106099 - Beroep tegen ontslag wegens gewichtige reden

Commissie van Beroep
BVE
106099 - Beroep tegen ontslag wegens gewichtige reden/plichtsverzuim/onbekwaamheid; BVE
SAMENVATTING
De werknemer is docent en is primair ontslagen wegens gewichtige reden, bestaande uit een
verlies aan vertrouwen, subsidiair wegens plichtsverzuim, bestaande uit examenfraude, en
meer subsidiair wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de uitgeoefende functie.
Het is voldoende aannemelijk geworden dat de werknemer tijdens een examen een antwoord
heeft voorgezegd aan een studente. De werknemer is daarmee dusdanig tekortgeschoten in de
op hem rustende verplichtingen als docent, dat de werkgever dit in redelijkheid ten grondslag
heeft kunnen leggen aan het verlies aan vertrouwen.
Vanuit de bestaande gezagsverhouding en afhankelijkheidsrelatie dient een docent een
gepaste professionele afstand te houden tot de leerlingen. Gebleken is dat dit punt al langere
tijd structureel aandacht vroeg en aan terechte kritiek onderhevig was. De werknemer heeft
volhard in zijn onaanvaardbare handelwijze. Dit kan als dermate onprofessioneel worden
aangemerkt, dat de werkgever in redelijkheid het verlies aan vertrouwen hierop (mede) heeft
kunnen baseren.
De werkgever heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige
onherstelbare en blijvende verstoring van de werkrelatie, dat van hem in redelijkheid niet kan
worden gevergd het dienstverband te laten voortduren. Gewichtige reden voor ontslag.
Beroep ongegrond.
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de heer A, wonende te G, appellant, hierna te noemen A
gemachtigde: mevrouw mr. J. van de Ruit
en
het College van Bestuur van B, gevestigd te H, verweerder, hierna te noemen de werkgever
gemachtigde: mevrouw mr. D.G.F. Legel
1.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beroepschrift met bijlagen van 3 januari 2014, ingekomen op 6 januari 2014 en aangevuld op
21 januari 2014, heeft A beroep ingesteld tegen de beslissing van de werkgever van
27 november 2013 om het dienstverband met hem per 1 maart 2014 te beëindigen op grond
van artikel H-57 sub e, a en b, primair wegens gewichtige reden, subsidiair wegens
plichtsverzuim en meer subsidiair wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor de
uitgeoefende functie.
De werkgever heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend, ingekomen op 13 februari 2014.
De mondelinge behandeling van het beroep vond plaats op 20 maart 2014 te Utrecht.
A verscheen in persoon en werd bijgestaan door zijn gemachtigde.
De werkgever werd vertegenwoordigd door mevrouw E, directeur van D, en de heer F, lid
College van Bestuur, daartoe bijgestaan door de gemachtigde.
Beide partijen hebben een pleitnotitie overgelegd.
2.
DE FEITEN
106099 / uitspraak d.d. 24 april 2014
pagina 1 van 5
Commissie van Beroep
BVE
A, geboren op 15 februari 1956, is sinds 24 oktober 2005 in dienst bij B. Hij was laatstelijk
werkzaam als docent LB aan de onder C vallende D, in een vast dienstverband met een
volledige betrekkingsomvang. Op de arbeidsverhouding is van toepassing de cao bve.
Eind 2011 heeft de werkgever A er op aangesproken dat hij met een bepaalde studente te
nauw en te veelvuldig contact had. In maart 2012 is vanwege onvoldoende functioneren van A
een verbetertraject ingezet. Dit traject zou aanvankelijk zes maanden duren, maar is wegens
onvoldoende verbetering van A in oktober 2012 verlengd. Op 29 november 2012 heeft A een
assessment ondergaan. De naar aanleiding daarvan opgestelde rapportage benoemt enerzijds
een aantal sterke punten van A en vermeldt anderzijds een aantal punten die verbetering
behoeven. A heeft de uitkomsten van het assessment op 12 december 2012 besproken met zijn
directeur. Begin 2013 heeft de werkgever besloten het verbetertraject per 1 februari 2013 om te
zetten in een ontwikkeltraject. Het streven was om dit ontwikkeltraject eind 2013 positief af te
sluiten. Op 4 april 2013 heeft A de voortgang van dit traject besproken met de directeur en zijn
er verdere afspraken gemaakt.
Op 12 september 2013 heeft een studente bij een instructeur gemeld dat A haar bij een examen
op 13 juni 2013 een (verkeerd) antwoord had voorgezegd. De studente gaf daarbij aan dat zij
één fout te veel had gemaakt en dat zij dientengevolge een herexamen diende te maken. De
werkgever heeft naar aanleiding van deze melding A op 17 september 2013 gehoord. Tijdens
dit gesprek heeft de werkgever A aangegeven dat er nader onderzoek zou volgen en dat A
lopende het onderzoek geschorst werd bij wijze van ordemaatregel. De werkgever heeft de
schorsingsbeslissing op 18 september 2013 schriftelijk aan A bevestigd. A heeft tegen deze
beslissing geen beroep ingesteld bij de Commissie.
