbinden verplichtingen of voorschriften (par. 3.7). ♦ De sanctie op het niet verstrekken van gegevens (par. 3.8). Corporaties die niet in aanmerking komen voor borging van de door hen aan te trekken geldleningen door WSW, behoren in beginsel tot de doelgroep voor sanering van CFV. In een tussen WSW en CFV afgesloten convenant is een naadloze aansluiting vastgelegd. Dit convenant alsmede het aanvullend convenant is als bijlage aan de beleidsregels gevoegd. Als een corporatie niet voldoet aan de kredietwaardigheidseisen van WSW en getroffen maatregelen geen oplossing kunnen bieden, dient het beheer van de sociale kernvoorraad door steun van CFV te worden gesaneerd tot een zodanig niveau dat borging door WSW mogelijk is. Beleidsregels 2014 35 3.1 Werkwijze Een aanvraag dient te worden ingediend, onderbouwd met een saneringsplan. Zodra een corporatie het besluit neemt om een steunaanvraag te gaan opstellen en indienen, is het voor een goed verloop van de procedure wenselijk dit bij CFV te melden. Aan welke eisen een steunaanvraag c.q. saneringsplan in elk geval moet voldoen en welke stukken daarbij moeten worden gevoegd, is hierna in par. 3.3 en 3.4 aangegeven. Voorop staat dat CFV bij de gegevensopvraging en de beoordeling van de steunaanvraag zodanig zal handelen, dat gewaarborgd is dat de te verlenen saneringssteun uitsluitend ten goede komt aan Daeb-taken en dat geen overcompensatie plaatsvindt. De verstrekking van saneringssteun laat onverlet de bevoegdheid van CFV tot eventuele civielrechtelijke aansprakelijkstelling van de saneringscorporatie voor het ontstaan van de saneringsnoodzaak. CFV is steeds bereid tot overleg over de vraag welke stukken nog moeten worden aangeleverd, alsmede over de vraag op welke wijze de eigen saneringsinspanning van de corporatie het beste gestalte zal kunnen krijgen. CFV is in een saneringstraject afhankelijk van de bereidheid tot het leveren van informatie door de te saneren corporatie. Saneringsoperaties kennen over het algemeen een lange doorlooptijd. Als de aanvraag volledig is, wordt deze aan de beoordelingscriteria voor de verlening van saneringssteun getoetst. Indien nodig wordt aan de corporatie de gelegenheid gegeven het saneringsplan aan te vullen of te herzien. Vervolgens neemt het bestuur van CFV een beslissing. In het traject van het constateren van een financieel probleem, het aanvragen van steun bij CFV en de daadwerkelijke toekenning van de subsidie, zit qua verantwoordelijkheden een cesuur bij de acceptatie van het saneringsplan door het bestuur van CFV. Tot die tijd is het bestuur van de corporatie volledig verantwoordelijk voor de financiële situatie van de corporatie. De verantwoordelijkheid van CFV start met het accepteren van het saneringsplan en eindigt als de saneringsperiode afloopt. Met WSW is hierover afstemming benodigd, omdat bij de financieel gezondverklaring vast moet staan dat de corporatie wederom als deelnemer van WSW borging kan krijgen voor aan te trekken leningen. Terwijl normaliter de opbrengsten van verkopen of andere maatregelen door WSW pas worden meegenomen als ze zijn gerealiseerd, kan een corporatie met een door CFV goedgekeurd saneringsplan, vooruitlopend op de realisatie daarvan al borging krijgen. Wel eist WSW dan dat tussen CFV en de corporatie is afgesproken binnen welk tijdsbestek die maatregelen worden genomen. Indien er geen sprake is van fusie, zal de corporatie na het verstrijken van deze saneringsperiode weer aan de criteria van WSW moeten voldoen om voor borging in aanmerking te komen. 36 Centraal Fonds Volkshuisvesting Blijkt de aan de afgesproken uitgangspunten en parameters ten grondslag liggende inschatting onverhoopt in de loop der jaren alsnog in negatieve zin te moeten worden bijgesteld, dan kan zo nodig op dat moment verdere sanering van de betrokken corporatie(s) plaatsvinden. Het streven zal er op gericht moeten zijn te voorkomen dat uitvoering van de conform het saneringsplan resterende Daeb-taken van individuele corporaties in de problemen komt, ook als er sprake is van een tegenvallende ontwikkeling met betrekking tot de bij de bedrijfswaarde gehanteerde uitgangspunten en parameters. 3.2 S aneringsplan Een saneringsaanvraag dient gebaseerd te zijn op een saneringsplan, aldus art. 6 van het BCFV, waarbij dat saneringsplan door de corporatie aan de statutaire gemeente en de huurders om commentaar dient te zijn voorgelegd. Het saneringsplan dient in elk geval te bevatten: ♦ Een overzicht van de saneringsmaatregelen die door de corporatie zelf, al dan niet in samenwerking met anderen, zijn en kunnen worden genomen om de financiële positie te verbeteren, zoals afstoten van ontwikkelposities en bezit in exploitatie, extra huurverhogingen, beperken van onderhouds- en beheeruitgaven voor zover vanuit volkshuisvestelijk oogpunt verantwoord. ♦ Een overzicht van de maatregelen die door de corporatie worden genomen om onaanvaardbare risico’s weg te nemen, bijvoorbeeld met betrekking tot het renterisico bij herfinanciering, maar ook de afbouw van de niet-Daebposities (zowel bezit in exploitatie alsook in ontwikkeling). Na sanering dient de corporatie in beginsel nog slechts Daeb-bezit te hebben. Hiermede wordt voorkomen dat de saneringsbijdrage het mogelijk maakt dat de corporatie na sanering nog niet-Daeb-activiteiten kan uitvoeren. Mede uit het oogpunt van staatsteun is dit een ongewenste situatie. ♦ De vorm en de mate waarin de corporatie ter oplossing van zijn problemen een beroep op CFV doet. ♦ Het tijdstip c.q. de tijdstippen waarop de steun uitbetaald moet worden. ♦ De uitkomsten van een eventueel overleg met derden over een bijdrage op basis van hun historische betrokkenheid. ♦ De uitkomsten van overleg met derdeninstanties, zoals gemeente en WSW (bij WSW-deelnemers), voor zover hun toestemming is vereist voor één of meer specifieke saneringsmaatregelen (voor specifieke saneringsmaatregelen als woningverbetering, sloop of verkoop van bezit, dient er bij de opstelling van het saneringsplan van te worden uitgegaan dat deze binnen een periode van in het algemeen tien jaar (saneringsperiode) worden uitgevoerd). Beleidsregels 2014 37 3.3 De aanvraag saneringssteun Naast het saneringsplan dient de aanvraag om saneringssteun in elk geval te worden onderbouwd met de volgende stukken die, voor zover nog niet bij CFV aanwezig, door de corporatie bij de aanvraag dienen te worden overgelegd: ♦ D e statuten. ♦ De laatste jaarstukken, inclusief bijlagen, die volgens overheidsvoorschriften dienen te zijn voorzien van verklaringen en controleverslag van een accountant en indien aanwezig een managementletter. ♦ Een analyse van de financiële positie op de datum van aanvraag (vermogen, financiering en liquiditeit). ♦ Een analyse van de oorzaken van de (te verwachten) negatieve financiële positie, zo mogelijk uitgesplitst naar Daeb- en niet-Daeb-werkzaamheden. ♦ Een herberekening van het eigen vermogen van de laatste jaarrekening, gebaseerd op de bedrijfswaarde van het bezit per jaarlijkse valutadatum 1 juli, alsmede een toelichting op: ♦ De in de bedrijfswaardeberekening opgenomen posten en gehanteerde parameters. ♦ De te nemen maatregelen om op eigen kracht uit de problemen te komen voor zover niet in de bedrijfswaardeberekening opgenomen. ♦ Het renteresultaat uit hoofde van beleggingen, etc. ♦ Overige inkomsten en uitgaven zoals eventuele bijdragen van derden in de sanering. Zo nodig dient inzicht te worden gegeven in de gevoeligheid van de variabelen. ♦ I n aansluiting op de laatste jaarrekening, een meerjarenprognose van de financiële ontwikkeling in de saneringsperiode, gespecificeerd naar de baten en lasten. ♦ D e onderbouwing van de in deze prognose opgenomen financieringslasten en rentebaten en -lasten door middel van een financierings- en liquiditeitsprognose voor minimaal de sanerings-periode en voorts voor de relevante periode in het kader van het rentemanagement. ♦ I nzicht in de opbouw van de in de meerjarenprognose opgenomen kosten voor bestuur en werkapparaat. ♦ E en technische inventarisatie van het gehele bezit met daarin opgenomen een prognose van de noodzakelijk te maken instandhoudingskosten, een (actuele) inventarisatie van de grond- en projectontwikkelingsportefeuille, onderscheiden naar Daeb- en niet-Daeb-bezit. ♦ Een meerjarenbegroting voor de saneringsperiode inzake verbetering en onderhoud van het woningbezit. ♦ Een zo concreet mogelijke prognose van de verhuurbaarheid van het bezit in de context van de plaatselijke en/of regionale woningmarkt. ♦ Een inventarisatie van de eventuele overwaarde van voor verkoop in aanmerking komend bezit. 38 Centraal Fonds Volkshuisvesting ♦ Een beleids- en activiteitenplan op lange termijn. ♦ Een overzicht van de bestuurlijke structuur, de personeelsbezetting, de structuur van het management en een overzicht van de relaties tussen de corporatie en de verbonden verbindingen. ♦ Indien de minister een aanwijzing als bedoeld in art. 41, eerste lid, of art. 43, eerste lid Bbsh heeft gegeven, de tekst van deze aanwijzing. Voorts dient melding te worden gemaakt van de voortgang of uitkomsten van een (eventueel) overleg met huurders, plaatselijk werkzame instellingen, betrokken personeelvertegenwoordigers en overige betrokkenen. Bij alle financiële gegevens en ramingen die in het kader van aanvragen dienen te worden overgelegd, dient het oordeel van een accountant als bedoeld in art. 393, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek te worden gevoegd. Naast verklaringen c.q. mededelingen van accountants betreffende financiële gegevens, kunnen ook verklaringen van deskundigen omtrent bijvoorbeeld woningmarktgegevens en de technische toestand van het bezit gevraagd worden. CFV kan bij de corporatie aanvullende gegevens opvragen, indien dit nodig wordt geacht voor de beoordeling van de steunaanvraag, waaronder verklaringen van accountants c.q. deskundigen als hierboven bedoeld. Wat betreft de algemene voorschriften inzake de aanvraag is de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing. Verwezen wordt in het bijzonder naar Titel 4.1 van deze wet, die algemene bepalingen bevat met betrekking tot onder andere de aanvraag, aanvullende gegevensopvraging, de hoorplicht en de beslistermijnen, alsmede naar Titel 4.2 van deze wet (subsidies). 3.4 Beoordelingscriteria CFV hanteert bij de beoordeling van aanvragen om saneringssteun de volgende criteria. CFV verleent uitsluitend geldelijke steun voor een saneringsoperatie, indien uit het daartoe opgestelde plan blijkt, dat: ♦ Zonder steun geen herstel van de financiële positie ten behoeve van haar Daeb-taken mogelijk is, zodanig dat er sprake is van voldoende volkshuisvestelijk vermogen, zoals bedoeld in par. 1.6 van deze beleidsregels, ondanks het feit dat de corporatie bereid en in staat is haar eigen mogelijkheden tot sanering ten volle te benutten. ♦ Erop kan worden vertrouwd, dat de voorgenomen saneringsmaatregelen tijdig en met succes zullen worden uitgevoerd. ♦ De corporatie, door in ieder geval een dossieronderzoek naar de oorzaken van het ontstaan van de financiële problemen en de rol van derden daarin, heeft onderzocht in hoeverre van derden, waaronder Rijk en gemeente, verwacht mag worden dat zij een bijdrage leveren in de saneringskosten op grond van de historische medeverantwoordelijkheid en indien dit het geval is, daarover met betrokkenen overleg heeft gepleegd. Beleidsregels 2014 39 ♦ De geldelijke steun in combinatie met de saneringsmaatregelen en eventuele steun van derden noodzakelijk en voldoende is om de levensvatbaarheid van het beheer van de sociale kernvoorraad van de corporatie te herstellen. ♦ De levensvatbaarheid wordt vertaald in een volkshuisvestelijk vermogen van nul en een surplus ter hoogte van 10% van de jaarhuur van het woningbezit, zoals verantwoord in de laatste jaarrekening. ♦ In beginsel geen sprake is van subsidiëring van niet-Daeb-deel van de corporatie door volledige afbouw van de niet-Daeb-posities. ♦ Er geen strijdigheid ontstaat met het voldoen aan een gegeven aanwijzing als bedoeld in art. 41, eerste lid of art. 43, eerste lid Bbsh. Om voor steun van CFV in aanmerking te komen, dient het beheer van de sociale kernvoorraad van de corporatie in de toekomst levensvatbaar te zijn. Van belang daarbij is ook dat inzicht wordt gegeven in uitkomsten van overleg hierover met huurders en betrokken personeelsvertegenwoordigingen. 3.5 Financieringssteun Financieringssteun kan worden verstrekt als er sprake is van een corporatie die niet aan de kredietwaardigheideisen van WSW voldoet, maar die nog geen door CFV goedgekeurd saneringsplan heeft opgesteld op basis waarvan de noodzaak tot saneringssteun kan worden vastgesteld. Deze steun is te zien als een overbruggingsfinanciering en heeft het karakter van een contragarantie op de garantieverstrekking door WSW. Aangezien CFV volgens het BCFV geen garanties kan verstrekken, heeft deze de juridische vorm van een voorwaardelijke bijdrage aan de corporatie, voor het geval deze de door WSW geborgde rente en aflossing van een bepaalde lening niet kan voldoen. WSW stelt als voorwaarde dat deze bijdrage aan hem wordt verpand. De steun kan uitsluitend worden verleend bij wijze van anticipatie op de goedkeuring van een saneringsplan en de daarop gebaseerde steunverlening. Als voorwaarde voor de anticipatie geldt, dat de corporatie een aanvang heeft gemaakt met de opstelling van een saneringsplan en de verplichting aanvaardt dit binnen een half jaar bij CFV in te dienen. Nadat CFV dit plan heeft beoordeeld en nadat het bestuur ter zake een positief besluit heeft genomen, deelt CFV dit aan WSW mee. Alsdan vervalt de toezegging van de voorwaardelijke bijdrage. De anticipatie is een noodprocedure. Deze kan alleen worden toegepast in de werkelijk noodzakelijke gevallen, dat wil zeggen wanneer er naar het oordeel van CFV sprake is van een situatie waarin onverwijld voorzieningen dienen te worden getroffen. 