Staatsrecht Staatsrecht Mr. J. Bokma Militair geweld Militairen gebruiken geweld. Tot nu toe werden militaire geweldsbevoegdheden geacht impliciet voort te vloeien uit de in artikel 98 Grondwet genoemde taakstelling van de krijgsmacht, het beschermen van de belangen van de staat. Artikel 11 Grondwet, het grondrecht inzake de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam, maakt het sinds 1983 echter noodzakelijk de militaire geweldsbevoegdheden expliciet van een formeelwettelijke basis te voorzien. Op grond van artikel 8 van de Politiewet 1993 was het de Koninklijke marechaussee en de krijgsmacht bij het verlenen van bijstand aan een regionaal politiekorps al toegestaan geweld te gebruiken. In situaties als bedoeld in artikel 103 Grondwet wordt het gebruik van geweld door de krijgsmacht in de nabije toekomst geregeld in artikel 8 van het wetsvoorstel tot hernieuwde vaststelling van de Oorlogswet voor Nederland: in buitengewone omstandigheden en de beperkte dan wel de algemene noodtoestand is het militairen toegestaan geweld te gebruiken (voorstel van wet 23 788, zie over dit voorstel een volgende aflevering van Katern). Ook buiten de in artikel 8 Oorlogswet genoemde omstandigheden (in vredestijd, in normale omstandigheden) kunnen militairen soms genoodzaakt zijn hun wapens te gebruiken. Wetsontwerp 23 787 regelt nu de bevoegdheid van militairen bij bewakings- en beveiligingstaken geweld te gebruiken. De voorgestelde wettelijke regeling, geïnspireerd door artikel 8 van de Politiewet 1993, vermeldt het vereiste van een waarschuwing en de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Nadere regels zullen worden gegeven bij Algemene Maatregel van Bestuur. Het is de bedoeling deze nog op te stellen geweldsinstructie voor militairen, belast met bewakingsen beveiligingstaken, nauw aan te laten sluiten KATERN 53 2531 Staatsrecht bij de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar. Zie voor deze Ambtsinstructie het Koninklijk Besluit van 8 april 1994, Stbl. nr. 275. Ambtsinstructie CdK Op 10 juni 1994 is een nieuwe ambtsinstructie voor de commissarissen van de Koning vastgesteld (Stbl. 445). De nieuwe regeling die de tekst uit 1966 vervangt, sluit aan bij de grondwetsherziening van 1983 en de herziening van de Provinciewet). In beide herzieningen is duidelijker dan voorheen een onderscheid gemaakt tussen de commissaris optredend als provinciaal orgaan en de commissaris optredend als rijksorgaan. Met name het aantal taken en bevoegdheden van de commissaris als rijksorgaan is aanleiding geweest tot aanpassing van de oude ambtsinstructie. Sinds de grondwetsherziening van 1983 is het streven van de wetgever er op gericht, als in de wetgeving een taak aan de commissaris van de Koning wordt toebedeeld, duidelijk aan te geven of het gaat om een provinciale taak dan wel een rijkstaak. Als de wet zonder meer bepaalt dat aan de commissaris een taak wordt opgedragen, dan wordt die taak steeds uitgeoefend als provinciaal orgaan. Als de commissaris een taak uitoefent als rijksorgaan dan wordt de wettelijke taakopdracht vergezeld van de bepaling dat die taak nader wordt geregeld in een ambtsinstructie. De rijkstaken van de commissaris van de Koning zijn opgenomen in de Provinciewet, de Gemeentewet (art. 61), de Politiewet 1993 (de artt. 25, 32, 34 en 35) en in twee wetten uit 1815 en 1892 inzake de instelling van de Orde van Oranje-Nassau, de Orde van de Nederlandse Leeuw en het Kapittel voor de civiele orden. Al deze rijkstaken zijn, al dan niet gedetailleerd uitgewerkt, ook opgenomen in de nieuwe Ambtsinstructie. De nadere gedachtenwisseling over het rapport 'De burgemeester ontketend' van de derde externe commissie van de commissie-Deetman (Kamerstuk 21 427 nrs. 34/35, zie Katern nr. 49) en de brief van de minister van Binnenlandse Zaken inzake een wijziging van de benoemingsprocedure van burgemeesters (Kamerstuk 21 427 nr. 103, zie Katern nr. 52) zullen te zijner tijd ongetwijfeld aanleiding vormen de artikelen 6 en 7 van de nieuwe Ambtsinstructie inzake de be2532 KATERN 53 moeienis van de CdK bij de benoemingen van burgemeesters te herzien. Goedkeuring en bekendmaking verdragen Vijfjaar na indiening bij de Tweede Kamer is het wetsontwerp inzake de goedkeuring en bekendmaking van verdragen (Kamerstuk 21 214) tot wet verheven. De rijkswet is op 20 augustus 1994 in werking getreden (Stbl. 542). Het additionele grondwetsartikel XXI is uitgewerkt. De hoofdlijnen zijn hetzelfde gebleven als de regeling in de Grondwet van 1972. Artikel 91 Grondwet geeft aan dat het Koninkrijk niet aan verdragen wordt gebonden en dat deze niet worden opgezegd zonder goedkeuring van de StatenGeneraal. De rijkswet bepaalt dat de goedkeuring uitdrukkelijk of stilzwijgend wordt verleend. De stilzwijgende goedkeuring is verleend, indien niet binnen