In het kader van het onderzoek heeft de werkgever gesproken met vier collega’s van A, met de
studente die de melding had gedaan alsmede met vier andere studenten die op 13 juni 2013
het betreffende examen hadden gemaakt.
De werkgever heeft vervolgens op 23 september 2013 met A gesproken over de uitkomsten
van het onderzoek. Daarbij heeft de werkgever A meegedeeld voornemens te zijn het
dienstverband te beëindigen, welk voornemen de werkgever op 24 september 2013 schriftelijk
heeft bevestigd. Bij brief van 17 oktober 2013, mondeling toegelicht op 29 oktober 2013, heeft A
tegen dit voornemen verweer gevoerd. Nadien hebben A en de werkgever over en weer nog
gecorrespondeerd.
Bij beslissing van 27 november 2013 heeft de werkgever het dienstverband met A per 1 maart
2014 opgezegd op grond van artikel H-57 sub e, a en b. Het ontslag is primair verleend wegens
gewichtige reden, bestaande uit een verlies aan vertrouwen, subsidiair wegens plichtsverzuim,
bestaande uit examenfraude, en meer subsidiair wegens onbekwaamheid/ongeschiktheid voor
de uitgeoefende functie. Tegen deze beslissing is het beroep gericht.
3.
STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
Standpunt A
A stelt dat de klacht van de studente die de directe aanleiding vormt voor de bestreden
beslissing niet (kenbaar) op schrift is gesteld. Na de schorsingsbeslissing van 18 september
2013 heeft de werkgever slechts twee werkdagen gebruikt om onderzoek te doen. Daarna is al
het voornemen tot ontslag meegedeeld. Zodoende was er geen zorgvuldig onderzoek. Voorts
zijn er van de gevoerde gesprekken geen verslagen opgemaakt. Een en ander maakt dat A zich
niet adequaat heeft kunnen verweren tegen het voornemen tot ontslag.
Uit de brief van de directeur van 26 september 2013 aan de ouders blijkt dat de werkgever
eigenlijk toen al definitief had besloten tot beëindiging van het dienstverband.
De klacht over het voorgezegde antwoord is drie maanden na het examen ingediend. Daarom
is het niet vreemd dat A daarover geen eenduidige verklaringen heeft kunnen afleggen. A heeft
zich hoe dan ook niet schuldig gemaakt aan examenfraude bestaande uit het voorzeggen van
een antwoord. Dat zou ook niet logisch zijn geweest aangezien de vraag betrekking had op
106099 / uitspraak d.d. 24 april 2014
pagina 2 van 5
Commissie van Beroep
BVE
een vak dat niet door A werd gegeven. Dat A zou hebben voorgezegd, blijkt ook niet uit de
overgelegde WhatsApp-conversatie op de dag van het examen met de betreffende studente.
Wel heeft A tijdens het examen op verzoek van de studente de bewuste vraag in algemene zin
toegelicht, maar dat is toegestaan.
A ontkent dat hij tijdens meerdere examens antwoorden heeft voorgezegd, zoals collega’s en/of
studenten blijkbaar hebben verklaard. Dat A bereid was tot het schrijven van een excuusbrief
aan de ouders van de betreffende studente en tevens bereid was de kosten van het herexamen
te betalen, komt omdat hij de situatie voor de studente zo vervelend vond.
Met twee studentes heeft A nauwer contact gehad dan met andere studenten. De ene studente,
die hij privé kent via haar ouders, gaf hij bijles. De andere studente heeft hij opgevangen toen
zij persoonlijke problemen had. In beide gevallen had dit de instemming van de ouders.
A heeft het gevolgde verbetertraject in april 2013 met een goede beoordeling afgesloten. Dit
verbetertraject had overigens primair betrekking op zijn functioneren als docent Rekenen.
Weliswaar is hij ook op andere punten gecoacht en begeleid, maar dit geschiedde louter om het
functioneren als docent in het algemeen te verbeteren. Van specifieke en intensieve coaching
op het punt van omgangsvormen is geen sprake geweest. Na de beoordeling is er tot aan het
moment van de klacht geen kritiek op zijn functioneren geweest.
De ontslagbeslissing staat niet in verhouding tot de feiten, aldus A.