40 Centraal Fonds Volkshuisvesting 3.6 V orm van de steun en terugbetaling renteloze leningen Steun kan diverse vormen aannemen. Het BCFV sluit alleen de verlening van borgstellingen uit, omdat dit tot de taak van WSW behoort. CFV acht het niet opportuun om in deze beleidsregels andere vormen uit te sluiten. Bij de huidige solvabiliteitseisen van WSW gaat het bij steun van CFV om het overbruggen van het verschil tussen een negatief ‘gecorrigeerd eigen vermogen’ (zoals berekend volgens de normen van bijlage 1) en de opbrengst van de eigen saneringsmaatregelen van de betrokken corporatie en bijdragen van derden (waarbij WSW zich gedurende een af te spreken saneringsperiode conformeert aan het oordeel van CFV). Om te bewerkstelligen dat een corporatie bij, per saldo, een beperkte tegenvaller weer bij CFV terug moet komen, wordt tevens rekening gehouden met een surplus ter hoogte van 10% van de jaarhuur van het woningbezit, zoals verantwoord in de laatste jaarrekening. Overigens is dan na sanering nog steeds sprake van een financieel zwakke corporatie die bij tegenvallende ontwikkelingen weer bij CFV zou kunnen aankloppen. Omdat bijstelling van solvabiliteitseisen van WSW gevolgen heeft voor CFV, is in een convenant vastgelegd dat een dergelijke bijstelling niet zonder overleg tussen beide fondsen kan plaatsvinden. De steun wordt berekend op basis van de bedrijfswaarde, hetgeen betekent dat een corporatie volgens de prognose tot aan het einde van de levensduur van haar bezit nauwelijks tot enige vermogensopbouw kan komen, die eventueel voor terugbetaling van een (renteloze) lening kan worden aangewend. Maar in de praktijk blijkt soms van zodanige meevallers sprake te zijn, dat een eerdere terugbetaling kan worden gerealiseerd, dan wel dat er sprake is van fusie met een financieel gezonde corporatie. Ingeval een corporatie waarvan een verzoek om steun wordt ingewilligd, naderhand overgaat tot fusie, kan de terugbetaling niet meer aan de vermogensontwikkeling van de oorspronkelijke corporatie worden gerelateerd, omdat het vermogen van zo’n corporatie opgaat in het totale vermogen van de door fusie tot stand gekomen corporatie. In dat geval zullen afspraken worden gemaakt over afkoop of kwijtschelding van de terugbetalingsverplichting. De eventuele afkoopsom wordt dan berekend op basis van de geprognosticeerde ontwikkeling van het volkshuisvestelijk vermogen. Indien de steun de vorm heeft van een renteloze lening, zal terugbetaling als volgt plaatsvinden. Vijf resp. tien jaar na het moment dat geldt als aanvang van de saneringsperiode, wordt bekeken of (gehele of gedeeltelijke) terugbetaling kan plaatsvinden (eerste en tweede toetsingsmoment). Beleidsregels 2014 41 Voor terugbetaling wordt de helft van het volkshuisvestelijk vermogen aangewend voor zover dat meer bedraagt dan 10% van de kale jaarhuur volgens de meest recente jaarrekening, die dan volgens overheidsvoorschriften beschikbaar dient te zijn. Bij de bepaling van de omvang van dit volkshuisvestelijk vermogen wordt in dit verband de renteloze lening van CFV aangemerkt als behorend tot het volkshuisvestelijk vermogen van de corporatie. Voor zover op het tweede toetsingsmoment geconstateerd wordt dat niet het gehele bedrag kan worden terugbetaald, wordt de renteloze lening omgezet in een bijdrage. Voor zover uitstel van betaling van de renteloze lening heeft plaatsgevonden, zodat van terugbetaling in letterlijke zin geen sprake kan zijn, gaat het om een tegen elkaar wegstrepen van de uitbetalings- en de terugbetalingsverplichting. Op grond van de Awb kan bij subsidieverstrekking een onderscheid worden gemaakt tussen subsidieverlening, waarbij aanspraak op subsidie wordt gegeven en een (maximum) subsidiebedrag kan worden bepaald, en subsidievaststelling, die dan doorgaans gekoppeld wordt aan de uitvoering van de gesubsidieerde activiteiten en recht geeft op uitbetaling. Subsidievaststelling moet altijd plaatsvinden, de facultatieve subsidieverlening gaat daaraan vooraf. Omdat steunverlening bij CFV altijd maatwerk is, zal per geval worden bepaald of aan subsidievaststelling een subsidieverlening vooraf zal gaan. Naarmate een sanering veelomvattender is, zal er eerder behoefte aan bestaan om alvorens sprake is van één of meer subsidievaststellingen, een besluit tot subsidieverlening te nemen. De vaststelling van een subsidie geeft recht op uitbetaling binnen vier weken. Corporaties kunnen echter de voorkeur geven aan een gespreide betaling. Dit zal met name aan de orde komen indien uitbetaling zou leiden tot (een toename van) overfinanciering en/of indien uitstel van de betaling een rol kan spelen in het renterisicomanagement. In die situatie zal CFV overgaan tot verstrekking van saneringssteun in de vorm van een subsidieverlening, gekoppeld aan een voorschotregeling. Na afloop van de saneringsperiode vindt dan de definitieve subsidievaststelling plaats. Corporaties kunnen een gemotiveerd verzoek om gespreide betaling indienen. Tenzij in het subsidiebesluit anders wordt bepaald, geldt dan een rentevergoeding waarbij de rente achteraf wordt vastgesteld aan de hand van de bepalingen ter zake in de Awb (afdeling 4.4.2). De datum van ingang van de rentevergoeding is de datum waarmee gerekend is in de steuntoekenning. 42 Centraal Fonds Volkshuisvesting 3.7 Aan de steun te verbinden verplichtingen CFV kan, onverminderd de bepalingen hieromtrent in de Awb, aan de verstrek- king van steun verplichtingen verbinden. Deze verplichtingen worden per geval vastgesteld en kunnen onder andere betreffen: ♦ V oortvarende uitvoering van de maatregelen zoals opgenomen in het saneringsplan. ♦ M aatregelen die door de corporatie moeten worden genomen in aanvulling op de maatregelen genoemd in een saneringsplan. ♦ R apportage van de corporatie aan en/of controle door CFV inzake de voortgang en uitvoering van een saneringsoperatie. ♦ H et aanvaarden van een bewindvoerder, die door de corporatie in overleg met CFV zal worden aangesteld, indien blijkt dat de hiervoor bedoelde maatregelen niet of onvoldoende worden uitgevoerd dan wel gegronde vrees bestaat dat dit zal gebeuren. ♦ H et sluiten van een overeenkomst waarin één of meer van bovengenoemde punten zijn opgenomen. Indien CFV van mening is dat de corporatie niet voldoet aan de verplichtingen, kan met gebruikmaking van de in de Awb genoemde mogelijkheden tot intrekking van de subsidie en terugvordering van de reeds uitgekeerde gelden worden overgegaan. Indien een overeenkomst is gesloten, kan nakoming worden geëist. Tevens kan CFV gebruik maken van de mogelijkheid de minister te adviseren over te nemen toezichtmaatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van een aanwijzing. Bij de toekenning van saneringssteun kan CFV de voorwaarde opnemen dat voldoende gelden ter beschikking staan. Dit ‘voorbehoud’ kan worden gesteld bij het besluit tot steuntoekenning, voor zover subsidie wordt verleend ten laste van een begroting die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd. Als algemeen voorbehoud geldt dat CFV in principe slechts steun kan toekennen voor zover het beschikbare budget voor steun van CFV, toereikend is. Verder kan CFV in het steunbesluit opnemen dat CFV alle rechten voorbehoudt om onder meer aansprakelijkstelling van betrokkenen inclusief (oud) bestuur en (oud) commissarissen te entameren, wanneer mocht blijken dat onjuiste en/of onvolledige informatie door een corporatie is verstrekt resp. wanbeleid is gevoerd. 3.8 Sancties Op grond van art. 6, eerste lid, sub c BCFV, heeft CFV de bevoegdheid tot het opleggen van een sanctie, indien de corporatie die een aanvraag voor saneringssteun heeft ingediend, de daarbij vereiste gegevens en stukken, in het bijzonder een saneringsplan, niet binnen de gestelde termijn heeft overgelegd. Het moet gaan om de gegevens die op grond van deze beleidsregels worden vereist bij de aanvraag. Beleidsregels 2014 43 De sanctie bestaat, evenals de sanctie bij de toezichttaak, uit het opleggen van de verplichting om nader aan te duiden rechtshandelingen voor preventieve goedkeuring aan CFV voor te leggen. Het belang dat wordt gediend met tijdige indiening van relevante gegevens en stukken, is dat hierdoor zo snel als mogelijk met sanering kan worden begonnen en een neergang in de financiële positie van de corporatie tot staan wordt gebracht. Niet alleen is dit in het belang van CFV omdat het risico bestaat dat door vertraging meer saneringssteun moet worden verstrekt, maar ook in het belang van het personeel en de huurders van de te saneren corporatie. CFV acht het gewenst de ter beschikking staande bevoegdheid tot het opleggen van de sanctie in deze beleidsregels nader uit te werken, zodat daadwerkelijke toepassing mogelijk wordt. Bij de overweging tot oplegging van de sanctie spelen de volgende criteria een rol: ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, tenzij de corporatie kan aantonen dat de termijnoverschrijding buiten de schuld van de corporatie of door overmacht is ontstaan. ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, indien reële fusieplannen bestaan waarvoor sanering noodzakelijk is. ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, indien naar het oordeel van CFV redelijkerwijs te voorzien is dat vertraging in de sanering zal leiden tot een groter beroep op saneringssteun. ♦ Het opleggen van de maatregel wordt overwogen, indien de vertraging in de aanlevering van de vereiste bescheiden naar het oordeel van CFV (mede) veroorzaakt wordt door een interne bestuurlijke impasse of door een patstelling tussen organen binnen de corporatie. Het opleggen van een maatregel wordt overwogen indien door het handelen en/ of nalaten van een corporatie de wettelijke taken van CFV belemmerd worden. Indien CFV oordeelt dat toepassing van een sanctie nodig is, zal vervolgens bepaald moeten worden, in het concrete geval, welke rechtshandelingen de corporatie aan voorafgaande goedkeuring van CFV zal moeten onderwerpen. Gezien de achtergrond van de sanctie ligt het voor de hand dat het in ieder geval rechtshandelingen betreffen die de financiële positie van de corporatie raken. Daarnaast kan het ook rechtshandelingen betreffen die de rechtspositie van de te saneren corporatie raken, zoals fusies, deelnemingen en andere verbindingen. Rechtshandelingen die de belangen van derden raken kunnen onder de werking van de maatregel worden gebracht. Bij de afweging of goedkeuring zal worden verleend, kan CFV het belang van die derden een rol laten spelen. 44 Centraal Fonds Volkshuisvesting 4 Projectsteun Indien een corporatie onvoldoende middelen ter beschikking staan om werkzaamheden in het belang van de volkshuisvesting uit te voeren, kan de betreffende corporatie CFV benaderen met het verzoek projectgebonden steun te verstrekken. In de Woningwet en het BCFV is de mogelijkheid tot het bieden van projectgebonden steun verwerkt. Blijkens art. 2 van het BCFV komen kosten van werkzaamheden voor subsidiëring in aanmerking, welke door de corporatie in het belang van de volkshuisvesting worden uitgevoerd. Op grond van art. 6 en art. 7 van het BCFV moeten de beleidsregels wat betreft projectsteun in ieder geval betreffen: ♦ De wijze van indiening van een aanvraag (par. 4.2). ♦ De door de aanvrager te verstrekken gegevens bij projectsteun (par. 4.2 en 4.3). ♦ De criteria voor de beoordeling van een aanvraag voor projectsteun (par. 4.4). ♦ De aan de steunverlening te verbinden verplichtingen of voorschriften (par. 4.6). ♦ De eventuele sanctie op het niet verstrekken van gegevens (par. 4.8). De bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak is per 1 januari 2013 afgeschaft. Er kan in 2014 dus geen nieuwe aanvraag worden gedaan voor bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak. 4.1 Doelgroep reguliere projectsteun Gezien het uitgangspunt in art. 3 BCFV, dat slechts projecten voor financiële steun van CFV in aanmerking komen, waarvan is vastgesteld dat dit zonder steun niet verantwoord mogelijk is, zijn (financiële) criteria bepaald om dit te toetsen. Daarbij gaat het om toetsing van enerzijds de financiële positie van de corporatie en anderzijds van het projectplan. Uitgangspunt is dat CFV bij de gegevensopvraging en de beoordeling van de steunaanvraag zodanig zal handelen, dat gewaarborgd is dat de te verlenen steun uitsluitend ten goede komt aan Daeb-taken en dat geen overcompensatie wordt verleend. Beleidsregels 2014 45 Voor de toetsing van de financiële positie van de corporatie is aangesloten bij het begrippenkader dat door CFV wordt gehanteerd bij het financiële toezicht en waarvan de methodiek in par. 1.6 op hoofdlijnen is beschreven. Een corporatie komt voor projectsteun als bedoeld in art. 2 eerste lid BCFV in aanmerking indien, als gevolg van de uitvoering van een project (met name de omvang van onrendabele investeringen), naar het oordeel van CFV de financiële continuïteit van de corporatie onvoldoende is gewaarborgd. 4.2 De aanvraag reguliere projectsteun De aanvraag reguliere projectsteun als bedoeld in art. 2, eerste lid BCFV, dient in elk geval te bevatten: ♦ Het projectplan (zie par. 4.3). ♦ Inzage in de financiële consequenties van het project. ♦ Een overzicht van de (financiële) bijdragen van derden aan het project, indien van toepassing. ♦ Een verklaring van WSW, waaruit blijkt dat de corporatie voldoende solvabel is uit oogpunt van borging voor financiering van het rendabele deel van het project. ♦ De mate waarin de corporatie een beroep doet op de reguliere projectsteun van CFV (omvang van de gevraagde steun). ♦ De tekst van de prestatieovereenkomst, waaruit blijkt dat het project waarvoor steun wordt gevraagd hieruit voortvloeit dan wel (indien er geen prestatieovereenkomst is) een verklaring van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente, waaruit blijkt dat het College het project vindt passen binnen het gemeentelijk volkshuisvestingsbeleid. ♦ Een verklaring van de huurders(vertegenwoordiging) met hun standpunt. ♦ De tekst, indien van toepassing, van een door de minister gegeven aanwijzing als bedoeld in art. 41, eerste lid, of art. 43, eerste lid, Bbsh. CFV is steeds bereid tot overleg over de te verstrekken informatie teneinde voortvarend tot projectsteunverstrekking over te kunnen gaan. Wat betreft de algemene voorschriften inzake de aanvraag is de Awb van toepassing. Verwezen wordt in het bijzonder naar titel 4.1 van deze wet, die algemene bepalingen bevat met betrekking tot onder andere de aanvraag, aanvullende gegevensopvraging, de hoorplicht en de beslistermijnen, alsmede naar titel 4.2 van deze wet (subsidies). 