dertig dagen na mededeling door de regering van het sluiten van het verdrag door of namens een van de kamers of door tenminste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een van de kamers de wens te kennen wordt gegeven dat het verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring zal worden onderworpen. De uitdrukkelijke goedkeuring wordt verleend bij formele wet. Als een verdrag bepalingen bevat die afwijken van de Grondwet, wordt dit verdrag aan de uitdrukkelijke goedkeuring onderworpen. In het wetsvoorstel tot goedkeuring van een zodanig verdrag wordt tot uitdrukking gebracht dat de goedkeuring wordt verleend met inachtneming van het bepaalde in artikel 91, derde lid, van de Grondwet. Fraaier zou het zijn geweest als de rijkswet een splitsing had aangebracht: eerst de beantwoording van de vraag of een verdrag afwijkt van de grondwet en zo ja, vervolgens een goedkeuring met de door artikel 91, derde lid, van de Grondwet verlangde gekwalificeerde meerderheid. De rijkswet regelt ook de gevallen waarin geen goedkeuring is vereist. De goedkeuring is onder andere niet vereist voor verdragen die de uitvoering van een reeds goedgekeurd verdrag betreffen. Die uitvoeringsverdragen kunnen niet onbelangrijk zijn. Bij amendement is daarom in de rijkswet opgenomen dat tenminste een vijfde van het aantal leden van een kamer kan verlangen dat een uitvoeringsverdrag aan de goedkeuring van de Staten-Generaal zal worden onderworpen. Bestuursrecht Men zie verder terzake een publikatie van de Staatsrechtkring, Parlement en buitenlands beleid, met bijdragen van J.G.Brouwer, H.G. de Jong en L.F.M.Besselink en een Ars Aequi Libri-uitgave, Staatsrecht en buitenlands beleid, eveneens van Besselink. Lokaal referendum De Kroon heeft het besluit tot schorsing van het besluit van de gemeenteraad van Arnhem van 4 oktober 1993 tot vaststelling van een referendum-verordening (zie Katern nr. 52) ingetrokken. Het besluit van de raad van Arnhem kan in de visie van de regering in stand blijven. Artikel 16 van de Arnhemse referendum-verordening voorziet in een bepaalde vorm van zelfbinding: bij het besluit van de raad tot het houden van een referendum kunnen raadsleden aangeven dat zij zich gebonden zullen achten aan de uitslag van het referendum, in die zin dat zij bij de uiteindelijke besluitvorming in de raad zullen stemmen overeenkomstig de uitslag van het referendum. De vraag was of deze vorm van zelfbinding er toe zou leiden dat niet van een raadplegend referendum maar van een beslissend referendum zou moeten worden gesproken en dus van strijd met de Grondwet en de Gemeentewet. De Kroon beantwoordt deze vraag ontkennend. Ten eerste om een formele reden: het referendum beslist niets, krachtens de referendumverordening is het de raad die uiteindelijk beslist. De wijze waarop in de verordening aan de zelfbinding vorm is gegeven brengt vervolgens niet met zfch mee dat de raad de uitslag van een referendum zonder meer op moet volgen. De zelfbinding geldt slechts voor die raadsleden die zich daarvoor hebben uitgesproken. Dat kan een meerderheid van de raad zijn maar ook een minderheid. Zelfs als alle raadsleden kiezen voor zelfbinding geschiedt dat op basis van een vrije keuze van het individuele raadslid. De tekst van de Arnhemse verordening dwingt een raadslid niet tot een keus voor zelfbinding. Het primaat van de raad wordt door de verordening niet op onaanvaardbare wijze aangetast. De raad zelf beslist per geval of een raadplegend referendum wordt gehouden. Ieder raadslid beslist zelf of hij via zelfbinding zijn vrije beslissingsruimte inperkt. De verordening vereist een finale besluitvorming door de raad. De gemeenteraad heeft dus steeds het laatste woord. De verordening komt niet in strijd met het grondwettelijk stelsel dat uitgaat van het primaat van de raad. De Arnhemse verordening is ook niet in strijd met artikel 27 Gemeentewet die bepaalt dat de leden van de raad stemmen zonder last. Van een rechtens bindende lastgeving is geen sprake, het individuele Arnhemse raadslid krijgt geen directe last van zijn kiezers opgelegd. Hij beperkt zijn vrije beslissingsruimte op vrijwillige basis. Constitutioneel referendum De minister van Binnenlandse Zaken heeft een notitie over het constitutioneel referendum aan de Tweede Kamer gezonden {Kamerstuk 23 774). Het Kamerlid Mateman had hierom gevraagd bij de behandeling van een wetsvoorstel inzake veranderingen in de Grondwet. In de notitie wordt een beschrijving gegeven van de mogelijkheden om het referendum een plaats te geven in de procedure van grondwetswijziging. De notitie heeft een technisch karakter en houdt geen oordeel in over de wenselijkheid van het referendum op zich of als onderdeel van de procedure van grondwetswijziging, in welke vorm dan ook. KATERN 53 2533
© Copyright 2024 ExpyDoc