Standpunt werkgever
De werkgever voert aan dat er vanwege onvoldoende functioneren van A in maart 2012 een
verbetertraject is ingezet. Verbeterpunten waren onder meer vakinhoudelijke kennis,
samenwerking met collega’s, didactische vaardigheden, de wijze van aansturen van studenten
en het bewaren van professionele distantie. Het afgenomen assessment had onder andere als
uitkomst dat A moeite heeft met zijn rolbewustzijn, waardoor het bewaren van professionele
distantie onvoldoende lukt. Per 1 februari 2013 is het verbetertraject omgezet in een
ontwikkeltraject. In dat kader heeft A begeleiding gekregen van een coach, heeft hij cursussen
gevolgd en zijn er lesbezoeken afgelegd.
Op 12 september 2013 heeft een studente gemeld dat A op 13 juni 2013 tijdens een examen
een (naar later bleek verkeerd) antwoord heeft voorgezegd. Deze melding werd onderbouwd
door een uitdraai van een WhatsApp-gesprek tussen A en de betreffende studente. Omwille
van de zorgvuldigheid zijn tijdens het onderzoek de collega’s afzonderlijk van elkaar gehoord en
is in de gesprekken met de studenten de naam van A niet genoemd. Op basis van de gevoerde
gesprekken concludeert de werkgever dat A regelmatig tijdens examens antwoorden heeft
voorgezegd. A heeft over het voorval op 13 juni 2013 wisselende verklaringen afgelegd. Dat A
bereid was tot het schrijven van een excuusbrief aan de ouders van de betreffende studente en
tevens bereid was de kosten van het herexamen te betalen, is een opmerkelijke reactie voor
iemand die vindt dat hij correct heeft gehandeld. Het voorzeggen van een antwoord valt onder
examenfraude en is aan te merken als plichtsverzuim.
Uit de genoemde uitdraai alsmede uit andere uitdraaien bleek voorts dat A nog steeds op (te)
amicale en populistische wijze contact onderhoudt met zijn studenten, om over het taalgebruik
nog maar te zwijgen. Dit was nu juist een van de speerpunten in het verbeter- en
ontwikkeltraject. A lijkt niet in te kunnen zien dat hij als docent een voorbeeldfunctie heeft en dat
te nauw contact met studenten ongepast is. Achteraf lijkt het er dan ook op dat A gedurende het
verbeter- en ontwikkeltraject slechts wenselijk gedrag heeft laten zien; in werkelijkheid blijkt hij
onverbeterlijk, hetgeen hem ongeschikt maakt als docent.
In de brief van de directeur van 26 september 2013 wordt niet inhoudelijk ingegaan op de
afwezigheid van A. De brief is louter bedoeld om studenten en ouders te informeren.
Gezien de hele context en samenhang van de kwestie, is het vertrouwen in A dusdanig
geschaad dat van de werkgever in redelijkheid niet verlangd kan worden de arbeidsrelatie te
laten voortduren, aldus de werkgever.
106099 / uitspraak d.d. 24 april 2014
pagina 3 van 5
Commissie van Beroep
BVE
4.
OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE
De bevoegdheid en de ontvankelijkheid
De instelling is aangesloten bij deze Commissie. Het beroep is gericht tegen één van de
beslissingen, genoemd in artikel 4.1.5 lid 1 Wet educatie en beroepsonderwijs alsook in artikel
N-1 cao bve. Voorts is het beroep binnen de daartoe geldende termijn ingesteld. Aldus is de
Commissie bevoegd van het beroep kennis te nemen en is het beroep ontvankelijk.
De ontslagbeslissing
De Commissie stelt allereerst vast dat de werkgever de door de cao bve voorgeschreven
voornemenprocedure op correcte wijze heeft gevoerd. A heeft zich zowel schriftelijk als
mondeling tegen het voornemen tot ontslag kunnen verweren en op het verslag van het
mondelinge verweer heeft hij nog weer zijn reactie kunnen geven, alsmede op de hem op zijn
verzoek naderhand toegestuurde verslagen van de gesprekken met collega’s en studenten in
het kader van het onderzoek (de stelling van A dat er geen verslagen van die gesprekken
waren opgemaakt wordt weersproken door de ingezonden stukken). Een en ander in
aanmerking genomen is de Commissie van oordeel dat de werkgever de ontslaggronden
voldoende met A heeft besproken, zodat A zijn door de cao bve gewaarborgde recht om zich
adequaat te kunnen verweren tegen een (voorgenomen) ontslagbeslissing naar behoren heeft
kunnen uitoefenen.
De werkgever heeft zijn ontslagbeslissing primair gebaseerd op artikel H-57 sub e cao bve, te
weten gewichtige reden, bestaande uit een verlies aan vertrouwen. Indien een
vertrouwensbreuk de grond vormt voor ontslag dient deze onderbouwd en geobjectiveerd te
worden. Voorts dient de vertrouwensbreuk zodanig onherstelbaar te zijn dat van de werkgever
niet kan worden verlangd het dienstverband langer te laten voortduren.