46 Centraal Fonds Volkshuisvesting 4.3 Projectplan Ter verkrijging van reguliere projectsteun als bedoeld in art. 2 eerste lid BCFV dient door de corporatie een aanvraag te worden ingediend die onderbouwd wordt met een projectplan. Onder projectplan wordt hier verstaan een duidelijke beschrijving van het project, waarbij wordt ingegaan op de inhoud en looptijd van de werkzaamheden alsmede het/de te bereiken doel(en) en de financiële begroting daarvan. Het projectplan dient op grond van art. 6, eerste lid, sub b van het BCFV te zijn voorgelegd aan het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente waar zij haar woonplaats heeft en aan de huurders van haar woongelegenheden, teneinde hen in de gelegenheid te stellen zich over het plan uit te spreken. Volstaan kan hier worden met verwijzing naar de prestatieovereenkomst, indien daaruit blijkt dat de huurders(vertegenwoordigers) zich hebben uitgesproken over het betrokken project. 4.4 B eoordelingscriteria Onverminderd art. 4:35 en art. 4:46 van de Awb, zal CFV bij de beoordeling van aanvragen om reguliere projectsteun als bedoeld in art. 2 eerste lid BCFV de volgende criteria en overwegingen (cumulatief) hanteren. CFV verleent uitsluitend geldelijke steun ter tegemoetkoming in de kosten van werkzaamheden welke door de aanvragende corporatie in het belang van de volkshuisvesting uitgevoerd zullen gaan worden, indien blijkt dat: ♦ Het project/de projecten nog niet in uitvoering is/zijn genomen. ♦ Zonder reguliere projectsteun van CFV bij uitvoering van de werkzaamheden het oordeel is dat de financiële continuïteit van de corporatie onvoldoende is gewaarborgd. In beginsel geldt de hierboven genoemde beleidscontinuïteit ‘voldoende’ als norm voor de beoordeling van de vraag of de financiële positie van een corporatie om de betreffende (onrendabele) investering in een project te realiseren, toereikend is. In zeer bijzondere gevallen kan hiervan afgeweken worden: CFV kan het beoordelingscriterium ‘voldoende gewaarborgde beleidscontinuïteit’ buiten toepassing laten, ingeval zich zodanig bijzondere omstandigheden voordoen dat toepassing van dat criterium onredelijk is. ♦ Het project past binnen de wettelijke kaders voor de Daeb- werkzaamheden van corporaties. Het project past in het Rijks- resp. het gemeentelijke (volkshuisvestings)beleid. CFV toetst dit criterium door na te gaan of er Rijksbeleid, bijvoorbeeld in de vorm van een circulaire, van toepassing is op de bepaling van de volkshuisvestelijke opgave en of er een prestatieovereenkomst aan ten grondslag ligt, dan wel, indien dat niet het geval is, of er een specifieke verklaring daaromtrent van het College van Burgemeester en Wethouders is overgelegd. In eerste instantie bepaalt de corporatie zelf welke werkzaamheden noodzakelijk zijn. Beleidsregels 2014 47 ♦ Op grond van het Bbsh dient de corporatie daarbij het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid in acht te nemen. Dit dient te blijken uit tussen beide overeengekomen prestatieafspraken dan wel, indien er geen prestatieovereenkomst is, een verklaring van de gemeente dat het door de corporatie te realiseren project past in het gemeentelijke volkshuisvestingsbeleid. ♦ Er binnen het projectplan sprake is van een evenwichtige verhouding tussen doel en middelen en van een reële lastenverdeling. Bij de financiële toetsing van het projectvoorstel is van belang dat de kostenraming van het project reëel is, dat het kwaliteitsniveau in een evenwichtige verhouding staat tot doel en middelen en dat de lastenverdeling tussen diverse betrokkenen aannemelijk is. Op dit punt ligt er voor CFV een marginale beoordelingstaak. CFV gaat ervan uit dat aan dit beoordelingscriterium is voldaan, indien aan het project een prestatieovereenkomst ten grondslag ligt (waar dus een gemeentelijke handtekening onder staat), ofwel er een verklaring van de gemeente wordt overgelegd waarin de gemeente aangeeft dat het kwaliteitsniveau evenwichtig en de lastenverdeling correct is. Alleen bij uitzondering, indien CFV van oordeel is dat met de ingediende reguliere projectsteunaanvraag in alle redelijkheid niet gesproken kan worden van evenwichtigheid in kosten-kwaliteitsverhouding of van een reële lastenverdeling, heeft CFV de mogelijkheid, zo niet de plicht, zijn oordeel in de plaats te stellen van die van de gemeente of de aanvrager. CFV zal een dergelijk oordeel draagkrachtig moeten motiveren. ♦ Er zekerheid bestaat dat de aanvragende corporatie voor de financiering van het rendabele deel van het project borging kan verkrijgen, blijkende uit een verklaring van WSW dat de corporatie voldoende solvabel is. ♦ Er geen strijdigheid ontstaat met het voldoen aan een gegeven aanwijzing als bedoeld in art. 41, eerste lid of art. 43, eerste lid Bbsh. ♦ Voor activiteiten als opgenomen in het projectplan niet tevens geldelijke steun als bedoeld in art. 2 tweede lid BCFV is toegekend. 4.5 A ard en omvang reguliere projectsteun Aard reguliere projectsteun Gelet op de aard van de reguliere projectsteun is het niet wenselijk dat er een langduriger subsidierelatie ontstaat tussen CFV en de subsidie ontvangende corporatie dan tot aan de afronding van het project en de financiële afwikkeling hiervan direct daarna. Om die reden wordt reguliere projectsteun verstrekt in de vorm van een bijdrage ineens. Daarnaast is het mogelijk dat de subsidie de vorm heeft van een voorwaardelijke bijdrage, aangezien CFV op grond van de Woningwet geen garanties kan verstrekken. 48 Centraal Fonds Volkshuisvesting In principe zal de subsidie verstrekt worden in de vorm van een subsidieverlening, gevolgd door een subsidievaststelling, als geregeld in afdeling 4.2.3 van de Awb. Dit opent de mogelijkheid de uitbetaling van de projectsteun in gedeelten te laten plaatsvinden op basis van de voorschotregeling als bedoeld in art. 4:54 van de Awb. Indien de beperkte omvang of realiseringsduur van een project daartoe aanleiding geeft, kan CFV ook volstaan met alleen een bijdragevaststelling. Omvang reguliere projectsteun De reguliere projectsteun zal geen grotere omvang hebben dan die van het onrendabele deel van het project. Indien het verschil tussen onvoldoende beleidscontinuïteit en voldoende beleidscontinuïteit door uitvoering van het project, geringer is dan het onrendabel deel van het project, is de subsidie niet hoger dan dit verschil. Als onrendabel deel wordt aangemerkt dat deel van de investering dat niet wordt gedekt door (exploitatie)inkomsten. Als uitgangspunt dienen hierbij de in de sector gebruikelijke parameters te worden gehanteerd. 4.6 Aan de projectsteun te verbinden verplichtingen Onverminderd art. 4:37 van de Awb, is CFV bevoegd aan de verstrekking van pro- jectsteun als bedoeld in art. 2, eerste lid, BCFV verplichtingen te verbinden. Reguliere projectsteun De verplichtingen aan de reguliere projectsteun als bedoeld in art. 2 eerste lid BCFV worden per beschikking vastgesteld en kunnen (onder andere) betreffen: ♦ Het waarborgen dat met de te verstrekken geldelijke steun de desbetreffende werkzaamheden tijdig en met succes worden uitgevoerd, zoals opgenomen in het projectplan. ♦ De afstemming, waar nodig en relevant, van de reguliere projectsteunverstrekking op de aanwijzing, indien onze minister een aanwijzing heeft gegeven met toepassing van art. 41, eerste lid, Bbsh. ♦ Een rapportage van de corporatie aan en/of controle door CFV inzake de voortgang en de uitvoering van het project. ♦ Een terugbetalingsverplichting naar evenredigheid, indien de uitgaven, blijkende uit de financiële verantwoording, minder bedragen dan 85% van de geraamde kosten, zoals opgenomen in het projectplan. In principe vindt dus geen subsidiëring plaats op basis van de werkelijke kosten, maar op basis van de geraamde kosten. Indien na afronding van het project uit de verantwoording blijkt dat het project conform de steunbeschikking is gerealiseerd, maar de werkelijke kosten minder bedragen dan 85% van de geraamde kosten waarop de steunverlening is gebaseerd, is CFV gerechtigd tot evenredige terugvordering van het verleende steunbedrag. Deze verplichting zal in het steunbesluit expliciet worden opgenomen. Beleidsregels 2014 49 Om die reden zal CFV bij steunverlening een verplichting kunnen opleggen tot financiële verantwoording gekoppeld aan een accountantscontrole, als bedoeld in art. 4:37, eerste lid, sub f en h van de Awb. Indien de kosten lager uitvallen dan de geraamde kosten als gevolg van het niet geheel of anders realiseren van het project zoals opgenomen in het projectplan, is er de bevoegdheid tot intrekking of ten nadelen van de ontvanger wijzigen van de subsidievaststelling op basis van art. 4:49 Awb. Hieruit vloeit een terugvorderingsrecht (art. 4:57 Awb). Daarom kunnen bij de toekenning van financiële steun eisen worden gesteld aan het afleggen van verantwoording over de realisatie van de plannen. Bij de toekenning van reguliere projectsteun kan CFV de voorwaarde opnemen dat CFV voldoende gelden ter beschikking staan. Dit ‘voorbehoud’ kan worden gesteld bij het besluit tot projectsteuntoekenning, voor zover subsidie wordt verleend ten laste van een begroting van CFV die nog niet is vastgesteld of goedgekeurd. Als algemeen voorbehoud geldt dat CFV in principe slechts projectsteun kan toekennen voor zover het beschikbare budget voor steun van CFV, toereikend is. 4.7 Eindafrekening bijzondere projectsteun De eindafrekening bij verstrekte bijzondere projectsteun voor de wijkaanpak zal in ieder geval, conform art. 6, onderdeel i, van het BCFV, bestaan uit een verklaring van het College van Burgemeester en Wethouders waarin is vermeld in hoeverre de activiteiten, waarvoor de bijzondere projectsteun is verleend, daadwerkelijk zijn uitgevoerd (als er sprake is van vervangende dan wel aanvullende activiteiten moeten deze expliciet in de verklaring van de gemeente worden betrokken). Het kan zijn dat CFV het nodig oordeelt om daarnaast de verantwoordingsverplichting op te leggen dat een afschrift van de verantwoording aan de gemeente wordt overlegd. Deze extra verantwoordingsverplichting wordt in het concrete geval gemotiveerd. Indien na afronding van het project uit de verantwoording blijkt dat de activiteiten niet conform de steunbeschikking zijn gerealiseerd en de geraamde kosten van de wel uitgevoerde activiteiten (inclusief de eventueel vervangende resp. aanvullende activiteiten) minder bedragen dan 95% van de geraamde kosten waarop de steunverlening is gebaseerd, is CFV gerechtigd tot evenredige terugvordering van het verleende steunbedrag. Om die reden zal CFV bij steunverlening een verplichting kunnen opleggen tot (financiële) verantwoording gekoppeld aan een accountantscontrole, als bedoeld in art. 4:37, eerste lid, sub f en h van de Awb. CFV beoogt niet een aparte verplichting in het leven te roepen om een accountantsverklaring op te stellen; CFV gaat ervan uit dat de verantwoording zoals die aan de gemeente wordt afgelegd door de corporatie in principe is voorzien van een accountantsverklaring. Een afschrift hiervan kan dan volstaan. Indien dat niet het geval is, ligt het voor de hand dat de corporatie de (financiële) verantwoording koppelt aan de accountantscontrole van de jaarlijkse verantwoording over het jaar waarin de activiteiten zijn gerealiseerd. 50 Centraal Fonds Volkshuisvesting Van de beleidsruimte inzake terugvordering maakt CFV gebruik indien de omvang van de verstrekte subsidie aan een corporatie in een wijk substantieel lager is dan de daadwerkelijk gerealiseerde additionele inzet van die corporatie en indien het subsidiebedrag lager is dan de gerealiseerde subsidiabele additionele inzet van die corporatie in die wijk. Het doel van de steun (bevordering additionele inzet) is in die situatie immers gerealiseerd en de steun is volledig ten goede gekomen aan subsidiabele activiteiten, hetgeen met terugvordering in die situatie juist deels teniet zou worden gedaan. Indien blijkt dat de corporatie feitelijk minder onrendabel heeft geïnvesteerd dan aan bijzondere projectsteun is ontvangen, wordt overgegaan tot terugvordering. Het doel van de projectsteun voor de wijkenaanpak is het stimuleren dat de beoogde additionele inzet ook wordt gerealiseerd. Wat betreft de verantwoording ligt het accent daarom op de vraag of de voorgenomen activiteiten zijn gerealiseerd; dit biedt corporaties de ruimte om de verkregen bijzondere projectsteun onderling her te verdelen. Om een redelijke verhouding te kunnen waarborgen tussen enerzijds de omvang van de werklast van zowel CFV als de corporatie bij de afhandeling van de verantwoording over de toegekende steun en anderzijds de financiële baten en risico’s die bij de steuntoekenning aan de orde zijn, wordt een ondergrens van € 50.000,bepaald, waaronder aan de steuntoekenning geen bijzondere (verantwoordings) verplichtingen worden verbonden. Deze lichtere verantwoordingsvereisten nemen echter niet weg, dat ook deze steunbesluiten correct moeten worden nageleefd. 4.8 Sancties Indien CFV van mening is dat de corporatie niet voldoet aan de in de subsidietoe- kenning opgenomen verplichtingen, kan met gebruikmaking van de in de Awb genoemde mogelijkheden tot wijziging of intrekking van de subsidie en terugvordering van de reeds uitgekeerde gelden worden overgegaan. Tevens kan CFV gebruik maken van de mogelijkheid de minister te adviseren omtrent te nemen toezichtmaatregelen, bijvoorbeeld in de vorm van een aanwijzing. Het BCFV geeft de mogelijkheid dat bij niet tijdige inlevering van vereiste gegevens ten behoeve van een projectsteunaanvraag, door CFV een sanctiemaatregel wordt opgelegd. Gegeven de overige bevoegdheden acht CFV het niet nodig deze bevoegdheid uit te werken. Beleidsregels 2014 51 5 Bijdrageheffing Op basis van het BCFV kan CFV zowel voor saneringssteun, als voor projectsteun een heffing opleggen aan de corporaties. De wettelijke grondslag voor deze heffing is opgenomen in art. 71e van de Woningwet. In de beleidsregels moeten de criteria ter bepaling van de noodzaak van een bijdrageheffing worden opgenomen en de termijnen voor de bepaling van de hoogte van de bijdrage, voor de bekendmaking daarvan en voor de betaling door de corporaties. Overeenkomstig art. 71e van de Woningwet behoeft de bijdrage de instemming van de minister. De vastgestelde tarieven worden ter goedkeuring voorgelegd aan de bewindspersoon, die daarmee kan beoordelen of de geraamde opbrengst reëel is. De bijdrageheffing bestaat op grond van art. 9 BCFV uit twee onderdelen, te weten een bedrag voor saneringssteun en een bedrag voor reguliere projectsteun. 5.1 Bepaling van het bedrag bij heffing saneringssteun Voor de hoogte van de bijdrage is met name de behoefte aan saneringssteun bepalend. Het ‘early warning’ systeem van CFV is erop gericht om aan te geven waar zonder bijsturing de financiële continuïteit gevaar loopt en een beroep op saneringssteun kan ontstaan. Calamiteiten zijn niet te voorzien en dienen door een voorzichtig beleid te worden opgevangen. CFV gebruikt hiervoor een met BZK overeengekomen geraamde buffer van 1% van de gerealiseerde jaarhuuropbrengst van bij corporaties in beheer en eigendom zijnde woongelegenheden. CFV kan voor de saneringssteun een bedrag per zelfstandige c.q. onzelfstandige woongelegenheden heffen. De heffing voor de saneringssteun kent één tarief voor zelfstandige woongelegenheden en één tarief voor andere woongelegenheden. Het tarief voor andere woongelegenheden is 50% van het tarief voor zelfstandige woongelegenheden. De bepaling van de hoogte van het heffingsbedrag vindt plaats overeenkomstig art. 9a BCFV. In 2014 vindt een heffing voor saneringssteun plaats ter hoogte van € 460 miljoen. 52 Centraal Fonds Volkshuisvesting 5.2 Bepaling van het bedrag bij heffing projectsteun Voor de bepaling van de bijdrage voor reguliere projectsteun is in art. 9b BCFV de aanpak vastgesteld. De hoogte van de heffing wordt bepaald door twee componenten. Enerzijds door een bedrag per woongelegenheid, waarmee de omvang van de corporatie doorwerkt in de heffingshoogte. De andere component is de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden van de corporatie: per € 1.000,- WOZ-waarde wordt een tarief vastgesteld. In de WOZ-waarde van de woongelegenheden komt de marktwaarde van het bezit tot uitdrukking. Voor de gezamenlijke WOZ-waarde van de woongelegenheden per corporatie wordt aangesloten bij de opgave van de laatst ingediende WOZ-waarde in de dVi over verslagjaar 2013. Voor de heffing voor de reguliere projectsteun houdt CFV in principe een 50/50-verhouding aan tussen beide componenten. Met de koppeling aan de gezamenlijke WOZ-waarde komt ook het verschil tussen corporaties met een overwegend bezit van onzelfstandige woongelegenheden (bijvoorbeeld studentenhuisvesting) en corporaties met een overwegend bezit van zelfstandige woongelegenheden in de heffing tot uitdrukking: de WOZ-waarde van onzelfstandige woongelegenheden ligt in principe lager dan voor zelfstandige woongelegenheden. In 2014 vindt geen heffing plaats voor de reguliere projectsteun als bedoeld in art. 9, onderdeel b BCFV, zodat CFV hiervoor geen bedrag heeft bepaald. 5.3 Procedure rond vaststelling en betaling van de bijdrage De berekening van de bijdrage die in enig jaar geheven gaat worden, vindt plaats bij de vaststelling van de begroting van CFV voor dat jaar, dan wel in voorkomend geval bij wijziging van de begroting. De vaststelling van de (wijziging van de) begroting behoeft de instemming van de minister. CFV stelt de corporaties in het jaar voorafgaande aan het heffingsjaar op de hoogte van het voornemen al dan niet tot heffing over te gaan en geeft een indicatie van het te heffen totaalbedrag. De corporaties kunnen dan bij het opstellen van hun eigen begroting voor het daarop volgende jaar rekening houden met een afdracht aan CFV. Na indiening van de gegevens kan het bedrag per woongelegenheid alsook het tarief voor de WOZ-waarde worden bepaald. De heffing wordt berekend over het aantal woongelegenheden dat op 31 december van het jaar voorafgaande aan het heffingsjaar in eigendom resp. beheer is van de corporatie. Dit wordt ontleend aan de opgave van de corporatie in Bijlage II van het Bbsh. Deze gegevens dienen uiterlijk op 1 juli van het heffingsjaar te zijn ingediend bij CFV. Zoals voorgaand is aangegeven, kan het voorkomen dat in een aantal gevallen de relevante gegevens pas in een later stadium definitief bepaald zijn. Beleidsregels 2014 53 Indien er in het jaar voorafgaande aan het heffingsjaar een fusie heeft plaatsgevonden, dient de fusiedrager de bijdrage te betalen over het gezamenlijke aantal woningen van de fusiepartners. Heeft de fusie in het jaar voorafgaande aan het heffingsjaar op zodanig tijdstip plaatsgevonden, dat geen aparte jaarstukken van de fusiepartners zijn opgemaakt, dan gelden uitsluitend de geconsolideerde jaarstukken als uitgangspunt voor de bepaling van de bijdrage. De daadwerkelijke inning van de bijdrage geschiedt in de tweede helft van het heffingsjaar. In oktober van het heffingsjaar volgt de bekendmaking van het besluit tot bijdrageheffing van CFV met de vastgestelde bijdrage die de corporatie moet betalen. De betaling dient te geschieden binnen een maand na dagtekening van de bijdragebrief. Bij niet tijdige betaling treedt vanaf de datum van verstrijken, de verplichting tot het betalen van rente in werking, bepaald overeenkomstig afdeling 4.4.2. van de Awb. CFV moet binnen de wettelijk bepaalde termijnen de bijdrageheffing opleggen. Echter, in die gevallen waar CFV een corporatie heeft gevraagd de voor de heffingsberekening relevante ingediende gegevens nader te controleren, kan dit betekenen dat de opgelegde heffing aanpassing behoeft. Indien de aangeleverde gecorrigeerde gegevens daartoe aanleiding geven, zal CFV een aanvullend besluit inzake bijdrageheffing kunnen opleggen. 5.4 Kwijtschelding In het BCFV is, naast de kwijtschelding voor de bijdrage voor saneringssteun, ook voor de bijdrage voor reguliere projectsteun kwijtschelding mogelijk. Bij het formuleren van de kwijtscheldingscriteria gelden de volgende uitgangspunten: ♦ Saneringscorporaties krijgen kwijtschelding voor alle twee de bijdragen. ♦ Corporaties die in aanzienlijke mate hebben bijgedragen aan de matching van taken en middelen kunnen onder voorwaarden kwijtschelding krijgen voor de bijdrage voor reguliere projectsteun als bedoeld in art. 2, eerste lid, BCFV. Instellingen die om kwijtschelding van de bijdrageheffing willen verzoeken, moeten dat verzoek indienen binnen zes weken na ontvangst van de bijdragebrief. Betaling van de bijdrage moet hangende het verzoek tot kwijtschelding wel geschieden. Indien besloten wordt tot kwijtschelding, wordt er over de periode waarover ten onrechte is betaald een rente vergoed door CFV aan de corporatie, zoals is geregeld in art. 12, vijfde lid, BCFV. 54 Centraal Fonds Volkshuisvesting Kwijtschelding voor corporaties (art. 12, eerste lid) Wanneer een corporatie in aanmerking komt voor saneringssteun, komt zij tevens in aanmerking voor kwijtschelding van de steunbijdrage. Hiermee wordt uitwerking gegeven aan de bepaling in art. 12, eerste lid, van het BCFV, dat een corporatie voor kwijtschelding van de bijdrage (zowel de bijdrage saneringssteun, als de bijdrage reguliere projectsteun) in aanmerking komt, als door betaling van de bijdrage in aanmerkelijke mate afbreuk zou worden gedaan aan de saneringsdoelstelling van CFV. De overige corporaties, waaronder de corporaties die reeds door CFV zijn gesaneerd en waarvan door CFV is bepaald dat zij geen saneringscorporatie meer zijn, worden in principe wel in de bijdrageheffing betrokken, tenzij aannemelijk is dat zij door de betaling van de bijdrage of anderszins opnieuw tot de doelgroep van CFV gaan behoren. Wanneer een corporatie woongelegenheden overneemt van een saneringscorporatie, komt zij in aanmerking voor kwijtschelding van een gedeelte van de steunbijdrage. Voor de woongelegenheden die zij overneemt van een saneringscorporatie, hoeft de corporatie namelijk geen steunbijdrage te betalen. Op het moment dat door CFV is bepaald dat de corporatie waarvan de woongelegenheden zijn overgenomen geen saneringscorporatie meer is, vervalt de mogelijkheid tot kwijtschelding van dit deel van de steunbijdrage. Bij corporaties waar de uitvoering of afronding van een sanering nog loopt, kan voor de onderbouwing van een eventuele aanvraag om kwijtschelding worden verwezen naar de rapportage over de uitvoering van het saneringsplan. In het BCFV (art. 12, vierde lid) is bepaald dat CFV aan een kwijtschelding voorschriften kan verbinden omtrent het financiële beleid en beheer van de betrokken corporatie. Kwijtschelding van de bijdrage voor reguliere projectsteun (art. 12, tweede lid) Art. 12, tweede lid, van het BCFV kent aan CFV bepaalde beleidsvrijheid toe met betrekking tot de beslissing omtrent kwijtschelding van de bijdrageheffing voor reguliere projectsteun als bedoeld in art. 9b van het BCFV. CFV geeft met deze beleidsregels hier nader invulling aan. Corporaties, die een actieve bijdrage leveren aan door collega-corporaties te plegen onrendabele investeringen, geven inhoud aan de voorgestane zogenaamde ‘vrijwillige matching van taken en middelen’. De heffingscomponent reguliere projectsteun moet deze corporaties niet ontmoedigen om ook in de toekomst collegacorporaties vrijwillig bij volkshuisvestingsactiviteiten financieel te ondersteunen. Om deze reden is het wenselijk dat corporaties die vrijwillig een bijdrage hebben geleverd aan andere corporaties, de mogelijkheid wordt geboden om kwijtschelding van de heffingscomponent reguliere projectsteun te krijgen. Mogelijk is ook dat het formuleren van kwijtscheldingscriteria, corporaties juist stimuleert om te kiezen voor het verlenen van vrijwillige bijdragen aan collega-corporaties. Beleidsregels 2014 55 Om in aanmerking te komen voor kwijtschelding van de heffing van reguliere projectsteun, moet er in de periode tussen het laatste jaar waarover een heffing projectsteun heeft plaatsgevonden en het heffingsjaar (de peilperiode) een financieel kwantificeerbare bijdrage zijn verleend of een financieel kwantificeerbare verplichting zijn aangegaan ten behoeve van een door een collega-corporatie uit te voeren volkshuisvestelijke opgave of project(en), waarbij dient te worden aangetoond dat genoemde opgave of project, zonder deze steun niet tot stand zou zijn gekomen. Onder een financiële bijdrage wordt verstaan: ♦ Een geldelijke bijdrage, waaronder het voor rekening nemen van kosten van een collega-corporatie die verband houden met de uitvoering van een volkshuisvestelijk project, in verband met de zwakke financiële positie van die collega-corporatie. ♦ Een corporatie die gefuseerd is met een corporatie waarvan CFV de solvabiliteit onvoldoende heeft geoordeeld in de jaarlijkse financiële beoordeling door CFV. De geleverde bijdrage moet in een evenredige verhouding staan tot de omvang van de kwijt te schelden heffing. Met een evenredige verhouding wordt bedoeld een verleende bijdrage welke minimaal de omvang heeft van 1% van het volkshuisvestelijk vermogen van de verstrekkende corporatie. Corporaties die een veelvoud van de opgelegde heffing aan bijdragen ten behoeve van derden hebben verleend, krijgen vrijstelling voor een aantal jaren. Dit aantal is gelijk aan het veelvoud dat de steun groter is dan de hiervoor genoemde percentages met een maximum van vijf opeenvolgende jaren, waarbij een jaar waarin geen heffing projectsteun wordt opgelegd, meetelt. De geleverde bijdrage, door de corporatie die om kwijtschelding verzoekt, moet door een verklaring van de ‘ontvangende’ corporatie worden bevestigd. 