De Commissie stelt dienaangaande vast dat de werkgever de gestelde vertrouwensbreuk heeft
gestoeld op enerzijds de – door de werkgever als plichtverzuim aangemerkte – handelwijze van
A tijdens het examen op 13 juni 2013 en anderzijds het aanhoudend onvoldoende in acht
nemen van professionele distantie jegens studenten.
Ten aanzien van de gestelde handelwijze van A tijdens het afnemen van het examen op 13 juni
2013 overweegt de Commissie als volgt. Het examineren van studenten behoort tot de
kerntaken van de instelling. Gelet op de grote belangen die hiermee gemoeid zijn voor zowel de
studenten als de instelling, dient een docent deze taak met de uiterste zorgvuldigheid en in
overeenstemming met de daaromtrent geldende regels uit te voeren.
De Commissie acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende
aannemelijk dat A tijdens het examen een antwoord heeft voorgezegd aan een studente. Deze
conclusie wordt met name gedragen door de WhatsApp-conversatie tussen A en de betreffende
studente op de dag van het examen. Nadat de studente A in deze conversatie eerst met (de
gevolgen van) zijn handelen confronteert, volgt niet, zoals hier in de rede zou liggen, een
eenvoudige en stellige ontkenning daarvan door A, maar ontspint zich in plaats daarvan een
discussie over de vraag of A al dan niet het verkeerde antwoord heeft voorgezegd. Daarmee
staat voor de Commissie voldoende vast dat A een antwoord heeft voorgezegd. De nietonderbouwde betwisting door A acht de Commissie niet steekhoudend. De Commissie is van
oordeel dat A met dit handelen dusdanig is tekortgeschoten in de op hem rustende
verplichtingen als docent, dat de werkgever dit in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen
leggen aan het verlies aan vertrouwen.
106099 / uitspraak d.d. 24 april 2014
pagina 4 van 5
Commissie van Beroep
BVE
Ten aanzien van het door de werkgever gestelde gebrek aan (voldoende) professionele
distantie van A overweegt de Commissie dat de verhouding docent/student zich mede kenmerkt
door het feit dat de student onder het gezag van de docent staat en ook van hem afhankelijk is
voor wat betreft de beoordeling van prestaties. Vanuit die gezagsverhouding en
afhankelijkheidsrelatie dient een docent daarom een gepaste professionele afstand te houden
tot de leerlingen. In geval van A is gebleken dat dit punt al langere tijd structureel aandacht
vroeg en aan terechte kritiek onderhevig was. A was zich, zo blijkt uit diverse stukken, hiervan
ook bewust en heeft erkend dat hij zich op dit punt diende te verbeteren. Niettemin is het
functioneren van A aanleiding blijven geven tot kritiek en heeft A volhard in zijn onaanvaardbare
handelwijze jegens de studentes. Zo geven de overgelegde uitdraaien van WhatsAppconversaties, daterend van na het voortgangsgesprek op 4 april 2013, blijk van een te amicale
houding jegens de betreffende studentes, onder meer in het door A gebezigde taalgebruik.
Naar het oordeel van de Commissie kan deze (volhardende) houding van A als dermate
onprofessioneel worden aangemerkt, dat de werkgever in redelijkheid het verlies aan
vertrouwen hierop (mede) heeft kunnen baseren.
Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat, alle omstandigheden in
aanmerking genomen, de werkgever de aan het ontslag ten grondslag gelegde
vertrouwensbreuk voldoende heeft geobjectiveerd. De werkgever heeft voldoende aannemelijk
gemaakt dat het handelen van A een zodanige onherstelbare en blijvende verstoring van de
werkrelatie heeft veroorzaakt, dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd het
dienstverband te laten voortduren. Derhalve heeft de werkgever in redelijkheid op deze grond
het dienstverband met A kunnen opzeggen, zodat de Commissie het beroep tegen het ontslag
wegens gewichtige reden ongegrond zal verklaren. Gelet hierop behoeven de overige
ontslaggronden geen nadere bespreking.
5.
OORDEEL
Op grond van bovenstaande overwegingen verklaart de Commissie het beroep ongegrond.
Aldus gedaan te Utrecht op 24 april 2014 door mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,
mr. C.H. Kemp-Randewijk, drs. A.M.M. Kooij-Blok, drs. K.A. Kool en mr. M.Th. van Wel, leden,
in aanwezigheid van mr. J.J. van Beek, secretaris.
mr. W.H.B. den Hartog Jager
voorzitter
106099 / uitspraak d.d. 24 april 2014
mr. J.J. van Beek
secretaris
pagina 5 van 5