56 Centraal Fonds Volkshuisvesting B Overzicht bijlagen 1 Bepaling volkshuisvestelijk vermogen en risico in verslagjaar 2013 en de prognosejaren (2014-2018) 2Interventieladder 3. Publicatie van onderdelen van de beoordelingsmethodiek op www.cfv.nl 4. Convenant CFV - WSW 5. Aanvullend convenant CFV - WSW 6. Bestuursreglement Centraal Fonds Volkshuisvesting Beleidsregels 2014 57 B 1 Bepaling volkshuisvestelijk vermogen en risico in verslagjaar 2013 en de prognosejaren (2014-2018) 1.1 Nadere waardering balansposten uit verslagjaar 2013 Materieel vaste activa in exploitatie CFV hanteert de bedrijfswaarde op basis van een voortgezette verhuurexploitatie als grondslag voor de waardering van materieel vaste activa (MVA) in exploitatie (sociaal- en commercieel vastgoed in exploitatie en sociaal vastgoed in exploitatie gekwalificeerd als vastgoedbelegging). CFV hanteert deze grondslag zowel voor het bezit dat is gekwalificeerd als Daeb, als voor bezit dat zich hiervoor niet kwalificeert (niet-Daeb). De bedrijfswaarde is de contante waarde van de aan de afzonderlijke complexen van de corporatie toe te rekenen geschatte toekomstige kasstromen. Voor de berekening van de bedrijfswaarde van de afzonderlijke complexen heeft de corporatie een zekere bandbreedte in zowel de gekozen uitgangspunten zoals inrekenen verkoop, levensduur, parameters (verwachte huurstijging en toekomstige inflatie) alsook de toerekening van uitgaven aan afzonderlijke complexen. CFV past de in bijlage II Bbsh verantwoorde bedrijfswaarde aan, om te komen tot de in de methodiek gebruikte waarderingsgrondslag volkshuisvestelijke exploitatiewaarde. De waarden die na de aanpassing ontstaan, zijn goed vergelijkbaar omdat ze op dezelfde toegespitste grondslag zijn gebaseerd. CFV hanteert hierbij een 7-stappen aanpak. ♦ M oment van disconteren. CFV veronderstelt dat de exploitatiekasstromen gemiddeld halverwege het jaar binnenkomen. Indien de corporaties anders hebben gedisconteerd, wordt dit bijgesteld. ♦ V erkoopportefeuille. Als uitvloeisel van de gekozen grondslag bedrijfswaarde op basis van voortgezette verhuurexploitatie wordt de bedrijfswaardeopgave aangepast indien corporaties verkoop hebben ingerekend. ♦ P arameters. De stijgingsparameters voor inflatie zijn exogene variabelen. CFV leidt uit externe bronnen de inflatieverwachting af. Deze wordt voor alle corporaties gehanteerd. De huurstijging is deels afhankelijk van de inflatieverwachting en deels van het beleid van de corporatie. Het beleid van de corporatie zelf is mede afhankelijk van de marktmogelijkheden maar ook van de formele mogelijkheden (wetgeving). CFV hanteert een bandbreedte bij de eventuele aanpassing van de stijgingsparameter van de corporatie. 58 Centraal Fonds Volkshuisvesting Voor de eerste vijf prognosejaren levert dit een marge op ten opzichte van de inflatieverwachting. Vanaf het zesde jaar hanteert CFV hiervoor de inschatting van het evenwichtsniveau voor de inflatie. Voor de beheer- en onderhoudskosten hanteert CFV vanaf het zesde jaar de sectorparameters zoals door WSW is vastgelegd (evenwichtsniveau inflatie plus 1%). Ook voor huurderving onderkent CFV een bandbreedte. Voor de eerste vijf jaren is deze bandbreedte groter dan voor de periode daarna. Als discontofactor hanteert CFV de door WSW voorgeschreven discontofactor. ♦ L evensduur. CFV neemt de levensduur van de corporatie over tenzij deze sterk afwijkt van hetgeen andere corporaties opgeven. Voor het deel dat de levensduur de bandbreedte overschrijdt, wordt deze bijgesteld, tenzij uit eerdere onderzoeken is gebleken dat de afwijking samenhangt met specifieke kenmerken van de portefeuille. CFV maakt bij deze vergelijking gebruik van een aantal kenmerken van de vastgoedportefeuille. ♦ R estwaarde. Exclusief de opgegeven deelportefeuille sloop uniformeert CFV de restwaarde voor de niet in de sloopportefeuille opgenomen woongelegenheden. In eerder onderzoek vastgestelde situaties waarbij correcties vanwege erfpacht hebben plaatsgevonden, worden hierbij betrokken. ♦ L astenniveau. CFV confronteert het lastenniveau voor de verhuureenheden dat uit de bedrijfswaarde kan worden afgeleid, met sectorcijfers en met de aangeleverde kasstroomprognoses. Indien het niveau niet plausibel is in relatie tot de kasstroomprognose voor de eerste vijf jaar, een extrapolatie van de beheerkosten voor de resterende periode en sectorcijfers voor onderhoud voor de resterende periode, wordt rekening houdend met een bandbreedte, het niveau aangepast. Hierbij kan ook rekening worden gehouden met in eerder onderzoek vastgestelde bevindingen met betrekking tot het lastenniveau in de bedrijfswaarde. ♦ V erhuurdersheffing. CFV bepaalt rekening houdend met de levensduur van de portefeuille en de door het Rijk vastgestelde heffingspercentages de contante waarde van de verhuurdersheffing. De door CFV aangepaste bedrijfswaarde is de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde van het bezit van de corporatie. Deelnemingen Bij verbindingen die betrekking hebben op de exploitatie van onroerende zaken wil CFV ook voor het bezit in exploitatie in de betreffende verbindingen de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde hanteren als waarderingsgrondslag. Indien naar voren komt dat de waardering van het vastgoed van de verbindingen geen uitdrukking is van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde, zal CFV de waardering van de verbindingen aanpassen. De eventuele aanpassing werkt door in de post deelnemingen. Beleidsregels 2014 59 Langlopende schulden De langlopende leningen van woningcorporaties die primair werkzaam zijn op de markt voor sociale huurwoningen, worden voor de beoordeling tegen rentabiliteitswaarde gewaardeerd. De omvang van de rentabiliteitswaardecorrectie van de leningenportefeuille, zoals in de balans opgenomen, wordt ontleend aan de door de corporatie verantwoorde rentabiliteitswaardecorrectie in bijlage II Bbsh. CFV gaat bij de waardering van de leningenportefeuille uit van hetzelfde disconteringspercentage als bij de bedrijfswaarde. Langlopende leningen die het karakter hebben van achtergestelde leningen, kunnen betrokken worden bij de bepaling van het volkshuisvestelijk vermogen. 1.2 Vermogensbepaling ten behoeve van analyse solvabiliteit De modelmatige analyse van de solvabiliteit wordt gebaseerd op de dVi 2013 die CFV uiterlijk 1 juli 2014 ontvangt. Op basis van de (nadere) waardering van alle balansposten wordt het saldo van de waarde van de activa minus de waarde van de passiva (exclusief eigen vermogen) bepaald, waardoor het volkshuisvestelijke vermogen wordt vastgesteld. De indeling van en rubricering binnen de balans van een woningcorporatie is vastgelegd in de herziene Richtlijn 645 Toegelaten Instellingen Volkshuisvesting van de Raad voor de Jaarverslaggeving. Deze indeling is overgenomen in de betreffende bijlagen bij het Bbsh en is uitgangspunt voor CFV. CFV krijgt via de dVi zowel de enkelvoudige als de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening. De enkelvoudige balans vormt het vertrekpunt bij de bepaling van het vermogen en het risico. De enkelvoudige balans biedt namelijk direct zicht op de bezittingen en schulden van de corporatie . Bij de nadere analyse van balansposten zal ook gebruik worden gemaakt van gegevens die uit de geconsolideerde balans kunnen worden afgeleid dan wel uit de verstrekte toelichting op de geconsolideerde balans en winst- en verliesrekening in de dVi. 1.3 R isicobepaling bij de analyse solvabiliteit Door middel van de risicobeoordeling wordt het vermogen bepaald dat aanwezig moet zijn om met 95% zekerheid de risico’s op te vangen. Bij de financiële beoordelingsmethodiek vormt de onzekerheid over de toekomstige kasstromen een belangrijke factor. Er is een bepaalde mate van onzekerheid over de te verwachten hoogte van het volkshuisvestelijk vermogen. Om hiermee rekening te houden, dient het risico te worden bepaald. In principe wordt voor elke balanspost afzonderlijk de hoogte van het risico bepaald dat verbonden is aan de realisatie van de waarde van de betreffende balanspost. Hierbij gaat het alleen om de neerwaartse risico’s. De risicobepaling is gebaseerd op de ‘value-at-risk’-benadering. Daar waar de benodigde gegevens ontbreken om deze benadering toe te passen, is een praktische oplossing gekozen. 60 Centraal Fonds Volkshuisvesting Voor de beoordeling op basis van de verantwoordingsinformatie en zonder extra informatie als uitvloeisel van een nader onderzoek heeft CFV de beschikking over een beperkt aantal gegevens. Dit betekent dat sommige risico’s niet al te gedifferentieerd kunnen worden uitgewerkt. CFV kiest dan een voorzichtige benadering, waarbij het neerwaartse risico vrij hoog wordt geschat. In het nader onderzoek kan het risico worden aangepast op basis van informatie van de corporatie, voor zover dit past binnen de door CFV gekozen benadering en uitgangspunten. Dit laat onverlet dat er nog risicosignaleringen kunnen blijven optreden uit hoofde van de andere toezichtonderwerpen. Risicogebieden Bij het vaststellen van het totale risico in het kader van de solvabiliteitsbeoordeling onderscheidt CFV de volgende risicogebieden: ♦ e xploitatie woongelegenheden (voortgezette verhuur) ♦ e xploitatie overig vastgoed ♦ o nroerende zaken verkocht onder voorwaarden ♦ f inanciering en financiële instrumenten ♦ d eelnemingen ♦ b eleggingen en andere financiële activa ♦ g rondposities (met of zonder bouwbestemming) ♦ a angegane verplichtingen koopwoningen ♦ a angegane verplichtingen bouw huurwoningen ♦ o verige verplichtingen De risicogebieden zijn voor het overgrote deel rechtstreeks verbonden met bepaalde balansposten en daarmee met het volkshuisvestelijk vermogen. Ze dekken alle activiteiten van de corporatie met een substantieel risico, uitgezonderd de voorgenomen activiteiten, zoals investeringen en verkopen. Risicobronnen CFV onderscheidt drie risicobronnen: ♦ m arktrisico ♦ m acro-economische ontwikkelingen ♦ o perationele risico’s. Marktrisico Dit betreft het risico dat door een negatieve marktontwikkeling de waarde van (niet-)woongelegenheden of de opbrengst van grondposities, effecten, niet verkochte gereedgekomen koopwoningen (voorraden), de productie van nieuwbouw koop (reeds aangegane verplichtingen), rechten op de terugkoop van woningen lager is dan verwacht. Het concept van ‘value at risk’ is hierbij ook gebruikt. De ontwikkeling van de koopprijs wordt door CFV meegenomen onder de marktrisico’s en niet onder de macro-economische risico’s. Beleidsregels 2014 61 In de uitwerking van het waarderisico heeft CFV voor de zelfstandige woongelegenheden Daeb de verhouding tussen de huur en de WOZ-waarde gebruikt als indicator om het marktrisico te differentiëren. In gebieden waar de verhouding huur/ WOZ-waarde een laag percentage laat zien, gaat CFV uit van een lager marktrisico dan in gebieden waar deze verhouding een hoger percentage laat zien. De achterliggende gedachte hierbij is dat het percentage iets zegt over de verhouding tussen de deelmarkten huur en koop. Bij een laag percentage zal het voor huurders minder makkelijk en economisch minder rationeel zijn om de oversteek naar de koopsector te maken. De kans dat de huurmarkt verslechtert, wordt daarom kleiner geacht dan in het geval dat de verhouding huur/WOZ-waarde aanmerkelijk hoger ligt. Voor overige wooneenheden (waaronder studentenkamers en onzelfstandige verzorgingseenheden) is uitgegaan van een generiek risico dat gegeven de aard van dit bezit wat hoger is gesteld. Op basis van informatie over de kamermarkt in de belangrijkste studentensteden kan het percentage voor overige wooneenheden neerwaarts worden bijgesteld. Voor woongelegenheden niet-Daeb is uitgegaan van een generiek risico dat hoger is vastgesteld gegeven het meer marktconforme karakter van dit segment. Voor niet-woongelegenheden is ook uitgegaan van een generiek risico dat gegeven het karakter van dit bezit, met veelal markthuren ook hoger is gesteld. Voor het niet-Daeb-deel van de niet-woongelegenheden wordt nog een extra opslag gehanteerd. Voor grondposities en voorraden wordt een afzonderlijk risicopercentage gerekend. Bij de productie van nieuwbouw verkoop is de portefeuille waar verplichtingen voor zijn aangegaan, geschat. Voor deze portefeuille is het risicopercentage (van de geraamde stichtingskosten) bepaald. Het marktrisico met betrekking tot de balanspost onroerende zaken onder voorwaarden en de balanspost VOV-verplichtingen houdt rekening met een prijsschok in de koopmarkt, en het verschil in doorwerking die een prijsschok op de rechten en de verplichtingen heeft. Daarnaast wordt voor de nog niet doorverkochte voorraad een afzonderlijk marktrisico gehanteerd . Macro-economisch risico Het macro-economisch risico betreft de kans dat door economische ontwikkelingen (inflatie, rente) de komende vijf jaar de waarde van bezittingen of schulden lager of hoger uitpakt dan verwacht. De benadering is ten behoeve van het solvabiliteitsbeoordeling uitgewerkt voor de balansposten sociaal vastgoed in exploitatie, commercieel vastgoed in exploitatie en langlopende schulden. Deze drie posten maken ook het overgrote deel van de balans uit (eigen vermogen buiten beschouwing latend). De focus is hierbij met name gericht op de onzekere kasstromen in de bedrijfswaarde en de onzekerheid met betrekking tot de renteontwikkeling. Op basis van historische reeksen is bepaald wat met een 95% kans de ongunstige ontwikkeling van respectievelijk inflatie, bouwkosteninflatie en rente voor de eerst komende vijf jaren is. Voor wat betreft rente wordt er een onderscheid gemaakt tussen geborgde en ongeborgde financiering. Voor de inflatie en de bouwkosteninflatie is voor de periode vanaf jaar zes aangenomen dat de kasstromen zich op het evenwichtsniveau (resp. inflatie en inflatie plus 1%) zullen gaan ontwikkelen. 62 Centraal Fonds Volkshuisvesting Het contante waarde-effect van de veranderde kasstromen wordt als risicobedrag meegenomen. Voor wat betreft de rente wordt nagegaan of het renteniveau bij (her) financieringen en conversies in de eerste vijf jaar voortvloeiende uit de dPi bij het ‘slecht-weerscenario’ (95% kans) boven het gehanteerde discontoniveau uitkomt. De resulterende bedragen voor het macro-economisch risico voor resp. inflatie, bouwkosteninflatie en rente kunnen niet zonder meer bij elkaar worden opgeteld. Het betreffen afhankelijke risico’s. In de optelling van de risicobedragen wordt daarom rekening gehouden met de correlatie. Operationeel risico Dit betreft het risico van een verlies door inadequate of falende interne processen, mensen of systemen of door externe gebeurtenissen. Dit risico kan in vele verschillende vormen naar voren komen en is lastig op voorhand te meten en te rapporteren. Wel hangen de risico’s uiteraard af van de omvang van de activiteiten en kan aangegeven worden in welke omstandigheden (bijvoorbeeld kwaliteit van het risicobeheer, professionaliteit van de organisatie) het risico groter of kleiner is. In de modelmatige analyse is daarom gekozen voor een vrij globale uitwerking. In het kader van risicogericht toezicht kunnen er ook meer kwalitatieve signalen met betrekking tot de sturing en risicobeheersing bij corporaties zijn die reden zijn voor nader onderzoek. Bij de analyse van de solvabiliteit neemt CFV bij de bepaling van het operationeel risico de risicogebieden exploitatie van het vastgoed, onroerende zaken verkocht onder voorwaarden, VOV-verplichtingen, deelnemingen, grondposities, voorraden, aangegane verplichtingen koop en huur en treasury mee. Op basis van een vergelijking van de netto variabele lasten in de laatste drie kasstroomprognoses wordt bezien hoe stabiel het niveau van deze lasten is (focus op tegenvallende ontwikkeling) . Afhankelijk van de mate van stabiliteit wordt een risicobedrag bepaald op basis van de contante waarde van de netto variabele lasten. Bij de bepaling van het basisbedrag wordt rekening gehouden met het feit dat niet alle variabele lasten (overhead) in de kasstromen van de bedrijfswaarde worden opgenomen. Bij de uitwerking van het risico voor deelnemingen is er tevens voor gekozen om via het operationele risico de andere risico’s mee te nemen. De beschikbare informatie biedt onvoldoende ruimte om voor deze post fijnmazig de afzonderlijke risico’s weer te geven. Indien corporaties risicodragend participeren in andere corporaties (bijvoorbeeld certificaten ten behoeve van het Wooninvesteringsfonds of achtergestelde leningen), wordt de post voor 100% als operationeel risico aangemerkt. De posten worden bij de ontvangende corporaties meegenomen in het volkshuisvestelijk vermogen. De waarde van de balansposten immateriële vaste activa en de latente belastingvorderingen wordt voor 100% als operationeel risico aangemerkt. Beleidsregels 2014 63 Totaalrisico Het totaalrisico is de resultante van de drie risicobronnen die hiervoor zijn beschreven. Omdat het om onafhankelijke risico’s gaat, kan niet volstaan worden met een simpele optelling. Bij onafhankelijke risico’s vindt optelling plaats door eerst de afzonderlijke bedragen te kwadrateren, vervolgens op te tellen en dan de wortel van deze telling te nemen. In de risicobepaling wordt met een zekerheidsgrens van 95% gewerkt. Echter indien de marktwaarde van de portefeuille minder dan 150% bedraagt van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde dan wordt het risicobedrag verhoogd met 5% van het geüniformeerde balanstotaal. De mogelijkheid om extra woningen te verkopen bij tegenvallende ontwikkelingen teneinde extra opbrengsten te genereren, wordt dan onvoldoende aanwezig geacht (c.q. vraagt een te grote inbreuk op het beginsel van volkshuisvestelijke continuïteit). Vpb-beklemming Voor de Vpb-beklemming ten behoeve van de solvabiliteitsbeoordeling wordt uitgegaan van de contant gemaakte raming van de Vpb-kasstromen voor de eerste vijf jaren. 1.4 De analyse draagkracht vermogen in relatie tot de voorgenomen activiteiten De analyse van de voorgenomen activiteiten heeft betrekking op de verhouding tussen de beschikbaar komende middelen om na het verslagjaar 2013 activiteiten te ondernemen en het beslag op middelen dat voortvloeit uit de voorgenomen activiteiten. De prognoseperiode omvat een vijfjaarsperiode (2014-2018). De analyse van de voorgenomen activiteiten brengt in feite in beeld de passendheid van de voornemens in relatie tot de financiële mogelijkheden (draagkracht vermogen). Een woningcorporatie kan ten opzichte van de beschikbare middelen voornemens hebben die een te groot beslag leggen op deze middelen. Deze toets vindt zowel in het derde prognosejaar als het vijfde prognosejaar plaats. De beoordeling wordt gebaseerd op de dPi over de periode 2014-2018 die CFV uiterlijk 1 februari 2014 ontvangt. De startpositie voor deze analyse is het vermogen per ultimo 2013 zoals dat bij de analyse solvabiliteit over het verslagjaar 2013 is bepaald. Ten behoeve van de analyse van de financiële passendheid van de activiteiten wordt vergelijkbaar aan de benadering bij de solvabiliteit, het vermogen bepaald dat aanwezig moet zijn om met 95% zekerheid de risico’s op te kunnen vangen en de Vpb-beklemming. 64 Centraal Fonds Volkshuisvesting 1.5 Vermogensbepaling in de prognose Prognose beschikbare middelen De balansposities die zijn bepaald ten behoeve van de berekening van de ver- mogensstartpositie, vormen mede de basis voor de prognose van de beschikbare middelen. In de methodiek wordt alleen rekening gehouden met het rendement dat voortvloeit uit de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde en de rentabiliteitswaarde. In geval van vastgoed exploitatieverbindingen kan de nader vastgestelde waarde van het vastgoed hierbij worden betrokken in samenhang met de wijze waarop de verbindingen zijn gefinancierd. Deze beperking is niet alleen ingegeven door het feit dat het rendement bij veel activa- en passivaposten onduidelijk, onzeker of afwezig is, maar met name door het feit dat de balansposten volkshuisvestelijke exploitatiewaarde en de rentabiliteitswaarde het meest bepalend zijn. Als verwacht rendement op deze posten wordt de gehanteerde discontovoet bij de waardering gebruikt. De discontovoet maal de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde levert een positieve bijdrage aan de beschikbare middelen in de prognosejaren. De discontovoet maal de rentabiliteitswaarde levert een negatieve bijdrage aan de beschikbare middelen. Voorgenomen activiteiten De voorgenomen activiteiten hebben betrekking op mutaties in het bezit in exploitatie (woongelegenheden en niet-woongelegenheden) van de toegelaten instelling (en gelieerde verbinding). Het gaat om achtereenvolgens: nieuwbouw, aankoop, verkoop, woningverbetering en sloop. Activiteiten die voortvloeien uit de exploitatie van het bestaande bezit (beheer en onderhoud), zijn al betrokken bij de waardering van het vastgoed, behoudens de lasten die niet begrepen zijn in de waardering (overhead). Het hiermee gemoeide bedrag wordt elk jaar ten laste van het vermogen gebracht. Activiteiten die samenhangen met projectontwikkeling worden ook meegenomen in de mate waarin ze voor rekening en risico van de toegelaten instelling (en gelieerde verbinding) worden uitgevoerd. Op deze wijze kan er toch indirect een rendement ontstaan op andere balansposten (voorraden en onderhanden werk). Financieringsactiviteiten die de resultante zijn van de exploitatie van de bestaande portefeuille en de programmering (voorgenomen activiteiten), worden ook meegenomen. Hierbij is het van belang of het gaat om geborgde (samenhangend met Daeb-activiteiten) dan wel ongeborgde (samenhangend met niet-Daeb-activiteiten) financiering. Ten behoeve van de koppeling tussen activiteiten en bestedingseffecten zijn de activiteiten nader gespecificeerd. Beleidsregels 2014 65 In de beoordeling hanteert CFV de volgende uitgangspunten: ♦ De volkshuisvestelijke exploitatiewaarde en rentabiliteitswaarde ultimo 2013 genereren een vast rendement tijdens de prognosejaren gelijk aan het disconto waarmee de waardering heeft plaatsgevonden. De nader bepaalde volkshuisvestelijke exploitatiewaarde van de exploitatieverbinding kan hierbij worden betrokken in samenhang met de wijze van financiering. ♦ De vastgestelde saneringsheffing en de niet in de bedrijfswaarde begrepen lasten (zonder een andere dekking) geven direct vermogenseffecten ♦ Investeringen in woongelegenheden bestemd voor de (sociale) verhuur kunnen gepaard gaan met zogenaamde onrendabele investeringen. CFV gaat bij de waardering van deze investeringen uit van een voortgezette verhuurexploitatie. ♦ Investeringen in niet-woongelegenheden (o.a. maatschappelijke investeringen) kunnen gepaard gaan met onrendabele investeringen. ♦ Verkoop van bestaand bezit (desinvesteringen) zal over het algemeen leiden tot positieve vermogenseffecten omdat de waarde waarvoor de bestaande portefeuille is gewaardeerd (volkshuisvestelijke exploitatiewaarde), is gebaseerd op voortgezette verhuur. Verkoop van teruggekocht verkoop onder voorwaarden bezit (of vergelijkbare constructies) wordt anders benaderd. Hierop worden nauwelijks meer vermogenseffecten geboekt. ♦ De sloop van eenheden in de bestaande portefeuille kan leiden tot negatieve vermogenseffecten. ♦ CFV gaat ervan uit dat transacties tussen de toegelaten instelling en een gelieerde verbinding in de prognoseperiode geen vermogenseffect opleveren. ♦ Investeringen in de productie verkoop nieuwbouw (voor rekening en risico toegelaten instelling of een gelieerde verbinding) kunnen winst opleveren en tot een positief vermogenseffect leiden. CFV zal echter terughoudend zijn met het inrekenen van winst in de prognose. ♦ De financieringsbehoefte (inclusief renteconversies) die een uitvloeisel is van de vervalkalender van de leningenportefeuille ultimo 2013, de exploitatie van de bestaande voorraad en de programmering van investeringen en desinvesteringen (inclusief projectontwikkeling), kan vermogenseffecten oproepen. Vanaf 2014 wordt de kasstroom die voortvloeit uit de verhuurders- en de saneringsheffing, betrokken bij de bepaling van de financieringsbehoefte. De aan te trekken financiering wordt gewaardeerd tegen dezelfde discontofactor als het vastgoed. Het vermogenseffect is mede afhankelijk van het al dan niet aanwezig zijn van renteafspraken en de borgbaarheid van de financieringsbehoefte. In geval van afspraken honoreert CFV in beginsel alleen vermogenseffecten als deze gebaseerd zijn op een maximaal te betalen rente en looptijden van leningen die niet vanwege de geldgever zo maar opgezegd kunnen worden. ♦ De mutaties in de vastgoedportefeuille (volkshuisvestelijke exploitatiewaarde) en in de leningenportefeuille (rentabiliteitswaarde) krijgen ook een jaarlijks 66 Centraal Fonds Volkshuisvesting rendement toegerekend gedurende de prognosejaren. ♦ Op basis van het voor 2013 geldende wettelijke kader zal CFV de vennootschapsbelasting betrekken bij de bepaling van het beslag op middelen. De opgave van de corporatie met betrekking tot de vennootschapsbelasting wordt hier in beginsel als uitgangspunt genomen (de verhuurdersheffing kan hierop van invloed zijn). 1.6 Risicobepaling De risicobronnen markt, macro-economisch en operationeel zoals deze bij de analyse solvabiliteit zijn gebruikt, blijven ook hier van kracht. Wat verandert, is dat er risicogebieden bij komen en afvallen. Dit hangt samen met de aard van de analyse. In de analyse van de voornemens staan de activiteiten centraal en in de analyse solvabiliteit de financiële positie op balansdatum, rekening houdend met alleen de harde verplichtingen. Daarnaast kan als gevolg van de activiteiten, de financiële omvang van een risicogebied wijzigen. Ook hier dient rekening mee te worden gehouden bij de bepaling van het risico in de prognoseperiode. Als in de vermogensbepaling geen rekening is gehouden met het effect van transacties tussen de toegelaten instelling en een gelieerde verbinding, worden in de risicobepaling deze transacties ook niet meegenomen. Onderstaand wordt per risicobron uiteengezet wat de kern is van het verschil bij de bepaling van het risicobedrag in vergelijking met de benadering zoals die is gehanteerd bij de analyse solvabiliteit. Marktrisico Het marktrisico voor de vastgoedportefeuille wordt op dezelfde manier bepaald. Alleen de verandering van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde van de deelportefeuilles in de prognosejaren leidt via weging tot een ander risicobedrag ten opzichte van het risico ultimo 2013. Voor zowel prognosejaar drie als jaar vijf wordt het risicobedrag bepaald. Het marktrisico voor effecten, grondposities, de verkoop van de voorraden en verkoop onder voorwaarden blijft bestaan maar het marktrisico voor aangegane verplichtingen koopwoningen verdwijnt. Hiervoor komt in de plaats de geraamde productie nieuwbouw verkoop in de vijf prognosejaren. Daarnaast wordt het marktrisico bij de verkoop van eenheden uit de bestaande voorraad toegevoegd (prijsrisico). Rekening houdend met de opgegeven activiteiten wordt voor zowel jaar drie als jaar vijf het risicobedrag bepaald. Beleidsregels 2014 67 Macro-economisch risico Het risico vanwege een inflatieschok en een bouw- en onderhoudskosten-inflatieschok wordt voor de vastgoedportefeuille in jaar drie en jaar vijf van de prognoseperiode op dezelfde manier uitgewerkt als bij de bepaling voor de analyse solvabiliteit. De risicogebieden financiering (nieuwe financieringsbehoefte vanwege de voorgenomen activiteiten en renteconversies), nieuwbouw, sloop en verbetering (omzet) worden toegevoegd aan de risicobepaling. Voor zowel jaar drie van de prognose als voor jaar vijf wordt het risicobedrag bepaald. Bij de financieringsbehoefte (en de renteconversies) heeft dit betrekking op het verschil tussen de verwachte rente en de rente uitgaande van een ‘slecht-weerscenario’ in geval er geen afspraken zijn gemaakt over de financieringsbehoefte en de renteconversies. Indien de afspraken en de daarop gebaseerde rentabiliteitswaardecorrectie niet gebaseerd zijn op de maximaal te betalen rente en over een periode die door de geldgever vervroegd kan worden afgelost, kan de beoordelingswijze bij de vermogensbepaling tot gevolg hebben dat er over deze afspraken toch een risico wordt bepaald. Hierbij wordt rekening gehouden met het onderscheid tussen geborgde en ongeborgde financiering. Het verschil in rente, gekapitaliseerd in de rentabiliteitswaardecorrectie, wordt als risicobedrag toegevoegd. Op basis van de productieraming van de corporatie kan het inflatierisico over de investeringen worden bepaald. Ook dit aldus bepaalde bedrag wordt toegevoegd aan het risicobedrag. Bij de bepaling van het totaal macro-economisch risico wordt rekening gehouden met samenhangen tussen risico’s. Operationeel risico Het risicopercentage voor de stabiliteit van de netto variabele lasten wordt ontleend aan de analyse solvabiliteit. Hetzelfde geldt voor het risico met betrekking tot de belastingvorderingen en de immateriële vaste activa. De benadering van de verbindingen (exclusief de activiteiten in de verbinding) wordt afgeleid van de analyse solvabiliteit over het verslagjaar 2013. Bij het operationeel risicotreasury wordt ook informatie uit de prognoses gebruikt om het risicobedrag vast te stellen voor jaar drie en jaar vijf. Voor het overige wordt teruggegrepen op de analyse solvabiliteit over het verslagjaar 2013. Het operationeel risico vanwege verplichtingen (grond, koop, huur) verschuift voor een deel naar investeringen in de nieuwbouw van huur- en koopwoningen. De benadering is overigens vergelijkbaar als bij de verplichtingen, alleen de horizon is anders bij de beoordeling van de financiële passendheid van de voornemens (prognosejaar drie en einde prognoseperiode). Ook voor geraamde aankopen, te slopen eenheden en verbeteringsuitgaven wordt een operationeel risico gehanteerd. Het operationeel risico vanwege de verkoop bestaand bezit wordt ook meegenomen. Het risicobedrag wordt steeds zowel voor jaar drie als voor jaar vijf bepaald. 68 Centraal Fonds Volkshuisvesting Totaalrisico Het totaalrisico is de resultante van de drie risicobronnen die hiervoor zijn beschreven. Omdat het om onafhankelijke risico’s gaat, kan niet volstaan worden met een simpele optelling. Bij onafhankelijke risico’s vindt optelling plaats door eerst de afzonderlijke bedragen te kwadrateren, vervolgens op te tellen en dan de wortel van deze telling te nemen. In de risicobepaling wordt met een zekerheidsgrens van 95% gewerkt. Echter indien de marktwaarde van de portefeuille (op basis van een slecht weer scenario) minder dan 150% bedraagt van de volkshuisvestelijke exploitatiewaarde dan wordt het risicobedrag verhoogd met 5% van het geüniformeerde balanstotaal. De mogelijkheid om woningen te verkopen bij tegenvallende ontwikkelingen wordt dan onvoldoende aanwezig geacht (c.q. vraagt een te grote inbreuk op het beginsel van volkshuisvestelijke continuïteit). Beklemming vennootschapbelasting De beklemming heeft betrekking op de contante waarde van het bedrag dat de corporatie op basis van de voortgezette exploitatie de eerstkomende vijf jaar, na de periode waar de beoordeling betrekking op heeft, verschuldigd is aan vennootschapsbelasting. Hiertoe wordt een geüniformeerde operationele kasstroom bepaald. Beleidsregels 2014 69 B 2 Interventieladder In onderstaande interventieladder wordt een koppeling gelegd tussen de interventies en de indeling van het financieel toezicht in drie fasen: regulier toezicht, verscherpt toezicht en sanering. Fasen van toezicht In het toezicht zijn drie fasen te identificeren die oplopen in intensiteit van toezichtaandacht en in zwaarte van interventies. NB: de hieronder opgenomen interventies zijn niet limitatief. Toezichtfasen en Interventieladder: Sanering ♦ Verplichting tot opstellen saneringsplan/aanvragen saneringssteun ♦ Publicatie van het saneringstraject Verscherpt toezicht ♦ Opleggen maatregel tot maken en uitvoeren van een herstelplan (bij onwil kan de minister gevraagd worden een aanwijzing te geven) ♦ Publicatie van de plaatsing onder verscherpt toezicht ♦ Het entameren van een aansprakelijkstelling van de veroorzaker(s) van het wanbeleid ♦ Externe toezichthouder bij ti ♦ Onder bewindstelling ♦ Intrekken toelating ♦ Vetorecht op rechtshandelingen van toegelaten instellingen indien de risico’s op discontinuïteitsproblemen op korte termijn dan wel middellange termijn te groot worden geacht Regulier toezicht ♦ Opleggen maatregel tot maken en uitvoeren van een verbeterplan (bij gebrek aan medewerking kan de minister gevraagd worden een aanwijzing te geven) ♦ Ad hoc nadere inlichtingen (met of zonder accountantsverklaring) ♦ Periodieke gegevensopvraging ♦ Periodieke rapportageplicht (monitoring) ♦ Specifieke aanvullende informatie gericht op verbeteren geconstateerde onvolkomenheden ♦ Het geven van (bestuurs)verklaringen door de corporatie met door CFV verlangde do’s en dont’s (vetorecht op rechtshandelingen van ti bij tekortschieten gegevensverstrekking ♦ Gesprek met bestuurder ♦ Gesprek met RvT ♦ Gesprek met controller ♦ Eisen fit &proper test (aspirant) bestuurder commissaris ♦ Informatie uitwisseling met WSW of andere toezichthouders 70 Centraal Fonds Volkshuisvesting De inzet van de genoemde instrumenten in een lagere fase van toezicht blijft van toepassing in de hogere fasen van toezicht. Differentiatie naar intensiteit in een fase van toezicht kan voortvloeien uit de indeling naar risicoprofiel: op een corporatie met een hoog risicoprofiel zullen de instrumenten van regulier toezicht frequenter/ intensiever ingezet kunnen worden dan bij corporaties met een laag risicoprofiel. Uitwerking drie fasen van toezicht Fase 1: Regulier toezicht Regulier toezicht betreft situaties waarin de financiële continuïteit van de corporatie als zodanig niet in gevaar is. Wel kunnen er risico’s aanwezig zijn die CFV nopen tot het opleggen van maatregelen. CFV kijkt daarbij naar zes terreinen van financieel toezicht; de zes toezichtvelden. Zo kan CFV het bijvoorbeeld nodig oordelen dat de corporatie maatregelen neemt om te komen tot een betere risicobeheersing of verbetering van de financiële positie. Daartoe wordt een verbeterplan gevraagd gecombineerd met het monitoren van de realisatie van daaruit voortvloeiende maatregelen. Fase 2: Verscherpt toezicht Overgang van regulier toezicht naar verscherpt toezicht. De volgende (niet cumulatieve) criteria worden gehanteerd bij de vraag of een corporatie onder verscherpt toezicht komt: ♦ De financiële continuïteit is in het geding: het risico op discontinuïteitsproblemen op korte dan wel middellange termijn is zodanig groot, dat correctie dringend 1 en noodzakelijk is; ♦ De corporatie is niet voornemens een beleidswijziging door te voeren in relatie tot geconstateerde risico’s of zet daartoe niet de juiste stappen in het juiste tempo; ♦ De corporatie is niet bereid om medewerking te verlenen aan informatieverzoeken of toezichtactiviteiten van CFV; ♦ De kwaliteit van de aangeleverde informatie richting CFV is bij voortduring onvoldoende; ♦ Als er zorgen zijn of ernstige twijfels over het functioneren van de governance (inclusief de rol van RvC) binnen de corporatie; ♦ Er zijn belangrijke bevindingen of vermoedens in relatie tot rechtmatigheid en integriteit. Het eerste criterium wordt breed geïnterpreteerd. De continuïteit van de corporatie kan door verschillende omstandigheden in het geding komen. De continuïteit kan niet alleen onder druk komen te staan door liquiditeits- of solvabiliteitsproblemen maar ook bijvoorbeeld door verliezen die het maatschappelijk gebonden vermogen substantieel aantasten. 1 Bij risicogericht toezicht is het doel om te komen tot het tijdig plegen van interventies om zo (mogelijk) optredende dicontinuïteitsproblemen te voorkomen. Beleidsregels 2014 71 Van belang is verder dat binnen een traject van verscherpt toezicht SMART gedefinieerd wordt wat de doelstellingen zijn. Een traject van verscherpt toezicht zal dan ook altijd gepaard gaan met het indienen van een herstelplan door de corporatie en de beoordeling en monitoring hiervan door CFV. De te stellen eisen aan het herstelplan en de frequentie van monitoring zullen verschillen afhankelijk van de aard en omvang van de problematiek. Veelal zal de corporatie meewerken, maar er zijn situaties denkbaar dat dat niet of onvoldoende het geval is, of dat de corporatie niet over de benodigde expertise beschikt om de beoogde eindsituatie te kunnen bereiken. In dat geval zal CFV - gezien de noodzaak en urgentie van herstelmaatregelen - het ministerie kunnen verzoeken een aanwijzing op te leggen waarin de geëigende maatregelen worden verplicht. Daarnaast kan gedacht worden aan de aanstelling van een externe toezichthouder of onder bewindstelling bestuur en/of RvT. Verscherpt toezicht gaat over in sanering bij corporaties die een saneringsaanvraag hebben ingediend. De verscherpt toezichtfase wordt ook beëindigd indien het gewenste herstel is bereikt, of door het beëindigen van de status van toegelaten instelling door middel van fusie of door intrekking van de toelating. Fase 3: Sanering De saneringsfase is gericht op het financieel gezond maken van een corporatie, zodanig dat ze weer in aanmerking komt voor borging door WSW. Het in stand houden van de ti is hierbij geen hoofddoelstelling c.q. het zal vaak de bedoeling zijn om (het bezit van) de corporatie juist na sanering te doen overgaan middels fusie of overname. Voor dit traject staan in principe dezelfde interventie-instrumenten ter beschikking als bij het verscherpt toezicht, met het verschil dat CFV in de saneringsfase geldelijke steun kan bieden en daaraan voorwaarden en verplichtingen kan verbinden. Een saneringstraject wordt beëindigd door het financieel gezond verklaren (in aanmerking komen voor borging WSW) of het beëindigen van de status van toegelaten instelling, door middel van fusie / overname of intrekking van de toelating. 72 Centraal Fonds Volkshuisvesting B 3 Publicatie van onderdelen van de beoordelingsmethodiek op www.cfv.nl Toelichting CFV publiceert de normen die bij de beoordelingsmethodiek worden gebruikt in januari 2014 op zijn website. Deze publicatie op de website vormt een onlosmakelijk onderdeel van de Beleidsregels 2014. De overweging voor deze werkwijze is het volgende. Niet alle normen zijn op moment van publicatie van de Beleidsregels 2014 bekend. Realisatiecijfers over het jaar 2013 komen bijvoorbeeld pas in januari 2014 beschikbaar van de betreffende instituten als CBS. Normen en bronnen in de beoordelingsmethodiek De normen hebben betrekking op de volgende onderdelen van de methodiek: ♦ Bepaling volkshuisvestelijk vermogen verslagjaar 2013 ♦ Bepaling bedrag aan risico in verslagjaar 2013 ♦ Bepaling volkshuisvestelijk vermogen in prognosejaren 2014-2018 ♦ Bepaling bedrag aan risico in prognosejaren Beleidsregels 2014 73 B 4 Convenant CFV - WSW 74 Centraal Fonds Volkshuisvesting Beleidsregels 2014 75 76 Centraal Fonds Volkshuisvesting B 5 Aanvullend convenant CFV -WSW Beleidsregels 2014 77 78 Centraal Fonds Volkshuisvesting B 6 Bestuursreglement Centraal Fonds Volkshuisvesting BESTUURSSAMENSTELLING EN -WIJZIGING ARTIKEL 1 1. Het bestuur bestaat met inbegrip van de voorzitter uit ten minste drie en ten hoogste vijf leden. 2. Het bestuur kan uit zijn midden een vicevoorzitter aanwijzen, niet zijnde de voorzitter. 3. Bij de samenstelling van het bestuur worden onder meer de volgende uitgangspunten in acht genomen: - het bestuur dient zo te zijn samengesteld dat constructieve besluitvorming mogelijk is; - er dient in het bestuur voldoende deskundigheid aanwezig te zijn op politiek-bestuurlijk, financieel-economisch, controle en accountancy en op volkshuisvestelijk terrein; - het bestuur dient pluriform te zijn samengesteld. 4. Het bestuur bespreekt periodiek het gewenste profiel, de samenstelling en de competentie van het bestuur als zodanig. ARTIKEL 2 1. Op grond van artikel 71c Woningwet worden de voorzitter en de andere leden van het bestuur door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties benoemd. De leden worden, behoudens tussentijds ontslag, benoemd voor de tijd van ten hoogste vier jaar. 2. Herbenoeming is slechts eenmaal mogelijk. 3. Het bestuur stelt een aftreedrooster vast, zodanig, dat wordt voorkomen dat meerdere (her)benoemingen in één keer aan de orde komen. 4. Uiterlijk vier maanden voor afloop van de zittingstermijn van een bestuurslid wordt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties hiervan schriftelijk op de hoogte gesteld. 5. Van het anderszins ontstaan van een vacature wordt de minister zo spoedig mogelijk op de hoogte gesteld. ARTIKEL 3 1. In geval van een vacature draagt het bestuur aan de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (een) kandida(a)t(en) voor benoeming in het bestuur voor. 2. Ter voorbereiding daarvan stelt het bestuur een profielschets op, waarbij met de uitgangspunten als genoemd in artikel 1, derde lid, rekening wordt gehouden. 3. Werving van kandidaten geschiedt door open werving. 4. Het bestuur neemt deze profielschets als uitgangspunt voor zijn werkzaamheden ter voorbereiding van de voordracht aan de minister. 5. Het bestuur betrekt de directeur bij de totstandkoming van de voordracht. 6. Het bestuur brengt een gemotiveerde en tweevoudige voordracht uit. Afwijking van het uitgangspunt van een tweevoudige voordracht wordt met redenen omkleed. Beleidsregels 2014 79 7. Indien een vacature ontstaat als gevolg van afloop van de zittingstermijn van een bestuurslid en dat bestuurslid beschikbaar is voor herbenoeming, kan het bestuur volstaan met het voordragen van de desbetreffende persoon voor herbenoeming en dus met een enkelvoudige voordracht. Voorafgaand aan die voordracht vindt door het bestuur een toetsing plaats aan de profielschets als bedoeld in lid 2. VERGADERINGEN ARTIKEL 4 Het bestuur vergadert ten minste viermaal per jaar en voorts zo dikwijls het bestuur dit nodig oordeelt. ARTIKEL 5 1. De vergaderingen worden door of in opdracht van de voorzitter bijeengeroepen, met inachtneming van een termijn van ten minste tien dagen. In spoedeisende gevallen kan deze termijn door de voorzitter worden bekort. 2. Bij de oproeping ter vergadering wordt de agenda vermeld. 3. Ieder bestuurslid kan voorstellen doen, welke mits tijdig ingediend, door de voorzitter op de agenda worden geplaatst. ARTIKEL 6 1. De voorzitter leidt de vergaderingen; bij zijn afwezigheid wordt hij vervangen door één der leden. 2. Alleen onderwerpen die op de agenda staan kunnen in de vergadering worden behandeld dan wel kan besluitvorming plaatsvinden, behoudens het bepaalde in artikel 9, lid 4. ARTIKEL 7 1. De voorzitter en de overige leden zijn stemgerechtigd en nemen deel aan de besluitvorming. 2. In de vergadering van het bestuur kan slechts worden besloten, indien meer dan de helft van het aantal leden aanwezig is. 3. Indien in twee opeenvolgende vergaderingen van het bestuur niet meer dan de helft van de leden aanwezig is, kan, in afwijking van het tweede lid, in de tweede vergadering worden besloten over onderwerpen waarover in de voorgaande vergadering is beraadslaagd. ARTIKEL 8 1. Besluiten van het bestuur worden genomen met inachtneming van de eisen van zorgvuldigheid en belangenafweging en zijn met redenen omkleed. 2. Besluiten van het bestuur worden genomen met meerderheid van stemmen van de aanwezige leden. ARTIKEL 9 1. Alle stemmingen geschieden mondeling, tenzij de voorzitter een schriftelijke stemming gewenst acht of één der bestuursleden zulks verlangt. 2. Schriftelijke stemming geschiedt bij ongetekende, gesloten briefjes. 3. Besluitvorming bij acclamatie is mogelijk, tenzij de voorzitter of één der bestuursleden hoofdelijke stemming verlangt. 4. Zolang in een bestuursvergadering alle bestuursleden aanwezig zijn, kunnen geldige besluiten worden genomen, mits met algemene stemmen omtrent alle aan de orde komende onderwerpen, ook al heeft de afroeping niet op de voorgeschreven wijze plaatsgevonden of is enig ander voorschrift omtrent het oproepen en houden van vergaderingen of een daarmee verband houdende formaliteit niet in acht genomen. 80 Centraal Fonds Volkshuisvesting ARTIKEL 10 1. De vergaderingen van het bestuur zijn besloten. 2. Het bestuur kan anderen dan bestuursleden tot de vergadering toelaten. ARTIKEL 11 1. Van elke vergadering van het bestuur wordt een kort verslag gemaakt. Dit kort verslag houdt in: - de namen van de aanwezigen; - een zakelijke weergave van het behandelde met naamsvermelding bij de standpunten, tenzij het betrokken bestuurslid anders verzoekt; - een besluitenlijst, bevattende de inhoud van elk besluit en de overwegingen die tot het besluit hebben geleid; - de wijze waarop aan een besluit uitvoering en/of bekendheid moet worden gegeven. DIRECTEUR ARTIKEL 12 1. De directeur is belast met de beleidsmatige voorbereiding en met de uitvoering van de bestuursbesluiten, alsmede met de dagelijkse leiding en de organisatie van het werkapparaat van het Fonds, zoals nader geregeld in het door het bestuur vastgestelde directiestatuut. 2. In dit directiestatuut is tevens aangegeven welke bestuursbevoegdheden aan de directeur zijn gemandateerd. GEHEIMHOUDING ARTIKEL 13 1. Behoudens het in artikel 14 bepaalde zijn de bestuursleden en personen bedoeld in artikel 10, lid 2 verplicht tot geheimhouding ten aanzien van alle stukken en gegevens waarvan zij in hun hoedanigheid kennis hebben gekregen, daaronder begrepen van hetgeen in een vergadering van het bestuur is besproken. 2. Met inachtneming van het in artikel 14, lid 2 bepaalde kan het bestuur besluiten de geheimhoudingsplicht op te heffen. Het geeft daarbij aan ten aanzien van welke stukken en/of gegevens de geheimhoudingsplicht is opgeheven. 3. Een bestuurslid dat handelt in strijd met de geheimhoudingsplicht kan door de voorzitter worden berispt. 4. Een bestuurslid dat bij herhaling in strijd handelt met de geheimhoudingsplicht kan door de voorzitter bij de minister worden voorgedragen tot schorsing of ontslag. 5. Het bestuur respectievelijk leden van het bestuur draagt er zorg voor dat aan personen van wie zij zich bij de uitoefening van hun taak bedienen dezelfde geheimhoudingsplicht wordt opgelegd als voor de bestuursleden geldt. INFORMATIEVERSTREKKING ARTIKEL 14 1. Informatie wordt met inachtneming van de Wet openbaarheid van bestuur verstrekt door de directeur, voor zover deze daartoe in het directiestatuut of bij afzonderlijk besluit is gemachtigd. 2. Geen informatie wordt verstrekt betreffende door toegelaten instellingen aan het Fonds verstrekte gegevens voor zover die gegevens vertrouwelijk ter beschikking zijn gesteld of het vertrouwelijk karakter daarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen. Beleidsregels 2014 81 VERTEGENWOORDIGING ARTIKEL 15 1. Het Centraal Fonds wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door de voorzitter en de directeur. 2. Het bestuur kan aan anderen vertegenwoordigingsbevoegdheid geven. Het bestuur stelt daarbij de omvang van die bevoegdheid vast. COMMISSIES ARTIKEL 16 1. Het bestuur is bevoegd ter voorbereiding van een besluit een commissie te benoemen. 2. Het bestuur stelt de taken en de bevoegdheden van de commissie vast. 3. Tot lid van een commissie als bedoeld in lid 1 kunnen ook worden benoemd personen die geen lid van het bestuur zijn. 4. Leden van een commissie zijn verplicht tot geheimhouding ten aanzien van de stukken en gegevens waarvan zij in hun hoedanigheid kennis hebben gekregen. VERGOEDINGEN ARTIKEL 17 1. Het bestuur stelt voor de voorzitter alsmede voor de leden van het bestuur een schadeloosstelling vast die wat betreft hoogte zodanig is dat gekwalificeerde en deskundige bestuurders kunnen worden aangetrokken. 2. De vastgestelde schadeloosstelling voor het bestuur wordt aan de minister ter goedkeuring gezonden. 3. De minister besluit omtrent goedkeuring binnen een redelijke termijn. 4. Het bestuur kan bepalen dat aan (plaatsvervangende) leden van een door het bestuur ingestelde commissie een vergoeding wordt toegekend. BEGROTING EN JAARSTUKKEN ARTIKEL 18 Jaarlijks vóór 1 november stelt het bestuur een begroting met toelichting van de inkomsten en de uitgaven vast voor het daaropvolgend kalenderjaar. Deze vaststelling wordt definitief na instemming door de Minister. De gelden van het Fonds zullen door het bestuur als een goed huisvader worden beheerd en met inachtneming van de eisen van beschikbaarheid worden belegd conform de wet geïntegreerd middelenbeheer. ARTIKEL 19 Het bestuur van het Fonds stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en zijn werkwijze in het bijzonder, in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt gezonden aan de Minister belast met de zorg voor de volkshuisvesting en algemeen verkrijgbaar gesteld. ARTIKEL 20 Het bestuur brengt jaarlijks voor 1 juli aan de Minister een financieel verslag over het afgelopen kalenderjaar uit, dat vergezelt gaat van een verklaring omtrent de getrouwheid van de jaarrekening en de rechtmatigheid van de gedane uitgaven, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 393, eerste lid van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek. Deze stukken worden algemeen verkrijgbaar gesteld. 82 Centraal Fonds Volkshuisvesting TAAKUITOEFENING ARTIKEL 21 Het bestuur neemt bij de uitoefening van zijn taken de wettelijke bepalingen in acht alsmede de jaarlijks door het bestuur vast te stellen beleidsregels. Het bestuur neemt bij de door hem in te nemen standpunten de nodige prudentie in acht, in de zin van het verwerven van inzicht en visie op het te voeren beleid en de beoordeling van de situationele omstandigheden vanuit een onafhankelijke positie. BEZWAARSCHRIFTENPROCEDURE ARTIKEL 22 1. In de hierna volgende artikelen wordt verstaan onder: - belanghebbende: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken; - besluit: een schriftelijke beslissing, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. 2. Met een besluit wordt gelijkgesteld: - de schriftelijke weigering een besluit te nemen; - het niet tijdig nemen van een besluit. ARTIKEL 23 1. Tegen besluiten van het Fonds kunnen door belanghebbenden bezwaren worden ingediend bij het bestuur van het Fonds. 2. Geen bezwaren kunnen worden ingediend tegen besluiten aangaande de vaststelling of inwerkingtreding van beleidsregels of andere besluiten van algemene strekking. 3. Het bezwaarschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop het besluit is bekendgemaakt. ARTIKEL 24 Alvorens het bestuur op het bezwaarschrift beslist brengt de Commissie bezwaarschriften advies uit. ARTIKEL 25 1. De Commissie bezwaarschriften bestaat uit: een voorzitter en twee leden door het bestuur te benoemen voor een periode van twee jaar met de mogelijkheid van herbenoeming. Tevens kan het bestuur een plaatsvervangend voorzitter en twee plaatsvervangende leden benoemen. 2. De commissie wordt bijgestaan door één of meer door het bestuur aan te wijzen secretarissen. ARTIKEL 26 1. Op het ingediende bezwaar wordt door de directeur de datum van ontvangst aangetekend. Aan de indiener van het bezwaar wordt een bericht van ontvangst verstrekt. 2. De directeur stelt het bezwaarschrift binnen vijf dagen na ontvangst in handen van de commissie. 3. De directeur is verplicht aan de commissie alle stukken te overleggen die betrekking hebben op de zaak die onderwerp is van het bezwaarschrift. ARTIKEL 27 1. De voorzitter van de commissie is in verband met de voorbereiding van de behandeling van het bezwaarschrift bevoegd alle gewenste inlichtingen in te winnen of te doen inwinnen. 2. De voorzitter van de commissie kan uit eigen beweging of op verlangen van de commissie bij deskundigen advies of inlichtingen inwinnen en deze zo nodig uitnodigen daartoe in de zitting te verschijnen. Indien daaraan kosten zijn verbonden, is vooraf machtiging van het bestuur vereist. Beleidsregels 2014 83 3. Het bestuur kan de voorzitter van de commissie verzoeken in het vooronderzoek bij ten hoogste twee deskundigen advies in te winnen. 4. De voorzitter van de commissie beslist na overleg met de leden van de commissie. ARTIKEL 28 1. De voorzitter van de commissie bepaalt plaats en tijdstip van de zitting waarop belanghebbende(n) en het bestuur in de gelegenheid worden gesteld zich in persoon of bij gemachtigde te doen horen. 2. De commissie stelt in ieder geval de indiener van het bezwaarschrift en het bestuur in de gelegenheid om te worden gehoord, alsmede de belanghebbenden die bij de voorbereiding van het besluit hun zienswijze naar voren hebben gebracht. 3. Een gemachtigde moet ter zitting een schriftelijke en door een belanghebbende ondertekende machtiging overleggen, tenzij hij als advocaat of procureur is ingeschreven of zelf met hem verschijnt. 4. Voor het houden van de zitting is vereist, dat de meerderheid van het aantal leden van de commissie, waaronder in ieder geval de voorzitter of zijn plaatsvervanger, aanwezig is. ARTIKEL 29 1. De voorzitter van de commissie deelt de belanghebbende(n) en het bestuur ten minste twee weken voor de zitting schriftelijk mede, dat zij in de gelegenheid worden gesteld zich te doen horen tijdens deze zitting. 2. Indien een belanghebbende of het bestuur wijziging wenst van het tijdstip van de zitting, dient zulks binnen drie dagen na de in het eerste lid bedoelde mededeling, onder opgaaf van redenen te worden verzocht aan de voorzitter van de commissie. 3. De beslissing van de voorzitter van de commissie op een verzoek als bedoeld in het tweede lid, wordt zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval drie dagen voor het tijdstip van de zitting, aan de betrokkenen medegedeeld. 4. De voorzitter van de commissie is bevoegd in bijzondere omstandigheden af te wijken of afwijking toe te staan van de termijnen, als genoemd in de voorgaande leden. ARTIKEL 30 1. Van het verhandelde ter zitting wordt een schriftelijk verslag gemaakt. 2. Het verslag vermeldt de namen van de aanwezigen met daarbij een opgave van hun hoedanigheid. Het behelst een kort verslag van al hetgeen over en weer is gezegd en een beknopte weergave van het overige ter zitting voorgevallene. ARTIKEL 31 1. De commissie beraadslaagt en beslist achter gesloten deuren over het door haar aan het bestuur uit te brengen advies. 2. De commissie beslist bij meerderheid van stemmen over het uit te brengen advies. 3. Het advies is gemotiveerd en omvat een voorstel aan het bestuur aangaande de te nemen beslissing. 4. Het advies wordt door de voorzitter en secretaris van de commissie ondertekend. 5. Het advies wordt onder medezending van het verslag bedoeld in artikel 29 door de commissie aan het bestuur uitgebracht. ARTIKEL 32 De commissie kan, zonder tevoren de belanghebbende(n) te hebben gehoord, het bestuur adviseren indien: - het bezwaarschrift kennelijk niet-ontvankelijk is; - het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is; - de belanghebbenden hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord. 84 Centraal Fonds Volkshuisvesting ARTIKEL 33 1. Het bestuur beslist op het bezwaarschrift binnen twaalf weken na ontvangst daarvan. Het bestuur kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan. 2. De beslissing van het bestuur is met redenen omkleed. Zij wordt schriftelijk aan de indiener van het bezwaarschrift en eventuele overige belanghebbenden medegedeeld en gaat vergezeld van een afschrift van het advies van de commissie alsmede het verslag van de hoorzitting. 3. De commissie ontvangt een afschrift van de beslissing. ARTIKEL 34 Voor het overige wordt verwezen naar de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. INTERNE KLACHTPROCEDURE ARTIKEL 35 De interne klachtbehandeling vindt plaats overeenkomstig hoofdstuk 9 Awb, tenzij uit de aard van de klacht blijkt, dan wel door de klager zelf wordt aangegeven dat het een klacht betreft als bedoeld in het Besluit melden vermoeden van misstand bij Rijk en Politie (Stb. 2009, 572). In dat geval is die regeling van toepassing. ARTIKEL 36 1. Klachten als bedoeld in hoofdstuk 9 Awb worden behandeld door: a. indien het klachten over medewerkers van het Fonds betreft: het afdelingshoofd van de afdeling waaronder de medewerker ressorteert; b. indien het klachten betreft over een afdelingshoofd: de directeur; c. indien het klachten betreft over de directeur: het bestuur van het Fonds. 2. Klachten die geen specifieke personen betreffen, worden behandeld door de directeur. 3. De afdoeningsbrief als bedoeld in artikel 9:12 van de Algemene wet bestuursrecht kan in mandaat worden getekend door de directeur, tenzij zich een geval voordoet als bedoeld in het eerste lid sub c. INWERKINGTREDING ARTIKEL 37 Dit reglement treedt in werking met ingang van de dag na bekendmaking van de goedkeuring door de minister, zijnde 10 december 2011. Beleidsregels 2014 85
© Copyright 2024 ExpyDoc